De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd3. Lessen uit het verledenUit de middeleeuwse rechtsbronnen blijkt dat pestbestrijding voor de - stedelijke - overheden al vroeg een voorwerp van aanhoudende zorg was. Tal van keuren en ordonnanties met een scala aan maatregelen werden afgekondigd. Bij elke nieuwe pestgolf kwamen de autoriteiten in actie. Al dan niet op grond van medische kennis en eerder opgedane ervaringen werden bepalingen hernieuwd, aangepast en toegevoegd. Andere verdwenen weer; mogelijk omdat hun nut werd betwijfeld. Sommige voorschriften, zoals het dragen van herkenningstekens door pestlijders en het markeren van besmette woningen, bleven honderden jaren lang min of meer ongewijzigd van krachtGa naar eind46. Een aantal maatregelen overleefde de pest ruimschoots en werd in de achttiende en de negentiende in geval van besmettelijke ziekten steeds opnieuw van stal gehaaldGa naar eind47. Vanuit het gezichtspunt dat de pest besmettelijk was, laten de meeste maatregelen zich grofweg rubriceren onder enerzijds isoleren en buitensluiten en anderzijds schoonmaken en schoonhouden. In het bestrijdings-offensief ging het in deze maatregelen vaak zowel om voorkomen als om verdrijven. | |
De pest over huisAl in de oudste voorschriften wordt gesproken van het isoleren van personen en huizen. De bewegingsvrijheid van pestzieken (aangenomen dat zij nog in staat waren zich buitenshuis te begeven) werd sterk aan banden gelegd. Als zij op straat kwamen, moesten zij aan een witte lap of stok herkenbaar zijn en op afstand van anderen blijven. Bezoek aan openbare gelegenheden zoals kerken, kroegen en markten werd aan beperkingen onderworpen of zelfs geheel verboden. Een enkele keer werd hun zelfs helemaal verboden de deur uit te gaan. Ook niet-besmette huisgenoten werden, zelfs nog weken na het overlijden of genezen van de zieke, door dergelijke uitgaansbeperkingen getroffen. Kinderen van pestlijders of -doden mochten niet naar school of, als | |
[pagina 194]
| |
Een pestlijder wordt naar het pesthuis gebracht, prent vervaardigd door Jan de Ridder omstreeks 1720.
De tekst luidt: ‘wanneer men een sieken int pesthuijs send moet men syn matrassen en lakens met hem (met hem) over brengen’. De afbeelding is vermoedelijk vervaardigd naar aanleiding van de grote epidemie die Zuid-Europa en in het bijzonder Marseille in het begin van de jaren twintig van de achttiende eeuw trof. Deze nieuwe pestgolf werd bij ons te lande zeer gevreesd en leidde tot afweermaatregelen (Atlas Van Stolk, Rotterdam). | |
[pagina 195]
| |
zij in de leer waren, naar de werkplaats of winkel. Bij spelen op straat moesten zij de witte stok bij zich hebben. Huisdieren moest men, als ze al niet werden afgemaakt, binnen houden. Niet alleen zieken en hun huisgenoten, maar ook mensen die bijvoorbeeld uit hoofde van hun beroep in besmette huizen kwamen, werd in allerlei opzichten verboden om ‘hun conversatie onder den volcke te hebben’. Zij moesten soms zelfs eerst toestemming aan de autoriteiten vragen om een besmet huis te mogen bezoeken. Isolering van de woning zelf komt tot uitdrukking in het verbod om deuren en vensters anders dan 's nachts te openen. Een geïnfecteerd huis dat letterlijk uitgestorven was of waarvan de bewoners vertrokken waren, mocht soms pas na tien weken opnieuw worden betrokken. Economische activiteiten in zo'n pestwoning werden eveneens vaak pas enkele maanden na het vertrek van de pest toegestaan. Of het isoleren zich verder uitstrekte dan over individuele woningen is ons op de spreekwoordelijke ene uitzondering na niet bekend. Een plaatselijke legende - de kwalificatie is van Van Andel - verhaalt dat in Utrecht tijdens een bepaalde epidemie de pest in een nauwe straat zich uitzonderlijk streng manifesteerde. Omdat de autoriteiten bang waren dat die besmetting de hele stad zou aansteken, besloten zij de straat aan beide zijden af te sluiten en de bewoners daarin opgesloten te houden. Toen na geruime tijd dit cordon werd opgeheven, groeide er gras in de straat en was er niemand meer in leven. Zo zou de huidige naam - Groenstraat - zijn ontstaan. 't Is een mooi verhaal, maar toch wel te mooi om waar te zijnGa naar eind48. Zeer algemeen was het voorschrift om huizen waarin iemand aan de pest was overleden te markeren. Oorspronkelijk gebeurde dit door een bos stro - zinnebeeld van de dood en beschouwd als middel tegen boze geesten en tovenarij - aan de deur te hangen. Aan de vensters werd ook wel een witte geschaafde houten lat als herkenningsteken geslagenGa naar eind49. In de loop van de zeventiende eeuw moest deze bos in steeds meer plaatsen worden vervangen door een ‘P’. Ook vinden we dit voorschrift toegepast op huizen waarin de zieken nog niet waren overleden. Het vervangen van het stro door een P was mogelijk bedoeld om het onderscheid aan te geven tussen een ‘gewone’ dode en een pestdode. Immers, van oudsher bestond de gewoonte om bij elk sterfgeval bossen stro voor de deur te leggen of op te hangen. Als dit toch de gewoonte was, waarom moest het markeren dan speciaal in de pestkeuren worden opgenomen? Wij vermoeden dat velen hebben willen verzwijgen dat zij een pestdode in huis hadden of kort daarvoor hadden gehad en daarom de aanduiding achterwege wilden latenGa naar eind50. | |
[pagina 196]
| |
De vervanging van stro door een P is mogelijk ingegeven door de constatering dat het steeds meer gewantrouwde bedstro van de zieke voor de bos aan de deur werd gebruikt. | |
In het pesthuisMet de inrichting van speciale openbare pesthuizen, in het bijzonder gevestigd in de grotere steden, ging de overheid een stap verder in haar bemoeiing met de pestGa naar eind51. Verdere verspreiding van de pest over de stad kon met het opnemen van de zieken in een instelling beter worden gerealiseerd dan door isolering in hun eigen woning met al zijn in- en uitlopende huisgenoten, buren en vrienden. Of zieken daadwerkelijk werden gedwongen het pesthuis in te gaan, is ons niet bekend. Het advies aan de Staten uit 1664 dat met name de armen naar dergelijke instellingen dienden te worden gebracht, kan in gedwongen opname hebben geresulteerd, maar bewijsmateriaal op dit punt hebben wij niet gevonden. Wel is bekend dat Roermond in 1604 bezoek aan pesthuizen verbood op straffe van daar te blijven of de stad te verlatenGa naar eind52. Naast besmette gezeten stadsgenoten konden in het pesthuis lieden zonder vaste verblijfplaats - vreemdelingen, zwervers en andere ontheemden van wie zeker in de zeventiende eeuw de steden vergeven waren - van het niet-besmette deel van de bevolking worden afgescheiden. Dat was gezien vanuit het besmettingsgevaar dat zij speciaal vormden, ook wel nodig. Immers, zij lagen te lijden en te sterven op straat, zoals een Amsterdamse keur uit 1557 op het neerleggen van zieken voor de gasthuispoort leert. De keur verbood schippers, schuitenvoerders en slepers zieken van buiten af de stad in te brengen ‘en die neder te stellen op de straete vóór der goede lieden dueren, en dan weg te vaeren, laetende alsulcke siecken hyer blyfven om also de goeden luyden te bedwinghen, deselve siecken hulp te doen offt in de gasthuysen alhyer te bestellen’Ga naar eind53. Initiatieven voor de inrichting van de pesthuizen konden uitgaan van de stedelijke overheid, maar vóór 1550 waren het met name bestaande gasthuizen en andere armenzorginstellingen die het voortouw namen. De huizen waren dan ook zeer vaak verbonden met een bestaande instelling op het terrein van de armen- en ziekenzorgGa naar eind54. Het oudste bekende pesthuis werd vermoedelijk in 1356 in Geertruidenberg als zodanig ingericht. Ruimtelijk bekeken kon het pesthuis vlakbij een bestaande instelling zijn ingericht. In het Amsterdamse St. Pietersgasthuis was in de vijftiende eeuw mogelijk een afgescheiden ‘pestcaemer’ aanwezig. De meeste pesthuizen | |
