De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd2. In de greep van de angstWaar gefluisterd wordt dat de pest komt, grijpt angst de mensen bij de keel. Zeker als bekend raakt dat de ziekte is gearriveerd, kan deze angst tot paniek uitgroeien. Het gevolg is in elk geval altijd ontreddering. Daar zijn dan eerst de geruchten. In plaatsen waar (nog) geen pest was, konden berichten over epidemieën elders de nodige consternatie teweeg brengen en de overheid zo alarmeren dat zij tot het afkondigen van maatregelen overgingGa naar eind3. Ook al was de afstand tot de pesthaarden groot, de angst was er niet minder om. De tijdgenoot wist hoe snel de ziekte zich kon verspreiden. De goede en voor die tijd snelle verbindingen binnen de Repu- | |
[pagina 97]
| |
Prent van Willem de Haan (zeventiende eeuw), vertnoedelijk gemaakt om de gevolgen van de pest tijdens het beleg van Leiden in 1514 in beeld te brengen (Atlas Van Stolk,Rotterdam).
| |
[pagina 98]
| |
bliek stonden daarvoor garant! In 1664 schooide er in Groningen een landloper, die beweerde dat er in Amsterdam dagelijks 600 à 800 mensen aan de pest stierven. De Groningers werden door paniek bevangen en zij durfden nauwelijks meer naar de stad aan het IJ te reizen ‘om yets te kopen’. Het Amsterdamse stadsbestuur trachtte de angst te bezweren met een publicatie ‘... dat het onwaerheyt is en tot heden geen agt hondert Menschen in een week gestorven syn en als 't was dat soude dan noch uyt 4 straten en stegen geen een Mensch wesen’Ga naar eind4. Het is uiteraard begrijpelijk dat de overheid, alleen al uit handelsbelangen, probeerde de omvang van de epidemieën tot reële proporties terug te brengen en zelfs te bagatelliseren. In een brief van de Staten-Generaal aan Lodewijk XIV, die het verkeer met de Republiek geheel wilde afsnijden, wordt op gezag van de Staten van Holland gezegd dat op het hoogtepunt van de ziekte de sterfte nog niet het dubbele bedroeg van wat normaal was; voorts dat de pest tot Amsterdam beperkt was en niet naar naburige plaatsen was overgeslagen. Afgezien van het feit dat wel erg gemakkelijk over een verdubbeling van de sterfte wordt gedaan, namen zij het met de waarheid ook niet al te nauw. De sterfte lag in werkelijkheid veel hoger en de pest was ook niet tot Amsterdam beperkt geblevenGa naar eind5. Naast economische overwegingen zal bezwering van paniek een punt van overweging in het diplomatiek beleid zijn geweest, zo veronderstellen wij. Naast de al dan niet op fantasie berustende geruchten zijn er de op zichzelfjuiste berichten die in geruchtencircuits tot bizarre en groteske proporties kunnen worden opgeblazen. Op 27 augustus 1664 schrijft Elie Richard uit Amsterdam naar Parijs; ‘Le nombre des morts de la semaine passée est montée à 933’Ga naar eind6. Het cijfer is in overeenstemming met een uit dat jaar gemaakte en gedrukte lijst met aantallen dodenGa naar eind7. We vinden het ook in de brief die S. Hill twee dagen eerder aan zijn broer in Londen schreef. Op 12 september van hetzelfde jaar meldt Hill zijn broer: ‘Last week here dyed 1041 and we are fearfull it will increase much more this week’Ga naar eind8. Ook dit geval vinden we op de lijst. Over fantasie en overdrijving in het schatten van het dodental is in het voorafgaande echter al genoeg gezegd om onze veronderstelling meer dan plausibel te makenGa naar eind9. Maar er zijn meer geruchten in omloop dan die waarin het getal de bedreiging door de pest verbeeldt. Al in de veertiende eeuw horen we van gifmengers die door vergiftiging van wateren en bronnen de pest zouden hebben teweeg gebrachtGa naar eind10. Soortgelijke denkbeelden zijn er ook later, zelfs op het hoogste niveau: in 1564 leeft bij de landvoogdes Margaretha van Parma het denkbeeld dat kwaadaardige vreemdelingen, rondtrekkend als | |
[pagina 99]
| |
