De gave Gods
(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk– Auteursrechtelijk beschermd2. Chronologie en geografie van de pestIn het tijdvak 1450-1668, een periode van 219 jaar, wordt onder 107 jaren voor één of meer plaatsen pest vermeld. Als we veronderstellen dat incidentele pestgevallen de bronnen meestal niet hebben gehaaldGa naar eind16 en dientengevolge een aantal jaren niet als pestjaar kon worden geregistreerd, mag in combinatie met het grote aantal wel als zodanig geclassificeerde jaren haast van een endemische ziekte worden gesproken. De pest bleef, als we ons beperken tot de wel als pestjaar aan te merken jaren, slechts in één periode langer dan tien jaar weg en wel vanaf 1539 tot 1550 (bijlage 1)Ga naar eind17. Er zijn slechts vijf perioden, waarin de pest meer dan vijf jaar lang verstek liet gaan: 1453-1457; 1459-1466; 1472-1479; 1607-1615; 1638-1648. In het tijdvak 1515-1531 ontbrak de pest slechts in 1520 en 1529! De Hoornse stadskroniekschrijver Velius zat er met zijn constatering dat het gerekend vanaf 1515 wel twaalf jaar duurde voordat de pest zowel in Hoorn als in geheel Holland was uitgewoed niet ver naastGa naar eind18. Gedurende 1593-1606 was de gave Gods alleen in 1597 afwezig. Als we zien dat in het Gooi en Rotterdam zowel in 1596 als in 1598 pest woedde, gaat het dan te ver te veronderstellen dat dat ook in 1597 wel het geval zal zijn geweest en derhalve het ontbreken van laatstgenoemd jaar in onze bijlage alleen een bronnenprobleem is? Als we er vanuit gaan dat het aantal tot nu toe bekende opgaven per plaats toch als een goede aanwijzing mag worden beschouwd voor de omvang van de ziekte, dan zijn het grofweg de jaren 1557-1558, 1573-1574, 1595-1605, 1624-1625, 1635-1637, 1652-1657 en 1664-1667 geweest, waarin de pest het felst toesloeg. Er is wel eens een cyclisch karakter in de chronologie verondersteldGa naar eind19. Het ‘ritme van de dood’ zou veroorzaakt kunnen zijn door het regelmatig verschijnen van zonnevlekken, die grote invloed zouden hebben op de omvang van de wilde knaagdierenpopulatie. Werd deze te groot, dan braken onder de beesten epidemieën uit die dan in een later stadium oversloegen naar de mensen. Deze verklaring is niet onomstreden en ook onze lijst geeft weinig aanleiding tot het aannemen van een erg precieze regelmaat. Wel zien we in de zeventiende eeuw de pest, met uitzonde- | |
[pagina 44]
| |
ring van de jaren veertig, per decennium meer rond bepaalde jaren geconcentreerd dan daarvoor. Als we het bronnenprobleem buiten beschouwing laten, dan dringt zich de gedachte op dat de pest in de vijftiende en het grootste deel van de zestiende eeuw, chronologisch bekeken, toch een wat ander spreidingspatroon heeft gekend. Ditzelfde geldt voor de geografie van de pest. Te beginnen met de jaren 1557-1558 en vooral vanaf 1599 wordt het aantal per pestjaar getroffen plaatsen steeds groter. Alweer de geringere beschikbaarheid van bronnen voor de vroege periode buiten beschouwing gelaten, lijkt het er sterk op dat het gebied waar de ziekte zich in dergelijke rampjaren manifesteerde in de tweede helft van de zestiende eeuw, maar in het bijzonder gedurende de zeventiende eeuw veel groter was. Wat het verspreidingspatroon betreft is het bijzonder moeilijk te zeggen wanneer en waar de pest precies uitbrak. En ditzelfde geldt voor de vraag hoe snel en langs welke routes het ‘ongemac’ zich verspreidde. Als de pest altijd en overal sluimerde, kon de ziekte zich als het ware vanuit het niets uiteraard op meer plaatsen tegelijkertijd manifesteren. Echter zelfs de relatief vele gegevens uit de zeventiende eeuw laten niet toe de gestelde vragen goed te beantwoorden. Zo zou de pest die Holland