[pagina 197]
| |
werden in bestaande gebouwen ondergebracht. Vaak waren dat kloosters, wat overigens niet altijd een zaak van na de Reformatie was. Opmerkelijk is dat ook van de nieuw gebouwde pesthuizen het overgrote deel binnen de stad werd neergezet, zij het vaak in een dunbevolkt stadsdeel of langs de stadsvest. Rotterdam had omstreeks het midden van de zestiende eeuw een ‘Sieckenduel’ voor pestlijders, mogelijk op een eilandjeGa naar eind55! Doelstelling van de pesthuizen was om door isolering van de zieken de verdere verspreiding van de besmetting tegen te gaanGa naar eind56. De patiënt ging niet naar het huis om met het oog op genezing te worden behandeld. Hij werd primair gezien als een gevaar voor de samenleving, dat slechts door opsluiting kon worden bezworen. Dit sluit natuurlijk niet uit dat in de verzorging charitatieve, religieuze en humanitaire motieven een rol speeldenGa naar eind57. Het terugdringen van het besmettingsgevaar en, niet te vergeten, de bezwering van de angst en paniek die geïnfecteerden konden veroorzaken, stonden voorop in de beslissing om deze zieken uit de maatschappij te verwijderen. Dit gold trouwens niet alleen voor pestlijders, maar voor iedereen die leed aan een zogenaamde vuile ziekte, zoals ‘schurft, quat-seer, roode loop, bloedende ofte verouwderden aambeij, vierige besmettelijcke koortsen, quaetaerdige geswellen, suspecte ende stinkende accidenten ende diergelijcke’Ga naar eind58. Hoewel er van plaats tot plaats verschillen waren, gold dat al degenen met wie de samenleving verlegen was en die niet gewenst waren in de gewone gasthuizen, geïsoleerd werden in het pesthuis. Ook syfilispatiënten konden daar worden opgeborgen, terwijl het regelmatig voorkwam, dat het pesthuis tevens de functie kreeg van krankzinnigengesticht (dolhuis). Tenslotte woonden in het Amsterdamse Pesthuis ook zogenoemde kostkopers. Dat waren veelal zwakzinnige en onzindelijke lieden, die door familie of diaconie tegen een jaargeld aan het Pesthuis werden uitbesteedGa naar eind59. Tijdens epidemieën konden pesthuizen overvol raken. Het Amsterdamse Pesthuis telde in het begin van de zeventiende eeuw soms wel 500 zieken. In 1602 was het zelfs nodig om twee of drie pestlijders bij elkaar in bed te stoppenGa naar eind60. In Dordrecht raakten de beide Pesthuizen, alsmede het Leprooshuis in 1636 zo vol met slachtoffers, dat er buiten de stad een Pestloods werd gebouwdGa naar eind61. Uit enkele zeventiende-eeuwse opgaven van de pesthuizen in Gouda, Rotterdam en Leiden blijkt dat van de opgenomen patiënten zo tussen de 35 en 60% overleedGa naar eind62. In Amsterdam overleed in 1655 slechts 8% van de opgenomen ziekenGa naar eind63. De sterfte in de huizen lag dus blijkbaar lager dan de | |
[pagina 198]
| |
peststerfte in het algemeen, die 60-80% bedraagtGa naar eind64. Was het daar zo goed toeven dat, als men aan pest leed, men meer kans had te genezen, dan indien de verzorging thuis plaatsvond? Dit zal wel niet het geval zijn geweest en de lage sterfte in het pesthuis moet vermoedelijk aan het feit worden toegeschreven dat er ter preventie en isolatie ook gezonde mensen werden opgenomen. Dit kunnen de huisgenoten van een pestlijder geweest zijn, maar ook bewoners uit dezelfde straat. Het viel Mentink en Van der Woude voor Rotterdam op dat in de periode 27-29 juli 1655 alle patiënten uit de Banketstraat afkomstig waren en op 24 en 25 september alle opgenomen patiënten in de Zwanenstraat woonden. In 1656 kwamen 97 van de 135 binnengebrachte patiënten uit het weeshuis. Zij vragen zich daarom af of het niet om pogingen ging de ziektehaarden te bestrijdenGa naar eind65. Dit lijkt heel goed mogelijk, gezien onder meer ook de zeer geringe sterfte in het bijzonder in het Amsterdamse Pesthuis. In Leiden, waar het sterftecijfer in het huis 35% bedroeg, is het opvallend dat veel personen uit het wees- en dolhuis afkomstig waren. Aangezien de sterfte onder deze groep relatief gering was, kan verondersteld worden dat personen ter preventie werden opgenomen. Het is niet waarschijnlijk dat de verpleging in het pesthuis een relatief lage letaliteit veroorzaakte. Over de verzorging is weinig bekend, maar datgene wat bekend is, geeft een weinig rooskleurig beeld van de omstandigheden in het pesthuis. Hoewel het Amsterdamse Pesthuis door een tijdgenoot lyrisch bestempeld werd tot ‘Princelijck Paleis’, noemde een ander het een ‘oord der verschrikking’Ga naar eind66. Ook de stadsgeschiedschrijver Van Domselaer kon weinig prinselijks in het Pesthuis ontdekken: ‘Aldus gaat men dan langs deze Heyligen Weg tusschen twee doodelijke plaatsen door; aan d'eene zijde maeckt men kruyt waar mede men gezonde menschen tracht om hals te helpen, en aan d'ander zijde gebruyckt men kruyden om half doode menschen weder gezondt te maken’Ga naar eind67. In de notulen van de regenten van het Amsterdamse Pesthuis komen veelvuldig beschuldigingen voor van diefstal, corruptie, ontoelaatbaar seksueel en ander wangedrag van personeel tegenover patiënten. Herhaaldelijk werden klachten geuit dat zieken niets te drinken kregen om hen zodoende te dwingen drank te kopen van het personeelGa naar eind68. Ook in het Rotterdamse Pesthuis constateerden twee regenten ‘groote disordre’, reden waarom zij in 1626 het stadsbestuur om een ordonnantie op het Pesthuis verzochtenGa naar eind69. Ook het hiervoor al aangehaalde gebeuren in het Delftse Pesthuis, waarover men beweerde dat patiënten daarvan levend werden begravenGa naar eind70, geeft een weinig verheffend beeld van de verpleging in pesthuizen. Toch is enige nuancering wel op zijn | |
[pagina 199]
| |