student, schoorsteenveger of marskramer het land doortrekken om mensen en huizen met pestgif te infecterenGa naar eind11. Hoe zullen we die vergiftigers nader identificeren? Natuurlijk het moeten ook de joden zijn; altijd bij uitstek ervan verdacht het op de christenen te hebben voorzien. En inderdaad, de reputatie van pestvergiftigers bezit Gods uitverkoren volk op zijn minst vanaf de Zwarte Dood in de veertiende eeuwGa naar eind12. Uitingen van antisemitisme zijn in tijden van pest dan ook niet uitzonderlijk. Aanvankelijk leidde dit tot pogroms waarbij velen van hen de dood vondenGa naar eind13. In Zwolle, om ons tot de Noordelijke Nederlanden te bepalen, zouden in 1348 alle joden door het toedoen van de zogenaamde flagellanten (geselaars), over wie straks meer, zijn verbrand; een voorbeeld dat in andere plaatsen in de Nederlanden ‘prorsus amore Dei’ (geheel uit liefde tot God) werd gevolgdGa naar eind14. Ook tijdens latere epidemieën laaiden de antijoodse sentimenten op en ook al waren, althans in Holland, de reacties minder gewelddadig dan in de middeleeuwen, de jood mocht steeds weer als zondebok zijn rol op het pesttoneel spelen. Zoals de bok in de oud-testamentische overlevering de woestijn werd ingestuurd, zo werden joden soms uit de stad verdreven. Op 21 september 1655 besloot de Alkmaarse vroedschap de joden vanwege de pest het verblijf in de stad te ontzeggen. Kort daarop werd de Alkmaarders verboden hun woonruimte te verhuren, terwijl schippers geen goederen van joden meer in de stad mochten brengen als dezen het plan hadden zich hier te vestigenGa naar eind15. Geruchten en verdachtmakingen liggen dicht bijeen. De Amsterdamse stadsgeschiedschrijver Commelin constateerde naar aanleiding van de epidemie van 1664 fijntjes dat veel voorname lui, ‘en bysonder joden’ (curs. C.) de stad ontvluchtten. Zomaar een waarnemingGa naar eind16? In het zware pestjaar 1636 leidde de steil calvinistische theoloog Voetius een openbaar academisch debat over de joden in met de subtiele vraag: behoren zij gedood te worden of nietGa naar eind17? Natuurlijk, een ‘academische’ vraag, maar wie weet heeft van de pestpogroms mag zo zijn gedachten hebben bij het tijdstip waarop het debat werd gevoerd. De stemming onder de bevolking kan er mede door zijn bepaald. Dat geldt nog sterker voor de her en der geventileerde praatjes dat er onder de joden minder slachtoffers van de pest vielen dan onder de rest van de bevolking. Als dat al zo zou zijn, dan was er dus te meer reden hen te wantrouwen en te verdenken. Naast joden groeide er tijdens epidemieën een groot wantrouwen tegenover vreemdelingen. In de gedachte dat de pest van elders werd geïmporteerd, schuilt ongetwijfeld waarheid. Vrees hiervoor is allesbehalve ongegrond. Adviezen om vreemdelingen te weren zijn van een zwaar kaliber, | |
[pagina 100]
| |
maar bezitten in het licht van de reputatie van de pest wel de nodige ratioGa naar eind18. Wie echter durft te beweren dat de ziekte eerder door vreemde immigranten dan door van elders terugkerende Hollanders werd binnengebracht, gaat een stap verder. Angst leidde hier gemakkelijk tot vreemdelingenhaat. Ziekentrooster Twisck constateerde onwil bij de bevolking om vreemdelingen die aan pest leden, te helpen. ‘Maer dese vreemde poepen en knoeten sijn ons over de handt ofte seer lastigh’. Tegen deze houding fulmineerde Twisck sterk: ‘Dunckt u dat onse by-naem van Kase-koppen en botte Hollanders beter is als poepen en knoeten? Maer lieve, waer toe doch deze smaetredenen, sijn wy niet alle van eenen bloede’?Ga naar eind19 Er gaan nog meer praatjes. Wie flink is en zich niet teneer laat slaan, blijft voor de pest gespaard. Voorkom gemoedsaandoeningen als droefheid, mismoedigheid, gramschap, vrees en paniek. Deze veranderen immers het bloed en maken het ontvankelijk voor pestGa