Hans van Tongen en De wanhébbelyke liefde
(2014)–Jillis Noozeman– Auteursrechtelijk beschermd1.3 De Wanhébbelyke Liefde (1678)1.3.1 Het auteurschapKarel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt noemen in hun literatuurgeschiedenis Een nieuw vaderland voor de muzen de klucht De Wanhébbelyke Liefde een bewerking door Fornenbergh en Jillis Nooseman van een blijspel door Quinault. Zij sluiten hierbij aan bij Albach en Ornée.Ga naar voetnoot48 Hun uitspraak is echter in twee opzichten te stellig. De comedie La mere coqvette ov les amans brovillez van Philippe Quinault is wel een bron voor een groot deel, maar zeker niet voor de gehele Nederlandse klucht. En de uiteindelijke vorm van de klucht zoals we die in de druk van 1678 kennen, kan zeker niet uitsluitend en zelfs niet met zekerheid op naam van Fornenbergh en Nooseman worden geplaatst. Op het titelblad ontbreekt niet zonder reden de naam (of namen) van de auteur(s). We vinden daar alleen de uitgevende instantie genoemd, namelijk het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum. In de ‘Voorréde’ tot de uitgave van De Wanhébbelyke Liefde uit | |
[pagina 36]
| |
1704, die waarschijnlijk van de hand van Ysbrand Vincent isGa naar voetnoot49, worden ‘twé beroemde Néderduitsche Tooneelspeelders’ in verbinding gebracht met ‘LA MERE COCQUETTE, óf DE VRYERZIEKE MOEDER, een geestig Blyspél van den Heer Quinault’. In Quinaults blijspel uit 1666 en de Nederlandse klucht De Wanhébbelyke Liefde in de gedrukte versie uit 1678 draait het om twee jeugdige geliefden die in hun streven tot een huwelijk gedwarsboomd worden door de vader van de jongeman, een weduwnaar, en de moeder van het meisje, die bij Quinault zelf tot weduwe verklaard wil worden en die in de klucht zonder meer weduwe is. De vader zoekt een huwelijksrelatie met het meisje en de moeder met de jongen. De verbeelde werkelijkheid in blijspel en klucht vertoont overeenkomst met de levensgeschiedenis van ‘twé beroemde Néderduitsche Tooneelspeelders’. Hierbij valt alleen te denken aan Fornenbergh en Nooseman, die met hun toneelgezelschap een nationale en zelfs internationale faam hadden opgebouwd in Noord-Europa. Verder, in 1654 trad Nooseman in het huwelijk met de dochter van Fornenbergh en in 1682 Fornenbergh met de dochter van Nooseman. De auteur van de ‘Voorréde’ duidt deze huwelijken - vanwege het generatieverschil tussen de echtelieden - aan als ‘twé ongemeene, én ongehoorde huuwelyken’. Hij doet voorkomen dat Quinaults blijspel en deze huwelijksgeschiedenissen ‘voor ruim twintig jaaren’ aanleiding zijn geweest De Wanhébbelyke Liefde te schrijven. De oudst bekende druk dateert echter van 1678. Alleen Nooseman was toen met een veel jeugdiger vrouw getrouwd. De tweede aanleiding verliest daardoor aan kracht. De werkelijkheid was in dat jaar immers minder shockerend dan die in Quinaults spel. Na 1682, het huwelijksjaar van Fornenbergh, was dat anders, al betreft het in de werkelijkheid twee oudere mannen die met zeer jeugdige vrouwen trouwden. Van volledige parallellie is dus geen sprake. Van de ‘Tooneelspeelders’ wordt verder in de ‘Voorréde’ gemeld, dat zij ‘zeer gaerne een Kluchtspél van diergelyk een geval, wénschten te zien, én zélve te vertoonen’. Hier zal onder ‘van diergelyk een geval’ verstaan moeten worden ‘over zo'n kwestie’, te weten huwelijksaanzoeken waarbij generatieverschil optreedt. En dat vinden we | |
[pagina 37]
| |
in Quinaults genoemde werk. Mogelijk gaat aan de uitgave door Nil Volentibus Arduum een toneelbewerking van Fornenbergh en Nooseman vooraf. Die zou dan ten dienste van opvoeringen met de titel LA MERE COCQUETTE, óf DE VRYERZIEKE MOEDER kunnen zijn aangeduid. Op basis van Balthasar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van Nil Volentibus Arduum neem ik aan, dat de klucht bij de bewerking door leden van het genootschap werd aangeduid als De Onbetaamelyke Liefde, wat inhoudelijk het equivalent van De Wanhébbelyke Liefde is. De aantekeningen gedateerd 2 december 1670 en 5 juli 1678, maken dit meer dan waarschijnlijk. Verder blijkt uit deze aantekeningen, dat Andries Pels in 1670 een centrale verantwoordelijkheid heeft gedragen in dit klucht-project van het genootschap. De leden Meyer en Diephout en waarschijnlijk Watering en La Cle hebben ook nog bemoeienis met de tekst gehad.Ga naar voetnoot50 Het bovenstaande brengt mij ertoe in deze teksteditie van De Wanhébbelyke Liefde alleen Nil Volentibus Arduum als uitgevende instantie van de druk uit 1678 te noemen en geen auteursnaam of -namen op het titelblad toe te voegen. | |
1.3.2 De bronAls we niet over de informatie uit de ‘Voorréde’ van De Wanhébbelyke Liefde uit 1704 zouden beschikken, dan kwam naast La mere coqvette ov les amans brovillez van Philippe Quinault ook La mere coqvette, ov les amans brovillez van Donneau de Visé als bron voor De Wanhébbelyke Liefde in aanmerking.Ga naar voetnoot51 De comedie van Quinault gaat namelijk op die van Visé terug. Beide werken zijn in 1666 gepubliceerd. Quinault heeft het werk van Visé onder wijziging van de namen der personages nauwkeurig gevolgd en slechts op enkele plaatsen uitbreidend. Hoe groot de overeenstemming is, laat zich aflezen uit de samenvattingen van de comedies, die in bijlage 2 zijn opgenomen. Visé's La mere coqvette is opgevoerd door ‘La trovpe du Roy’, zoals op het titelblad vermeld staat. Dat was het succesvolle toneelgezelschap | |
[pagina 38]
| |
van Molière. De Comédiens de l'Hotel de Bourgogne vormde echter een concurrerend gezelschap. Quinault zou met het oog op dat gezelschap ‘l'idée de doubler la pièce de De Visé’ hebben opgevat.Ga naar voetnoot52 De tekst van Visé verscheen in 1666 te Parijs bij Michel Bobin & Nicolas Le Gras en in identieke vorm, maar met nieuw titelblad bij Theodore Girard. De tekst van Quinault verscheen eveneens in 1666 te Parijs, maar bij Gabriel Quinet. Uit hetzelfde jaar stammen ook twee Amsterdamse uitgaven. Één bij A. Wolfgang en één bij Antoine Schelte. Quinaults tekst was dus in Amsterdam voorhanden. Die van Visé waarschijnlijk niet. Voor wat betreft de vergelijking van het blijspel met de klucht beperk ik me dan ook tot dat van Quinault.