plaats. We kunnen ons afvragen of verzorging in het pesthuis wel zo sterk heeft afgeweken van die in andere instellingen van weldadigheid voor de armen, zoals gast- en armenhuizen. Tevens zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat tijdens epidemieën pesthuizen overvol konden raken, waardoor misstanden bijna vanzelfsprekend moesten ontstaan. Tenslotte moet er op gewezen worden dat uit de schenkingen van herstelde patiënten aan het pesthuis kan worden afgeleid, dat dezen niet alleen dankbaar waren voor hun herstel, maar ook met niet al te veel rancune teruggekeken moeten hebben op hun verblijf aldaar. Hoe sterk de financiële positie van de pesthuizen was, is onbekendGa naar eind71. Een ding lijkt echter wel zeker: de financiële ondersteuning van de kant van de overheid was onvoldoende om ze draaiende te houden. Daarom moesten er andere bronnen worden aangeboord. Naast de giften en legaten waren de collecten, die soms op verzoek van de vroedschap werden gehouden, van belang. Ook organiseerden stedelijke overheden loterijen voor dit goede doel. Het lijkt er op dat de inkomsten uit de verpleging niet omvangrijk zijn geweest. Immers, de vermogenden meden doorgaans de pesthuizen. De verpleging van armen was gratis. Voor de meervermogenden werd wel een - in sommige steden progressief - tarief berekend. Een aantal steden kende de bepaling, dat in geval van overlijden van de patiënt zijn goederen aan het pesthuis kwamen. Bezat hij echter kinderen, dan kon dat beperkt worden tot de goederen ‘die tot des overledens lijff behoirt hebbende’. Ook in de fiscale sfeer kon de overheid het pesthuis ten dienste zijn. In Gorinchem bijvoorbeeld was bepaald dat over iedere persoon die in een eikenhouten kist werd begraven een bedrag van twee gulden aan het Pesthuis betaald moest worden. Ook kreeg het Pesthuis het recht om deze kisten te maken en te verkopen. Eikenhouten kisten waren alleen weggelegd voor vermogenden en men vond blijkbaar dat het Huis van deze bevolkingsgroep mocht profiteren. Ditzelfde gold ook voor Leiden waar in 1655 bepaald werd, dat rijken die de stad waren ontvlucht pas mochten terugkeren nadat zij een bijdrage aan het Pesthuis hadden betaald. | |
Buiten de muren en over de grenzenTegenhanger van het opsluiten is het buitensluiten. De eerste activiteit is naar binnen, de tweede naar buiten gericht. Als de pest er eenmaal is, dan is het zaak uitbreiding van de besmettingshaarden te voorkomen. Als de pest er nog net niet is of steeds opnieuw dreigt te komen, dan zijn afweermaatregelen op hun plaats. Het devies is in dat geval niet opsluiten, maar | |
[pagina 200]
| |
zich afsluiten ofwel buiten de deur (de stad, het gewest, de natie, het werelddeel) houden. Ten overvloede: beide activiteiten behoeven niet na elkaar te worden ontplooid. Ze worden voortdurend gelijktijdig in de strijd geworpen. Het zijn twee kanten van dezelfde zaak: bestrijding van de pest. In het eerste geval poogt men de besmetting te isoleren; in het tweede zich zelf. Het zelf gekozen isolement ten opzichte van de buitenwereld kent verschillende gedaanten. Heel voor de hand liggend was het verbod om pestzieken binnen de stad te brengen of onderdak te geven. Ook hun huisgenoten werd de toegang vaak ontzegd en niet te vergeten stadsgenoten die buiten de muren pestlijders waren gaan verzorgen. Zij mochten meestal pas zes weken na de dood of genezing van hun laatste patiënt de stad weer in. In de zeventiende eeuw kon een gezondsheidsverklaring van de plaats waar men vandaan kwam de poorten openen. Soms zijn de maatregelen letterlijk recht op de man of vrouw af. In juni 1527 verordonneerde het gerecht van Gouda dat Geert Ermbouts en Griet Kuerts de volgende dag de stad moesten verlaten en niet voor Kerstmis terug mochten komen. Als zij de stad al uit waren, gold hetzelfde. Wat was er aan de hand? Het gerecht was er van op de hoogte gesteld dat Geert en Griet in Schoonhoven en elders pestzieken gingen verzorgen. Als zij daar zin in hadden, kwamen ze in Gouda op bezoek. Daarin school natuurlijk besmettingsgevaar en om te verhinderen dat ze pest naar de stad zouden meebrengen, werd hun de toegang ontzegdGa naar eind72. Behalve zieken en de mensen uit hun direkte omgeving, kwamen er toegangsverboden voor ‘verdachte persoonen’, onder wie opvallend vaak bedelaars gerekend worden. Die richtlijn maakte het natuurlijk de stadsdienaren die belast waren met de controle aan de poorten en laad- en losplaatsen voor de schepen niet gemakkelijk. Ook werd wel eens precies aangegeven uit welke steden en dorpen in elk geval niemand mocht worden toegelaten. In 1502 bijvoorbeeld verbood Gorcum iedereen uit Utrecht of Geertruidenberg de toegang vanwege de zware pest in deze steden. Theoretisch was er natuurlijk de mogelijkheid alles en iedereen de toegang te ontzeggen. Volgens de achttiende-eeuwse kroniekschrijver Van Zomeren zou dat in Gorcum tijdens de Zwarte Dood het geval geweest zijnGa naar eind73. Zo'n belegering door de pest kon uiteraard niet al te lang worden volgehouden; zeker als men onverwachts met geruchten en berichten over haar komst werd geconfronteerd. Uit later eeuwen zijn ons dergelijke rigoureuze maatregelen niet bekend. Vooral de bevoorrading met eerste levensbehoeften gaf bij een streng in- | |
[pagina 201]
| |
voerbeleid moeilijkheden, zoals uit het gedeelte over de gevolgen van de pest voor het economisch leven bleekGa naar eind74. Op straffe van een volledig geruïneerde economie mocht de horizon niet te veel inkrimpen. Geen overheid kon zich toestaan handel en goed voorbij te laten gaan. Wat dan te doen? Toen schepenen en raad van Kampen in 1564 hadden geconstateerd dat bootsgezellen en anderen, afkomstig van schepen uit het besmette Dantzig, meegebrachte goederen in de stad verkochten, bepaalden zij dat de schepelingen de bevolking uit de weg moesten gaan en de witte stok dragen. Verder werd hen geboden hun kleren, bedden, lakens en alle andere goederen te luchten en uit te spreiden in het schip gedurende zes weken. Pas daarna mochten ze in de stad worden gebrachtGa naar eind75. Amsterdam liet in 1563 van schepen afkomstig uit Engeland ook de bemanning gedurende veertien dagen, vanwege het pestgevaar, niet van boord komen. De keur dateert van 30 september. Twee dagen daarvoor had de voorhaven van Middelburg, Arnemuiden, de spits in het ontluikend quarantaine-beleid afgebeten met een nagenoeg gelijkluidende maatregel. In Arnhem moesten voerlieden in 1655 tenminste 24 uur voor de poorten blijven alvorens ze de stad in mochtenGa naar eind76. Hoe dit beleid na 1650 naar een ‘nationaal’ niveau werd getild werd door ons eveneens in het kader van de relatie pest en economie al omstandig aan de orde gesteld. Naast boycot en quarantaine werden embargo en confiscatie toegepast. Het bleek opmerkelijk dat op het moment dat dergelijke pestmaatregelen door de gewestelijke Staten en de Staten-Generaal werden genomen de pest voor de laatste maal binnen de grenzen van de Republiek heerste. Louter toeval of vrucht van daadkracht en samenwerking? | |
Schoonmaken en schoonhoudenNaast cordons, quarantaines e.d. werden er door de autoriteiten talrijke hygiënische maatregelen genomenGa naar eind77. De overtuiging dat pest besmettelijk was, leidde tot voorschriften die infectie of uitbreiding daarvan moesten voorkomen en ontsmetting ten doel hadden. Op het punt van de openbare hygiëne richtten de verboden zich vooral tegen de bevuiling van de straat. Onder meer moesten stront- en mesthopen worden geruimd en mochten geen krengen van honden, katten of kippen in de stadsgrachten of op straat worden gedeponeerd. Zij dienden op het eigen erf of buiten de stad te worden begraven, waarbij vaak ook nog werd aangegeven hoeveel duim diep het graf moest worden gestoken. Hetzelfde gold voor visafval, ingewanden van geslachte varkens of vee en bloed | |