naar eind20. ‘Di peste vreesen meest, di voelen eerst haer wonden’Ga naar eind21. De medicus Barbette is daar uitgesproken over: ‘De schrick heeft veele aen een sieckte, en dan aen een kist geholpen’Ga naar eind22. Beheers uzelf, dat is het motto. Deze ideeën doen vooral opgeld als de pest is aangekomen. De nadruk op affectbeheersing ter voorkoming van pest mag worden gezien als aanwijzing dat angst en paniek danig rondwaarden. Wie zich in dat opzicht niet in acht nam, liep altijd het risico hetzelfde lot te treffen als Pieter Jansz. Snoek in 1630. Als regent van de Amsterdamse Gasthuizen betrokken bij de bouw van het nieuwe Pesthuis aan de Overtoomse weg, liet hij zich geregeld overzetten om toezicht op de bouw te houden. Op een keer gebeurde het dat hij in de schuit een ‘bange lucht’ rook. De schuitevoerder, daarop opmerkzaam gemaakt, antwoordde dat hem dat niet vreemd voorkwam omdat hij met die lucht menigeen naar het pesthuis had vervoerd die nooit meer teruggekomen was. Snoek schrok daar zo van dat hij ‘de sieckte op den hals kreeg en na weinige dagen overleden is’Ga naar eind23. Ook de Brielse dokter Swinnas geeft een curieus voorbeeld hoe de pest door angst werd aangetrokkenGa naar eind24. Een jonge vrouw was door de haastige ziekte overvallen, nadat ze de dag daarvoor bier had gedronken dat afkomstig was uit een huis waar een jongeman met pest lag. Toen ze hoorde dat het bier uit een besmette woning kwam, raakte ze volstrekt in paniek. ‘O, God! heb ik dan van dat Pest-bier gedronken?’ Prompt overviel haar een koorts. Swinnas schreef nog medicijnen voor, maar de omstanders slaagden er niet in die toe te dienen, ‘alsoo het verstand van huys was’. Een paar dagen later stierf zij. Hoe onzinnig dit verband volgens andere maatstaven mag zijn, als uiting van de bijzondere schrik die de pest kan aanjagen, is deze voorstel- | |
[pagina 101]
| |
ling van zaken typerend voor de geestesgesteldheid van het pesttijdperk. Dergelijke ideeën zijn niet algemeen, maar zelfs als gemoedsaandoeningen als direkte oorzaak worden afgewezen, houdt de arts Van Diemerbroek het erop dat we wel te maken hebben met ‘bykomende preparatien en voorbereidingen die de Lighamen bequaam maken om de Peste te ontvangen’Ga naar eind25. Er zijn nog andere voorbeelden te geven die duidelijk maken hoe angst en paniek hand in hand gingen. Soms lijkt het alsof de angst voor ziekte en dood tot opgewonden gemoedsstemmingen, ja tot collectieve razernij leidde, waarbij ieder gevoel voor proporties verdween. In 1624 kwamen grote groepen jongens en andere personen in Leiden op het kerkhof bij elkaar. Zij sprongen in de graven en beletten de grafmaker en diens knechts hun werk te doen, waarbij dezen zelfs werden gemolesteerdGa naar eind26. In de nazomer van hetzelfde jaar zouden in Amsterdam enkele pestzieken door ‘zinneloosheyd’ bevangen in het water zijn gesprongenGa naar eind27. Paniek mogen we zien in ongeregelheden bij de begrafenis. Forestus zag in Delft in 1558 de armen om doodkisten vechten. In Nijmegen onstonden tijdens de epidemie van 1635-1636 vechtpartijen onder vrouwen die elkaar tot bloedens toe bevochten om in het bezit te komen van lijkbarenGa naar eind28. Wanneer de pest er eenmaal is, vervolgen de geruchten hun weg en grijpt de angst verder om zich heen. Heel begrijpelijk als we ons de gevolgen van het twijfelachtig bezoek realiseren. Daar zijn dan in de eerste plaats de sterftecijfers die in pestjaren konden verveelvoudigen. Nu hebben deze cijfers betrekking op kalenderjaren en niet slechts op de maanden waarin de besmetting rondwaarde. Dit betekent - we wezen er nog niet op - dat de relatieve sterfte in die maanden vele malen hoger lag dan normaal in die perioden. Het is bijna onnodig te zeggen dat deze ‘concentratie van doden’ de dreiging van de pest des te beter deed