De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd6. Een samenleving in vervalDe verstoring van het menselijk handelen is een thema dat in het voorafgaande al verschillende malen aan de orde is geweest. Zowel in de schets van demografische, geografische en sociale aspecten van de pest als van de angst, paniek en ontreddering vóór en tijdens epidemieën kwam deze verstoring dreigend en schrijnend tot uitdrukking. Voor een volledig beeld | |
[pagina 132]
| |
van de ontwrichting is het echter noodzakelijk deze schets, waarin teveel impliciet is gebleven, aan te vullen en uit te werken. Zo wordt pas goed duidelijk waarom de pest expansief en niets of niemand ontziend moet worden genoemd. Nog eens anders gezegd, het is onze bedoeling te laten zien dat de pest de menselijke mogelijkheden in de ruimste zin van het woord beknot. Zij beïnvloedt en beheerst de geest. Zij pleegt een aanslag op de vrijheid van handelen. Dadendrang wordt beperkt. Relaties brokkelen af. Maatschappelijke functies blijven onvervuld. Het sociale leven in zijn volle omvang schrompelt ineen. Een samenleving in verval, dat is de meest wrange verschijningsvorm van de ontwrichting waarin wij ontreddering en verstoring tot uitdrukking zien komen. | |
Spelbreker in het levenIn de middeleeuwen en vroegmoderne tijd was de dood altijd al dichtbij, maar in geval van de pest was zij tastbaarder dan ooit. Of die voortdurend dreigende aanwezigheid de mens toen minder aan het leven deed hechten, blijft een moeilijke vraag. Ditzelfde geldt voor de vraag of de nabijheid van de dood het gemakkelijker maakte gevoelens van verdriet, eenzaamheid en ontreddering bij de nabestaanden te verwerken. Dat die gevoelens er waren, staat buiten kijf, maar over de intensiteit valt moeilijk iets te zeggen. Wat valt er ook verder op te merken als we in het Luthers doopboek van Bodegraven onder 13 juni 1636 lezen dat de bevreesde vader van een jongetje van zes of zeven na de begrafenis van diens zusje, gestorven aan de pest, haast had met de doop van het kind. Angst werd werkelijkheid. Drie of vier dagen later stierf het. Om het beeld goed tot ons door te laten dringen: de jongen zegde zelf het Onze Vader op en antwoordde ja op de vraag of hij gedoopt wilde wordenGa naar eind159. Wat voor voorstelling we ons ook van die gevoelens maken, de dood ging letterlijk langs de straten en naast de koele sterftecijfers vonden we tal van voorbeelden hoe bezoek van de pest tot een ware bezoeking kon uitgroeien. Verlies van man of vrouw, kinderen, het hele gezin, familie, buren, vrienden, alle mogelijkheden waren werkelijkheid. Voeg daarbij de vlucht naar buiten, de leegstaande huizen, de lijkstoeten, het gedrang op de kerkhoven en in de kerken, de massagraven, de geur van de dood. Denk tenslotte aan de verschroeiende angst die de pest altijd en overal oproept, aan de troosteloosheid van het bestaan zonder de geliefde en aan de doodsdrift die de geopende graven soms teweeg brachten. Zo dreef de dood de samenleving naar ontbinding. | |
[pagina 133]
| |
De demografie heeft meer gezichten dan de vlucht en de dood. In welke mate beïnvloedde de pest het huwelijksgedrag en het aantal geboorten? De huwelijksgegevens zijn nog schaarser dan die betreffende de sterfteGa naar eind160. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het sluiten van huwelijken tijdens de epidemieën geen hoge prioriteit heeft gehad. Met de dood voortdurend op de loer zal de animo om te trouwen wel niet bijster groot geweest zijn. Deze gedachte laat zich helaas niet toetsen. Een tweede veronderstelling betreffende het huwelijksgedrag die zich opdringt, is dat na afloop van een epidemie het aantal huwelijken vergelijkenderwijs sterk zal zijn gestegen. Ook daarover valt op dit moment nog weinig te zeggen. Er is bekend dat in Nijmegen na de epidemie van 1624 in de twee daarop volgende jaren het aantal huwelijken in elk geval flink toenam. Na de pest van 1635-1636 trouwden er in dezelfde stad in 1636-1637 tweeënhalf maal zoveel paren als in normale omstandigheden verwacht had mogen worden. Voor Amsterdam is gewezen op een toename van de hertrouw na de grote sterfte van de jaren 1623-1625Ga naar eind161. Dan de geboorten. Als huwelijken onder invloed van de pest werden uitgesteld, mogen we verwachten dat ook het aantal geboorten zal zijn afgenomen. Maar ook in de bestaande huwelijken zouden de geboorten wel eens uit angst voor de pest of de deprimerende uitwerking daarvan teruggelopen kunnen zijn. Datzelfde geldt voor de buitenechtelijke geboorte, die in een tijd van vermoedelijk grote seksuele vrijmoedigheidGa naar eind162 niet moet worden onderschat. Kortom: daalde het aantal concepties onder de dreiging van de dood? Verminderden de seksuele contacten ten gevolge van apathie, treurnis en mismoedigheid, die Gods gave teweeg bracht? De moderne demograaf Wrigley stelde op grond van zijn onderzoek naar de bevolking van het Engelse Colyton zelfs dat de vrees voor een nieuwe pestepidemie in 1647 tot welbewuste geboortenbeperking onder de dorpsbewoners leiddeGa naar eind163. Anders gezegd, naast de feitelijke geboortencijfers kan kennis van seksueel gedrag ten tijde van calamiteiten ons duidelijk maken hoe epidemieën het leven ook in dit opzicht verstoorden. Het is een heel probleem iets te weten te komen over de seksuele beleving en de daarop van invloed zijnde factoren. Over het beperken van seksueel verkeer, dan wel een doelbewuste geboortenbeperking uit angstgevoelens of algehele treurnis, valt weinig te zeggen. Wel is zeker dat er van verschillende kanten op seksuele onthouding in pesttijden werd aangedrongen. Ieder moest zich wachten voor ‘Venus-spel’, aldus de hooggeleerde ValentiusGa naar eind164. Zijn collega Blasius wees op de schadelijkheid van het ‘ontijdig, onbequaam en overmaatig Byslaapen’Ga naar eind165. Paulus Barbette, eveneens doctor in | |
[pagina 134]
| |
de medicijnen, was er zeker van dat het ‘onmatigh gebruyck der vrouwen’ schadelijk wasGa naar eind166. Empirisch onderzoek had Van Diemerbroek geleerd dat mannen die ‘Venus-werk’ niet erg gewoon waren - als zij zich daarin al te kloek gingen oefenen - kort daarop pest kregen. In korte tijd werden zij met Charons' boot naar de Elyzese velden overgezet. Die geslachtsgemeenschap was er de oorzaak van dat vele bruidegoms twee of drie dagen na hun trouwdag uit de wereld werden weggerukt, aldus de Nijmeegse artsGa naar eind167. Achtergrond van het geloof in de schadelijkheid van seksueel verkeer zullen we moeten zoeken in de overtuiging dat de geslachtsdaad het lichaam verzwakte en aldus voor de pest ontvankelijk maakte. Tenslotte is er nog een heel andere reden om zich te onthouden. We weten inmiddels hoe verbreid de opvatting was dat de oorzaak uiteindelijk werd gezocht in Gods toorn over de boosheid van de mensenkinderen, die moedwillig en goddeloos de heilige wetten overtraden: ‘als tot haer vermaeck, en voldoeninghe haerder prickelende lusten des vleesch’, zo specificeert de Haagse arts Helvetius nadrukkelijk. Vrijen kan aldus een direkte aanleiding tot een bezoek van de pest wordenGa naar eind168. Of deze gedachten gemeengoed waren en de seksuele contacten gedurende de pest verminderden, kan moeilijk op grond van dergelijke bronnen worden aangenomen. Voorzichtigheid is te meer geboden als we zien dat er ook een tegenovergesteld idee over de gevolgen van geslachtsgemeenschap de ronde deed. We vinden dit in één van die wonderlijke verhalen die in de werkelijkheid van de zestiende en zeventiende eeuw volkomen serieus genomen werden en in onze moderne wereld voor volstrekt onwaar worden gehouden. Er zijn verschillende versiesGa naar eind169. In het relaas van de Bossche dokter De Cock van Kerkwyck uit 1668 speelt een door de pest aangetaste Amsterdamse ‘koopmansmeyt’ één van de hoofdrollen. Besmet als zij is, wordt ze buiten de stad naar een tuinhuis overgebracht, waar ze aan haar lot wordt overgelaten. Maar: 's nachts verschijnt daar een zeker jongmens, haar liefhebbend en met haar verloofd, op het toneel. Zij vallen elkaar meteen in de armen en - Gods wegen zijn niet altijd onaangenaam - zij geneest. De bijslaap heeft haar misschien net zo goed gedaan als een zweetdrank, aldus de arts in zijn poging dit wonderbaarlijke geval te verklaren. Toegegeven: verhoogde seksuele activiteiten lijken ons minder waarschijnlijk dan afnemende seksuele frequentie, hoewel ook in die tijd de geest wel gewillig zal zijn geweest, maar het vlees zwak. ‘Handcatechisatie’ lenigt veel, maar niet alle seksuele nood. Van veel werkelijkheidszin getuigde dan ook Philiatros a GandaGa naar eind170. Na melding van het overlijden van een man die zijn besmette vrouw had beslapen, voegde hij daar gerustellend | |
[pagina 135]
| |
aan toe: ‘Hier uyt en wille ick niet besluyten dat men ten tijde van peste sijne acker moet onbebouwt laeten (want dat soude sommighe schier soo swaer vallen als de peste selve), maer dat een van beyden besmet zijnde, sulck moet naghelaten wesen’. De laatste aanbeveling was weer minder realistisch, want tussen besmetting en het openbaar worden daarvan kon enige tijd verstrijken. Maar dat kon hij natuurlijk niet weten. Zeker is dat al deze opvattingen en richtlijnen ons weinig zeggen over veranderingen in de seksuele praktijk ten tijde van epidemieën. De mentaliteit van onze voorouders is wel naderbij gekomen, maar de feitelijke kant van het geslachtsverkeer en de gevolgen daarvan bleven duister. Een kwantitatieve benadering kan misschien meer uitkomst bieden. Kunnen de geboortencijfers zelf beter dan de pestboekjes en pamfletten leren hoe de pest de seksualiteit beïnvloedde? Evenals in geval van het huwelijk laten de bronnen ons hier echter aardig in de steekGa naar eind171. Weliswaar is het aantal jaarlijkse dopelingen in Leiden vanaf 1599 gedeeltelijk bekend, maar gezien het ontbreken van de totale bevolkingscijfers valt er gegeven de reusachtige bevolkingsgroei weinig met zekerheid over invloed van de pest op de geboortenontwikkeling te zeggen. Desondanks achten we die invloed voor sommige jaren toch wel aan te wijzen. Ten opzichte van 1602 daalde in de vier daarop volgende pestjaren en het pestvrije jaar van 1607 (concepties voor het grootste deel in 1606) de geboorte respektievelijk met 9, 34, 51, 55 en nogmaals 55%. We moeten echter wel bedenken dat de grote sterfte hier in doorwerkte, zodat ons dit niet veel wijzer maakt of het seksueel verkeer onder de overlevenden is afgenomenGa naar eind172. Ook in 1625, 1635, 1636, 1653 en 1662 nam het aantal dopelingen sterk af. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat onder zwangere vrouwen de sterfte relatief misschien hoog was. Als hetzelfde geldt voor foetaal verlies, moeten afnemende seksuele contacten als verklaringsfactor voor de geboortendaling worden gerelativeerd. Ook zou de vruchtbaarheid onder invloed van door de pest veroorzaakte spanningen teruggelopen kunnen zijn. Daar staat weer tegenover dat zieken in het algemeen weinig goesting gehad zullen hebben. Verder is het opmerkelijk dat meestal vanaf het moment dat de concepties weer begonnen toe te nemen de sterfte nog lang niet op het normale niveau was teruggekeerdGa naar eind173, zodat beïnvloeding van de seksuele praktijk door de pest geen al te dwaze gedachte lijkt. De conclusie: al met al sluiten we toch niet uit dat (naast ziekte en dood) angst en droefenis het seksueel verkeer, c.q. het aantal concepties hebben doen verminderen. Evenzo deed de pest, zo veronderstellen wij, het aantal huwelijkssluitingen dalen. Het gevolg was, als dit gedachtenspoor juist is, | |
[pagina 136]
| |
een afname van de geboorten. Uit de toename van het aantal concepties voordat de sterfte weer de voor die tijd gewone proporties had verkregen, leiden we af dat het leven op gegeven moment toch sterker was dan de leer. Naarmate een epidemie duurde, werd de angst blijkbaar overwonnen of begon de situatie te stabiliseren. Dit laatste laat onverlet dat de pest in de gedaante van sterfte, huwelijk, geboorte en seksuele beleving en in onderlinge samenhang de demografie kon ontwrichten. Die onderlinge samenhang tenslotte leidt nog tot de vraag in hoeverre de totale bevolkingsontwikkeling door de epidemieën is beïnvloed. In elk geval houdt de historische demografie op het terrein van huwelijk en geboorte rekening met sterke inhaaleffekten die de ‘verliezen’ in meerdere of mindere mate konden goedmaken. Hoe snel en in welke mate dat het geval was, is voor de Noordelijke Nederlanden nog onbekend. Wel is zeker dat hier een nauwelijks ontgonnen terrein opdoemt dat, vol bronnentechnische voetangels en klemmen, vooralsnog vooral tot vragen, veronderstellingen en speculaties heeft geleidGa naar eind174. Eén ding is zeker: wie zich aan dergelijke berekeningen waagt, moet zich realiseren dat de verliezen die de pest toebracht, behalve door genoemde inhaaleffekten wel eens vooral goed gemaakt kunnen zijn door immigratie, zoals het voorbeeld van enkele Engelse steden en Venetië leertGa naar eind175. De trek naar Holland bleef ook na het teruglopen van de overbekende massale Zuidnederlandse immigratie aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw door de toevloed uit Duitse landen en Scandinavië groot. De opengevallen plaatsen kunnen aldus in korte tijd zijn opgevuld, al weten we niet in welke mate dit het geval is geweest. Met dit beeld van opengevallen plaatsen rijst de vraag naar de gevolgen van de pest voor het economisch leven. | |
Een krimpende horizonDe pest reisde graag en veel. Als ongenode passagier was zij niet kieskeurig waar het om vervoersmiddelen ging. Rondtrekkende soldaten, vluchtelingen, zwervers, emigranten van allerlei slag, zeelieden en kooplieden voerden het ‘pestilentiael zaat’ over kleine en grote afstanden in hun kleding, bagage of handelswaar met zich mee. Het besef dat juist het economisch verkeer een gevaarlijke besmettingsbron kon zijn, was sterk verbreid. De autoriteiten namen dientengevolge talrijke maatregelen om handel en verkeer aan banden te leggen. Zo hoopten zij de pest te weren of verdere verspreiding tegen te gaan. Maar het waren niet alleen de in- en uitvoerverboden of quarantainemaatregelen die de handelscontacten ineen deden | |
[pagina 137]
| |
Gorcumse pestkeur uit 1635.