De familierelaties tussen de belangrijkste personages in het blijspel en in de klucht tonen grote overeenkomst. In beide gevallen gaat het om een moeder met haar dochter en om een weduwnaar met zijn zoon. De moeder in het blijspel wil haar echtgenoot graag doodverklaard zien om weer op vrijersvoeten te gaan en de moeder in de klucht is een weduwe die hetzelfde doel voor ogen heeft. Terwijl de zoon met de dochter in het huwelijk wil treden, wordt dit gedwarsboomd door haar moeder die met de zoon, en door de vader die met de dochter wil trouwen. In het Franse blijspel vervult de moeder als La mere coqvette de glansrol. Zij is jalours op haar schone en jeugdige dochter en is ondanks haar leeftijd nog verliefd op de jeugdige geliefde van haar dochter. In de klucht heeft de weduwe wel dezelfde begeerten, maar is haar sociale status door haar dialectisch woordgebruik verlaagd. De weduwnaar bij Quinault zowel als die in de klucht is erotisch gedreven. In het Franse blijspel is hij een oude rochelende viezerik die de geliefde van zijn zoon opzoekt tijdens haar toilet maken. In de Nederlandse klucht bezoekt hij de moeder en treft hij dan bij toeval de dochter. Er is een verschil in gedrag tussen de zoon in het Franse blijspel en die in de Nederlandse klucht. In het blijspel meent de zoon dat zijn geliefde hem ontrouw is en daarom wil hij zich op haar wreken: hij maakt om die reden haar moeder het hof. In zijn hart blijft hij zijn geliefde echter trouw. In de klucht speelt wraak daarentegen geen rol. De | |
[pagina 39]
| |
hofmakerij is hier een zet in het schaakspel van de zoon om zijn vader te dwingen diens vrijerij met de schone dochter te staken, zodat hij haar kan verwerven. In Quinaults comedie is de dienstmaagd de stuwende kracht die met gebruikmaking van list, leugen en bedrog in opdracht van haar meesteres en gesteund door de weduwnaar de liefdesband tussen de zoon en dochter wil breken. Hier refereert de ondertitel aan: [ov] les amans brovillés. Het nichtje in de klucht daarentegen is oprecht. Verder speelt in het blijspel een markies een bijrol. Hij is de neef van de vader en de zoon. In de klucht is dit personage eveneens neef van de vader en de zoon, maar hij vervult een geheel andere functie. De markies frequenteert het hof, verkeert in permanente geldnood en is onbetrouwbaar, terwijl de neef in de klucht een vertrouwenwekkend personage is. De comedie speelt in hogere kringen, zoals al uit de persoon van de markies bleek. Dit valt ook af te leiden uit de aanwezigheid van personeel in het blijspel: de zoon heeft een kamerdienaar, de moeder een dienstmaagd en de markies een page. In de klucht zijn de hoofdpersonages welgesteld, maar personeel zien we niet op de planken.
Quinaults blijspel is een comédie d'intrigue. Daarin zijn twee verhaallijnen te onderscheiden die uiteindelijk samenkomen. Al meteen uit de eerste scène van het Franse toneelstuk weet het publiek dat de echtgenoot van de moeder mogelijk in leven is en in Turkse gevangenschap wordt gehouden en dat de dienstknecht op reis is geweest om hem vrij te kopen. Na een schipbreuk bij Malta is deze dienstknecht nu met een oude christenslaaf van een eveneens verongelukt Turks schip teruggekeerd. Het publiek zal erop bedacht zijn, dat de christenslaaf mogelijk de gevangen genomen echtgenoot is. Verder krijgt het publiek direct de informatie dat de vader en zijn vriend, de echtgenoot van de moeder, elkaar hadden beloofd dat de zoon en de dochter met elkaar zouden trouwen. De behaagzieke moeder is er alles aan gelegen, dat haar echtgenoot dood wordt verklaard. Dat maakt voor haar namelijk de weg vrij om de wens van haar dochter definitief ter zijde te schuiven en zelf met de aantrekkelijke zoon te trouwen. Aan het einde van het toneelstuk | |
[pagina 40]
| |