in het laatste decennium van de zestiende eeuw begon te teisteren, uit Duitse landen afkomstig geweest kunnen zijnGa naar eind20. Omdat Rotterdam echter ook één van de eerste broedplaatsen was, behoort aanvoer van overzee ook tot de mogelijkheden om het uitbreken van de ziekte te verklaren. Of kwam de pest de Rijn afzakken en ging zij in de Maasstad aan land? De pest die zich omstreeks 1617 in Holland manifesteerde, trad eerder op in Gelderland, Utrecht en LimburgGa naar eind21. Een specifiek herkomstgebied valt echter niet aan te wijzen. De in 1623 uitgebroken pest vinden we het eerst zowel in Amsterdam als Dordrecht: niet direkt buursteden. Hoe ontstonden de pesthaarden daar? Onafhankelijk van elkaar of reisde de pestbacil vanuit de ene stad zonder pleisterplaatsen aan te doen naar de andere? Zo zijn er legio veronderstellingen te bedenken. Het wordt er niet gemakkelijker op als we weten dat de pest in dat jaar ook nog optrad in Groningen, Overijssel en LimburgGa naar eind22. De pest blijft ons voor raadsels stellen: in 1655 zou pest vanuit Utrecht naar Amsterdam zijn overgebracht, maar in het jaar daarvoor heerste de ziekte ook al in laatstgenoemde stad. Betreft het twee zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelende pestgolvenGa naar eind23? Zolang niet meer bekend is over de manier waarop en de condities waaronder de pestbacil actief wordt of de besmetting zich verspreidt, is het op dit moment onmogelijk om bij een onderzoek dat zich tot een vrij kleine | |
[pagina 45]
| |
regio beperkt de wegen van de pest zowel chronologisch als geografisch te traceren. Slechts in enkele gevallen is het, zij het met de nodige restricties, mogelijk aan te geven waar en wanneer de pest Holland bereikte. In 1663 zou de pest Amsterdam zijn binnengekomen via een schip dat lange tijd in de Levant had vertoefd en mogelijk speciaal uit het besmette Smyrna of Algiers de bacillen had meegenomen. Een andere bron spreekt van 1664 en alleen van Algiers. Het jaar 1663 of 1664? Smyrna of Algiers? Beide jaren? Beide plaatsen? Twee verschepingen van de pestGa naar eind24? Slechts één ding is altijd volstrekt zeker: de wegen van de pest zijn ondoorgrondelijk en zelden aangenaam. Al kunnen we de routes van de pest niet reconstrueren, feit is dat de epidemieën die volgens onze bijlagen in meer plaatsen hebben geheerst (dus zeker die van na 1550 en in het bijzonder die uit de zeventiende eeuw) zich niet tot Holland, de Noordelijke Nederlanden of zelfs Noord-West Europa hebben beperkt. Uit de vergelijking van onze opgaven met de door Biraben voor Europa verzamelde gegevens blijkt zonneklaar dat de door ons opgemerkte concentratie van de pest rond bepaalde jaren in de zeventiende eeuw ook elders optradGa naar eind25. Omstreeks 1600 woedde er ook in Spanje, Portugal, Italië en Engeland op grote schaal pest. Omstreeks 1617 werden onder andere ook Duitsland, Italië en Noorwegen getroffen. De uitbarsting in de jaren twintig had eveneens een algemeen karakter en tastte vooral Frankrijk, Engeland en Duitsland aan. Ditzelfde geldt voor de jaren omstreeks 1635. De epidemieën uit de jaren vijftig waren weliswaar wat minder verspreid, maar de laatste pestgolf die de Republiek bereikte was weer wel algemeen en woedde vooral in grote delen van Engeland en Duitsland. Opmerkelijk is dat in de jaren veertig, toen de pest Holland links liet liggen, ook elders in Europa slechts op beperkte schaal slachtoffers vielen. Kortom, het heeft er alles van dat Holland, hoe uitzonderlijk ons gewest zich in de preïndustriële tijd in vergelijking met de rest van Europa ook ontwikkeldeGa naar eind26, in het pestpatroon van die tijd past. Dit geldt in het bijzonder voor de