De overheid legde in pesttijden tal van economische activiteiten vanwege het veronderstelde besmettingsgevaar aan banden. Zo werd in Gorinchem tijdens de pest van 1635 verboden op een jaarmarkt oude en nieuwe kleren en bont te verkopen. Ook oude boeken, bedden, dekens en wollen en linnen lappen vielen onder dit verbod (GA Gorinchem). | |
[pagina 138]
| |
schrompelen. Het was natuurlijk ook de omvangrijke sterfte die de economie kon verlammen. Een poëtische ontboezeming uit het gruwelijk pestjaar 1636 maakt, hoe pathetisch en overdreven de voorstelling naar ons gevoel ook mag zijn, heel direkt duidelijk wat er aan de hand wasGa naar eind176: ‘De steden worden arm, 't zijn laes! bedroefde tijden.
De steden worden leegh, 't gras op de straten groeyt (...)
De neringh die vergaet, men schout, huys, hof en stegen,
Men vlucht, men loopt, men schrickt, men maeckt hem uyt de wegen;
Den huysman op het velt verlaet syn landt en vee.
Den schipper vaert oock niet soo heughelick ter zee’.
Het is geen al te dwaze gedachte dat de dood, de paniek en de vlucht armoede tot gevolg hadden. Daarbij waren het niet alleen handel en verkeer die getroffen werden. De dichter wijst ook op het boerenbedrijf en de nering, waartoe ook het ambachtelijk bedrijf gerekend mag worden. Als we de beroepsgroepen in herinnering roepen die ten tijde van de pest een verhoogd risico liepen, dan moet tevens de maatschappelijke dienstverlening als kwetsbaar worden beschouwd. Notarissen en predikanten laten zich in één adem noemen met sjouwerlieden, handelaartjes in lompen en pandjesbazenGa naar eind177. Welke prijs moest er voor het bezoek van de pest worden betaald? Door de buitengewoon hoge sterfte zal de vraag tijdens de grote epidemieën gevoelig zijn gedaald. Om precies dezelfde reden zal echter ook het aanbod zijn afgenomen. Dat betekent dat het inkomen per hoofd niet behoeft te zijn verminderd. Maar met een dergelijke veronderstelling verlaten we ongetwijfeld het pad der realiteit. Het lijkt wel zeer onwaarschijnlijk dat vraag en aanbod evenredig afnamen en op dat lagere niveau in dezelfde relatie tot elkaar bleven. Er moeten talloze fricties van uiteenlopende aard zijn opgetreden. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat de leeftijdsopbouw, de samenstelling van het goederenpakket - vul alle andere grootheden maar in - proportioneel met de sterfte veranderden. Op lokaal, regionaal en gewestelijk niveau, de wereld daarbuiten nog maar even buiten beschouwing gelaten, mag meer dan eens een wanverhouding tussen produktie en consumptie worden verondersteld. Overigens zullen er niet alleen geografisch gesproken grote verschillen zijn opgetreden. Ook moeten de gevolgen van de pest per bedrijfstak en economische sector heel verschillend zijn geweest. Het is nagenoeg uitgesloten dat deze veronderstellingen in hun volle om- | |
[pagina 139]
| |
vang en betekenis kunnen worden getoetst en aldus een precies beeld van de economische gevolgen in kwantitatieve zin van de pest kan worden geschetst. Afgezien van het complexe theoretische model dat daarvoor benodigd isGa naar eind178, speelt ons in dit opzicht het gebrek aan cijfermateriaal parten. Wel is het mogelijk op bescheiden schaal met behulp van uiteenlopende voorbeelden aannemelijk te maken dat vraag en aanbod ten gevolge van uit de sterfte voortvloeiende fricties dusdanig verstoord raakten, dat de economische verhoudingen grondig werden ontwricht. Wat het uitvallen van de vraag betreft zijn er enkele curieuze getuigenissen uit de ‘horeca-sector’. In 1618 verklaarden vijf Amsterdamse herbergiers dat zij tijdens de pest in het voorafgaande jaar de helft van hun normale inkomsten gederfd hadden, omdat niet alleen een aantal van hun vaste klanten was gestorven, maar ook omdat kooplieden en andere klanten de stad medenGa naar eind179. Ook hun collega's uit Den Helder en Huisduinen beklaagden zich erover dat tijdens de pest in 1604 de zeelieden hun herbergen links lieten liggen. De eigenaar van één van de best beklante herbergen, Valk, verklaarde dat hij in dat jaar ‘geen vier menschen’ meer in zijn herberg gehad hadGa naar eind180. Ook op de woningmarkt ontstond beweging. De oorzaak behoeven we niet ver te zoeken. Immers, ‘nu verlooren de huizen en wooningen hunne inwoonders en stonden vaak leeg’, aldus een tijdgenoot naar aanleiding van de epidemie in Haarlem van 1635-1636Ga naar eind181. Niet overal zal, zoals in Rotterdam waar huizen als paardestal werden verhuurdGa naar eind182, direkt een andere bestemming gevonden zijn. Dat de afnemende vraag tot huurverlaging leidde, is een verband dat niet alleen ons meer dan waarschijnlijk voorkomt. In een bron uit 1642, waarin bezwaren tegen een stadsuitleg van Leiden worden bestreden, wordt opgemerkt dat een daling van de huren in de jaren na 1611 niet het gevolg was geweest van de toenmalige stadsuitleg, maar van de ‘sterften, die haer gevolcht zijn ende die de stadt van volck seer ontbloot hebben’Ga naar eind183. Ook in een recent onderzoek naar huurprijzen in Amsterdam wordt aannemelijk geacht dat de grote sterfte in de pestjaren 1623-1625, 1655 en 1663-1664 de huishuren heeft gedruktGa naar eind184. Er is een enkel gegeven dat het uitvallen van de vraag de nijverheidsproduktie in pesttijden direkt heeft beïnvloed. In 1635 trokken Amsterdamse kooplieden hun opdrachten voor de Leidse textielindustrie uit angst voor besmetting in. De hele bedrijfstak van de vellenwassers tot de persers toe werd, zoals zo meteen nog aan de orde komt, getroffenGa naar eind185. Een wel heel opmerkelijke afname van de vraag gedurende de pest zagen sommigen uit de medische wereld. In 1538 beklaagde de Leidse vroed- | |
[pagina 140]
| |
vrouw Lynken Dolcx zich bij de vroedschap dat haar aanstelling die gebood iedere vrouw zonder onderscheid van rang of omstandigheden bij te staan, haar aanmerkelijke schade toebracht. Haar was namelijk gebleken dat, als ze tijdens de pest besmette vrouwen hielp, gezonde vrouwen geen gebruik meer van haar diensten wilden makenGa naar eind186. In tegenstelling tot andere economische problemen die de ziekte veroorzaakte, werd dit soepel opgelost door speciale pestvroedvrouwen te benoemen die alleen besmette vrouwen mochten bijstaan. De Goudse chirurgijn mr. Gerrit Jacobsz. van de Velde uitte in 1668 een soortgelijke klacht. Na bezoek aan een pestwoning was zijn praktijk terstond verlopenGa naar eind187. Hoe ingrijpend de gevolgen van de pest konden zijn voor het teruglopen van de vraag leert tenslotte het volgende voorbeeld. Een Rotterdamse spuiwachter verklaarde op 1 maart 1637 op het verzoek van de pachter van de turfaccijns dat in de zomer van 1636 wel eenderde minder turfschepen was doorgevaren dan een jaar daarvoor. De oorzaak lag in de grote sterfte die er in 1636 te Zevenhuizen en Bleiswijk was opgetreden, aldus de man, die tevens opmerkte dat hij de gevolgen ook in zijn inkomen had gevoeldGa naar eind188. Aan de aanbodkant van de economie valt eveneens de nodige terugval te bespeuren. ‘Alle neringen en handteringen stonden genoegzaam stil en men had schier niets anders te doen dan zieken te helpen, doden te begraven en zich zelven ter dood voor te bereiden’, zo heet het in een stadskroniek van Hoorn onder het pestjaar 1656Ga naar eind189. In 1575 bleef in de omgeving van Vianen akkerland ten gevolge van het heersen van de pest onbebouwd en in 1598 kon de oogst in de Overbetuwe vanwege dezelfde reden niet meer op tijd worden binnengehaald, aldus twee dagboekschrijvers uit die tijdGa naar eind190. In Den Helder en Huisduinen konden door de sterfte in 1604 de bakovens niet meer bemand worden en moest dientengevolge brood van elders worden aangevoerdGa naar eind191. In dit laatste geval is de één zijn dood - de ander zijn brood, maar in veel gevallen moet het niet zo eenvoudig zijn geweest om het aanbod op peil te houden. Het meest sprekend op dit punt zijn wel de gevolgen van de pest voor Leiden, waar de textielnijverheid de kurk was waarop de stadseconomie dreef. Door de gigantische sterfte kreeg de produktie met inzinkingen te kampen, die door de overblijvende bedrijven of door de - bescheiden - textielnijverheid elders niet zomaar konden worden opgevangenGa naar eind192. Uit de produktiecijfers kan de invloed van de pest natuurlijk moeilijk zonder meer worden afgelezen, omdat de omvang van het aantal gemaakte stukken uiteraard door tal van andere factoren werd beïnvloed. Toch geeft een produktiedaling in de saainering van 17% over 1603-1605, | |
[pagina 141]
| |
28% over 1623-1625, 30% over 1633-1636 en 20% over 1664-1666 wel te denken. In de andere branches traden soortgelijke produktieverminderingen opGa naar eind193. Ook in de handelssector nam het aanbod af. In Rotterdam werd de vendue in 1624 en 1635 opgeschort en verboden. De Leidse bank van lening moest ten gevolge van besmetting in 1634 twaalf dagen worden geslotenGa naar eind194. De verkoop van de bibliotheek van de koopman Daniël van der Meulen werd, ondanks dat de catalogus al in november of december 1600 was gedrukt, uitgesteld tot juni van het daarop volgende jaar. Reden? Van der Meulen zou aan de pest zijn overleden en men wilde mogelijk wachten tot alle besmettingsgevaar uit zijn huis, waarin de veiling zou worden gehouden, was gewekenGa naar eind195. Een laatste voorbeeld van het teruglopen van het aanbod betreft de factor arbeid. Niet het minst belangrijke overigens, want het beeld van de gevolgen die de sterfte in economisch opzicht had, wordt er aanmerkelijk door verscherpt. Bij de uitrusting van hun schepen ondervonden in 1625 de door de Rotterdamse admiraliteit aangestelde kapiteins grote problemen in het aantrekken van voldoende bemanningsleden. Niet alleen de lage gages, maar ook de gevolgen van de zware en hardnekkige pestepidemie moeten waarschijnlijk verantwoordelijk worden gesteld voor het feit dat de schepen uiteindelijk onderbemand dienden uit te varenGa naar eind196. Was de sterfte zo omvangrijk dat verhoging van de gages toch geen betekenis zou hebben gehad? Of werden elders in de economie de lonen zo verhoogd dat het effekt van een eventueel optrekken van de gages ongedaan werd gemaakt? Of bleven de lonen onberoerd ten tijde van de pest? Dit zijn enkele vragen die naar aanleiding van dit voorbeeld naar voren komen. Ook voor andere pestjaren kunnen dergelijke vragen betreffende de relatie tussen sterfte en inkomen worden gesteld. Het is een gegeven dat de nominale (dag)lonen in Holland vanaf omstreeks 1535 meer dan een eeuw lang zijn blijven stijgen. De verklaring daarvan blijkt een complexe zaak, waarin de gevolgen van de epidemieën een rol(letje) gespeeld kunnen hebben. Het is echter ondoenlijk de rol van de peststerfte op de arbeidsmarkt in zijn geheel van samenhangende factoren nader te tracerenGa naar eind197. Weliswaar zijn er pestjaren waarin de geldlonen werden verhoogd, maar dit impliceert niet dat de schaarste aan werklieden, die dit optrekken kan verklaren, geheel of zelfs ten dele afhankelijk was van de grote vraag naar arbeid ten gevolge van overmatige sterfte. Ook tijdgenoten laten ons hier, althans waar het de Noordelijke Nederlanden betreft, in de steek. We kennen slechts de mening van een oud-burgemeester uit | |
[pagina 142]
| |
Utrecht die in 1561 de stijging van de lonen aan de pest (en oorlogen) uit de voorgaande jaren toeschreefGa naar eind198. Bij zo weinig concrete gegevens komen we niet veel verder; althans niet als we ons beperken tot de relatie tussen lonen en sterfte in de pestjaren. Over een langere termijn bekeken zijn er misschien meer mogelijkheden om de invloed van de peststerfte op de arbeidsmarkt te traceren. Immers, het is niet ondenkbaar dat door de grote aantallen slachtoffers het arbeidsaanbod dermate werd afgeroomd dat bij voortgaande economische groei de vraag op de arbeidsmarkt door de epidemieën is beïnvloed, wat de stijging van de lonen vanaf het einde van de zestiende eeuw tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw - een vaststaand gegeven - helpt verklarenGa naar eind199. Door de overmatige sterfte ten gevolge van de pest bleef, zo luidt dan de veronderstelling, de bevolkingsgroei achter bij de economische groei. De daaruit voortvloeiende krapte op de arbeidsmarkt resulteerde in een langdurige stijging van de inkomens. Deze gedachte voert ons terug naar de vraag in hoeverre de opengevallen plaatsen vanuit de immigrantenstroom zijn opgevuld. Gezien de stijgende lonen gebeurde dit in onvoldoende mate, maar uiteraard kan ook de struktuur van de arbeidsmarkt hierop van invloed zijn geweest. Gegeven de vanuit de beloningsstruktuur vermoedelijk geringe segmentatie op de arbeidsmarkt behoeft doorstroming echter geen al te groot probleem te zijn geweest; zeker niet op langere termijnGa naar eind200. Over het al dan niet duaal karakter van deze markt is echter nog te weinig bekend om al te stellige uitspraken te doenGa naar eind201. Er valt dus op dit moment weinig te zeggen over de effekten van de sterfte op de loonstijgingenGa naar eind202. Vanuit een andere gedachtengang zou men zelfs kunnen veronderstellen dat, op de korte termijn althans, de inkomens onder invloed van de kwalijke economische gevolgen van de epidemieën geremd of zelfs gedaald zijn. Zowel wat de vraag- als de aanbodzijde van de economie betreft beschikken we op dit moment over niet veel meer direkte gegevens. Wel is het nog mogelijk langs indirekte weg wat aan de weet te komen over de gevolgen van de ‘heete siecte’ voor de economie en wel door te kijken naar wat de autoriteiten deden. Hier verschijnt de overheid op het economisch toneel. De rol die zij daar speelde, heeft wat van een dubieuze dubbelrol of, om in stijl te blijven, zij was geschminkt als een Januskop. Ter wering en beteugeling van de pest werden allerlei maatregelen genomen, waardoor handel en verkeer werden beperkt en de uitoefening van beroep en bedrijf werd belemmerd. Bij het achterwege laten van dergelijke maatregelen was het | |