[pagina 202]
| |
daarvan. Opblazen van geslacht vlees (een algemene gewoonte bij pluimvee om het groter te doen lijken) viel ook onder de verboden. Fraai detail: in Gorcum werd in het begin van de zestiende eeuw speciaal de kinderen verboden op steigers en bruggen te gaan zitten om daar hun gevoeg te doen. In het bijzonder mochten braaksel, uitwerpselen en bloed van pestlijders (aderlaten hoorde bij de behandeling!) nergens zomaar naar buiten worden gegooid. Pleisters en zeepsop vielen ook onder dit verbod. Zeer omzichtig moest worden omgesprongen met (bed)stro uit besmette woningen. In plaats van het naar buiten te gooien - wat blijkbaar gewoon was - moest het in bosjes binnenshuis worden verbrand. Ook werd wel verordend dat dit in de bestaande vuilniskuilen buiten de stad moest plaatsvinden en het in gesloten zakken daar naar toe moest. Droog stro mocht soms wel over de stadsmuur worden gegooid. Ook voor ander afval werd vaak heel precies voorgeschreven waar het moest worden gestort. In Woerden werd in 1636 gelast dat men tweemaal per week voor ieder huis de straatgoten met water en bezem moest reinigenGa naar eind78. Op 5 augustus 1664 laat het stadsbestuur van Schoonhoven er ook geen gras over groeien: ‘Lasten ende ordonneren een ygelyck syne gooten ende straeten geduyrig reyn ende schoon ende ongestopt te houden ende geen misse op eenige hoecken off straeten te vergaderen ende’ - alleen de namen der grote vervuilers leven voort - ‘specialyck geen gebrouwe hoppe off vullenis voor de brouwerye van de Elger (...)’Ga naar eind79. In de besmette woningen mocht geen wol of linnen worden gewassen. Luchten van bedden en kleren, ook al was het gevaar geweken, was evenmin toegestaan. Soms werd het 's nachts wel toegelaten. Kleren, bedden, meubels en andere huisraad mochten nog weken na het vertrek van de pest niet worden verkocht. Opmerkelijk is een Utrechtse keur uit 1599, waarin werd bepaald dat binnen zes weken in huizen waarin secreten en privaten ontbraken, deze moesten worden aangelegd. Bij nalatigheid zou zo'n huis worden dichtgespijkerd. Of het medisch advies uit 1664 om in pestwoningen een ‘specifijcq parfum’ als ontsmettingsmiddel te gebruiken werd geëffectueerd, is ons niet bekend. Wel is het zeker dat de stadsbesturen om de besmet geachte atmosfeer te zuiveren op de markten pek- en teertonnen lieten branden; een maatregel die soms gepaard gaat met de mededeling dat zij dit ook graag bij vermogende burgers zag gebeuren, zij het ‘met goet opsicht, dat daerdeur geen perijckel van brant ontstae’Ga naar eind80. In 1655 werden in Amsterdam verschillende dagen achtereen op zestien verschillende plaatsen 180 teertonnen in de brand gezet. | |
[pagina 203]
| |
In dit verband mag niet onvermeld blijven dat men zuivering van de lucht, c.q. het verdwijnen van de pest meermalen toeschreef aan het afschieten van kanonnen, of het ontploffen van buskruitGa naar eind81. Hoe gespitst men was op de zuiverheid van de lucht blijkt ook uit het voorschrift van het Leidse stadsbestuur in 1603 om geen drukinkt te verbranden. | |
Naar en op het grafDe bemoeiing van de overheid strekte zich ook uit tot de pestdoden. Zij zag zich voor het probleem gesteld het overstelpend aantal begrafenissen niet alleen zo vloeiend mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk te laten verlopen. De tijdgenoot was ervan overtuigd dat de aan pest overledene zeer besmettelijk was en het juist daarom nodig was om ter voorkoming van verdere uitbreiding diens begrafenis nauwkeurig te reguleren. Het kerkgebouw was niet alleen als publieke plaats waar veel mensen bijeen kwamen, maar ook als algemene begraafplaats een besmettingshaard. De kerk was echter een geliefde plaats om begraven te worden. Van Beverwijck keerde zich evenwel tegen het begraven in kerkgebouwen tijdens epidemieën. ‘Die God een goede ziel opgheoffert heeft ende met een gerust gemoet in den Heere ontslaapen is, rust op alle plaetsen even wel’. Nog feller drukte hij zich hierover uit tijdens de epidemie van 1636 in Dordrecht. ‘Deze zijn huizen der gebeden en behooren niet met onze stinkende lijken bezoedeld te worden’Ga naar eind82. Tijdens de pestepidemieën konden kerken bezaaid liggen met onbegraven lijken. De stank in de kerken was enorm door de geopende graven en daarom verbood het Amsterdamse stadsbestuur in 1602 het openen van graven tijdens kerkdiensten: ‘Alsoo deur het openen van de graven groote stanck komt soo in de kercken ende capellen als op de kerckhoven, ende deselve stanck groote oorsaecke geeft tot de haestighe ofte eenige andere sieckten’Ga naar eind83. In Gouda werd in 1635 het verbod afgekondigd om op zondagen in de Grote Kerk te begraven, terwijl de door-de-weekse diensten verplaatst werden naar de gasthuiskerk. Twintig jaar later werd in dezelfde plaats de maatregel van kracht dat slachtoffers van de pest niet langer meer in de kerk begraven mochten worden, maar uitsluitend nog op het kerkhofGa naar eind84. Andere steden waren daar om redenen van ruimte al veel eerder toe overgegaan. Hoewel de stad Amsterdam niet zover ging, probeerde zij in 1667 het begraven op de kerkhoven in plaats van in de kerken wel te stimuleren door in dat geval vrijstelling van belasting op de begrafenisbriefjes aan te biedenGa naar eind85. Echter, ook | |
[pagina 204]
| |
de veelal om de kerken gelegen kerkhoven raakten spoedig overvol en daarom moesten er andere oplossingen gezocht worden. Dit gebeurde door ruimtebesparing op de bestaande kerkhoven en door de aanleg van nieuwe begraafplaatsen. Ruimtebesparing kon als volgt gevonden worden. Leiden bepaalde in 1603 (en herbevestigde dit in 1624), dat de doodkisten niet hoger mochten zijn dan achttien duim, zodat er gestapeld begraven kon worden. In geval van zwaarlijvigheid konden schout en twee burgemeesters dispensatie verlenen. Ook werden in dezelfde stad in 1635 tijdens de grote sterfte twee of drie mensen tegelijk in een kist gelegdGa naar eind86. Om ruimte te besparen kon de hoogte van de lijkkisten ook anderszins worden beperkt. Zo bepaalde het Amsterdamse stadsbestuur in 1618 dat de kist niet meer voorzien mocht zijn van een schuin oplopend deksel (een roef), maar uitsluitend afgesloten mocht worden met een plat deksel. Daarom ontstond in de zeventiende eeuw de gewoonte om de roef bij het vervoer van het lijk los op de kist te plaatsen. Ook Alkmaar moet een dergelijk verbod gekend hebben, want daar werd voor het plaatsen van een roef op de kist het zogenaamde roevengeld geheven, een vergoeding voor de grafmakerGa naar eind87. Tijdens de epidemie in 1636 in Dordrecht werd extra ruimte verkregen door de doden in een lijkenput op de binnenplaats van het Sacramentsgasthuis als volgt te begraven. In deze diepe kuil werden de kisten naast elkaar gezet, waarna deze met een laagje zand bedekt werden, waarop