blijkt de oude christenslaaf de echtgenoot van de moeder, waardoor een huwelijk met de zoon van de baan is. In de klucht ontbreekt deze verhaallijn en daarmee het spel van leugen, omkoping en bedrog om de moeder aan een overleden echtgenoot te helpen. Hier is de moeder weduwe en daardoor staat het haar vrij haar begeerte te volgen en wederom te trouwen. De tweede verhaallijn betreft het tegenwerken van de liefde tussen de zoon en de dochter en van hun wens met elkaar te trouwen, waardoor de moeder een huwelijk zou kunnen sluiten met de zoon en de vader met de dochter. Zowel de moeder in het blijspel als die in de klucht is vervuld van afgunst op de knappe dochter. In het blijspel doet de moeder er alles aan om er zo jeugdig, vitaal en aantrekkelijk mogelijk uit te zien. In de titel van het blijspel wordt zij terecht aangeduid als la mère coqvette. Haar erotische verlangens brengen haar ertoe haar dienstmaagd op te dragen ruzie te stoken tussen de geliefden. De vader, gedreven door verliefdheid op de dochter, ondersteunt dit en zorgt ervoor dat de markies hier ook een bijdrage aan levert. Daarom luidt het tweede deel van de Franse titel ou les amans brovillés. Het personage dat de stuwende kracht is bij de uitwerking tot onenigheid en ruzie tussen de jeugdige geliefden is de dienstmaagd. Zij bedient zich op superieure wijze van list, leugen, misleiding en bedrog. Maar als de oude grijsaard de echtgenoot van de moeder blijkt te zijn, is een huwelijk van de moeder en de zoon van de weduwnaar van de baan. Daarmee vervalt de belangrijkste grond voor het blokkeren van een huwelijk tussen de jeugdigen en blijft de oude belofte tussen de vader en de echtgenoot van kracht. In de klucht is de moeder ook vrijlustig en om haar doel te bereiken gedraagt ze zich gierig, want ze is niet bereid met haar dochters huwelijk in te stemmen en haar een bruidsschat mee te geven. Een argumentatie voor het dwarsbomen weigert ze te geven. Zo houdt de moeder de mogelijkheid open met de geliefde van haar dochter te trouwen. De vader werkt het huwelijk tussen de geliefden op een even lompe manier tegen: zonder opgaaf van reden weigert hij toestemming te geven. In de klucht dus geen elegant spel van list, leugen en bedrog. Doordat in de klucht de eerste verhaallijn uit het blijspel ontbreekt, moet er een heel ander slot aan de klucht komen. Het betreft het 9de tot en met 13de toneel. Om een huwelijk van de vader met de geliefde van zijn zoon onmogelijk te maken adviseert het nichtje de zoon | |
[pagina 41]
| |
een huwelijksaanzoek te doen aan de moeder van zijn geliefde. Dan ontstaat de merkwaardige situatie, dat de zoon de (schoon)vader van zijn vader wordt en de dochter de (schoon)moeder van haar moeder. Zoiets is maatschappelijk onaanvaardbaar. De vader wordt furieus, omdat hij vreest, dat zijn beoogde huwelijk geen doorgang zal kunnen vinden door het voorgenomen huwelijk van zijn zoon. Dan geeft de neef de schuld van dit alles aan de moeder, die de zoon zou hebben betoverd.Ga naar voetnoot53 Op hoge poten gaat de vader naar de moeder om haar de les te lezen en dan ontstaat een hilarische discussie, waaraan later ook de dochter en de zoon deelnemen. Als de vader zijn zoon de mond wil snoeren, wijst deze erop dat hij weldra als (schoon)vader eerder het woord mag voeren dan zijn vader. Het leeftijdsargument dat de vader vervolgens wil laten gelden, smelt weg, omdat de moeder ouder is dan hij. En haar eis om dan als eerste te mogen spreken vervalt, omdat een man vóór een vrouw recht van spreken heeft. Ook als de leeftijden van de beoogde echtelieden bij elkaar worden opgeteld, verliest de vader. De zoon komt dus als overwinnaar uit de discussie naar voren. De neef neemt het woord en beëindigt het parlement door erop te wijzen dat de vader en de zoon gelijkwaardige argumenten hebben aangevoerd. Omdat de vrienden degene die het eerst van het huwelijk wil afzien, zullen steunen, gelukt het de neef achtereenvolgens de vier huwelijksbeloftes te doen intrekken. De zoon, die immers als eerste het woord mag voeren, moet nu ook als eerste zijn trouwbelofte breken. De overige drie volgen. De klucht eindigt met drie generatiegebonden huwelijken: de twee jeugdige geliefden, de weduwnaar en de weduwe en tenslotte de neef en het nichtje. De bron voor dit tweede deel van de klucht vinden we in de eerste scène van de derde acte van Quinaults blijspel. Als de dochter hoort, dat haar geliefde met haar moeder wil trouwen, roept ze verontwaardigd uit: ‘Mais voir mon Amant mesme en devenir l'Epoux!/ Voir mon Beaupere en luy!’ (vss 731, 732a).Ga naar voetnoot54 De bewerkers hebben deze ontregeling van de generatiegebonden huwelijken uitgebuit door haar tot in het absurde uit te werken. | |
[pagina 42]
| |
1.3.3 De versies 1678 en 1704In de ‘Voorréde’ van de editie-1704 geeft de tekstbezorger, waarschijnlijk Ysbrand Vincent, duidelijk aan op welke vier terreinen hij de editie-1678 heeft gewijzigd.