[pagina 143]
| |
zeker niet ondenkbaar dat de besmetting nog groter vormen zou hebben aangenomen dan reeds het geval was. De maatregelen op zichzelf beschouwd hadden echter een negatief effekt. De door sterfte en emigratie toch al onder druk staande economie werd verder lamgelegd met als gevolg dat de inkomenspositie en de werkgelegenheidssituatie voor grote groepen mensen op korte termijn, dat wil zeggen tijdens de epidemieën, negatieve invloeden konden ondergaan. Het overheidsbeleid vertoonde aldus twee gezichten die elkaar niet goed in de ogen konden kijken. Aan de ene kant stelden de autoriteiten zich ten doel de pest op alle mogelijke manieren - dus ook door geboden en verboden met ernstige economische bijwerkingen - te bestrijden. Aan de andere kant was er de doelstelling een ‘welvaartspolitiek’ te voeren die weliswaar naar moderne maatstaven niet altijd effectief, evenwichtig of rechtvaardig was, maar zich toch ook niet verdroeg met handelsbelemmeringen en bedrijfsbeperkingen zoals Gods gave die dicteerde. Wat moest in deze botsing van doeleinden het zwaarst wegen? In het bijzonder in jaren waarin de pest zich vertoonde in het gezelschap van duurte, werkloosheid en andere rampen met economisch negatieve gevolgen zal de spanning tussen deze doelstellingen voelbaar zijn geweest. Hoe moest er, gegeven deze onoplosbare tegenstrijdigheid, worden gehandeld? Geef die maatregelen voorrang die op lange termijn het meeste of beste effekt sorteren. Afgezien van het feit dat een visie waarin onderscheid wordt gemaakt tussen een lange en korte termijn vermoedelijk al te anachronistisch is gedacht, biedt een dergelijke redenering niet veel uitkomst. Beide beleidslijnen laten namelijk redeneringen toe waarin realisering van dit effekt wordt verondersteld te zullen optreden. In de eerste gedachtengang wordt aangenomen dat bij het achterwege laten van maatregelen de pest op nog groter schaal om zich heen zal grijpen dan al het geval is en de daaruit voortkomende hogere sterfte een nog zwaardere last voor de economie met zich mee zal brengen. Een samenleving die de pest vrijlaat, biedt de economische ontwrichting alle kansen. In de tweede redenering wordt verondersteld dat bij het aan banden leggen van handel en verkeer en bij het beperken van de bedrijfsuitoefening de grootste economische problemen ontstaan. En niet alleen gedurende de tijd dat de epidemie heerst! Het sprekendst is het voorbeeld van de internationale handel, dé kurk waar volgens velen de Hollandse economie op dreef. In- en uitvoerverboden snijden deze handel rigoureus af. De stapelmarkt kwijnt met alle gevolgen vandien. Wie garandeert dat deze marktfunctie niet verdwijnt en concurrende havensteden, zoals Emden of later | |
[pagina 144]
| |
Hamburg, de doorvoer niet blijvend aan zich weten te trekken? Natuurlijk, de pest is een ongemak, maar een voorbijgaand ongemak. Een samenleving die de handel belemmert, zal echt wrange vruchten plukken. Of er door tijdgenoten nu precies langs deze lijnen is geredeneerd, doet er niet zoveel toe. Het dilemma was duidelijkGa naar eind203. We zien het in de maatregelen tot uitdrukking komen. Er was meer dan eens sprake van een weifelend beleid, vaak noodgedwongen halfslachtig en inconsequent. De regelgeving was ad hoc. Het sparen van de kool en de geit, die indruk dringt zich aan ons op, zij het dat na 1650 een beleid zichtbaar wordt waarin de economische belangen gezien vanuit het korte termijn-perspectief worden verdrongen. Er worden dan rigoreuze maatregelen genomen die aan de direkte handelspolitieke belangen afbreuk doen, maar ook dan blijft de spanning merkbaar. Maar genoeg gefilosofeerd: ad fontes. Nagenoeg iedereen die economisch actief was, kreeg met beperkende maatregelen te maken. Maar het waren vooral handelaren en vervoerders die het moeilijk hadden. Dat is begrijpelijk. Immers, de pest bleek in talloze gevallen een verstekeling te zijn. Zowel de kooplieden en schippers of wagenvoerders zelf, als hun goederen en passagiers werden niet ten onrechte als de pestverspreiders bij uitstek beschouwd. In het bijzonder voor hen kromp de horizon ten tijde van epidemieën ineenGa naar eind204. Waar in het vorige hoofdstuk handel en verkeer als favorieten van de pest werden geschetst, konden wij niet nalaten al saillante voorbeelden te geven van de hindernissen die het economisch bedrijf van de kant van de overheid ondervondGa naar eind205. In aansluiting daarop proberen we nu een zekere lijn in het economisch beleid te ontdekken teneinde meer licht op de stagnatie te werpen die het ‘ongemac’ teweeg bracht. In principe kon alle handel of nering door de autoriteiten volledig worden lamgelegd. Een dergelijke draconische maatregel zou echter binnen de kortst mogelijke tijd de hele samenleving in armoede en hongersnood storten. Wel werden op beperkter schaal en met de regelmaat van de klok tal van bedrijfstakken geheel of ten dele op non-actief gezet en handelsstromen onderbroken. In de landbouw waren het boeren, warmoeziers en fruittelers die in hun rol van marktkoopman of venter werden geweerd. Zuivel mocht op last van Gouda in 1527 slechts buiten de poorten worden verkocht. Wie durfde zich, als boeren op deze manier verdacht werden gemaakt, daar nog te wagen? In 1557 bleek het uitbreken van de pest in Delft direkt aan uit Voorburg afkomstige boeren die de markt hadden bezocht, te zijn toegeschreven. Invoer van zuivelprodukten uit besmette huizen in Rijnland werd in | |
[pagina 145]
| |
Leiden in 1518 met een boete van 6000 stenen bestraftGa naar eind206. Hoorn verbood plattelanders, ‘oudt of jonck’, die uit besmette huizen afkomstig waren, binnen zes weken nadat de laatste dode daarin was gestorven, met zuivel of andere etenswaren naar de markt te komenGa naar eind207. Het zwaarst te verduren kregen het groente- en fruitverkopers. De - foutieve - gedachte dat hun produkten besmettelijk waren is van oude datum en is lang levend gebleven. Onder de groenten moesten onder andere spinazie, komkommers, pompoenen, uien, kool, wortelen, rapen en radijs het ontgelden. Groenten met blad mochten soms wel worden ingevoerd, maar dan zonder het loof, dat als extra verdacht gold. Het meest gewantrouwd bleven de pruimen en wel speciaal de rode en blauwe. Misschien werden zij door hun kleur en vorm met de pestbuilen geassocieerd. Een Amsterdamse keur uit 1636 verklaart witte pruimen nadrukkelijk onschadelijk voor de gezondheid. Onder de verboden vruchten rekenden de autoriteiten ook wel appels, peren en noten. Soms namen zij geen enkel risico en werd, zoals in Amsterdam in 1507, de hele fruithandel uit Utrecht en omgeving stilgelegdGa naar eind208. Niet alleen boeren en tuinders, maar ook de vissers werden in hun nering getroffen. In 1665 verbood de Leidse magistraat de verkoop van panharing. Door ‘deskundigen’ ervan overtuigd dat slecht voedsel het lichaam voor besmetting vatbaar maakt, moest dit volksvoedsel - in grote hoeveelheden gegeten, maar tegelijk in kwade reuk staand - het ontgelden. Echter ook de rode of gerookte haring was verdacht en moest bij de minste of geringste twijfel van de markt worden verwijderd. In 1664 gelastten de Nijmeegse stadsbestuurders riviervis die met karren werd aangevoerd, onverwijld in de Waal te gooienGa naar eind209. Ook de nijverheid raakte door het overheidsbeleid in moeilijkheden. In de textiel- en kledingindustrie werd de aan- en afvoer van grondstoffen, zoals vellen, vachten en wol, en van alle mogelijke eindprodukten door de beperkende maatregelen getroffen. Bij uitzondering werd enkele Zutphense wevers in 1664 toegestaan zeven balen uit Amsterdam afkomstige wol op te slaan in de corps de guarde. Zij mochten niet meer dan één baal tegelijk afhalen. Mooi voorbeeld hoe een stadsregering tussen bovengenoemde Scylla en Charibdis probeerde door te zeilenGa naar eind210! Bijzonder gevreesd waren goederen die afkomstig waren uit de huizen, c.q. bedrijfjes van ambachtslieden en andere producenten waar de pest had toegeslagen. De keur- en ordonnantieboeken van de steden bevatten legio bepalingen waarin de nering verboden wordt zodra besmetting is geconstateerd. Meestal mocht pas een maand of zes weken nadat de laatste dode | |
[pagina 146]
| |
het huis uit was, weer aan de slag worden gegaanGa naar eind211. Niet alleen de eigenlijke produktie werd stilgezet, maar ook de handel. In feite draaide het in alle verbodsbepalingen om dit laatste, omdat de pest, naar niet ten onrechte werd aangenomen, door handel en verkeer haar verwoestende uitwerking kreeg. Naast de producenten, die hun waren in winkels of op markten zelf verhandelden, waren het dan ook in de eerste plaats kooplieden en vervoerders die schade opliepen door het overheidsbeleid. De ambachtsman, wiens woning niet besmet was, kon zijn arbeid nog gewoon voortzetten, maar de handelaar, schipper of wagenvoerder werd vaak al getroffen voordat de pest was gearriveerd. Het is na alle voorbeelden die in het vorige hoofdstuk zijn gegevenGa naar eind212 niet noodzakelijk nog eens uitvoerig te schetsen hoe diep de preventieve maatregelen in het vlees van laatstgenoemde lieden konden snijden. Nog wel even speciale aandacht voor de vreemde kooplui. De vreemdeling stond, zoals al is opgemerktGa naar eind213, per definitie in een kwade reuk. Gorinchem gebood in 1635 zelfs dat alle vreemdelingen onmiddellijk de stad moesten verlatenGa naar eind214. In 1656 werd in Arnhem geordonneerd dat er op de kermis geen vreemde kooplieden met bont, lakens, stoffen, linnen, gebreide kousen e.d. mochten staan, van wie niet bekend was waar zij vandaan kwamen, ‘daeruyt also niet als swaricheyt te verwachten staet’. Als zo iemand zijn kraam al had opgezet, moest hij deze direkt opbrekenGa naar eind215. Ook werd door ons al gewezen op de tweedehands goederen, die - veelal afkomstig uit besmette huizen - extra verdacht waren. Uitdragerijen, pandjeshuizen, veilingen en venduen, daar treffen we de economische slachtoffers bij uitstek. Natuurlijk zijn er lokale verschillen in de genoemde politiek te constateren. Hier werd alleen ontsmetting van kleding en huisraad uit pesthuizen geëist, daar echter mocht pas na ettelijke maanden tot verkoop worden overgegaan. In de ene plaats werd, als besmetting was geconstateerd, de bank van lening onmiddellijk gesloten, in een andere plaats werd voor spulletjes uit besmette huizen een aparte lokaliteit ingericht. Soms werd het alleen verboden zieken binnen de stad te brengen, in andere gevallen werd het hele personenvervoer getroffen. Ook in deze verschillen zien we het zoeken en tasten van de autoriteiten naar wat de minste economische schade aanricht tot uitdrukking komenGa naar eind216. Nog een zaak om rekening mee te houden, waar het om economische schade gaat: het overheidsbeleid keerde zich niet alleen tegen boeren en tuinders, vissers, ambachtslui en ondernemers, kooplieden en vervoerders. Ook de overheid zelf ondervond schade van de maatregelen. Teruglopende economische activiteiten betekenden afnemende opbrengsten aan accijn- | |
[pagina 147]
| |
zen, in- en uitvoerrechten; reden temeer om voorzichtig met handelsbeperkingen om te springen. De handel was de grootste inkomstenbron van de overheid, maar anderzijds ook de belangrijkste besmettingshaard. Ook vanuit dit gezichtspunt van de gevolgen voor de belasting stuitten we op het dilemma waarvoor de autoriteiten zich tijdens epidemieën geplaatst zagen. Scherp gesteld: in hun pogingen de pest te weren of verspreiding tegen te gaan konden besmette woningen betrekkelijk gemakkelijk worden geisoleerd, maar als een stad zich door het sluiten van de poorten volledig van de buitenwereld afsloot, zou dat binnen korte tijd tot enorme problemen leiden; en niet alleen in economische zin. De noodgedwongen halfslachtige, toch nog risicovolle oplossing die werd bedacht, luidde: wees selectief in het toelatingsbeleid. Probeer te weten te komen of kooplui en goederen uit verdachte of besmette gebieden afkomstig zijn. Zo ja, grijp dan in. Toch was dit slechts een halve oplossing. De informatie was, gegeven de communicatiestoornissen in deze samenleving, gebrekkig, onvolledig of onjuist. Geruchten waren even besmettelijk, zo niet besmettelijker dan de pest zelf. In geval van de grote epidemieën die vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw grofweg éénmaal per decennium opdoken en zich bijna gelijktijdig overal en nergens in Europa én daar buiten manifesteerden, moesten alle handelsstromen wel verdacht zijn. Voorts: bij een volstrekte afgrendeling zouden onmisbare goederen de stad voorbij gaan. Men poogde selectief te zijn niet alleen naar herkomstgebied, maar ook naar produkt. Omdat de juiste oorzaak van de pest onbekend was en er allerlei, ook tegenstrijdige opvattingen daarover in omloop waren, bleek echter op dit punt consequent beleid eveneens een onoplosbare opgave te zijn. En: eigen kooplieden en schippers, na lange tijd terug van weg geweest, mocht men die weren? Welke gezagsdrager zou een retourvloot uit de Levant - de besmettingshaard bij uitstek - durven weigeren? Wie zou de schepen met graan uit het Baltisch gebied - handel die niet voor niets de moedernegotie heette - aan de concurrentie willen overlaten? Zelfs op onderdelen en voor korte tijd kon Amsterdam zich niet permitteren de stapel te sluiten. Er werd een ingenieuze oplossing bedacht: de quarantaine. Deze gold vooral voor de scheepvaart, maar een enkele maal lijkt ook het verkeer over land hiermee te zijn geconfronteerd. Nadat in 1656 bekend was geworden dat Zutphen, Deventer, Zwolle en Hattum door de pest werden bezocht, gelastte de Arnhemse magistraat dat de voerlieden en passanten daaruit afkomstig de stad in mochten, maar zij moesten eerst 24 uur voor de poorten verblijvenGa naar eind217. | |