weer nieuwe kisten en zand gelegd werden. Hier ging men mee door totdat de kuil vol was. De stank was echter niet te verdragen en na al eerder in 1625 verplaatst te zijn, werd in 1637 besloten de put niet meer te gebruikenGa naar eind88. Een andere manier van ruimtebesparing werd in 1599 in Hoorn verkregen door het bestaande kerkhof van de Vrouwenkerk te ruimen en op te hogen, waardoor er plaats kwam voor de slachtoffers van de pestGa naar eind89. Veelal waren deze ruimtebesparende maatregelen onvoldoende om de golf van lijken op te kunnen vangen en was het noodzakelijk om nieuwe begraafplaatsen aan te leggen. Het lijkt dat zich hierin drie ontwikkelingen hebben voltrokken. In de eerste plaats werden deze nieuwe begraafplaatsen weliswaar nog wel binnen de stad aangelegd, maar werden ze niet meer gesitueerd om de plaats waar de grootste mensenconcentraties waren, namelijk de kerk. Dit gold bijvoorbeeld voor Gouda, waar na de opening van het Pesthuis in 1617 werd bepaald dat degenen die in deze inrichting waren overleden op het speciaal aangelegde pestkerkhof begraven moesten wordenGa naar eind90. In Amsterdam werden in 1601 zelfs drie nieuwe begraafplaatsen in de stad in gebruik genomen: op het plein van het voormalige karthuizerklooster, op de bleek- | |
[pagina 205]
| |
velden van het ronde begijnhof en op de lege plaats van het gasthuis, waar voorheen de nieuwe Nonnenkerk placht te staanGa naar eind91. De tweede verandering was dat er begraafplaatsen aan de rand van de stad werden aangelegd, namelijk op de stadsvesten en -bolwerken. Uit hygiënisch oogpunt was dit een belangrijke stap en dit preludeerde dan ook op de aanleg van begraafplaatsen buiten de stad in een later stadium in onze geschiedenis. Dat het begraven op de vest in een kwade reuk stond, waarbij niet al te veel piëteit in acht werd genomen, kan worden afgeleid uit het volgende gedicht van Constantijn HuygensGa naar eind92 ‘De plaegh in dit gewest
Heeft ons veel volcks doen derven,
En op de vuyle vest
En ongesiene werven,
Met menschen-vleesch gemest,
Doen werpen bij de scherven’.
In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw werd met het begraven op de vesten begonnen. Zo werd in Leiden het Pieterskerkhof geruimd en in 1652 het Papegaaibolwerk als begraafplaats in gebruik genomen. Dit gebeurde ook tijdens de epidemie van 1666, toen het Valkebolwerk eraan moest geloven. In 1655 en 1656 moesten ook in Amsterdam en Hoorn nieuwe begraafplaatsen in gebruik genomen worden. In Hoorn werd deze op de stadsvest ingericht en in Amsterdam kwam na sluiting van het kerkhof aan de Westerkerk een begraafplaats op de plek van het bolwerk voor de Bloemgracht daarvoor in de plaatsGa naar eind93. De derde ontwikkeling, die valt te constateren vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw, is dat mensen in de omliggende dorpen werden begraven. In 1655 werden 1496 inwoners van Leiden ter aarde besteld in Oegstgeest, Leiderdorp, Zoeterwoude en Voorschoten, terwijl tijdens dezelfde epidemie Hagenaren buiten de stad werden begraven in Eikenduinen, Scheveningen en RijswijkGa naar eind94. Het is ons niet helemaal duidelijk waarom het begraven in de omliggende dorpen plaatsvond. Het is mogelijk, dat er een element van dwang aan vastzat, omdat er geen plaats meer was in de steden. Het is ook mogelijk dat er in de steden in en om de kerken geen ruimte meer was en, aangezien men er weinig voor voelde om op ongewijde begraafplaatsen gelegd te worden, op het platteland de mogelijkheid zag zich bij kerken te laten begraven. Om het besmettingsgevaar te beperken werd voorgeschreven dat lijk- | |
[pagina 206]
| |
Gevelsteen aangebracht in het Alkmaarse pesthuis in het jaar 1607.
| |
[pagina 207]
| |
stoeten de kortste weg van het sterfhuis naar het graf moesten nemenGa naar eind95. De greep van de overheid op het begraven van pestdoden blijkt ook uit een Haagse maatregel uit 1666. Er werd bepaald dat voor het vervoer van lijken slechts speciaal daarvoor aangewezen karren mochten worden gebruiktGa naar eind96. Angst voor besmetting zal ook het motief geweest zijn voor het verbod om op zondagen te begraven, zoals Gorinchem in 1652 bepaalde, omdat juist dan velen zich in en om de kerken bevondenGa naar eind97. Dit motief zal tevens hebben gegolden bij de beslissing om de begrafenis van pestdoden uitsluitend in de avond en in de vroege morgen toe te staan; tijden waarop zich weinig mensen op straat bevonden. De oudste maatregel ons hierover bekend, uit 1625 in Gouda, beperkte zich nog tot degenen die in het Pesthuis waren overleden. Vanaf 1636 zien wij deze maatregelen ook in andere steden, waarbij deze uitgebreid werd tot alle slachtoffers van de pestGa naar eind98. Het is mogelijk dat daarvoor de doden hoofdzakelijk in de middag werden begraven. Als we Velius mogen geloven, kan dat geen oude gewoonte zijn geweest. In Hoorn althans werd vóór 1562 alleen vóór de middag begraven. Toen er in 1562 zoveel pestdoden vielen dat ze bij begraven in de morgen te lang boven de grond stonden, besloot men ook in de middag te gaan begraven. In niet-pesttijden werd dit later zelfs regelGa naar eind99. In Goes gold in 1665 korte tijd dat pestlijken 's nachts om twaalf uur op het kerkhof begraven moesten wordenGa naar eind100. De angst voor de pestdode bleef bestaan nadat hij gekist was. Deze angst werd veroorzaakt door de overtuiging dat hij door de stank de lucht besmette. De maatregel die in Leiden in 1603 werd uitgevaardigd en die het verbod behelsde om doodkisten minder dan achttien duim diep onder de grond te stoppen, werd hierdoor ingegeven. Ook was dat het geval bij de maatregelen waarin werd gelast de voegen van de lijkkisten met pek, teer en mos dicht te maken. Mogelijk werd ook turf gebruikt om bederf te weren en de lucht af te sluiten. Bij het kisten werden stukken grauw papier in azijn gedrenkt en op de kanten onder het deksel gelegdGa naar eind101. | |
In dienst van de pestHet vervoer van pestdoden naar hun begraafplaatsen stelde de steden voor bijzondere problemen. Er was niet altijd voldoende animo onder de buren en vrienden van een dode om hem te begraven. Ook werd dit vanwege het besmettingsgevaar onwenselijk geacht. Daarnaast konden doden - vooral de armen - in de situatie verkeren dat zij geen mensen hadden om hen deze dienst te bewijzen. En onbegraven lijken betekenden een groot gevaar | |
[pagina 208]
| |