Sommige spreekwyzen, die eenigzints ruuw, óf aanstootelyk gevonden wierden, hebben wy veranderd, óf geheelyk daar uitgelaten. Aan vele rymwoorden, die te dikwils, kort naa malkanderen, gebruikt waaren, zyn zonder den zin te krénken, geheele andere rymklanken gegeeven, vólgens de lés van den geleerden Franschen Tooneeldichter den Heer Pierre Corneille, die niet goedvindt dat men zich van een, én het zélve rymwoord bediene, voor én aleer dat'er zéstig régels voorby zyn. Een uitgelaaten halve régel, die in eenen verwerpelyken bydruk, (Pag. 29) met ontélbaare létter foutenGa naar voetnoot55, was overgeslagen, is in deezen twéden druk, ingevuld, én het Kluchtspél doorgaans in de onderscheidenlyke spelling, én spreeken, naar ieders karakter, verbétert, zynde dit in de persoonaadje van Geertrui in acht genoomen, op de zélfde wijze gelyk wy het inde nieuwe uitgifte van den Vryer in de Kist, ten opzichte van Dibberig, hebben gedaan, (...). | |
1.3.3.1 WoordgebruikDe veranderingen met betrekking tot ruw en aanstootgevend taalgebruik maken duidelijk dat in 1704 het benoemen van onaangename lichaamsgeuren evenals het debiteren van grofheden in relatie tot sexualiteit en tot bovenaardse machten zelfs bij het uiten van verwensingen voor de tekstbezorger ontoelaatbaar was. Enkele voorbeelden. Het aanduiden van stank en zweet verwijdert de tekstbezorger van de editie-1704 uit de tekst. In de passage 278 tot 286a onderhoudt Agniet haar tante Geertruij over haar weigering om in te stemmen met een huwelijk tussen Hendrik en Geertruij's dochter Lucia. Mankeert er soms iets aan Hendrik?, vraagt ze. En ze vervolgt: ‘Stinkt hy somers ook na zweet? / Heeft hy ook een stinkenden aasem, óf and're verhoolen kwaalen?’. Daar reageert Geertruy, die zelf op de jongeman verliefd is, fel op: ‘Hy stinken! Wat meugje tóch al uit jou harssens haalen? / Wat | |
[pagina 43]
| |
ziekte, wat stinken, wat zweet?’. Deze tekst bewerkt de bezorger van de tweede editie: [Is 't een] ‘Dóbbelaar?’, vraagt Agniet. Geertrui antwoordt: ‘Och! niet ien beet.’ Dan volgt de vraag: ‘Of heeft hy lichtelyk and're gebreeken, én verhoolen kwaalen?’, waarop Geertrui antwoordt: ‘Wél myn lieve zoete Nicht, wat meugje al uit jouw kruin haalen? / Wat ziekte? wat verhoole gebreeken?’.Ga naar voetnoot56 Emotionele uitroepen en grofheden in verwensingen vlakt de bewerker van 1704 af. Als Hendrik zich realiseert dat zijn vader zich met zijn geliefde verloofd heeft, roept hij uit: ‘Hémel, én hél, staat by.’(vs. 373a). Dit wordt: ‘Och vrienden, staat me by!’. Het faustiaans aanroepen van hemel en hel was dus duidelijk te pikant. Dat geldt ook in vers 524 voor de aanduiding ‘donderhéks’ voor Geertruij, die - naar neef Adriaan zegt - Hendrik heeft betoverd, zodat hij op Geertruij verliefd werd. In 1704 is zij slechts ‘Tovenaarster’, een wat algemener aanduiding. Met betrekking tot Geertruij worden nog meer krachttermen gebruikt. Haar nichtje Agniet, de vrijster van Adriaan, adviseert Hendrik om Geertruij het hof te maken teneinde zo een huwelijk tussen zijn vader en zijn geliefde te dwarsbomen. Daar schrikt Hendrik van: ‘zou ik nóch met die heete teef, / Dat oude stinkende vél trouwen?’ (vss. 383b, 384a). De ‘heete teef’ wordt een ‘oude Babyn’, garenklos, hier gebruikt als metonymie voor ‘vrouw’. ‘Dat oude stinkende vél’ transformeerde in ‘Dat tandelooze vél’. De stank mag verdwenen zijn, ‘vél’ ter aanduiding van een vrouw kwam al in rederijkerskluchten voor en blijft toch erg grof.Ga naar voetnoot57 In de eerste druk komt trouwens nog een keer ‘heete teef’ voor en wel in vers 560a. Geertruij wil haar brutale dochter Lucia te lijf gaan en dan komt Joost, die met Lucia verloofd is, te hulp: ‘Begin dat ééns, heete teef’. Dit wordt in 1704 ‘Hól-oog, Rimpelvél‘, waardoor de woede en sexuele hartstocht wordt ingeruild voor een onaantrekkelijk uiterlijk. | |
1.3.3.2 RijmwoordenOm te voldoen aan het voorschrift van Pierre Corneille met betrekking tot het gebruik van rijmwoorden heeft de bewerker van de 1704-editie het op een zevental plaatsen nodig geacht de tekst aan te passen. Verandering van rijmwoord blijkt daarbij herhaaldelijk wijziging van de zin tot gevolg te hebben. Hieronder bespreken we de gevallen. De | |
[pagina 44]
| |
verliefde Hendrik vraagt zijn vader met klem een huwelijksaanzoek voor hem te doen bij de moeder van zijn geliefde, die maar steeds geen toestemming wil geven (vss. 77, 78). Aij, vader, gaat 'er tóch; kozyn Adriaan zal 'er ook weezen,
Met zyn vryster heurluij nicht, om haar daar toe te beleezen,
Dit wordt in de uitgave van 1704 het volgende. Ai Vader, gaat 'er toch; Kozyn Adriaan zal 'er zich ook laaten vinden
Met zyn Vryster, heurlui Nicht, om het wérk aan te binden.
Als de vader Joost bij het huis van de moeder aankomt, blijkt ze niet thuis te zijn en raakt hij in gesprek met de geliefde van zijn zoon, Lucia. Zij acht een huwelijksaanzoek namens Hendrik zinloos. Joost wordt op slag verliefd op de jeugdige schone. Als Joost haar vraagt of een jonge kerel haar beter zou bevallen dan een oude brompot, antwoordt Lucia, die hoe dan ook weg wil bij haar moeder, in de eerste editie het volgende (vss. 181-183a). O neen, ik zoek alleen van moeders dwang verlóst te weezen,
En hoe oud dat myn man ook was, hy hoefde niet te vreezen
Voor ontrouw, óf onéénigheid;
De bewerker wijzigt dit in: O neên! Ik zoek alleen my van Moeders dwang te bevryden,
En hoe oud myn man ook was, hy hoefde te geener tyden
Voor ontrouw óf oneenigheid te vreezen;
Het volgende geval betreft de verzen 209b, 211a. Joost heeft de geliefde van zijn zoon overgehaald met hem in het huwelijk te treden. Ze wisselen ringen op trouw. Dan verzekert de weduwnaar zijn aanstaande, dat zijn zoon zich in de nieuwe situatie zal schikken. Ook is hy geschikt, én wil hy 't niet weezen,
Ik zal 't hém maaken; want zeit hy wat, hy mag vreezen,
Ik zal hem dreigen te ontérven.