[pagina 148]
| |
De quarantaine werd het eerst toegepast op stedelijk niveau. Het eerste voorbeeld ons bekend dateert van 1563, toen Amsterdam gebood dat schepen afkomstig uit besmette plaatsen in Engeland veertien dagen voor anker moesten gaan voordat ze de stad mochten binnenlopen. De schepelingen moesten al die tijd aan boord blijvenGa naar eind218. Dat de steden hier het voortouw namen en elk voor zich optraden zonder op centraler niveau te overleggen, is niet zo verbazingwekkend. We zijn immers in een tijd, waarin het centraal staatsgezag zwak ontwikkeld was en de stad grote autonomie bezat. Het beleid werd in de eerste plaats door en binnen de lokale gemeenschap vorm gegeven. Weliswaar werd in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw het landsheerlijke gezag van Bourgondiërs en Habsburgers geleidelijk aan versterkt, maar de gevoerde centralisatiepolitiek kende vooralsnog andere prioriteiten dan de pestbestrijding. Met de Opstand werd dit proces in het bijzonder in Holland overigens weer rigoureus afgebroken en kwam nagenoeg alle macht in handen van de steden, die elk hun eigen gang bleven gaan. De gewestelijke staten en de Staten-Generaal kwamen in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet veel verder dan het uitschrijven van gemeenschappelijke bededagen of het verbieden van lange rouwmantels, het behangen van de sterfkamer met baaien en lakens en het schenken van wijn en bier bij de begrafenis, zoals een plakkaat van de Staten-Generaal uit 1637 leertGa naar eind219. Mogelijk was vóór 1550 de noodzaak om de handen ineen te slaan ook minder dwingend, omdat de - endemische? - pestGa naar eind220 niet zo uitgesproken als later rond bepaalde jaren was geconcentreerd en dan hier en daar opdook. Met de komst van de grote epidemieën vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw, waarbij die concentratie duidelijker is en de pest op hetzelfde moment een ruim verspreidingsgebied blijkt te hebben, bemerken we echter ook nauwelijks iets van coördinatie op interstedelijk, gewestelijk of centraal niveau. Het ontbreken van een sterke centrale staat, dan wel een leerwijze en denktrant die nauwelijks over de eigen stadsmuur heen reikten, bieden o.i. dan ook een betere mogelijkheid om het gebrek aan samenwerking te verklaren. Wel heeft het er alles van dat de diverse besturen ideeën uitwisselden over welke maatregelen het beste genomen konden worden. De formuleringen in de keuren en ordonnanties zijn namelijk vaak gelijkluidend. Opmerkelijk is nu dat na 1650 een centraal beleid steeds duidelijker zichtbaar wordt, ondanks het feit dat de staatkundige constellatie in dit opzicht geen veranderingen laat zien. Het is niet onwaarschijnlijk dat de politiek van buitenlandse mogendheden tegenover onze schepen de auto- | |
[pagina 149]
| |
riteiten hier te lande op het idee heeft gebracht dat effectiviteit van de bestrijding gebaat was bij coördinatie en een uniforme aanpak van het pestprobleem. Buiten de landsgrenzen bestond vaak al een traditie in het op last van hogere overheden boycotten, isoleren en in quarantaine houden van alles en iedereen die verdacht was. In het bijzonder gedurende epidemieën uit de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw werden onze kooplieden en schippers door verschillende mogendheden met een sterk gecentraliseerd gezag daarmee geconfrontreerd. In eerstgenoemde periode kregen zij met een gevaarlijke internationale boycot te maken. Frankrijk, Engeland, en Schotland vaardigden een verbod uit op het invoeren van alle Hollandse manufakturen. Alleen als passagiers en getuigen van het betreffende stadsbestuur konden verklaren dat de goederen uit onbesmette plaatsen afkomstig waren, mochten ze veertig dagen later aan wal worden gebrachtGa naar eind221. De Staten van Holland reageerden door ‘gezondsheidsbrieven’ mee naar het buitenland te geven die moesten garanderen dat er geen pest in het spel was. Hiermee werd duidelijk een stap vooruit gezet naar een boven-lokale aanpak van het pestvraagstuk. Nog geen tien jaar later werd de handel weer direkt getroffen. Onder meer Spanje, Portugal, Engeland en Frankrijk weigerden onze schepen in hun havens toe te laten. Wat binnenliep werd 30 tot 80 dagen in quarantaine gehouden. Boycot en quarantaine golden eerst alleen voor Amsterdam, maar al spoedig kregen ook de steden aan de Maas en in Zeeland met de gevolgen van deze politiek te maken. ‘The trade is here very still for the ships are not suffered to goe to others country’, schreef S. Hill, onverdacht getuige van de problemen, aan zijn broer in LondenGa naar eind222. Wat te doen? Begin maart 1664 gingen er met een missive aan de ambassadeur in Londen drie verklaringen mee, respectievelijk van Rotterdamse artsen, van kooplui van de Engelse Court en van de kosters van verschillende kerken, waaruit moest blijken dat de Maasstad niet besmet was en de sterftecijfers laag waren. Net een maand later werd er op een verklaring van Rotterdamse kooplieden voor de Spaanse koning een verzoekschrift opgesteld, waarin werd geklaagd dat de gezondheidsbrieven niet meer voldoende waren en de Spaanse justitiedienaren zulke excessen begingen dat men op de grens was van ‘hostilités ouvertes et declareés’. Het rekest werd niet verzonden, maar Rotterdam sloot zich 19 mei wel aan bij een memorie van de Staten over deze problemen aan de koning met het verzoek de handelsbelemmeringen te stakenGa naar eind223. Daaraan vooraf - op 31 januari en 19 maart van datzelfde jaar 1664 - | |
[pagina 150]
| |
hadden de Staten van Zeeland om quarantaines te ontgaan Spanje en Portugal bericht dat hun gewest pestvrij was. Of dit schrijven effekt had, weten we niet, maar wel werden de Zeeuwen in augustus 1664 getroffen door een besluit van de Franse autoriteiten waarin vanwege de pest in het gewest Holland de Franse handel en scheepvaart met de hele Republiek werden verbodenGa naar eind224. Het is goed mogelijk dat deze en andere buitenlandse ervaringen ertoe hebben geleid dat er coördinatie op hogere bestuurlijke niveaus is ontstaan. Dat wil niet zeggen dat dit beleid louter uit waardering voor de grootschalige aanpak buiten de Republiek voortkwam. Integendeel. De tegen onze kooplieden gerichte pestmaatregelen werden nogal eens uitgelegd als voorwendsel om onze handel te ruïneren. In de Staten werd dan ook in ‘rigoureuze en serieuze termen’ aangedrongen op represaille-maatregelen. Deze interpretatie was ook niet geheel zonder grond. Immers de handelsbloei van de Zeven Provinciën wekte elders grote jalouzie op. De politieke situatie was zeer gespannen en in 1665 brak de tweede Engelse oorlog uit. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de nieuwe bovenlokale aanpak voortgekomen is uit een negatieve inspiratie vanuit de omliggende mogendheden. Een mooi staaltje van de ergernis die de buiten onze grenzen getroffen maatregelen opriepen, is ‘de zaak’ mr. Johan van Yck. Van Yck, ‘considerabel lit’ van de Rotterdamse vroedschap, zag, niet op de hoogte van de genomen afweermaatregelen, na binnenkomst in de haven van Antwerpen op zes augustus 1664 zijn speeljacht door de autoriteiten in beslag genomen. Voorts kreeg hij een hoge boete en werd hij met zijn gezelschap door justitie onheus bejegend. Rotterdam ontstak in woede, wat blijkbaar zo'n indruk maakte dat Antwerpen excuses maakte, de boete terugbetaalde en de marktschepen weer toelietGa naar eind225. Hoe het ook zij, we zien de coördinatie op twee manieren vorm krijgen. Ten eerste op provinciaal niveau, waar de Zeeuwen bijvoorbeeld in 1664 de Staten van hun gewest quarantaine-maatregelen laten afkondigen gericht tegen schepen uit enkele Hollandse steden en uit UtrechtGa naar eind226. In de tweede plaats op landelijk niveau, waar op 31 juli 1664 de Staten-Generaal op initiatief van Holland, Zeeland en Utrecht een stap verder gaan dan in 1637. Aan de bepalingen van het toen uitgevaardigde plakkaat worden verschillende artikelen toegevoegd die substantiëler zijn dan die van zo'n dertig jaar eerder. De maatregelen strekten zich nadrukkelijk uit tot controle en wering van zieke reizigers, inclusief hun bagage, en tot reizigers zonder gezondheidspaspoortGa naar eind227. | |
[pagina 151]
| |
Zo werd vanaf de jaren vijftig het beleid nadrukkelijk ook op een landelijke leest geschoeid. Deze politieke verandering hing, behalve met de navolging van elders in Europa gegeven voorbeelden, ook samen met de zich wijzigende opvattingen over de oorzaak van de pest in medische kringen. Van daar uit was het inzicht ontstaan dat de bestrijding van de ziekte pas echt effectief kon zijn, als overal hetzelfde beleid zou worden gevoerd. Dit inzicht werd gevoed door de veldwinnende overtuiging dat de besmetting in de eerste plaats door menselijk contact tot stand kwam, waarbij de bron in het buitenland werd gezocht. Om het pestvraagstuk op te lossen moest dan ook gelijktijdig en niet selectief tot actie worden overgegaan. Niet iedere stad voor zich, maar alleen als er gezamenlijk werd opgetreden zou bestrijding kans op succes hebben. Als de autoriteiten deze visie zouden overnemen, kon een ‘nationaal’ beleid worden ontwikkeld. De steden hebben deze opvatting blijkbaar geaccepteerd en zijn ervan doordrongen dat de handen ineen moesten worden geslagen, want in juli 1664 ontstond er een opmerkelijk initiatief binnen de Staten van Holland. Een aantal professoren en artsen uit Leiden en omliggende steden kreeg het verzoek om te bedenken hoe de pest kon worden gestuit. Het advies illustreert dat de oorzaak van de pest in een vanuit het buitenland geïmporteerde besmetting werd gezocht. De door de Staten daarop genomen resolutie laat zien dat vanuit deze gedachte een centraal beleid werd ontwikkeld. Het enkele tientallen praktische aanbevelingen bevattende rapport van de medici stelt al in het begin nadrukkelijk ‘dat de jegenwoordich grasseerde Peste in dese Provintie van Hollant en West-Vrieslant niet gesproten is, uyt eygen infectie vande Lucht, maer dat de selve van buyten door contagie, hier te Lande is ingebracht, en soo voorts vermenichvuldicht ende voortgeset door al te familaire conversatie vande gesonden met de sieken,...’. Op 8 augustus van genoemd jaar besloten de Staten de aanbevelingen over te nemen. Ze zouden worden gedrukt en aan de steden worden toegezonden met het beroep ze in praktijk te brengen. In de vergadering waarin deze beslissing viel, werd door de leden die met de geleerden hadden gesproken eerst nog nadrukkelijk gesteld dat de voorgestelde maatregelen in de besmette plaatsen alleen effekt zouden sorteren, ‘ten zy te gelijck de noodige voorsieninge werde gedaan, om deselve ordres door naauwe toesicht, ontrent de Huysen, Persoonen, Meublen en andere saken,... preciselick te doen observeren’Ga naar eind228. In het gewestelijk en landelijk beleid dat vanaf de jaren vijftig en zestig steeds verder werd uitgebouwd, kreeg de preventie dezelfde vorm als op lokaal niveau. Alleen schaal en maat verschilden. Boycot, embargo, confis- | |
[pagina 152]
| |