voor de gezondheid. Om hierin te voorzien stelden de meeste steden pestdragers aan, die de taak kregen pestdoden naar de begraafplaats te vervoeren. Vóór de Reformatie had dit werk een religieus karakter en werd het uitgevoerd door de zogenoemde Cellebroeders en -zusters. Dit was een lekenorde, die zich voornamelijk wijdde aan het verzorgen en begraven van pestlijders. De leden hiervan werden naar hun schutspatroon, de Heilige Alexius, ook wel Alexianen of Lollarden genoemd. Dit laatste sloeg op de ‘lollen’, de treurliederen die bij de uitvaart werden gezongen. De naam Cellebroeders is afgeleid van het woord cel, dat graf betekent. Naar hun kleding werden zij soms zwarte broeders of zusters genoemd. Na de Reformatie verdween hun religieuze organisatie, maar zij konden als stedelijke functionarissen met dezelfde taken onder dezelfde naam verder werken. In andere plaatsen verdween ook de naam en werden tijdens epidemieën speciale functionarissen, pestdragers, aangetrokken om pestdoden naar hun graf te vervoerenGa naar eind102. Het kwam regelmatig voor dat steden uit angst voor besmetting het uitdragen en begraven van pestdoden alleen overlieten aan deze functionarissen en het de buren verboden werd dit werk te doen. Soms was de taak van de pestdragers zo zwaar, dat er zogenoemde hulppestdragers werden aangesteld die hen hierin moesten assisteren. Hun veelvuldige verschijning in het straatbeeld zal hen tot bekende figuren in het stadsleven hebben gemaakt. Mogelijk ten overvloede bepaalde de Goudse magistraat dat de pestdragers zich op straat moesten vertonen met ‘een roode stock mit 't wapen deser stede daerop geschildert ten eijnde yegelyck denselve bekent sal wesen’Ga naar eind103. Deze bekendheid maakte de pestdrager tot een gevreesd en gemeden man. In Amsterdam werden deze functionarissen zo door hun medeburgers geschuwd dat zij in 1602 zich erover beklaagden dat zij ‘qualyck vredelycke woonplaetse houden mogen’ en de grootste moeite hadden om een huis te hurenGa naar eind104. De stad Gouda ging zelfs nog verder in het isoleren van de pestdragers. Zij bepaalde dat deze tijdens epidemieën niet eens bij hun gezin mochten wonen. In tijden van pest kregen zij dan een huisje achter het Pesthuis toegewezen dat zij zonder huur te betalen mochten bewonenGa naar eind105. De hondenslager, die we tijdens epidemieën al aan het werk zagen, zag bij grote toeloop in de kerken en op de kerkhoven zijn functie uitgebreid tot grafdelver. Pestdragers en hondenslagers waren niet de enige pestfunctionarissen die door de stedelijke overheden werden aangesteld. In de medische sector werden, naast ‘gewone’ artsen, pestdoktoren en pestmeesters benoemd die belast waren met behandeling en verzorging van pestlijders en ook wel de | |
[pagina 209]
| |
ontsmetting van woningen. Pestmeesters, een enkele keer wordt van pestmeesteressen gesproken, waren in een aantal steden verbonden aan het pesthuis en verrichtten hun werkzaamheden vooral daar. Daarnaast konden zij speciaal worden ingezet bij ‘alle arme ende schamele menschen’Ga naar eind106. Zij droegen, evenals pestdragers, een rode stok en ook wel speciale kleding, die ze na hun werk op een aparte plaats moesten opbergenGa naar eind107. De bekende ‘snavels’ met kruiden zijn, zover ons bekend, in onze contreien nooit gedragen. Over de deskundigheid en inzet van de meesters wordt nogal eens geklaagd. Als de wil om de patiënt te onderzoeken nauwelijks aanwezig was, mag men van de behandeling en verzorging ook geen hoge verwachtingen koesteren. Over de visitaties van een pestmeester aan een patiënte verklaarden de zoons na haar overlijden: ‘dat hij haer niet aengeraeckt en heeft gehad, maer alleen een ijsertgen geleijdt op haer tonghe’. Dronkenschap en een ruwe manier van optreden kwam meer dan eens voorGa naar eind108. Pestvroedvrouwen hadden niet alleen de taak om besmette zwangere vrouwen of zwangere vrouwen in besmette huizen in barensnood bij te staan; hun taak kon uitgebreid worden tot ‘... cureringe van allerleij qualen off accidenten, ontstaende uyt de heete sieckte, die eenige vrouwspersonen op secrete plaetsen, daer sij geen manspersonen souden willen toelaten, soude mogen aencomen’Ga naar eind109. Tenslotte werden er aan het medisch front ook nog dienstboden, bewaarsters of schrobsters ingezet om pestzieken te verzorgenGa naar eind110. Dit waren veelal oude vrouwen. Ook mensen uit de laagste volksklassen komen wij in die functies tegen. In Gorinchem werden in 1637 turfvulsters hiervoor ingezet, terwijl Utrecht in 1655 kraanwerkers, slepers, korenmeters, visschoonmakers, houtdragers en kruiers aanstelde. Hun werk zal zich voornamelijk gericht hebben op de onvermogenden. In Alkmaar werden zij in 1656 althans aangesteld om juist de onbemiddelde pestlijders te verzorgenGa naar eind111. Voor de geestelijke verzorging werden speciale pestziekentroosters aangesteld, die de plaats innamen van de predikant in het bijstaan van de zieke en stervende. Wie waren deze mannen en vrouwen, die zich leenden voor dit levensgevaarlijke werk? Het waren lang niet altijd gekwalificeerde chirurgijns die tot pestmeester werden benoemd. In Zierikzee bijvoorbeeld werd in 1583 een fruithandelaar aangesteld. Over de achtergrond van pestziekentroosters is ons weinig bekend. Aangenomen mag worden dat een aantal van hen een kerkelijke binding had. Zo was de pestziekentrooster van Woerden in 1664 een schoolmeester, die tevens fungeerde als voorlezer en -zanger in de kerk, terwijl in Haarlem in 1636 een voormalig diaken in deze functie werd aangesteld. Toch zal ook het aanbod van pestzieken- | |
[pagina 210]
| |
troosters gering zijn geweest en moest er gebruik worden gemaakt van minder ontwikkelde lieden. Zo had de Alkmaarse vroedschap in 1656 moeite om een geschikte ziekentrooster aan te stellen. Uiteindelijk werd een provenier uit een gasthuis in die functie benoemd. Pestvroedvrouwen konden gewone vroedvrouwen zijn die zich in tijden van pest richtten op de besmette zwangere vrouw. Vaker kwam het echter voor dat niet de vrouwen uit de middenklasse die in normale tijden de beroepsgroep der vroedvrouwen vormden, maar die uit de lagere klassen tot dit ambt geroepen werdenGa naar eind112. Waarom stelden mensen zich voor dit riskante bestaan beschikbaar? In de eerste plaats zal bij een aantal van hen een fatalistische houding, namelijk de overtuiging dat de dood nooit voortijdig kwam, een rol gespeeld hebben. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de medicus Barbette: ‘Dat ick de Pest soo seer niet schuwe, is dat ick nergens beter meene als in mijn beroep bewaert te zijn en dat ick Godes straffe noyt eerder verwachten soude als wanneer ick de hulpeloose mijne hulp ontseyde en alsoo mijn geleent talent voor een tijdt lang wilde begraven’Ga naar eind113. De wens om de medemens bij te staan speelde ongetwijfeld een rol: ‘Ick ben anderen ten dienste geboren, in den dienst wil ick willigh sterven en yvrigh komen als my Godt gelieft te roepen’, aldus opnieuw Barbette. Naast fatalisme, godsvertrouwen en opofferingsgezindheid zullen ook een zekere onverschrokkenheid, avonturisme, overmoed en niet te vergeten financiële drijfveren de pestbezoekers niet vreemd zijn geweest. Zo'n avontuurlijk en onverschillig tegenover de pest staand personage moet Pieter Cornelis geweest zijn, die in 1620 solliciteerde naar de functie van pestmeester te Leiden. Hij beargumenteerde dit door er op te wijzen dat hij niet alleen vanaf zijn jeugd de heelkunst beoefende, maar ook gedurende tweeënhalf jaar had deelgenomen aan het beleg van Oostende, waarbij hij gewond was geraakt. Aangezien hij, naar eigen zeggen, tot driemaal toe aan de pest had geleden, was hij toch wel de juiste man op de juiste plaatsGa naar eind114. Het is mogelijk dat de overmoed werd ingegeven door het praatje dat wie niet bang was, de pest gemakkelijker ontliep. Van Beverwijck beweerde dat het niet bevreesd zijn de voornaamste reden was dat pestmeesters, schrobsters, cellebroeders en dergelijken zelden getroffen werdenGa naar eind115. Al deze functionarissen werden aangesteld, omdat er zoveel zieken waren dat het bestaande potentieel aan bijvoorbeeld chirurgijns en vroedvrouwen volstrekt tekort schoot om aan de vraag om hulp te kunnen voldoen. Over de epidemie van 1624 in Hoorn vermeldt Velius, dat er zo weinig gezonden overbleven ‘dat men ook om geld niemand wist te krijgen, die de sieken | |