Dit luidt in de editie-1704 als volgt. | |
[pagina 45]
| |
Ook is hy geschikt, én laat hy zich niet gezeggen,
Zal ik hem het vuur wél nader aan de scheenen leggen.
Ik zal hem dreigen te ontérven.
In hetzelfde toneel stelt Joost aan Lucia voor dat neef Adriaan aan haar moeder toestemming voor hun huwelijk zal vragen. Lucia heeft echter een beter voorstel (vss. 233b-235). Neen, liefste, 't zal béter weezen,
Dat Adriaan, door Agniet zyn vryster, moeder doe beleezen;
't Is onze Nicht, én die veel op 't hart van moeder vermag.
In de versie-1704 luidt dit fragment:
Neen, Liefste, Moeder heeft nukken:
Dat het Adriaan, door Agniet zyn Vryster, laat doen, zal béter lukken.
't Is onze Nicht, én die veel op 't hart van Moeder vermag.
In het vierde toneel bevindt Agniet zich bij Lucia's moeder, Geertruij. Ze valt meteen met de deur in huis (vss. 269, 270). Waarom wilt gy Héndrik dan belétten mét uw kindt te leeven,
Als gy geen goede rédenen daar van weet te geeven?
Dit wordt in de versie-1704 het onderstaande. Waarom wilt gy Héndrik dan beletten met uw Dóchter te trouwen,
Zo je geen krachtige rédenen hébt om het te weêrhouwen?
We springen voor het volgende geval nu over naar het achtste toneel. Hendrik heeft dan om een huwelijk van zijn vader met Lucia onmogelijk te maken een aanzoek aan Lucia's moeder gedaan. Adriaan bereidt Joost hierop voor door erop te wijzen, dat Hendriks aanstaande - hoewel welgesteld - een weduwe met kind is en bovendien ook nog ‘vry bejaard’. Joost vindt wat zijn zoon gedaan heeft, echter allemaal prachtig en hij vervolgt met de verzen 485, 486: 'k Verblyme zulk een kind te hébben; want ik had geen vreezen,
Als dat hy d'eenige sporling in myn huwelyk zou wezen:
| |
[pagina 46]
| |
Deze woorden zijn vervangen door de volgende. Ik verblyme zulk een Zoon te hebben: want Kozyn,
om récht uit te spreeken,
Ik vreesde dat hy een stók in 't wiel van myn huuwelyk zou steeken.
Adriaan overtuigt Joost ervan, dat Geertruij haar kans heeft gegrepen om Hendrik tot een huwelijk met haar te brengen, doordat Joost met haar dochter wilde trouwen. Zij heeft zijn zoon toen met ‘liefdekruid’ betoverd. Joost moet Geertruij overhalen of zelfs dwingen van dat huwelijk af te zien, vindt Adriaan. Woedend gaat Joost in het tiende toneel naar Geertruij, die hem vraagt over wie hij het eigenlijk heeft. Joost antwoordt het volgende (536c-538): Héndrik, die jou trouwen zal,
Zo ik 't niet belét; want hy moet dol, én krankzinnig weezen,
Dat hy hém van zo een stinkende karonje laat beleezen.
De bewerker van de editie-1704 heeft deze tekst gewijzigd. Héndrik, die jou trouwen zal,
Zo ik het niet belét: want was hy niet betovert, én aan 't raazen,
Zou hy, op zulk een vermust stuk vlees, niet dénken te aazen.
Tot hier de omzettingen die gerelateerd zijn aan het streven om in de editie-1704 geheel recht te doen aan het classicistische voorschrift van Corneille betreffende de keuze van rijmwoorden. De bewerker heeft echter ook enkele gevallen over het hoofd gezien: spreeken in de rijmparen 553-554, 577-578 en 613-614Ga naar voetnoot58 en tenslotte weeten in de paren 549-550 en 569-570.
De plaats waar de bewerker uit 1704 een halve versregel heeft ingevoegd, betreft vers 450 aan het einde van het 7de toneel dat zich voor het huis van de Geertruij afspeelt. De jeugdige Hendrik heeft met de weduwe, de moeder van zijn jeugdige geliefde, op trouw ringen gewisseld en verlaat haar nu om het huwelijkscontract op te laten stellen. Zij gaat naar binnen | |
[pagina 47]
| |
en zegt in de 1678-editie: ‘Wél Héndrik, ik gae dan in huis, én zel me zo wat opkwikken’. Hierop reageert Hendrik met een versregel van halve lengte, eindigend dus op een rijmwoord: ‘Ik ga myn boodtschap beschikken.’ Deze onregelmatigheid lost de bezorger van de editie-1704 op door de tekst van de weduwe met een halve versregel uit te breiden. Wél Héndrik, ik gae dan in huis, én zél me zo wat opkwikken;
Ik bin al mooijer as ik lyk.