catie en quarantaine, het zijn middelen die nu ook door het hoogste gezag worden toegepast. De gevolgen van deze politiek zijn eveneens dezelfde als die welke de stedelijke maatregelen met zich meebrachten; ook in dit geval met verschillen in schaal en maat: de schade die de handel ondervond zal er groter door geworden zijn. Opmerkelijk is dat de pestgolf, waarin de bestrijding naar een ‘nationaal’ niveau werd getild, tevens het laatste bezoek van Gods gave aan de Noordelijke Nederlanden is geweest. Waren de maatregelen, die overigens lang niet beperkt bleven tot bovengenoemde afweermiddelen, zo effectief dat de pest voortaan buiten de grenzen kon worden gehouden? Moeilijke vraag; in het laatste hoofdstuk komen we er op terug. Hier moet er in elk geval op worden gewezen dat de ‘heete siecte’ na 1668 nog verschillende aanvallen op de Republiek heeft ondernomen. In 1679 kwam de dreiging uit de Middellandse Zee; in de periode 1709 tot 1715 uit het Baltisch gebied en de Noordduitse steden; gedurende 1720-1722 eerst uit Marseille en daarna uit de Provence en Languedoc, alsook de Levant, uit welke streek in 1724 en 1728 ook weer gevaar dreigde. In feite bleef de pest daar, evenals in de rest van de Islamitische wereld en in Rusland nog heel lang endemisch. Alle plakkaten die de Staten-Generaal vanaf 1664 hebben uitgevaardigd om de pest te weren, zijn zeer uitvoerig besproken in een grote studie van Danielle Bourgois. Onder verwijzing naar haar werk volstaan wij op dit punt met aanstippen van enkele saillante gebeurtenissen die onze veronderstellingen betreffende de schade aan de economie, toegebracht door de overheid, onderstrepenGa naar eind229. Het preventief beleid van de Staten-Generaal behelsde een actieve politiek die moest verhinderen, dat goederen en personen uit besmette gebieden zich in de Republiek zouden verspreiden. Schepen, die afkomstig waren uit deze streken, mochten onze havens niet aandoen en werden op speciaal daartoe aangewezen plaatsen in quarantaine gehouden; doorgaans in de Balg bij Texel en aan het Vlie. De straffen die op overtreding werden gesteld, waren streng: confiscatie van goed en schip en doodstraf voor de overtreders. De eerste quarantainemaatregel vaardigden de Staten-Generaal uit in 1679. Daarin werd bepaald dat schepen die afkomstig waren uit Middellandse zeehavens waar pest heerste, de Republiek niet mochten aandoen, maar zes weken in quarantaine moesten liggen op speciale daartoe aangewezen plaatsen. Twee jaar later werd deze maatregel uitgebreid met het verbod om besmette plaatsen aan te doen. Dergelijke maatregelen werden ook genomen in de jaren 1709-1714. Het hoogtepunt in het beleid tegen de pest viel in 1720. In dat jaar brak | |
[pagina 153]
| |
in de internationale handelsstad Marseille een zware epidemie uit, waar maar liefst 40% van de bevolking omkwam. Het eerste bericht hierover bereikte de Staten-Generaal in augustus door een brief van de Nederlandse ambassadeur in Frankrijk. Hoewel in deze brief slechts terloops melding werd gemaakt van de epidemie, reageerden de Staten snel en pakten zij de zaken met voortvarendheid aan. Zij schakelden onmiddellijk de Admiraliteitscolleges in en in samenwerking daarmee werd een serie maatregelen afgekondigd, die bekend werd als ‘Praecautiën tegens de Pest’. Al op 18 september werd het eerste plakkaat uitgevaardigd, waarin het volgende bepaald werd. Alle havens, met uitzondering van de Balg bij Texel en het Vlie, werden voor schepen uit de Provence en de Languedoc verboden. Contact van schepen die in de Balg of het Vlie lagen met het land was niet toegestaan. Daarnaast werd de handelswaar in twee categorieën onderscheiden, namelijk goederen die onverdacht waren en zo ingevoerd mochten worden en ‘suspecte’ goederen, zoals wol, linnen, graan, enz.. De goederen, die onder de laatste categorie vielen, moesten eerst behoorlijk gelucht worden. Bij niet-opvolging werd gedreigd met doodstraf en confiscatie van schip en lading. Op 12 november vaardigden de Staten een tweede plakkaat uit. Nieuw daarin was vooral dat de Franse gevarenzône werd uitgebreid. Deze beperkte zich nu niet meer tot de Provence en de Languedoc, maar besloeg een gebied, dat zich uitstrekte vanaf Spanje tot aan Piemont. Daarnaast werd ook de Levant als gevarengebied aangemerkt. Bij overtreding werd ditmaal gedreigd met vernietiging van het schip en terechtstelling van de gehele bemanning. Hierna volgden nog enige plakkaten, waarin talrijke beperkingen, uitbreidingen en aanpassingen van en aan de eerdere voorschriften werden aangebracht. Het laatste plakkaat ter gelegenheid van deze epidemie werd uitgevaardigd in oktober 1722. Aan de naleving van deze plakkaten werd streng de hand gehouden. Grootscheepse militaire patrouilles, zowel op zee als op het land, moesten illegaal binnenkomen verhinderen. Het eerste schip uit verdacht gebied was de Saint Louis, dat op 15 oktober 1720 Texel bereikte en afkomstig was uit Marseille. Het had als lading wol, een produkt dat zeer verdacht was. De Staten-Generaal gaven daarom opdracht om schip en lading te verbranden en de bemanning naakt aan land te laten komen en dertig dagen in quarantaine te houden. Hierover ontstond een conflict met de Hollandse Staten, die uit koopmansbelangen behoud van de lading wensten. Er werd een compromis gevonden, dat inhield dat het schip teruggezonden zou worden naar Frankrijk. Zover kwam het echter niet, omdat het schip, evenals twee andere verdachte schepen die in de | |
[pagina 154]
| |
Balg lagen, door storm werd getroffen en zonk, waarbij het grootste deel van de bemanning om het leven kwam. De onverbiddelijkheid, waarmee de Staten-Generaal vasthielden aan hun beleid blijkt ook uit het vervolg op dit verhaal. Na de storm gaven de Staten opdracht dat alle aangespoelde goederen die afkomstig waren uit de drie schepen verbrand moesten worden. Enige kustbewoners, die zich hier niet aan hielden en de balen wol verborgen hadden, moesten deze overtreding met de dood betalen. De doortastendheid van het optreden van de Staten-Generaal laat zich ook afleiden uit het gebeuren rondom het schip Moignon, dat eveneens afkomstig was uit Marseille en eind november 1720 bij Texel arriveerde. Tegen de zin van kooplieden in de Republiek gaven de Staten-Generaal opdracht schip en lading te verbranden. Toen een chirurg dit bevel aan de bemanning overbracht, veroorzaakte dit ‘soodanige ontsteltenisse en desasters..., dat het mij te bange viel sulx aan te sien ende niet is uyt te drucken’. De bemanning kreeg opdracht zich uit te kleden en zich in de naastzijliggende Admiraliteitsboot te begeven om in quarantaine te gaan. Met de in het schip aanwezige brandewijn, olie en teer werd de Moignon in brand gestoken. In de quarantaine-politiek van de Staten-Generaal wordt dezelfde belangentegenstelling tussen zakenwereld en landelijke oveheid zichtbaar, waarop wij ook in de stedelijke politiek stuitten. Toen kooplieden het verbranden van de Saint Louis wilden verhinderen, probeerden de Staten-Generaal toch door te zetten met de argumenten ‘dat de schade die geleden soude werden door het verbranden van het voors. schip in geen weegschaal nog vergelijckinge kan komen, met de schade en de ellende die veroorsaeckt soude werden indien de pest hier te lande wierde gecommuniceert’ en ‘... het beter is, wat te veel als wat te weinig te doen’. Er zijn echter ook voorbeelden te geven, waaruit het beleid van de overheid als inconsequent of halfslachtig naar voren komt. Kon het anders? Het dilemma deed zich op alle beleidsniveaus pijnlijk voelen. Er was niet alleen verzet uit zakenkringen tegen de Praecautiën. Ook lokale overheden en hun inwoners konden zich tegen onderdelen verzetten. Dit verzet richtte zich tegen de bouw van quarantainestations voor het luchten van verdachte goederen en het onderbrengen van scheepsbemanningen, van wie gemeend werd, dat die besmet waren. Toen de Amsterdamse admiraliteit hiervoor het eiland Wieringen aanwees, weigerde het eilandbestuur toestemming voor de bouw te verlenen. Als argument voor het verzet van de bevolking die bang was, werd opgegeven dat ‘dit alder afgrijslijkste quaad, daar door op haar Eyland soude overslaan’. Ook elders | |
[pagina 155]
| |
was er verzet. Zo verleende Texel evenmin toestemming voor de bouw van quarantaine-inrichtingen. Uiteindelijk werd begonnen met de bouw daarvan op Goeree en Terschelling. Het gevolg van dit verzet was wel dat het te lang duurde voordat de stations van de grond kwamen. Aangezien de eerste schepen al uit het pestgebied gearriveerd waren, werd daarom besloten om een oud oorlogsschip als zodanig te laten functioneren. Dit schip, Het Sloth van Muyden, kreeg een ligplaats voor Durgerdam. Wel besloten de Staten-Generaal volksverzet tegen de inrichting van lazaretten in zeedorpen - ‘eenigh afgeleegen Huys of by gebreeke van dien, een Hutte’ - voor drenkelingen uit verdachte schepen die ten gevolge van schipbreuk aan land zouden komen, door het zenden van ruiterij te breken. Na de Praecautiën werden in de achttiende eeuw nog verschillende keren maatregelen genomen tegen goederen en personen, als berichten over uitgebroken epidemieën de Republiek bereikten. Het is zeker niet toevallig dat naast bedelaars en landlopers in het bijzonder joodse handelaren afkomstig uit Oost-Europa de toegang tot de Republiek werd ontzegd. Eens verdacht, altijd verdacht: die overtuiging heeft speciaal in hun geval een heel lang leven. Natuurlijk blijft de vraag in hoeverre al deze maatregelen effekt hadden. Speciaal in de handels- en verkeerssector zal controle vaak een problematische zaak zijn geweest. Ontduiking van de bepalingen kwam zeker voor. De overheid beschikte ook over te weinig mensen en middelen om alle smokkel te kunnen onderscheppen. De havens zullen de grootste moeilijkheden hebben opgeleverd. Echter, wat via de poorten de stad binnenkwam, viel beter te contrôleren. Daarnaast was de handel grotendeels geconcentreerd op markten, waar de marktmeesters e.d. goed het oog op hadden. Het stilstaan van bedrijven en winkels viel ook goed na te gaan. In de overheidsbepalingen moet o.i. dan ook een belangrijke indirekte oorzaak van de economische stagnatie en achteruitgang worden gezocht. Hoe groot die schade was, valt niet te berekenen. Dat geldt ook voor de direkte gevolgen van de pest voor vraag en aanbod. Het economisch leven moet in elk geval over de volle breedte danig zijn ontwricht. Die conclusie lijkt ons onontkoombaar. Kan er in het algemeen een inkrimping van economische activiteiten worden bespeurd, in een enkel opzicht kon de pest een sterke ‘groei’ veroorzaken. Ziekte en dood deden de vraag naar specifieke goederen en diensten danig toenemen. Dokters- en notarishulp, groeiend gebruik van geneesmiddelen, opname in pesthuizen, toenemende vraag naar bijstand door ziekentroosters en predikanten, vraag naar rouwdiensten en dodenmissen, het | |
[pagina 156]
| |
op grote schaal inzetten van aansprekers, dragers en grafdelvers, verhoogde afname van al dan niet als medisch te bestempelen pesttractaten en stichtelijke lektuur konden de inkomsten van personen en instanties aanzienlijk vergroten. Ook in dit opzicht mag, waar het gaat om de verschuiving tussen vraag en aanbod, ook al is er dan sprake van ‘groei’ van een wanverhouding worden gesproken. Ter illustratie enkele saillante voorbeelden: een Rotterdamse notaris maakte tijdens de epidemie van 1635-1636 in veertien maanden tijds meer testamenten op, dan in de vier jaren daaraan voorafgaande. Zelfs kinderen lieten vaak een testament opmakenGa naar eind230. De pest deed zelfs een aantal speciale beroepen ontstaan, waarin - tijdelijk - meer dan voldoende emplooi te vinden was. Pestdoktoren, pestmeesters, pestziekentroosters, pestvroedvrouwen, pestdragers, aan al deze door de stad speciaal aangestelde mensen was tijdens de epidemieën grote behoefte. In de eerste plaats werden dezen aangesteld, omdat er zoveel zieken waren dat het bestaande potentieel aan bijvoorbeeld chirurgijns en vroedvrouwen volstrekt tekort schoot om aan de vraag om hulp te kunnen voldoen. Over de epidemie van 1624 te Hoorn vermeldt Velius dat er zo weinig gezonden overbleven ‘... dat men ook om geld niemand wist te krijgen, die de sieken bescheyt wilde doen. Dies vele huysgesinnen, daer de lieden alle te samen krank lagen, haer in geen kleyne verlegentheyd bevonden’Ga naar eind231. In de tweede plaats bestond er ook onwil bij de gevestigde geneeskundigen, ziekentroosters e.d. om het gevaar op te zoeken door beschikbaar te zijn voor pestlijders. Zo besloot de Amsterdamse vroedschap in 1655 een aantal chirurgijns aan te stellen ‘wegens de timiditeit der Doctors en Chirurgijns, weigerende hulp te bieden bij de pest’Ga naar eind232. In de derde plaats voelden de stadsbesturen er ook weinig voor om deze laatstgenoemde functionarissen dit werk te laten verrichten. Immers, uit hoofde van hun functie kwamen zij ook veelvuldig in aanraking met gezonde personen en daardoor was het gevaar van uitbreiding van de ziekte niet denkbeeldig. Zo werden voor dit doel niet alleen pestfunctionarissen aangesteld, maar konden hun ‘gewone’ collega's zelfs het verbod opgelegd krijgen om pestzieken te verzorgen. Hoewel vooral bij pestziekentroosters religieuze overwegingen een rol gespeeld kunnen hebben, zal het materiële aspect een belangrijke drijfveer geweest zijn om zich tot deze ambten geroepen te voelen. Pestfunctionarissen verdienden in vergelijking met hun gewone collega's aanzienlijk meer. Zo kreeg de Goudse pestmeester in 1601 een traktement van 180 gulden per jaar, terwijl de stadschirurgijn en -doktor niet meer dan respektievelijk 60 en 150 gulden per jaar ontvingen. Daarnaast mocht de pestmeester zijn eigen chirurgijnspraktijk blijven voortzetten en verkreeg hij emolumenten, | |
[pagina 157]
| |