uitkomen. Enkele voorbeelden: in de eerste zes maanden van 1617 werden in Amsterdam op het Karthuizerskerkhof respectievelijk 19, 15, 22, 26, en 27 doden begraven; in september en oktober, met de pest op haar hoogtepunt, 590 en 543Ga naar eind29. In Leiden bedroeg het aantal begravenen in augustus, september en oktober 1655 achtereenvolgens 2638, 3256 en 2471, terwijl in deze tijd een aantal van zo'n 125 per maand normaal was. Het totaal aantal inwoners lag ongeveer op 64.000Ga naar eind30, dat wil zeggen dat tenminste één op de acht Leidenaren binnen drie maanden tijds er het leven bij inschoot. Hoe in Amsterdam in één week tijds 1041 mensen overleden, is zojuist al vermeldGa naar eind31. Uit het feit dat in correspondentie de aantallen doden worden genoemd, mogen we afleiden hoe bedreigend en ingrijpend de pest werd ervaren. Aernout van Buchell maakte in 1635 regelmatig melding van brieven waarin hem het aantal wekelijks | |
[pagina 102]
| |
in Leiden overledenen wordt gemeldGa naar eind32. Zo zijn er veel meer opgaven. Laten we ook niet vergeten dat in het geval van epidemieën, ook als er weinig slachtoffers zijn, angst en paniek danig om zich heen kunnen grijpen. Wat de overlevenden om zich heen zagen gebeuren, moet hen niet onberoerd hebben gelaten. Er zijn talrijke aanwijzingen voor de ontzetting die de pest veroorzaakte. De gave Gods bleef niet verscholen achter de deuren en vensters van anonieme huizen. Zij manifesteerde zich openlijk en raakte iedereen. De hele samenleving was vervuld van ziekte en sterven. Wat herinnerde niet aan de pest? Daar was de bos stro of de letter P aan huizen die door de pest bezocht werden of waren. Een waarschuwingsteken dat moest afschrikken en tegelijk angst inboezemde. En dat deed het zeker: in 1569 - in Holland een jaar zonder pest naar tot nu toe bekend is - verbood de Leidse vroedschap de strohandelaren een bundel stro voor hun huis te hangen, omdat verschillende mensen daardoor geschrokken warenGa naar eind33. Ook op andere manieren herinnerden huizen aan de pest. Veel woningen stonden leeg omdat de bewoners gevlucht of gestorven waren. En wanneer er nog overlevenden waren, dan nog vertelde het aanbeeld van de huizen welk drama zich daarbinnen had afgespeeld. Immers, stedelijke overheden hadden opdracht gegeven dat in geval van overlijden gedurende een aantal weken de deuren en vensters gesloten moesten worden en luchten alleen bij nacht toegestaan was. Ditzelfde gold ook voor winkels en werkplaatsen: leed iemand daar aan pest of was hij daaraan overleden, dan moesten deze voor een aantal weken worden gesloten en was het doen van enig handwerk streng verboden. De steden waren gevuld met lijkstoeten: ‘Daer sagh men twee, daer sagh men drie baren op malcanderen. Daer quamen u dan verscheydene lijcken teghen. Al wat men hoorde was van de peste, was van het sterven’, aldus Philiatros a GandaGa naar eind34. Ditzelfde afschrikwekkende tafereel schetst ons Van Diemerbroek over de epidemie van 1636 in Nijmegen. Hij schreef dat het grote indruk op hem maakte te zien, hoe regelmatig drie of vier doden uit één huis tegelijk naar het graf werden gebracht en de doden van alle kanten ter begrafenis gingen. In alle straten en voor de huizen van de meeste burgers stonden de lijkbaren opgesteld. Voeg daar de op straat stervende soldaten aan toe om het schrikbeeld te vervolmakenGa naar eind35. Wat voor dreiging er van een met pest besmette woning uitging, leert ons een besluit van de schepenen en raad van Kampen uit 1560Ga naar eind36. Zij waarschuwen iedere bewoner, nu de pest de kop opsteekt, in goede gezondheid een testament op te maken. Want het is zeer gevaarlijk daarmee te wachten tot in het uur van de dood. Mede omdat de schepenen ‘uuth billicken reden’ niet | |
[pagina 103]
| |