HENDRIK
En ik ga myn boodtschap beschikken.
| |
1.3.3.3 Spelling en karakteriseringDe tweede druk van de klucht is blijkens de ‘Voorréde’ ‘doorgaans in de onderscheidenlyke spelling, én spreeken, naar ieders karakter, verbétert, zynde dit in de personaadje van Geertrui in acht genoomen, op de zélfde wyze gelyk wy het inde nieuwe uitgifte van den Vryer in de Kist, ten opzichte van Dibberig, hebben gedaan, (...).’ In dit fragment geeft de bewerker aan, dat hij het onderscheidende in het taalgebruik van de personages en de schriftelijke weergave daarvan heeft versterkt. En hij voegt er nog aan toe, dat dit bij Geertrui precies zo is gebeurd als bij Dibberig in zijn bewerking van de Vryer in de Kist. Hij vermeldt hier echter niet, dat hij ook een aantal pure spellingwijzigingen in de gehele tekst - dus bij elk personage - heeft willen doorvoeren. Hoewel deze eigenlijk buiten het kader van deze paragraaf vallen, wil ik de belangrijkste van deze systematische aanpassingen aan de orde stellen. Wijzigingen in het gebruik van accenten en die betreffende de interpunctie laat ik overigens buiten beschouwing. | |
SpellingDe aanduidingen van personen beginnen in de tweede druk in veruit de meeste gevallen met een hoofdletter. Enkele voorbeelden: moeder wordt Moeder (vs. 9), zoon wordt Zoon (vs. 47), kozyn wordt Kozyn (vs. 77), vrijer wordt Vryer (vs. 213), weêuwenaar wordt Weêuwenaar (vs. 213). Het bezittelijk voornaamwoord jou wordt in de druk van 1704 vrijwel consequent vervangen door jouw. Enkele voorbeelden: jou kóstelyk | |
[pagina 48]
| |
geslacht wordt jouw kóstelyk geslacht (vs. 31), jou leeven wordt jouw leeven (vs. 356).Ga naar voetnoot59 Op twee plaatsen is de verandering niet doorgevoerd: jou eigen' meid (vs. 3) en jou ouderdom (vs. 300). Op één plaats heeft de bewerker het persoonlijk voornaamwoord jou ten onrechte als bezittelijk voornaamwoord opgevat, waardoor het bijvoeglijk naamwoord ouder met de functie van naamwoordelijk deel van het gezegde plotseling een zelfstandig naamwoord wordt. Het betreft vers 572: Dat ik jou ouder ben (‘dat ik ouder ben dan jij’) wordt Dat ik jouw ouder ben met als betekenis ‘dat ik [één van] jouw ouders ben’. De uitgang -lik is in de tweede druk in vrijwel alle gevallen vervangen door -lyk. De omzettingen zijn niet gebonden aan bepaalde personages. In de eerste druk is meestal de hoofdletter I voor vocaal gebruikt en slechts zelden de J. De bewerker van de tweede druk heeft in deze I-gevallen de J doorgevoerd. Het betreft de woorden Ia, Ie en Iy.Ga naar voetnoot60 De -ij aan het woordeinde is vervangen door een -i. Enkele voorbeelden: GEERTRUIJ (onder ‘Vertooners’) werd GEERTRUI in de tweede druk, Aij (vs. 77) werd Ai, heurluij (vs. 78) werd heur lui, beij (vs. 354) werd bei, Foeij (vs. 561b) werd Foei. Daarentegen bleef tussen twee klinkers de ij in de editie-1704 gehandhaafd: mooijer (vs. 117) en moeijelik (vs. 118). De tekstbezorger hoorde kennelijk een i-klank aan het woordeinde en een j-element bij het spreken van een geschreven ij tussen vocalen in het woord. | |
KarakteriseringWe komen nu tot de persoonsgebonden veranderingen in taalgebruik. Daarbij behoort ook het gebruik van voornaamwoorden in dialogen, dus bij interactie tussen personages. Respect bijvoorbeeld blijkt uit het gebruik van gy/u-voornaamwoorden, terwijl de jy/je-voornaamwoorden eerder gelijkheid en soms vertrouwelijkheid impliceren. De keuze van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord biedt daarmee dus ook inzicht in de verhouding tussen personages. Ter verduidelijking een voorbeeld uit | |
[pagina 49]
| |
de editie-1678 voor we de aanpassingen in de tweede druk bespreken. De weduwnaar Joost en zijn zoon Hendrik zijn in de openingsscène met elkaar in gesprek. Ze gebruiken beiden je en jy tot elkaar. Er zijn echter twee uitzonderingen bij de zoon. In vss. 79, 80 vraagt Hendrik de steun van zijn vader om de moeder van zijn geliefde ertoe te bewegen, dat zij met hun huwelijk instemt: ‘Aij vader, doet 'er tóch 't uwe toe / En héb médelyden met myn liefde’. Omdat zijn vader er eigenlijk helemaal geen zin in heeft om haar toestemming voor het huwelijk van zijn zoon met haar dochter te bepleiten, spoort Hendrik hem in de vss. 104, 105 aldus aan: ‘Maar doe haar het verzoek tóch mét geen onbezadigt hoofd, / En geef de moeder geen réden van u af te zétten’. Hendrik toont zich in beide gevallen de aan de vader ondergeschikte zoon, wat de kans op instemming bij zijn vader vergroot. Reeds in vs. 68 heeft de bewerker van de editie-1704 bij de zoon Hendrik jy veranderd in gy, waar hij tot zijn vader spreekt. Hier volgt de gerectificeerde claus. [haar verwijst naar de moeder van Hendriks geliefde, Geertrui] Als jy haar aanspreekt, Vader, zal zy zich wél bedénken;
Zy staat licht op haar reputatie, én begeert misschien
Een behoorlijk verzoek, én dat gy my aan komt biên.