zoals vrijdom van de bieraccijns en vrijstelling van deelname aan verplichte stadsleningen. Bovendien moesten vermogende pestlijders hem voor zijn diensten betalen en kreeg hij in geval van overlijden een deel van de nalatenschap, wanneer deze aan het gasthuis was gekomenGa naar eind233. In 1603 besloot de vroedschap van Woerden dat er een derde vroedvrouw aangesteld zou worden, die met de anderen zou loten wie van hen vrouwelijke pestlijders zou verzorgen. De loterij hoefde echter niet door te gaan, want één van de vrouwen verklaarde zich hiertoe bereid tegen een extra betaling van 39 gulden per kwartaal boven het gewone salaris. Het gewone salaris bedroeg 30 gulden per jaarGa naar eind234! Ook bood de overheid de vrouwen uit de lagere klassen de mogelijkheid maatschappelijk te stijgen wanneer zij zich als pestvroedvrouwen beschikbaar wilden stellen en wel door hun een vaste betrekking als stadsvroedvrouw in het vooruitzicht te stellen. Dit was bijvoorbeeld het geval met Aeltgen Hendricx, die in 1656 deze toezegging van het Alkmaarse stadsbestuur kreeg, waarbij zij bovendien een salaris ontving van liefst zes gulden per weekGa naar eind235. Het al forse salaris van de hiervoor aangehaalde pestmeester van Gouda (180 gulden per jaar) was nog gering in vergelijking met de salarissen, die later in de zeventiende eeuw betaald werden (Gouda 1605: 324 gulden, Delft 1606: 288 gulden, Rotterdam 1635: 600 gulden, Gouda 1655: 500 gulden)Ga naar eind236. De Alkmaarse vroedschap deed het anders. Zij wachtte de pest niet af, maar stelde in het pestvrije jaar 1650 een pestmeester aan, die ongeacht of er nu wel of geen pest heerste, een vast salaris ontving van 150 gulden per jaarGa naar eind237. Materieel gezien lijkt ook de Gorinchemse pestziekentrooster Jan Evertsen niet geklaagd te hebben. Bij zijn aanstelling in 1652 ontving hij niet alleen een salaris van 200 gulden, maar ook een studiebeurs voor zijn zoon, die in Leiden theologie wilde studeren. In het begin van de zeventiende eeuw was in verschillende steden het inkomen van de pestziekentrooster 100 gulden per jaarGa naar eind238. Het beroep van pestdrager was nog het minst aanlokkelijk en hoe sterk dit geassocieerd werd met armoede blijkt ook wel uit de klacht van de Amsterdamse pestdragers in 1602 dat de rijken geen gebruik van hun diensten wilden maken: ‘Uijt oorsaecke der sober kledinge die sij hebben, ofte dat men niet soude mercken ende seggen, sij van de Peste gestorven waren om te bet(er) metten dooden te proncken (want sij int dragen van de jongeluyden roosemarijn-tacken met loveren behangen in hare handen dragen, twelck onse maniere ofte gewoonte niet en is)’Ga naar eind239. Zij verzochten de burgemeesters dan ook de rijken te verplichten van hun diensten gebruik te maken. Ook in Gouda klaagden de pestdragers dat hun inkomen ontoereikend was, terwijl aanvullend handwerk geen enkele zin had, omdat hun produk- | |
[pagina 158]
| |
ten toch niet door stadsgenoten werden gekocht. Zij eisten dan ook bijzondere emolumenten. Wel lijkt het er op dat hun inkomen in de loop van de zeventiende eeuw inderdaad verbeterde. In 1603 kregen de Amsterdamse pestdragers vijf gulden per maand. Hun Goudse collega's ontvingen in 1636 voor iedere overlevende uit het Pesthuis ƒ1,25. In 1655 incasseerden zij een salaris van drie gulden per week. Daarnaast kregen zij bovendien zes stuivers voor iedere dode uit het Pesthuis, terwijl zij voor iedere letter P, die zij aan de deurpost van een besmette woning bevestigden, nog eens een vergoeding van drie stuivers ontvingenGa naar eind240. De één zijn dood, is de ander zijn brood. Dat blijkt ook hier weer het geval te zijn geweest. In Dordrecht bedroegen de kerkelijke inkomsten aan begraafkosten normaal gesproken zo'n 1600 pond per jaar. In 1636 inde de kerk meer dan 5000 pondGa naar eind241! 't Is groei, maar dan wel een abnormale groei en slechts tijdelijk van aard. Evenzeer als alle tekens van stagnatie en achteruitgang moeten deze positieve effekten worden gezien als uitdrukking van hoe grondig het economisch leven ten tijde van pest verstoord raakte. Deze toevoeging ‘ten tijde van pest’ moet, waar we tot een afsluiting van dit gedeelte komen, ook meer in het algemeen gesproken, sterk worden benadrukt. De conclusie dat de economie ontwricht raakte, geldt namelijk alleen voor de pestjaren zelf. Wat de gevolgen op langere termijn zijn geweest, is nog een open vraag. Tevens een vraag die wij moeilijk durven beantwoorden. Of de economische groei - we beperken ons tot de ‘Gouden Eeuw’ - zonder de epidemieën groter zou zijn geweest, is vooralsnog een open kwestie, maar een positieve uitwerking op de inkomens achten we niet onaannemelijk. De gigantische sterfte brak op korte termijn de welvaartsontwikkeling weliswaar af, maar de na de pestjaren zich voortzettende groei betekende gegeven de schaarste op de arbeidsmarkt dat de inkomens konden blijven stijgen en mogelijk op een hoger niveau kwamen dan zonder de pest het geval zou zijn geweest. Voor wie de pest overleefde was Gods gave extra genadig. Maar goed: genoeg gedwaald op het glibberige pad van de hypothese of, zo men wil, de speculatie. We keren terug naar het eigenlijke thema van dit hoofdstuk met de vraag in welk opzicht het wereldlijk en kerkelijk gezag onder druk kwam te staan. | |
Ambtsdragers onder druk‘Cito, longè, tarde’, ofwel ‘ras uyt een besmette plaats te scheijden, verre van daer te trecken en niet haestigh wederom te komen’, dat zijn de drie | |
[pagina 159]
| |
pillen tegen de pest, die door buiten- en binnenlandse medici warm werden aanbevolenGa naar eind242. Zeker onder degenen die zich de vlucht financieel konden permitteren, waren er altijd die in pesttijden dit advies maar al te graag opvolgden en de plek des onheils verlieten. Niet dat hen dit altijd in dank werd afgenomen. Integendeel. Meer dan eens werden de pestontvlieders door de burgerlijke autoriteiten gelast terug te komen. Dwingen kon men hen niet, maar er werden wel maatregelen afgekondigd waaruit blijkt dat vluchtgedrag niet op prijs werd gesteld om het eufemistisch te stellen. Immers, als de rijken en gekwalificeerden zich terugtrokken, wat zouden de economische en maatschappelijke gevolgen wel niet zijn? In 1635 probeerde het Leidse stadsbestuur hen tegen te houden door te bepalen dat er voor de vluchtelingen, als zij toch ziek werden en terug wilden keren, geen plaats meer zou zijn in het Pesthuis. Bovendien werd hen in geval van sterfte een begrafenis in de stad ontzegd. Dit zou alleen mogen gebeuren na toestemming van de burgemeesters en een gift aan het PesthuisGa naar eind243. Wie zich verantwoordelijk achtte voor het reilen en zeilen van de samenleving moest wel scherp inzien dat bij afwezigheid van de sociale bovenlaag de maatschappelijke ontwrichting steeds meer kansen geboden zou worden. Dat laatste geldt nog sterker als speciaal de publieke ambtsdragers, die per definitie uit ‘de rijkdom’ afkomstig waren, het lieten afweten. Zo bezien hadden de autoriteiten een nog grotere verantwoordelijkheid. Waar het bestuur zelf het laat afweten is de ontbinding van het openbaar leven minder dan een kwestie van tijd, zo werd alom ter dege beseft. Het is dan ook geen wonder dat speciaal de gezagsdragers in de dwangmaatregelen worden betrokken. Utrechtse raadsleden die tijdens de pest van 1450 onder druk van de grote sterfte de stad hadden verlaten, werd aangezegd dat zij binnen drie weken moesten terug komen anders zouden zij voor twee jaren uit de stad worden verbannen en nooit meer in de raad gekozen kunnen wordenGa naar eind244. ‘... die wiele die schepen alle gemeinlick om der pestilentien wille utgetoegen und bij den hand niet en waeren’Ga naar eind245, moesten er, gevoegd bij de sterfte die ook het wereldlijk gezag niet onberoerd liet, wel problemen komen. Het waren niet alleen de Lochemse schepenen die het er in 1556 bij lieten zitten. Al dan niet met naam en toenaam staan de plichtverzakers geboekstaafdGa naar eind246: Heer Jan, de drost van Gelder in 1453; de secretarissen van Delft in 1557; burgemeesters en schepenen van Arnhem in 1666. Zowel in de vijftiende, zestiende als zeventiende eeuw en niet alleen in genoemde steden verlieten de kapiteins het schip. Administratie en rechtspraak van hoog tot laag raakten in het ongerede. Hollands landsheer Philips van Bourgondië | |
[pagina 160]
| |
durfde in 1452 uit angst voor de heersende pest niet, zoals gebruikelijk was, persoonlijk een bede in dit gewest te komen vragen. Uit de jaren vijftig en zestig van de zestiende eeuw zijn verschillende voorbeelden te geven hoe het Hof van Gelre door afwezigheid van zijn raadsheren niet of gebrekkig functioneerde. Andere voorbeelden leren hoe afwezigheid van voldoende ambtsdragers politieke en juridische ontwrichting tot gevolg had. Noodgedwongen moest de uitvaardiging van keuren en ordonnanties worden opgeschort. Rechtsdagen moesten worden uitgesteld. De ‘burgerlijke stand’ werd, voor zover aanwezig, niet goed meer bijgehouden. Testamenten moesten ‘by gebreck aan Burghemeesteren ende Schepenen’ door anders daartoe niet-gekwalificeerden, zoals ziekentroosters, worden opgemaakt. Bestuurscolleges werden om de zaak draaiende te houden weliswaar verplaatst, maar op zich getuigt dit ook van de ontwrichtende werking van de pest op het bestuur. Voorbeeld: het College van Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier verplaatste in 1599-1600 zijn zetel voor zo'n zes of zeven maanden vanwege de hevige pest van Hoorn naar Alkmaar. Nog in geheel ander opzicht ondervond het bestuur de negatieve gevolgen van de pest. Terwijl aan de ene kant de inkomsten ten gevolge van afnemende belastingopbrengsten daalden, stegen aan de andere kant de kosten. In Amsterdam betaalde het stadsbestuur in 1664 bijna 4000 gulden aan medicamenten voor de armen. Ook de loonkosten die gemaakt moesten worden voor apothekers, doktoren, chirurgijns, pestmeesters e.a. logen er niet omGa naar eind247. Niet alleen het wereldlijk gezag, maar ook het geestelijk gezag werd door de druk van de pest op de ambtsdragers aangetast. Ook in de zielszorg werden orde en regelmaat ernstig ondermijnd. Niet in de laatste plaats was de relatief grote sterfte onder predikanten daarvoor verantwoordelijkGa naar eind248. De reacties op het grote gevaar dat zij liepen, leidden mogelijk tot afnemend risico onder deze groep, maar versterkten tevens de instabiliteit in de gemeente. Aan de ene kant zijn er de herders en leraren die zich, evenals hun wereldlijke collega's, uit angst te worden besmet, aan hun taak probeerden te onttrekken. Opmerkelijk is het besluit van de Alkmaarse kerkeraad in 1656 om het gebruikelijke huisbezoek ter voorbereiding op het avondmaal te annuleren. Als argument hiervoor voerde het college aan dat er al bededagen werden gehouden en het getal der ouderlingen en predikanten niet compleet wasGa naar eind249. Aan de andere kant zijn er de onbaatzuchtige leidslieden die, vanwege het besmettingsgevaar dat huisbezoek met zich meebracht, het verbod opgelegd kregen om pestlijders te bezoeken. In 1603 zagen de Goudse predikanten zich door de vroedschap met zo'n verbod geconfron- | |
[pagina 161]
| |
teerdGa naar eind250. In beide gevallen is de uitkomst hetzelfde: de persoonlijke relatie tussen ambtsdrager en gelovigen kwam onder sterke druk te staan. Het uiteenvallen van de kudde werd door het groeiende kerkbezoek, al dan niet op speciale bededagen, en door de aanstelling van specifieke pestbezoekers het hoofd geboden, maar dat het gemeenteleven werd ontwricht, kan o.i. moeilijk worden ontkend. Op het punt van de financiën kenden de kerken echter minder problemen dan de wereldlijke overheid. Weliswaar stegen de uitgaven van de diakonieën doordat vlucht van de vermogenden, de teruglopende handel en nering, ziekteverzuim en sterfte onder de kostwinners extra inspanningen vergden. Maar daar stonden het groeiend aantal legaten en de sterk oplopende begrafenisgelden tegenoverGa naar eind251, terwijl de stadsbesturen soms de diakonieën meer dan gebruikelijk steunden. | |
Crisis en cultuurGeen enkel levensterrein liet Gods gave onberoerd. Ook het culturele leven kreeg het stempel van de pest opgedrukt. Verheven of minder verheven, in al haar gedaanten en uitdrukkingen werd de versiering van het alledaagse door het pestvuur aangetast. Of we het begrip in brede of beperkte zin opvatten, overal in de cultuur dringt zich, als de pest heerst, een beeld van ontwrichting op. Hiernaast - en dat illustreert mogelijk nog beter het expansief karakter van de besmetting - gaven de epidemieën aanleiding tot cultuuruitingen waarin de pest ten tonele wordt gevoerd, ja in veel gevallen zelfs een hoofdrol vervult. De verpletterende indruk van de ‘siecte’ inspireerde, al dan niet via maecenaat, de kunstenaar. In de beeldende kunsten, in de poëzie en op het toneel drong de pest op. Niets ontziend als zij was, doodde zij enerzijds dus initiatieven, maar verwekte anderzijds monumenten. Zo toont de crisis in de cultuur twee gestalten. De crisis kende twee polen: een negatieve en - hoe vreemd op het eerste gezicht - een positieve. Aan de negatieve zijde is daar allereerst volksvermaak nummer één dat van de pest te lijden kreeg: de kermis. Van twee kanten werd de pest hulp geboden. De predikanten fulmineerden hevig tegen dit zo populaire amusement, dat zij gegeven de rooms-katholieke herkomst van dit feest als hét voorbeeld van ‘paepsche stoutigheden’ beschouwden. In het bijzonder de orthodox-calvinistische hervormden klaagden voortdurend over de ‘exorbitatiën en dronkenschappen, vechterijen, danserijen en het houden van maaltijden op de kermissen’Ga naar eind252. Is het toeval dat de puriteinse dominee | |
[pagina 162]
| |