[pagina 211]
| |
bescheyt wilde doen. Dies vele huysgesinnen, daer de lieden alle te samen krank lagen, haer in geen kleyne verlegentheyd bevonden’Ga naar eind116. In de tweede plaats bestond er ook onwil bij de gevestigde geneeskundigen om het gevaar op te zoeken door beschikbaar te zijn voor pestlijdersGa naar eind117.In de derde plaats voelden de stadsbesturen er ook weinig voor om deze laatstgenoemde functionarissen dit werk te laten verrichten. Immers, uit hoofde van hun functie kwamen zij ook veelvuldig in aanraking met gezonde mensen en daardoor was het gevaar van uitbreiding van de ziekte niet denkbeeldig. Zo werden voor dit doel niet alleen pestfunctionarissen aangesteld, maar konden hun gewone collega's zelfs het verbod opgelegd krijgen om pestzieken te verzorgen. De financiën behoorden tot de zonnige kant van het bestaan van de pestfunctionarissenGa naar eind118. Daar stonden echter schaduwzijden tegenover. In de eerste plaats was dat natuurlijk het enorme risico dat deze mensen liepen om zelf door de pest te worden besmet. Wanneer zij echter hiervoor bewaard bleven, dan nog was het isolement waarin deze mannen en vrouwen terecht kwamen, uiterst onaangenaam. Stadsbesturen gaven pestfunctionarissen doorgaans opdracht de omgang met onbesmette personen te mijden. In keuren of instructies kon opgenomen zijn dat zij zich niet mochten ophouden in kerken, markten, vleeshallen en herbergen. Wanneer dit isolement al niet van stadswege werd opgelegd, dan zorgde de bevolking er wel voor om deze mensen te mijden als de pest. Om zijn verzoek tot loonsverhoging kracht bij te zetten, klaagde de Goudse pestziekentrooster in 1602, dat niet alleen hij, maar ook zijn vrouw en kinderen door hun stadsgenoten werden geschuwd, ‘daer verliesende merckelicken profijt, dat sij mit heure hantwinninghe gewoon sijn te doen’Ga naar eind119. Zelfs als de epidemie voorbij was, konden zij door de associatie die zij opriepen met de pest gemeden blijven. | |
Het beleid beoordeeldWerden de voorschriften opgevolgd en de maatregelen uitgevoerd? Achter deze vragen schuilt tevens de kwestie in hoeverre er volgens moderne epidemiologische inzichten van een effectief beleid mag worden gesproken. Het probleem van de effectiviteit geldt ook voor alles wat gedaan werd onrust en paniek onder de bevolking te voorkomen. De realisering van het beleid stuitte op weerstanden en er rezen tal van praktische moeilijkheden. Medische adviezen, keuren en ordonnanties waren één ding, acceptatie en tenuitvoerlegging een tweede. Daarnaast konden de regels gemakkelijk worden overtreden, omdat de controlemiddelen | |
[pagina 212]
| |
gering waren. Sancties bleven maar al te vaak een dode letter alleen al ten gevolge van het feit dat politionele middelen slechts op beperkte schaal konden worden toegepast. De omvang van het opsporingsapparaat was in het algemeen heel bescheiden. In elk geval mogen we uit het feit dat er bij elke nieuwe pestgolf keuren e.d. werden gemaakt en afgekondigd zeker niet afleiden dat de mensen zich deze onmiddellijk ter harte namen. Integendeel, leer en leven konden aardig uiteenlopen. De Schoonhovense regeerders stelden begin augustus 1664 dan wel een kopie van de pestkeuren op het invoeren van fruit, oude kleren, het binnenkomen van bedelaars en het schoonmaken van straten en goten in handen van de ‘Dienders’, maar dat garandeerde natuurlijk niet dat de controle op de naleving van de voorschriften door schoutsrakkers, poortwachters, boomlieden e.d. optimaal zou zijnGa naar eind120. Ook het afkondigen in het openbaar (keuren bijvoorbeeld) vanaf het stadhuis garandeerde dat, hoe verbreid deze gewoonte ook was, evenmin. Of het aanplakken van de door de Amsterdamse drukker Willem Jacobsz. gemaakte pestordonnanties in 1558 veel effekt heeft gehad, valt ook niet te bepalenGa naar eind121. Het herhaaldelijk afkondigen van steeds dezelfde voorschriften en maatregelen, soms zelfs tijdens één en dezelfde epidemie, wijst niet op een levend besef van de noodzaak tot handelen en gedragsverandering. De normen van de overheid en medici waren onder de rest van de bevolking blijkbaar niet erg ‘verinnerlijkt’. Sterker, het is zeker dat de geboden en verboden veelvuldig werden ontdoken en de ‘veiligheidsadviezen’ niet serieus werden genomen. Daar zijn de pestlijders zelf die de regels aan hun laars lapten of roekeloos gedrag vertoonden. Amsterdam gaf in 1493 een keur uit met allerlei verbodsbepalingen betreffende isolering en maatschappelijk verkeer, omdat geconstateerd was dat enige lieden die pest hadden in het openbaar met anderen in kontakt traden die niet wisten dat zij door Gods gave bezocht warenGa naar eind122. Uiteraard kunnen zij onwetend zijn geweest dat pest besmettelijk was of hieraan geen geloof hebben gehecht, maar voor de effectiviteit van adviezen en voorschriften maakt dit geen verschil. Dergelijke uitgaansverboden voor voormalige zieken hadden niet alleen ‘het zekere voor het onzekere’ tot achtergrond, maar waren ook bedoeld om paniek die hun vroegtijdige verschijning op straat kon oproepen tegen te gaanGa naar eind123. Maar ook anderen dan de zieken lieten zich weinig aan de autoriteiten gelegen liggen. In Leiden werd omstreeks 1520 verschillende keren geklaagd dat de mensen zo kwaadwillig waren ‘dat zij liever hem zelven setten in pericule, dan te onderhouden de geboden, die tot hoir bewairnisse, profijt ende gesondheyt geordon- | |
[pagina 213]
| |
neert, gemaect ende ofgelesen sijn’Ga naar eind124. In het voorafgaande zijn genoeg voorbeelden gegeven van onwetendheid, roekeloosheid, ongeloof en berustend achterwege laten van voorzorgsmaatregelen om de effectiviteit van het pestbeleid niet al te hoog aan te slaanGa naar eind125. De ratio om de verboden te laten voor wat ze waren is vaak begrijpelijk. De gehechtheid aan de traditionele begrafenisgebruiken bijvoorbeeld zat heel diep. En wie kon zich permitteren zijn lading fruit of vis overboord te zetten of zijn winkel enkele maanden te sluiten? Slechts een enkeling had belang bij een bos stro, een lat ongeschaafd hout of een ‘P’ aan de deur. ‘Om u den lach niet langer schuldich te blijven’Ga naar eind126: ‘Een goed Ghesel niet cost betaelen,
Stelt Pestes-teycken voor zijn deur:
Daer wasser gheen die wat quam halen:
Al sach men hem, elck lieper veur.