gehouden zijn in de laatste nood met gevaar voor hun eigen leven zich in het huis van de zieke te begeven. Overal vielen de bezigheden van rouwdragers en aansprekers waar te nemen, maar niet alleen de ogen, ook andere zintuigen als gehoor en reuk vertelden wat er gaande was. De gehele dag begeleidden de doodsklokken van de kerken de overledenen naar hun laatste plek. Mogelijk om de deprimerende uitwerking van dit luiden te beperken bepaalde Dordrecht in 1450 dat er voor de middag, als alle missen gedaan waren, slecht eenmaal mocht worden geluidGa naar eind37. Niet in de laatste plaats zal aan een morbide atmosfeer hebben bijgedragen dat het - in ieder geval in en om de kerken en begraafplaatsen - enorm naar lijken stonk. Verschillende schrijvers maken hiervan melding en gaven lucht aan hun afkeer van die allesdoordringende stank. In de Grote Kerk van Dordrecht was de lijkenlucht op zeker moment in 1640 zo ondragelijk dat de kerkvoogdij bij de kruidenier Jan Corrsen geneverbessen en wierook liet halen om te verbranden. ‘Omme den stancx wil van de dooden off graven’, zo wordt er veelbetekenend tussen haakjes in de betreffende rekenpost aan toegevoegdGa naar eind38. Niet alleen de doden, maar ook degenen die genazen droegen het beeld van de pest met zich mee: zij mochten zich niet zonder witte stok buitenshuis begeven en moesten op markten en in winkels goederen die ze wilden hebben daarmee aanwijzen. We mogen aannemen dat het publiek opzij ging als zo'n stokdrager in aantocht was. Nog beangstigender zal het zijn geweest om te zien met welke snelheid de pest zich in de eigen stad van huis naar huis kon verspreiden. De exgeliefde van de dichter Bredero, Magdalena Stockmans, beschreef in een brief aan haar zuster hoe snel deze ziekte in 1655 door Amsterdam trok; ‘Het verspreyt hem nu vast over al aen de oude syde, daer heele huysgesinne uitgestorven sijn. In de Blomstraet, daer ons broer Abraham placht te wonen, waren eergister 27 dooden, heeden synder in d'Angelierstraet 22 ende gisteren synder in de Barndestech dry tegelyck uit een huis begraven’Ga naar eind39. Beeldend is een ‘Klaaglied over het vermeerderen van het getal der Dooden te Amsterdam’ uit 1664, waarin wordt bericht dat de ziekte aanvankelijk ‘haar schenzieke pooten’ sloeg ‘alleen op jonge Burgerlooten gesneuvelt op het Nieuwe Werk’, maar daarna ‘dol en uytgelaten rende door Oude en Nieuwe Zijdsche straten, en is den sterksten al te sterk’Ga naar eind40. De hausse in het laten maken van testamenten gedurende de pestmaanden is eveneens een aanwijzing voor de dreiging van de epidemieën en de om zich heen grijpende angst. In de pestvrije maanden mei en juni van het jaar 1656 tekenden de Alkmaarse notarissen respektievelijk voor het opstellen | |
[pagina 104]
| |
van 11 en 10 testamenten. Tijdens de daarop volgende pest in de maanden juli tot en met oktober bedroegen de aantallen achtereenvolgens 41, 74, 42 en 30. In de laatste maanden van het jaar werden de verhoudingen met 10 en 13 testamenten weer normaal. In grote lijnen komt deze ontwikkeling overeen met het verloop in de sterfteGa naar eind41. Radeloosheid, daarin culmineert de angst voor de oprukkende pest. Eén voorbeeld: in 1635 meldde zich bij het Rotterdamse Pesthuis een kraamvrouw met haar kind. Zij meende aan pest te lijden en eiste te worden opgenomen. Om die eis kracht bij te zetten dreigde ze de binnenvader met een mes! Drie dagen later werd ze ontslagen omdat ze niet ziek bleek te zijnGa naar eind42. Er bestond tijdens pestepidemieën niet alleen doodsangst, maar ook angst levend begraven te worden. Tijdens de epidemie van 1557/58 in Delft was bekend geworden dat de controle tijdens de hevigste periode zo slecht was, dat ook levenden terecht kwamen in de massa's die naar het kerkhof vervoerd werdenGa naar eind43. Grote indruk maakte het dat tijdens de pest van 1624 in