Teellinck in het pestjaar 1624 een heel tractaat onder de titel Gesonde bitterheyt voor den weelderighen Christen die geerne Kermisse houdt uitgeeft, waarin ook andere feesten en spelletjes het moeten ontgeldenGa naar eind253? De ware godsvrucht, zeker nu zo nodig voor het bedwingen van Gods toorn, kon temidden van goochelaars, koorddansers, poppekasten, beestespullen, ganzentrekkers en katknuppelaars nooit tot wasdom komen. De wereldlijke overheid sloot zich graag hierbij aan en ging, een epidemiologsch motief hier al dan niet aan toevoegend, meer dan eens over tot het verbieden van deze steen des aanstoots. Ook andere vermakelijkheden, zoals dansen in kroegen en herbergen, moesten het in het bijzonder in pestjaren ontgelden. Nu was het zeker niet zo dat dergelijke verboden altijd effectief waren, zoals een plakkaat van de Groningse raad uit 1665 leertGa naar eind254. Niettegenstaande vorige plakkaten en ordonnanties, ‘mitsgaders de jongste publique ommeslach der Trommen’, verstoutte iedereen zich nog steeds om zonder reden 's avonds bij nacht en ontij niet alleen op markten en straten, maar ook in wijnhuizen en herbergen zich ‘Gelaechs-wijse’ te vertonen, zo constateerden de vroede vaderen. Daardoor ontstonden dikwijls ‘tumulten’ en andere ‘inconvenienten’, gevolgd door ongelukken en onheilen, en werd Gods rechtvaardige toorn, die tegenwoordig zo zeer ontstoken is, meer en meer verwekt. De middelen om Zijn genadige zegen te verkrijgen konden dan ook het gewenste oogmerk en succes niet bewerkstelligen. Daarom werd een ieder, van hoog tot laag, verboden zich 's avonds of's nachts op te houden in genoemde gelegenheden en ‘andere huisen ofte kamers daer men eenige gelagen ofte verteringen gewoon is te doen’. Carnaval met de vastenavondspelen werd natuurlijk evenmin op prijs gesteld. Laten we vooral ook het toneel niet overslaan. Waar het op of tijdens de kermis werd gespeeld, trof het dezelfde banvloek als de andere attracties. Maar ook het ‘keurige’ rederijkerstoneel kon verdacht zijn, zoals blijkt uit het verbod van de vroedschap van Woerden in 1625 om een gezelschap op te richten en met kerst een uitvoering te gevenGa naar eind255. Er waren meer verdachte bijeenkomsten, die men maar beter kon mijden, zoals de schuttersmaaltijden en gildefeesten: grote schranspartijen die het besmettingsgevaar vergrootten én als een Gode onwelgevallige zaak moesten worden beschouwd. ‘Ter oorsaecken des grooten pestes, waarmede Godt Almachtigh de stat Hattem heeft gevisiteert’, werd dan ook in 1617 geen koning van het St. Annagilde gekozenGa naar eind256. Met het besluit van de Alkmaarse kerkeraad in 1656, als de pest op haar hoogtepunt is, stappen te ondernemen tegen het drukken van onchristelijke boekjes - de voorlopers van de ‘vuile’ Alkmaarse almanakken waar domi- | |
[pagina 163]
| |
[pagina 164]
| |
nee Hartog zich twee eeuwen later nog aan ergerde? - bereikt de pest de ‘letteren’Ga naar eind257. Zij sloeg ook toe in het onderwijs en de wetenschappen. In Leiden gingen in 1635 studenten én professoren op de loopGa naar eind258. Aernout van Buchell maakt ons in zijn dagboek deelgenoot van de problemen waarvoor de bestuurders kwamen te staan: ‘Heeft oock Boxhornius Zuerius orationem gehadt hebbende vercregen eenich augmentum professiones, soeckende de magistraten alle middelen de schole staende te houden, de studenten meest sijnde vertrocken’. Een aantal weken later moest rector Poliander de hoogleraren die de Lakenstad vanwege de pest hadden verlaten, op last van de curatoren van de universiteit sommeren terug te komen. In januari van het jaar daarop waren alle professoren weer aan de slag, begreep Van Buchell, maar zij hadden nog weinig toehoordersGa naar eind259. De hogeschool van Utrecht zou overigens hebben geprofiteerd van de ontregeling in Leiden, ‘gelijk men gewoonlijk ziet, dat des eenen ondergang des anderen opgang is’Ga naar eind260. Ook de studiezin leed onder de slagen van de pest, zoals Arminius aan Uytenbogaert in de ‘heete dagen’ van 1602 uit Amsterdam geemotioneerd schrijftGa naar eind261. Maar, zoals gezegd, de ‘siecte’ inspireerde anderzijds cultuuruitingen, zoals kunsten en wetenschappen. Om met deze laatste te beginnen, de telkens terugkerende epidemieën hebben het onderzoek naar de oorzaken en de verspreidingswijze van de pest sterk gestimuleerd. Wat men zich van de ‘medische wetenschap’ uit die tijd ook wil voorstellen, het aantal medici - van chirurgijns tot professoren - dat zich in geschrifte met de ziekte heeft beziggehouden, is legio. Onze bibliografie waarin titels van ettelijke tientallen boekjes en pamfletten zijn opgenomen, is lang niet kompleet. In de theologie werd eveneens het nodige denkwerk rond Gods gave verricht. In heel wat tractaten en andere geschriften wordt de rol van de pest in de relatie tussen God en de mensen voor het voetlicht gehaald. Al deze publicaties, inclusief de vele andere boekjes, brochures en pamfletten, duiden er op hoe ingrijpend de ziekte de samenleving heeft beroerd. De cultuur raakte enerzijds ontwricht, maar die ontwrichting leidde aan de andere kant tot impulsen! We weten niet in welke oplagen er werd gedrukt of hoeveel lezers werden bereikt, maar het feit dat er tijdens elke nieuwe epidemie drukken en herdrukken verschenen, wijst er op dat er toch een markt moet zijn geweest. De schilder Pieter Saenredam (1597-1665) was stellig geen uitzondering. In de door hem nagelaten bibliotheek bevonden zich De handt Godes of een christelick verhael vande peste van Viverius, Valentius Tractaet tegen de pest, Het noodigh pest-boeck van Heurnius, Eduard Putman' Manuael of kleyn pest-boecxken en het Examen der peste van David van MaudenGa naar eind262. | |
[pagina 165]
| |
Hoe sterk de pest tot de verbeelding van schrijvers én lezers sprak, blijkt uit de verschijning van het Weekelyk discours over de Pest en alle pestilentiale ziekten van de hand van Wilhelm van Ranouw in 1721 en 1722Ga naar eind263. Te beginnen met 17 november 1721 publiceerde Van Ranouw tot en met 9 juni 1722 dertig wekelijkse afleveringen. De ondertitel van het Discours laat niet te raden over wat zijn bedoelingen met de brochures over deze ziekten waren: ‘Der zelver Historie van 't begin der Wereld tot dezen tyd: mistgaders der zelver verscheide zoorten, oorzaken, voorkomingen, en genezingen. Geschreven op een wyze door dewelke elk in deze en diergelyke ziekten zyn eigen Dokter kan leren worden’. Ranouws motief om deze reeks uit te geven was ongetwijfeld de verschrikkelijk epidemie die Marseille in 1720 trof. Een groot deel van de bevolking schoot er het leven bij in en een angsten sensatiegolf sloeg over Europa. Hoewel de Republiek sinds het einde van de jaren zestig van de zeventiende eeuw geen pest meer binnen de grenzen had gekend, was de reputatie van Gods gave een halve eeuw later blijkbaar voldoende groot om deze uitgaven aan de man te brengen. Als de belangstelling bescheiden was geweest, zou de uitgever stellig niet zoveel afleveringen het licht hebben doen zien. Toen begin 1722 duidelijk was dat de pest de Republiek niet zou bereiken, verwachtte Ranouw blijkbaar dat de aftrek wel eens zou kunnen gaan dalen, want met ingang van 9 februari van genoemd jaar wordt de opzet breder en kondigt hij aan dat besmettelijke ziekten in het algemeen, ook die niet dodelijk behoeven te zijn, aan de orde zullen komenGa naar eind264. Vanaf no. 20 verdwijnt de pest nog verder uit het gezichtsveld en gaat het vooral over vuur. Het gevaar was weer geweken. De belangstelling verflauwde, wat overigens niets afdoet aan de constatering dat de pest al dan niet populairwetenschappelijke publicaties stimuleerde. Dan de kunsten. In de beeldende kunst zijn de pestheiligen eeuwenlang een inspiratiebron voor kunstenaars geweest. Vooral Sint-Sebastiaan heeft zich altijd en overal in een grote populariteit kunnen verheugenGa naar eind265. Zo ook in de Nederlanden. Weliswaar was de met pijlen doorboorde heilige de schutspatroon van de schutterijen hier te lande en zullen de opdrachten om hem af te beelden hieruit verklaard kunnen worden, maar anderszijds veronderstellen wij dat tevens de pest soms aanleiding is geweest voor de keuze van dit thema. Het één sluit het ander overigens niet uit. Dat geldt ook voor Paul Huys Janssens' opvatting naar aanleiding van Jan van Bijlerts Sebastiaan dat de ongekende vlucht van dit motief in het begin van de zeventiende eeuw te maken had met de religieuze ideeën en gevoelens die onder invloed van de Contra-Reformatie werden gestimuleerdGa naar eind266. Deze interpre- | |
[pagina 166]
| |
De heilige Sebastiaan, paneel geschilderd door Jan van Scorel in 1542.
De zeer vaak afgebeelde Sebastiaan was één van de pestheiligen die werden aangeroepen (Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam). | |
[pagina 167]
| |
tatie van de heilige als hét voorbeeld van de strijdbare verdediger van de Kerk - hij stierf een marteldood onder keizer Diocletianus - laat zich aanvullen met de constatering dat het doek uit het pestjaar 1624 stamt en hoogstwaarschijnlijk in het zwaar getroffen Utrecht is gemaakt. Van Bijlerts' eveneens te Utrecht ontstane voorbeeld - de Sebastiaan van Dirck van Baburen - is gedateerd in 1623, toen de pest daar ook al actief wasGa naar eind267. De eveneens in Utrecht én in het pestjaar 1625 geschilderde Sebastiaan van Hendrick ter Brugghen zou wel eens direkt onder invloed van de epidemie ontstaan kunnen zijn. De interpretatie van Slatkes dat dit schilderij de minder agressieve, meer vredelievende instelling van de schutterij in reactie op de beëindiging van het Twaalfjarig Bestand als pleidooi voor de genezende werking van de vrede weerspiegelt, lijkt wel erg ver gezochtGa naar eind268. Dat de ziekte de kunstenaar soms heel rechtstreeks heeft beïnvloed, mag ook blijken uit enkele werken van Rembrandt uit de jaren dertig van de zeventiende eeuw. Op zijn ‘Koning Uzzia met melaatsheid geslagen’ uit 1635 is op de achtergrond Mozes' koperen slang aanwezig die het volk Israël verloste van de pest. ‘Aegina bezocht door Jupiter in de gedaante van een vuurgloed’ van een jaar later verwijst naar het slippertje van Jupiter met Aegina dat voor het eiland Delos (ook wel Aegina genoemd) zulke rampzalige gevolgen had. Jupiters jaloerse echtgenote Juno stuurde een slang naar het eiland die het water vergiftigde, zodat een verwoestende pest de bevolking uitroeide. Aan het einde van deze jaren dertig was de schilder in de weer met magische koperen pestverdrijvers. Op een ets uit 1639 van de ontvanger-generaal van de Staten-Generaal in Amsterdam, Joannes Wtenbogaert, is op de achtergrond een schilderij met opnieuw de koperen slang aanwezig.Ga naar eind269 Vooral in de literatuur komt tot uitdrukking welke diepe indruk de pest op tijdgenoten moet hebben gemaakt. In Bredero's Spaanschen Brabander zit mogelijk een verwijzing naar de epidemie vn 1617Ga naar eind270, maar er zijn ook voorbeelden van toneelstukken waarin de pest zelfs het hoofdthema vormt. Het rederijkersspel van Zacharias Heyns uit het pestjaar 1602 is zo'n voorbeeldGa naar eind271. De bedoeling van dit ‘speelken’ wordt ons ingeprent door A. Smyters van wie een ‘Lier-dicht tot Z. Heyns’ aan het eigenlijke toneelstuk voorafgaat: ‘Wanneer men siet, ô vrient, uwe gedichten
Hoe sy de mensch' al spelend' onderrichten,
Sijn prysens weerd': dewyle dat sy stichten
En “thert” verlichten.
| |
[pagina 168]
| |
Insonderheyt dit spel “twelck in dees” tyden
(Nu ons de Pest, bevecht aen alle syden)
Ons leert met vreucht Gods straffe willich lyden
Ia met verblyden’.
In het bijzonder in de poëzie van de zeventiende eeuw komen de emoties die de besmetting en haar gevolgen opriepen, tot uitdrukking. De dichtkunst, zelfs voor de meest prozaïsche onderwerpen, toch al gedachtenmiddel bij uitstek in die tijd, moet getuige de vele verzen aan Gods gave gewijd van alle kunsten het meest tot de verbeelding hebben gesproken. In het voorafgaande is dit medium al verschillende malen naar voren gekomen. Grote en minder grote dichters brachten hun gevoelens vaak op pregnante wijze naar voren. Vondel, Constantijn Huygens, Hooft en Revius zijn niet de minst bekende die - de één meer, de ander minder prominent - de pest in hun werk laten figureren. P. van Godewijck (1593-1660) wist met zijn De vruchten van de pest Komrij's bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw zelfs te halenGa naar eind272. Onder de vele schrijvers van allerlei tractaten en pamfletten over de pest vloeide de dichtader rijkelijk. Medici blijken niet alleen graag met behulp van het rijm van anderen hun geleerde stellingen kracht bij te zetten, maar ook zelf meer dan eens het gedicht als uitdrukkingsmiddel te gebruiken. Grote en minder grote dichters, zo kwalificeerden we zojuist de poëten. Het is een zaak van subjectieve waardering, maar het was o.i. weinigen gegeven zo'n indrukwekkende symptoombeschrijving van de ziekte te geven als Revius in zijn al grotendeels geciteerde Pest. Maar ook in het ‘kleine’ werk - het epigram Scipio Nasica - weet deze steile calvinistische predikant zijn gedachten wonderwel onder woorden te brengen. Waar het ons gaat om de ‘afbrekende’ én ‘opbouwende’ werking van de pest in het culturele leven mag zijn visie op het toneel (zeker in pesttijden zo'n heet hangijzer, zo bleek hierboven) niet ontbrekenGa naar eind273: ‘De Goden, om de pest tot Romen te verlichten,
Gebieden door de stat schou-spelen aen te stichten;
Nasica, om de pest der siele te ontgaen,
Gebiedet, opden hals, dit werck te laten staen.
O priester, segget my, wie, na gesonde reden,
Alhier de weerdichtst' is te worden aengebeden?’