De back quam uyt, hy wierd ontboden
Voort Geest'lijck Hof, vreest voor de rest:
Ghebreck van geld, seyd' hy, o Goden,
Is dat niet wel een groot Pest?...’
Een geheel andere oorzaak van de geringe effectiviteit van het beleid lag soms in de maatregelen zelf of in het uitvoeren daarvan door de overheid. Uiteraard moeten we dan eerst denken aan de voorschriften die vanuit ons gezichtspunt volstrekt zinloos waren. Denk bijvoorbeeld aan het enkel 's nachts luchten van besmette woningen of het op straat branden van pektonnen. Het Haarlemse verbod uit 1636 om de secreten van deze huizen binnen zes weken na het overlijden te reinigen zal mogelijk wel zijn uitgevoerd, maar het beoogde effekt is betwistbaarGa naar eind127. Hetzelfde geldt voor het werpen van stro uit besmette huizen in de rivierGa naar eind128. Schoonmaken en schoonhouden was, nog afgezien van domheid, onwil en onverschilligheid, in de dichtbevolkte steden toch al een probleem. Voorschriften op het terrein van openbare hygiëne en volksgezondheid verschijnen geregeld al in de middeleeuwse keurboeken en de regelgeving op dit gebied werd sindsdien zeker niet ingekrompen, maar het uitvoeren van de maatregelen was door beperkte mankracht, de bouwwijze en, binnenshuis, de inrichting van de vaak ook nog overbevolkte woningen een moeilijke zaak. Gezien de uitbreiding van de voorschriften was er bij de autoriteiten zeker een groei van een rudimentair hygiënisch besef, maar het ad hoc karakter van veel maatregelen (overigens niet alleen tijdens epidemieën | |
[pagina 214]
| |
genomen) belemmerde te veel een consequent en consistent beleid, dat op langere termijn vruchten zou kunnen afwerpen. We mogen aannemen dat met het verdwijnen van de epidemieën de uitvoering van de maatregelen op de achtergrond raakte en niet werd ingezien dat het voortdurend effectueren van de voorschriften een belangrijk wapen tegen het uitbreken van nieuwe besmettingen zou kunnen zijn. Kortom, onze indruk is - een geschiedenis van de hygiëne in ons land gedurende de preïndustriële periode ontbreektGa naar eind129 - dat de relatie tussen viezigheid, vuilnis, kortom alle mogelijke verontreinigingen enerzijds en het uitbreken van besmettelijke ziekten anderzijds al vroeg werd begrepen (let wel: door de autoriteitenGa naar eind130), maar dat er in het algemeen weinig aan werd gedaan of aan gedaan kon worden, terwijl zeker na het verdwijnen van de ziekte aan de openbare hygiëne geen prioriteit werd gegeven. Dat bouwwijze en bevolkingsdichtheid in verspreiding van ziekten in de zeventiende eeuw, toen verschillende steden overbevolkt raakten, ook hun rol hebben gespeeld, werd toen meer dan eens onder woorden gebracht. Aan het in het tweede hoofdstuk gegeven Leidse voorbeeldGa naar eind131 voegen we nog een Amsterdams toe. In een keur van juli 1647 wordt opgemerkt dat, naast ‘deformatie’ van de stad en brandgevaar, het smaldelen van de erven tot sloppen, stegen en straten besmetting in de hand werkt: ‘... en door het dicht op den anderen woonen van verscheyden huysgesinnen, bij conta-gieuse pestilentiale tyden het vuyr te seer ontsteeckt mitsgaders de besmetting aenneemt’Ga naar eind132. Of het smaldeelverbod veel uithaalde, blijft ook in dit geval uiteraard weer de vraag. In het onvermogen van de autoriteiten om de maatregelen te effectueren speelde nog een andere factor een rol, namelijk de halfslachtigheid die in het bijzonder het handelspolitieke beleid kenmerkte. Pas in de achttiende eeuw werd tot rigoureuze maatregelen overgegaan, zoals uitvoerig aan de orde kwamGa naar eind133. Het ontbreken van een gecentraliseerde aanpak op bovenlokaal niveau was eveneens van invloed op de effectiviteit. Pas na 1650 bleek er een ‘nationale’ aanpak te ontstaan. Daarvóór pakte elke stad het pestprobleem op haar eigen wijze en op het haar geschikte moment aan. Het valt te begrijpen dat waar de ene stad wel en de andere niet of pas later de handschoen opnam en de maatregelen niet op elkaar aansloten, de kans op succes geringer werdGa naar eind134. De stadsbesturen hebben dit probleem echter al wel in een vroeg stadium onderkend en kwamen dientengevolge soms tot een uitwisseling van informatie, ideeën en voorschriften inzake de pestbestrijding. In 1493 spreekt een Amsterdamse keur van een ‘goede ordonnancie, die men daer- | |
[pagina 215]
| |
up (nml. besmettingsgevaar, schr.) maken ende keuren sal mogen ende in gelicken werk tot anderen eerliken steden gebruict ende gehantiert wordt’Ga naar eind135. De formuleringen in pestkeuren van verschillende steden zijn meer dan eens nagenoeg gelijkluidend. Hoewel wij geneigd zijn de effectiviteit van de pestbestrijdingsprogramma's te betwijfelen (niet in de laatste plaats omdat de geboden en verboden te weinig wortel schoten in de samenleving) mag een zeker tegengeluid toch niet ontbreken. Ook al kunnen de resultaten niet worden gemeten, een volstrekt negatieve beoordeling van het effekt van de overheidsmaatregelen is ook niet op zijn plaats. We kunnen moeilijk meten hoe groot de sterfte en de ontwrichting zonder overheidsingrijpen geweest zouden zijn, maar als er nu eens niets zou zijn gedaan? Het is niet ondenkbaar dat de gevolgen van de pest groter geweest zouden zijn zonder isolerings-voor-schriften, reglementering van de begrafenissen, boycot en quarantaine. Toch slaan wij de effectiviteit van dat beleid niet hoog aan. Een aantal maatregelen was, zo kwam veel later aan het licht, ongetwijfeld zinvol, maar de uitvoering en de navolging lieten zo veel te wensen over dat de pest zich niet of nauwelijks heeft laten ontmoedigen. Er kwamen in de loop van de tijd de nodige voorschriften bij en andere werden verbeterd, maar gezien vanuit het resultaat veranderde er, ondanks de lessen uit het verleden, weinig. Een uitzondering moet misschien worden gemaakt voor de pogingen de pest op landelijk niveau buiten te sluiten. Immers het is opvallend dat de eerste epidemie waarbij de lokale en gewestelijke autoriteiten de handen ineen sloegen, tevens de laatste was die de Republiek, c.q. Holland aandeed. Strekte de toenemende beheersingsmacht van de centrale staat zich ook uit over het bedwingen van de pestGa naar eind136? Het feit dat de effectiviteit niet hoog moet worden aangeschreven, betekent dat de pest meer dan voldoende kansen behield haar ontwrichtend werk te doen. Alleen de economie voer wel bij die geringe daadkracht, zodat de negatieve gevolgen daar beperkter geweest kunnen zijn dan in het geval dat de overheid er wel in geslaagd zou zijn dit terrein te beheersen. Waar zo de economische ontreddering werd beperkt, werd de pest echter minder in de weg gelegd. Het saldo bleef uiteindelijk dus negatief. |
|