het Delftse Pesthuis door het personeel zo'n wanbeleid gevoerd werd, dat zieken die bewusteloos raakten terstond begraven werden ‘... gelyck 't gebleecken is aen een seecker Mans-persoon, die wel thien uyren hadde begraven geweest, en weder tot hem selven komende, begon luydt te roepen, en met de voeten tegen de Kist stooten, met sulcken geweld en gebaer, dat 't eyndelijck van eenige gehoort wierdt, die, met 'erhaest het Graf opgroeven en vonden toe deze begravene in onmacht, hebbende de voetplanck van de Kist gestoeten, doch soo haest als hy lucht kreegh, gaf hy een groote schreeuw, ende opziende sagh hy 't volck voor hem staan, daer hy alles in 't lange met schreyende oogen tegen klaegde, hoe die Vaer en Moer van 't Pest-huys met de ziecken handelden...Ga naar eind44. Dat het levend begraven van pestlijders vaker voorkwam, kan ook afgeleid worden uit een keur van de stad Rotterdam, waarin bepaald werd dat-geen lijk binnen twaalf uren na zijn overlijden begraven mocht wordenGa naar eind45. Nog verder gingen de Staten van Holland in 1664, die adviseerden lijken niet binnen 24 uur te begravenGa naar eind46. We mogen ervan uitgaan dat uit angst voor besmetting de neiging bestond om na iemands verondersteld overlijden zo snel mogelijk tot het kisten en begraven over te gaan. Van Zanten hield in zijn al vaker aangehaalde werk een pleidooi om mensen, die aan pest waren overleden niet direkt te begraven, omdat juist pestdoden schijndood konden zijn. Ten bewijze daarvan haalde hij een aantal voorbeelden aan van pestlijders, die ten onrechte werden begraven. Bovengenoemde schijndode uit het Pesthuis van Delft was er slechts één vanGa naar eind47. En dan was er natuurlijk de angst dat iedere ongesteldheid, bijvoorbeeld | |
[pagina 105]
| |
een lichte koorts, pest betekende. Zo schreef P.C. Hooft, die met zijn gezin uit angst voor de pest in 1636 de wijk had genomen naar Muiden, van daaruit naar Vossius: ‘Een koorts mijner huisvrouwe heeft ons, bij dezen bedenklijken tijdt, een waepenslaende trom in 't hart geroert. Nu gaet zij vrij, ende baetewaerts aen: zulx wij vertrouwen, dat de vreeze, voor ditmael, 't meeste quaedt geweest zij...’. De week daarop weet hij de schrik al wat te relativeren: ‘De ziekte mijner huisvrouwe, bij dezen kommerlijken tijdt, is ons wel een bijstere tromslagh in 't hart geweest. Doch, alzoo men nu, in eenighe daeghen, geen koorts aen haer gespeurt heeft, ende haer moedt en kraften toenemen, bedaeren wij in 't vertrouwen, dat voor ditmael de puikplaegh in de vreeze zal bestaan hebben. Ook zijn wij hier bij geleert, ons niet terstondt het arghste in te beelden’Ga naar eind48. Naast angst en ontreddering, radeloosheid en onzekerheid is er pijn en smart. Vanzelfsprekend was het verdriet om omgekomen familieleden en vrienden groot. Hele gezinnen werden ouder- of kinderloos. De sterfte in het gezin van de Rotterdamse scheepstimmerman Jan Leendertsz. Delicaet, die zijn vrouw en zeven van de negen kinderen verloor, vormde geen uitzonderingGa naar eind49. In Leiden - zo wordt beweerd - was de stemming in 1636 zo gedrukt en was de onzekerheid over wat de komende dag zou brengen zo groot, dat 's avonds de ene gebuur van de ander afscheid nam en men elkaar vaarwel zeiGa naar eind50. Het is nauwelijks mogelijk om het verdriet dat zich van grote delen van de bevolking meester maakte adequaat te schetsen. We volstaan met het weergeven van enkele berichten van tijdgenoten hierover. De predikant Arminius schreef aan zijn collega Uytenbogaert over de pest in 1602 in Amsterdam: ‘Voor mijn studieën heb ik deze heete dagen al zeer weinig ijver. Wat er aan tijd overschiet van mijne gewone en buitengewone ambtsplichten heb ik nu niet te gebruiken om wetenschap te vergaderen, maar om mijn gemoed te sterken, mijn huis te bestellen als die met de mijnen binnen