De keuze voor gy zal te maken hebben met Hendriks streven zijn vader tot medewerking te bewegen. Een vergelijkbare omzetting vinden we in vs. 153. Joost staat voor de deur van Geertruij, de moeder van Hendriks geliefde. Hier raakt Joost in gesprek met de geliefde van zijn zoon, Lucia. Haar moeder heeft haar die ochtend nog verzekerd nimmer in te stemmen met het huwelijk. Dan vraagt ze Joost een bedrag aan Hendrik mee te geven: Gy hébt uw Zoon maar tien duizend pond méê ten huuwelyk te geeven. Dat zou de toestemming van haar moeder overbodig maken. In de editie-1704 is de discrepantie tussen Gy en jou in jou zoon opgeheven, terwijl hier - door het in acht nemen van het decorum - het betonen van respect in verband met het verzoek een rol kan hebben gespeeld. Soms zijn omzettingen van het jy/je-systeem in het gy/u-systeem bij persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden of omgekeerd te verklaren uit een streven tot consequentie van gebruik bij een personage in een dialoog. Dit kan bij Hendrik in zijn gesprek met Geertruij de | |
[pagina 50]
| |
reden zijn voor de vervanging van jou nicht Agniet in vers 424 door uw Nicht Agniet. Dit gelet op vers 410 (editie-1678): Ik dacht, dat u die tyding uw geduld zou doen verliezen. Hetzelfde kan bij Adriaan in zijn dialoog met Hendrik het geval zijn bij de omzetting van je vader in uw Vader in vers 457. Enkele verzen eerder sprak hij namelijk al tot hem van uw vader (vs. 452). Het betreft hier het bezittelijk voornaamwoord. Als persoonlijk voornaamwoord blijft je (nominatief) in de editie-1704 echter gehandhaafd in hoe staje met Geertrui (vs. 455) en zelfs in Maar uw Vader is dichte by. Kom, je moet me verlaten (vs. 457). Adriaan is het personage dat er in het laatste toneel voor zorgt, dat de twee trouwbeloftes ontbonden worden. Achtereenvolgens richt hij zich in de editie-1678 in het gedeelte vs. 588-636 met het officiële gy tot Hendrik, met jy tot Lucytje (let op het verkleinwoord), met jy en gy tot JoostGa naar voetnoot61 en tenslotte met jy tot Juffrouw Geertruij. In de editie-1704 zijn deze jy-vormen vervangen door gy-vormen. Daarmee wordt het welhaast ‘rechterlijke’ optreden van Adriaan zeer formeel, maar verdwijnt het zicht op de verschillende sociale classificatie van de personages, gezien althans door de ogen van Adriaan. In het vierde toneel verandert de bewerker Agniets keuze van pronomina in het gesprek met haar tante Geertruij: vs. 291 (jou dóchter wordt uw Dóchter), vs. 326 (métje dóchter wordt met uw Dóchter), vs. 332 (métje wordt met u). Vertrouwelijkheid -zozeer gewenst, gelet op het doel dat Agniet zich in dit gesprek heeft gesteld - ruilt de bewerker van de tweede druk in voor een consequenter respecteren van het decorum. De redenen waarom in de tweede druk de overige omzettingen zijn doorgevoerd, ontgaan me. In het zesde toneel is enkele keren tekst van Adriaan tot Hendrik gewijzigd: vs. 362b (je wordt u), vs. 365 (jou wordt u)Ga naar voetnoot62, 386 (jou Vaders huuwelik wordt uw Vaders huuwelyk). Dat geldt ook voor Adriaan in het negende toneel, waar in zijn dialoog met Joost jou begeeren tot uw begeeren (vs. 510b) en jou zoon tot uw Zoon (vs. 530) werd.
Karakterisering door dialectvormen reffen we vooral aan bij Geertruij. Zij was getrouwd met ‘een droog scheerders knecht’ (vs. 308) die aantrekkelijk was voor vrouwen, maar natuurlijk niet veel geld in het | |
[pagina 51]
| |
huwelijk bracht. Thans is zij een welgestelde weduwe, die erg aan haar geld en een respectvolle behandeling hecht. Haar bezit is in de loop der jaren zelfs met de helft toegenomen. Zij lijkt van boeren afkomst, gebruikt althans enkele, deels kenmerkend Hollandse dialectvormen. In de editie-1678 treffen we deze dikwijls naast de boven-gewestelijke vormen aan. De bewerker van de tweede druk neemt de dialectvormen in de eerste druk over. Verder toont de tweede druk mede door een uitbreiding van het aantal dialectkenmerken een toename van het totale aantal gevallen. Geertruij wordt daardoor een markanter boerse vrouw. Omdat in de ‘Voorréde’ tot de tweede druk zo nadrukkelijk op Geertruij is gewezen, zullen we haar zo sterk Hollands getint taalgebruik in beide edities bespreken. Het Hollandse paradigma van zullen bevat e-vormen. Geertruij gebruikt: zel (vss. 272, 339, 412, 449, 631) en zélt (vs. 559) naast ‘beschaafdere’ vormen, zoals in zul je (vs. 433), jy zult (vs. 434) en zalje (vs. 557). In de tweede druk komen hier nog bij zél (vs. 333), zélje (vs. 557) en zellen (vs. 574). Bij kunnen treffen we in de eerste en tweede persoon enkelvoud bij Geertruij de Hollandse dialectvorm kén /ken en kent / ként aan (vss. 295, 319, 412, respectievelijk vs. 429), maar daarnaast ook het algemener gebruikte (ik) kan (vs. 273). In de tweede druk troffen we nog één toevoeging aan, namelijk kanje (vs. 616), dat kénje werd. Van het onregelmatige werkwoord zijn gebruikt Geertruij in beide drukken naast het gebruikelijke ('t) zyn, (zy) zyn e.d.Ga naar voetnoot63 tweemaal de dialectische meervoudsvorm ('t) bénnen (vs. 272, 277b) naast ('t) zyn (vss. 189 en 373). De derde persoon enkelvoud van hebben luidt in het Hollands het. Deze vorm komt bij Geertruij in de eerste druk - gespeld als het of hét - in de verzen 285, 286 en 411 voor. In de tweede druk is de aanpassing nog in vers 623 doorgevoerd, maar die in vers 418 nagelaten. In het Hollands van Geertruij komen geregeld verleden deelwoorden voor met het prefix e- naast vormen met ge-. Enkele voorbeelden: ekleurd (vs. 283), ezoend (vs. 285), eschreeven (vs. 418), toeëtakeld (vs. 542), ezeid (vs. 543) naast gehouwen (vs. 271a, in de editie-1704 is dit vers gewijzigd), gebreekt (‘ontbreekt’; vs. 287, ook hier is het vers veranderd in de editie-1704), gezeid (vs. 346). De bewerker heeft de | |