Onder de dichtende dokters moet Jacobus Viverius worden genoemd, die | |
[pagina 169]
| |
in zijn De handt Godes uit 1624 op poëtische wijze de symptomen van de ziekte beschrijftGa naar eind274. Zijn literaire aspiraties mogen ook blijken uit zijn Wintersche avonden of Nederlantsche vertellingen die onder het pseudoniem Philologus Philiatros a Ganda verschenen en waarin ook de pest figureertGa naar eind275. Het was natuurlijk lang niet voor iedereen weggelegd de dichterlijke roersels die de pest opriep, even subtiel tot uitdrukking te brengen. Neem het antwoord van Jacob van der Burgh op het gedicht dat zijn vriend Constantijn Huygens naar aanleiding van de epidemie van omstreeks 1624 hem ‘In 't Pest-nest’, dat is Leiden, had gezonden. In zijn reactie op Constantijns schrijven van 22 januari 1625 antwoordt Van der Burgh twee dagen later onder meer met de volgende strofenGa naar eind276: ‘... Maer wat schaet 't erinneren?
'T baeten meer dan 't hinderden.
Soomen dick den drouven grondt,
Die van lijcken staet zoo rondt,
Ging met sijn gedachten vanden,
Daermen voeten, daermen handen,
Daermen borsten, daermen beenen,
Daermen vingers, daermen teenen,
Daermen lever, long en leer,
Daermen 't diere mensche-smeer,
En het opgeleijde speck
Siet veranderen in dreck,
Daermen schouders, daermen armen,
Daermen pensen, daermen darmen,
Daermen spieren, daermen nieren
Siet vernielen vande pieren.
Daer wert ieder afgeleert
wat de mensch hier t'onrecht eert,
Hoe dat alles door de spae
Tot der wormen voetsel gae,...’.
Hoe men deze en andere artistieke uitingen ook wil waarderen, het staat buiten kijf dat de cultuurproduktie door de pest is beïnvloed en als zodanig de ontwrichting van het maatschappelijk leven indringend illustreertGa naar eind277. | |
[pagina 170]
| |
Het maatschappelijk ongenoegenUtrecht 1664: in de Buurkerk staan tweehonderd lijkkisten boven de grond. De doodgravers kunnen het werk niet aan. Alkmaar 1656: de kerkeraad dringt aan op een verbod van het drukken van onchristelijke boekjes. Is Gods toorn al niet genoeg opgewekt? Nijmegen 1636: er zijn te weinig lijkbaren om de doden stijlvol naar hun laatste rustplaats te brengen. Amsterdam 1636: op het kruis van de toren van de Oude Kerk strijkt's avonds, drie weken achtereen, een grote grauwe vogel neer. Brengt hij de pest? Delft 1624: na luid roepen wordt een levend begraven patiënt van het Pesthuis boven de grond gehaald. In Rotterdam overlijden in het begin van de zeventiende eeuw binnen enkele jaren drie stadsdoktoren en vier chirurgijns aan de pest. Op wie zal men nu nog een beroep kunnen doen? Amsterdam 1563: schepelingen uit Engelse havens moeten vanwege het besmettingsgevaar aan boord blijven. Lochem 1556: schepenen gaan voor de pest op de loop. Een bestuursvacuüm ontstaat. Gouda 1527: melkboeren moeten buiten de poort blijven. Wie weet zijn ze besmet. Gelre en Gullik 1501: er verschijnen kruisen met kroon, spijkers, lans en spons. De attributen van Christus zijn nat van het bloed. Wat staat ons te wachten? Zo bracht de pest angst, verdriet, apathie, inkeer, devotie, economische en politieke problemen. Talloze andere voorbeelden zijn te noemen. De bronnen zijn nagenoeg onuitputtelijk. Een samenleving in verval, dat is de noemer waaronder wij al deze gevoelens, gebeurtenissen en handelingen in dit hoofdstuk samenbrengen. Eén aspekt bleef nog onderbelicht: het algemeen ongenoegen kristalliseerde zich uit in maatschappelijke spanningen en onlusten. Deze ontlaadden zich vooral rondom het begraven van de pestdoden. De uitzondering die het Leidse stadsbestuur in 1602 voor adel en overheidsdienaren maakte inzake het optuigen van grafkisten met familiewapens e.d. kan, getuige het verbod om deze er af te trekken, wijzen op ongenoegen over deze sociale discriminatieGa naar eind278. Zeker is dat het er in Groningen in 1623 minder onschuldig aan toeging. Ten gevolge van de grote sterfte onder de mensen ‘van kleine middelen’ ontstonden er problemen met de betaling van de lijkdragers die zich ook nog eens lomp gedroegen. Daar kwam bij dat de gemene man, ondanks de officiële verplichting, ook geen gebruik wilde maken van de diensten van deze functionarissen, maar liever de oude gewoonten op het punt van burenhulp in ere hield; hulp die haar populariteit niet in de laatste plaats ontleende aan de in het sterfhuis aangerichte lijkmalen en het schenken van het | |
[pagina 171]
| |
Het doodschieten van katten en honden, prent vervaardigd door Jan de Ridder omstreeks 1720.
Veel huisdieren werden geacht pest over te brengen en moesten dientengevolge worden binnengehouden of zelfs worden afgemaakt. De tekst luidt: ‘Men moet Alle Honden en Katten so wel buyten Als binnen De insluijting een uur int Rond Doot schieten’ Mogelijk wordt met insluiting een ‘cordon sanitaire’ bedoeld. Nog op een uur gaans buiten de geïsoleerde ruimte dienden de dieren dus te worden doodgeschoten. De afbeelding is vermoedelijk vervaardigd naar aanleiding van de grote epidemie die Zuid-Europa en in het bijzonder Marseille in het begin van de jaren twintig van de achttiende eeuw trof. Deze nieuwe pestgolf werd bij ons te lande zeer gevreesd en leidde tot afweermaatregelen (Atlas Van Stolk, Rotterdam). | |
[pagina 172]
| |
zogeheten leedbier. Er ontstond dientengevolge een algeheel misnoegen in de stad, waardoor de dragers, ‘niet zonder grote apparentie van een opentlijcke seditie’, hun werk niet konden doen. Het stadsbestuur besloot op 5 augustus dat de dragers de volgende dag hun ambt weer moesten uitoefenen en dat zij hen gewapender hand zouden steunen. Voorts werd een commissie ingesteld om een regeling op te stellen gericht tegen de onbeschaamdheden van de lijkdragers en ter verlichting en ondersteuning van de arme gemeente. De volgende dag werden er wat soldaten onder de wapens gebracht en op enkele plaatsen in de stad gewapende burgers opgesteld. Er kwam toen een hoop volk op de been, ‘mit groot gedruijs ende oproer’, waarop lijkdragers uit angst met stenen te worden bekogeld (wat enkelen al was overkomen) op de loop gingen. De autoriteiten besloten daarop dat zolang de pest zou heersen het dragen door de buren zou mogen plaatsvinden, zij het met enkele restricties: niemand mocht tot waken bij de zieke, het ontkleden van een lijk, het halen van de doodskisten, het opdragen en ‘verluijden’ worden gedwongen. Lijkmalen in de sterfhuizen bleven verbodenGa naar eind279. Ook elders deden zich problemen met de lijkdragers voor. In Middelburg - we schrijven twaalf jaar later - weigerden zij, alvorens te zijn betaald, pestzieke armen naar het Pesthuis of het graf te brengen. Dat de overheid hen officieel beval hun plicht te doen en de armen pro deo te dragen, zal ongetwijfeld mede zijn geïnspireerd door maatschappelijke onrust die hun gedrag teweeg zou kunnen brengen. De klacht is al ouder. In Gouda bereikten de burgemeesters in 1602 eveneens klachten dat de pestdragers niet ‘om Gods wille’ wilden begraven, ondanks het feit dat zij daar twee gulden per week voor kregenGa naar eind280. Bij de ter-aarde-bestelling zelf deden zich tevens meer of minder ernstige ongeregeldheden voor. De vechtpartijen onder de armen in Delft in 1558 om kisten en onder Nijmeegse vrouwen om baren zo'n driekwart eeuw later kwamen al ter sprakeGa naar eind281. In Arnhem ontstond de nodige onrust toen de raad op 11 augustus 1636 afkondigde het kerkhof van de Grote Kerk te sluitenGa naar eind282. Begrafenissen konden daar niet meer ‘bequamelick’ plaatsvinden en in deze pesttijden achtten de autoriteiten het zeer schadelijk dat de graven van de pestdoden opnieuw ‘versch geroert’ zouden worden en de nieuwe graven niet diep genoeg gestoken konden worden. Om de lucht zoveel mogelijk van verdere besmetting te vrijwaren mochten er, zolang de pest heerste, geen doden op dit kerkhof worden begraven. Men moest voortaan graven laten maken op het St.Walburg- of op het St.Janskerkhof. De bestuurders voorvoelden mogelijk problemen met deze maatregel, want er werd aan toegevoegd dat de nieuwe begraafplaatsen ‘men so eerlick | |
[pagina 173]
| |
voor de begraffenissen houden sal als het olde kerckhoff, sonder dat de magistraeth gedogen sall, dat andere dan eerlicker luyden lichamen opte voors. kerckhoven van St.Jan en St.Walburgen respective begraven mogen worden’. Het feit dat diezelfde elfde augustus werd besloten ‘om de gemeinte in desen wat contentements te geven’ door het oude kerkhof uit te breiden met de afbraak van de schuur van het St. Catharinagasthuis en enkele huisjes, wij er op dat er de nodige beweging onder de bevolking moet zijn geweest. Op 18 september werd hieraan nog toegevoegd dat de uitbreiding van het oude kerkhof voor de burgers en inwoners van de stad bestemd was, ‘latende d'andere kerckhoven van St.Jan en St.Walburgen voor de soldatesque’. Het voorstel is niet zo verbazingwekkend. Het oude kerkhof rond de St.Eusebius was dat van de voormalige parochie. Oude sentimenten in die gewijde grond begraven te willen worden werkten lang door. Op St.Jan werden oorspronkelijk alleen Johanniters begraven en St.Walburg was vanouds een kapittel. Daar vonden dus ook geen burgers een graf. Daar komt bij dat een laatste rustplaats bij de soldaten - onder de toch al gewantrouwde vreemdelingen niet geheel ten onrechte beschouwd als pestverspreiders bij uitstek - een stuitend vooruitzicht zal zijn geweest. Zo konden de emoties rond het begraven hoog oplopen en de bepaling in sommige steden dat lijkstoeten ‘sonder omwegen’ de kortst mogelijke route van het sterfhuis naar kerk of kerkhof moesten nemen zal, naast een smetmotief, wel uit vrees voor volksoplopen en paniekreacties zijn ingegevenGa naar eind283. Ook de volgende maatregel was bedoeld om al te hevige gevoelens in toom te houden. De vroedschap van Alkmaar besloot ter gelegenheid van de pest in 1656 de inning van de restanten van de verponding ‘wat aen te sien’Ga naar eind284. De belastinginning kon snel aanleiding zijn tot oproer en dat was zeker het geval in een tijd, waarin al een grote aanslag werd gedaan op menselijke zenuwenGa naar eind285. Daarnaast zal er ook weinig animo onder de gaarders hebben bestaan om alle huizen binnen te gaan om de verponding op te halen. De gemoederen konden tevens aardig verhit raken door het vervolgingsbeleid inzake huisdieren. Nogal wat beesten werden ervan verdacht de pest te verspreiden en allerlei maatregelen konden hen dientengevolge treffenGa naar eind286. Het houden van duiven bijvoorbeeld werd verboden, omdat de vogels door vervuiling van het drinkwater de pest zouden verspreiden. Wie duiven had, moest ze ook wel vasthouden. Dat was geraden, want wie een duif zag zitten of vliegen, mocht ze doodschieten, aldus een Middelburgse bepaling | |
[pagina 174]
| |
uit 1636. Ook varkens, bekende straatfiguren in onze laat-middeleeuwse steden, moesten nog wel eens worden vastgehouden; een enkele keer schapen en geiten (hoewel laatstgenoemden ook wel geacht werden bescherming tegen de pest te bieden). Hoenders, kalkoenen of ganzen konden ook onder verbodsbepalingen vallen, zoals in Leiden in 1655 waar de pluimveeverkopers in de maanden mei tot oktober geen levende handel in huis mochten hebben. Katten en konijnen moesten het eveneens ontgelden, evenals ... paling. Maar het waren vooral onze trouwe viervoeters, die tijdens epidemieën ware hondsdagen beleefdenGa naar eind287. Onschuldig was de maatregel dat ze binnenshuis gehouden moesten worden en alleen aangelijnd de deur uit mochten. In september 1593 kregen de Middelburgers drie dagen lang de gelegenheid om tegen een premie van een stuiver hun honden op twee schepen af te geven, waarop de beesten zouden worden verdronken. Hazewinden en brakken (economisch onmisbaar?) moesten worden vastgelegd. Soortgelijke bepalingen vinden we in 1625 en 1635. Dan is er het gebod dat de honden de stad uit moesten; sommigen althans, want in Sluis werden ook weer jacht- en waterhonden uitgezonderd. In Schiedam wordt gesproken van ‘quijtmaecken’. Mogelijk wordt bedoeld dat men zijn eigen hond moest afmaken, want aan het gebod werd toegevoegd: ‘off bij gebreecke van dien sal bij de stadt een gestelt werden om alle honden, die hij op straet sal vinden, doot te slaen’. En dat is een praktijk die zeer frequent voorkwam. De hondenslager, bekend om zijn Gode welgevallig werk in de kerk, kon men in het bijzonder in pesttijden ook in de open lucht aan het werk zien. Heel wat steden trokken gedurende epidemieën speciale meppers aan, die hun taak serieus opvatten. Mr. Willem Cornelis Willemsz. sloeg volgens de Middelburgse stadsrekening in 1470 niet minder dan 21 dozijn honden dood. Een Dordtse hondenslager weerde zich zo goed ‘datter naulicx, gelijck of den handel al hier gedaen was, een (hond, schr.) meer ter beurse en verschijnt’. In Gorinchem kreeg de hondenslager in 1636 ter aanmoediging op zijn bescheiden dagloon van tien stuivers eenzelfde bedrag voor elke hond die hij dood sloeg. Daar treedt het ongenoegen openlijk naar voren. Dierenvrienden of -eigenaars - dat kan samen gaan - kwamen in het geweer en meer dan eens kreeg de hondenslager zelf de klappen van de zweep te verduren! Het bleek nodig de oppositie of het geweld tegen deze overheidsdienaren met boetes te bestraffen. In Leiden bijvoorbeeld kon wie hem nariep, bedreigde, beledigde of kwetste, bestraft worden met een boete van drie gulden. Wie hem mishandelde of een hond tegen hem opzette, kon zelfs tot tien gulden worden aangeslagen. |
|