kort zullen omkomen door de pest. (...) Ik kan zonder ontroering het lot van zoovelen niet aanzien’Ga naar eind51. Over het gebeuren in Haarlem in 1636 bericht Schrevelius: ‘Hier door is ontstaan zuchten en weenen, in straaten en steegen. (...) Zuigende kinderen zijn van's moeders borsten afgerukt, en jonge mannen, in de fleur van hun leven, uit de armen van hunnen bruids, waar mede zij ondertrouwt waren’Ga naar eind52. Over Hoorn 1652 meldde een tijdgenoot: ‘Deze gansche stad was in de rouwe, alzo er bijna geen geslagt was, of zij hadden onder haar Vader of Moeder, Zuster of Broeder, of Oom of Neve verloren: zo dat het met ons was, gelijk in de dagen van Pharao; Daar was een groot geschreij in Egypten: want daar was geen huis, daar niet een dode | |
[pagina 106]
| |
in was’Ga naar eind53. Een dergelijk beeld wordt ons, tenslotte, ook geschetst in het volgende citaat over de pest in Amsterdam in 1663/64: ‘... dat de Stadt als in een gheheel Rouwkleet scheen te treuren wegens de algemene droefheyt die gehoort wierdt’Ga naar eind54. Door de speciale pestdokters en pestdragers, de bedrijvigheid in de pesthuizen, de vele lijkstoeten en lijkbidders, de lege huizen en soms letterlijk uitgestorven straten, de bossen stro en letters P, de voortdurend luidende doodsklokken, de permanente lijkgeur in de kerken en bizarre gedragingen kreeg het hele stadsbeeld een beklemmende aanblik en werden angst en paniek voortdurend gevoed. Een intrigerende vraag is of de doodsbeleving ten tijde van de rampzalige sterfte veranderde. De Franse historicus Ariès meende dat in het algemeen gesproken de meeste mensen in de gedachte aan hun dood berusting toonden en geen angst kenden. Zijn opvatting over deze doodsbeleving - ‘de getemde dood’ - is bekritiseerd door onder meer zijn collega Chaunu, die daar tegenover stelt dat er genoeg voorbeelden van angst te geven zijn waaruit blijkt dat de mens niet zo gemakkelijk in zijn einde berustte. Ook de dood van de meest dierbaren zou niet zo gemakkelijk zijn aanvaard. Weliswaar was de dood een voortdurende realiteit, zodat van een ‘sociale vertrouwdheid’ kan worden gesproken, maar als zij dichtbij kwam, waren angst en emoties dan toch niet de gebruikelijke reacties? Hoe het ook zij, in pesttijden werd de dood zeker niet als ‘getemd’ beleefd en klinkt zelfs ‘sociale vertrouwheid’ al als een gotspe. Wie kon onverschillig tegenover zijn medemensen blijven in het licht van de overal om zich heen grijpende massale sterfte; laat staan zijn eigen doodsangst onderdrukken? Men was inderdaad volledig vertrouwd met de dood, maar dan wel op een geheel andere manier. Onberoerd en onverschillig bleven onze voorouders zeker niet, zo mag uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden. Wie ‘sociale vertrouwdheid’ de normale houding tegenover de dood acht, moet ten tijde van epidemieën (en andere calamiteiten als oorlog en hongersnood) met een volledige omslag in die gevoelens rekening houden. Doodsangst, collectieve doodsangst wordt als de pest heerst de taal van de bronnen. De moderne onderzoeker Lebrun bedacht zelfs een kwantitatief omslagpunt: als de sterfte boven de 50 à 60 promilles per jaar komt, verkeren berusting en vertrouwheid in angst en ontzettingGa naar eind55. De algehele ontreddering die zich achter de heftige gevoelens en reacties laat raden, kreeg een extra dimensie door de toeschrijving van de besmetting aan het bovennatuurlijke. De greep van de angst klemde in een samenleving, waarin de uiteindelijke oorsprong van de pest buiten deze aarde | |
[pagina 107]
| |
werd gezocht, meer dan in een ontgoddelijkte wereld. De angst culmineert dan ook enerzijds in geloof aan wonderlijke voortekens die pest aankondigden en anderzijds in religieuze inkeer en verootmoediging. Beide facetten van de angst vragen apart onze aandacht. |
|