[pagina 52]
| |
gevallen uit de eerste druk voor zijn tweede druk overgenomen. In plaats van my als objectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord ik, vinden we in het Hollands de vorm myn. Bij Geertruij komen beide vormen in beide edities geregeld voor, zowel als object, als na een voorzetsel: Wat zou myn dat raaken? (vs. 278b), buiten myn zélven (vs. 294), veur myn (vs. 631).Ga naar voetnoot64 Daarnaast my in geef my de jouwe dan (vs. 439), Wie my niet durft schelden! (vs. 545), tegen my (vs. 136; in de editie-1704 tegens my) en beide vormen in vers 548 (Jy) verwyt myn, dat jou zoon my vryt. Ook met betrekking tot my en myn heeft de tekstbezorger geen uitbreiding van het aantal myn-gevallen nagestreefd. In de eerste druk gebruikt Geertruij driemaal met in haar tekst. Deze gevallen zijn in de tweede druk omgezet in mit. Hier breidt de bewerker dus het aantal dialectkenmerken bij haar uit. Dit zijn de gevallen: mét jou raed wordt mit jouw raed (vs. 336b), een man met eeren wordt ien man mit eeren (vs. 429) en Met déze vuisten wordt Mit deeze vuisten (vs. 558). In plaats van kersen en dertig gebruikt Geertruij in beide edities onder invloed van de aansluitende -r + dentaal de Hollandse vormen met a-vocalisme: karsen (karssen in de tweede druk) en Vierendartig (resp. de vss. 288 en 303b). Naast de lange ee verschijnt in het Hollands ie. In de eerste druk komen we dit bij Geertruij zes maal tegen.Ga naar voetnoot65 De bewerker van de tweede druk voegt hier 24 gevallen aan toe.Ga naar voetnoot66 Enkele voorbeelden: een parzik wordt ien Parzik (vs. 284), heel buiten myn zélven wordt hiel buiten myn zélven (vs. 294), geen honderd wordt gien honderd (vs. 302b), twee jongeluij wordt twie jonge lui (vs. 415). Geertruij gebruikt in de eerste editie dialectisch eu in plaats van beschaafder oo in veur (vs. 418, 564, 573, 631). Daarentegen treffen we voor aan in vers 577, dat overigens in de tweede editie vervangen is door veur. Soortgelijke wijzigingen vinden we in moogen (vs. 333) en zoon (vs. 548), dat in de editie-1704 respectievelijk meugen en Zeun wordt. De bewerker heeft verder het beschaafde ee-vocalisme één keer omgezet in | |
[pagina 53]
| |
het Hollandse eu: tégen verschijnt dan als teugen (vs. 585b). Één keer gebruikt Geertruij - en wel in vers 403b - de oude Hollandse dialectvorm after in plaats van achter. In de editie-1704 is after gehandhaafd. De bewerker van de tweede editie heeft bij Geertruij in alle gevallen op één na als vervangen door de assimilatievorm as.Ga naar voetnoot67 Wederom een versterking van het dialectisch karakter van haar taalgebruik.
Op drie plaatsen heeft de bewerker van de editie-1704 het taalgebruik van Geertruij wat aangepast om haar beschaafder te doen lijken. Ik noem de gevallen. Als Agniet haar vraagt naar de reden waarom ze haar dochter niet met Hendrik wil laten trouwen, antwoordt ze in vers 271a: Bén ik het gehouwen?. Dit zet de bewerker om in Bén ik 'et schuldig te zéggen?. Even later vraagt Agniet haar of er misschien iets aan Hendrik mankeert, dat zij geen toestemming verleent: Stinkt hy somers ook na zweet? / Heeft hy ook een stinkenden aasem, óf and're verhoolen kwaalen? (vss. 280c, 281). Daar reageert Geertruij woedend op: Hy stinken! wat meugje tóch al uit jou harssens haalen? (vs. 282). In de tweede druk werd dit vervlakt tot Wél mijn lieve zoete Nicht, wat meugje al uit jouw kruin haalen! Het derde geval. Hendrik heeft zijn trouwbelofte aan Geertruij ontbonden en zij verbreekt noodgedwongen de hare. Dan vervolgt ze: Maar wat raed is'er nou om die brand te koelen, én te stillen, / Die die échte opréchte liefde ontsteeken heeft in myn bloed? (vss. 622 en 623). De bewerker heeft de erotiek in deze claus wat willen dempen door haar te laten spreken van échte opréchte kuische liefde, hetgeen haar vurigheid inperkt tot sexualiteit binnen het huwelijk. | |
1.3.3.4 BesluitHet valt te betreuren, dat - voor zover ons bekend - geen tekst van La mere cocquette, óf de vryerzieke moeder bewaard is gebleven. Een vergelijking van deze tekst met de daarop berustende editie-1678 van De wanhébbelyke liefde zou namelijk zichtbaar maken in hoeverre en op welke terreinen leden van Nil Volentibus Arduum veranderingen hebben aangebracht. In 1704 verscheen onder vermelding van Nil Volentibus Arduum als uitgevende instantie, de tweede druk van De wanhébbelyke liefde. Hiervan was Ysbrand Vincent hoogstwaarschijnlijk de bewerker en bezorger. | |
[pagina 54]
| |
Vergelijking van beide drukken maakt duidelijk, dat zijn wijzigingen zich beperken tot spellingaanpassingen, vervlakkende tekstveranderingen waar deze de woordkeus betreffen, en klankveranderingen bij Geertruij om haar taalgebruik nog duidelijker dan in de eerste druk Hollands te laten klinken. Voor wat betreft de loop van het verhaal heeft de bewerker niets veranderd. Het aantal versregels is zelfs in beide drukken gelijk. De bewerker legde als auteur van de wijzigingen de laatste hand aan de tekst door deze te veilen en te polijsten, indachtig de woorden van Boileau in zijn l'Art poétique: Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage;
Polissez-le sans cesse et le repolissez;
Ajoutez, quelquefois, et souvant effacez.Ga naar voetnoot68
|
|