tweede helft van onze onderzoeksperiode. Het tijdvak vóór 1550 laat zich moeilijker in dit algemene patroon passen. Ook al is het goed mogelijk dat de relatief schaarse bronnen hieraan ten dele debet zijn, het blijft opvallend dat per pestjaar veel minder opgaven per plaats konden worden gevonden en dat ook de concentratie rond bepaalde jaren en de betrekkelijke regelmaat die het verschijnen van de pest vanaf het laatste decennium van de zestiende eeuw typeert, minder duidelijk is. Deze conclusie brengt ons tot enkele veronderstellingen die weliswaar gewaagd zijn, maar anderzijds in vervolgonderzoek in nog onbekende bronnen of naar andere | |
[pagina 46]
| |
landsdelen de raadsels rond de verspreiding kunnen helpen oplossen. We voeren dan eerst twee begrippen ten tonele die tot nu toe al een enkele keer zonder nadere omschrijving door ons zijn gebruikt: endemisch en epidemisch. Van endemisch spreken we in geval pestbacillen zich min of meer continu in een bepaalde populatie ophouden en zich geregeld op beperkte schaal manifesteren. Het aantal en de verspreiding van de ziektegevallen blijft beperkt. Zo'n endemie kan overgaan in een epidemie. In dat geval neemt het aantal gevallen gedurende korte tijd plotseling sterk toe en grijpt de ziekte in een groter gebied om zich heenGa naar eind27. Op welk moment in plaats van een endemie van een epidemie mag worden gesproken is, op bovenstaande wijze geformuleerd, vrij betrekkelijk, maar hoe vaag de omschrijving ook is vanuit deze begrippen typeren we de pest in de periode tot omstreeks 1550 als voornamelijk endemisch. De uitbarsting van 1557-1558 afficheren wij als een epidemie en vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw krijgt de pest steeds minder een endemisch en steeds meer een epidemisch karakter. We veronderstellen dus dat de pest vóór 1550 in grote delen van Holland endemisch was, dat wil zeggen continu sluimerde en regelmatig dan hier, dan daar en niet steeds overal tegelijk de kop opstak. De verspreiding en het aantal slachtoffers bleven verhoudingsgewijs beperkt, hoewel zij gelet op het aantal getroffen plaatsen, in bepaalde jaren mogelijk toch wel epidemisch mag worden genoemd. Vanaf genoemd jaar verdween deze endemische vorm geleidelijk. Tegelijk zien we de pest dan in de gedaante van epidemieën gaan optreden. Meer en meer greep de pest op min of meer gezette tijden in een groot gebied snel en hevig om zich heen; een gebied dat aanvankelijk geheel of gedeeltelijk vrij van pest kan zijn geweest. Uitgaande van deze gedachte willen we nog een paar andere veronderstellingen formuleren. De endemische vorm was inheems, op meer plaatsen aanwezig, maar niet tegelijk virulent. De epidemische vorm was uitheems, dat wil zeggen kwam vanuit andere streken, en verspreidde zich, uiterst virulent als zij was, in korte tijd razendsnel over een groot gebied. Als dit juist is, verklaren wij de epidemieën na 1550 dus uit de import van agressieve pestbacillen en niet uit de groeiende kwaadaardigheid van de aanwezige bacillen. Dat de agressieve pest vooral na 1590 hier zijn kansen kreeg, moet vervolgens worden toegeschreven aan de groei van het internationale handelsverkeer. Is het toeval dat de openlegging van het Middellandse zeegebied - broedplaats bij uitstek van de zeventiende-eeuwse pestgolven - voor de Hollandse handel aan het eind van zestiende eeuw hiermee samenvalt? | |
[pagina 47]
| |
Zo verder redenerend laat zich het verdwijnen van Gods gave na 1668 misschien verklaren. Eerder opperden we de mogelijkheid dat de ziekte door afnemende virulentie kan zijn verdwenen. De agressiviteit van de pestbacil zou dus zijn afgenomen en de ziekte van karakter veranderd. Wij voegen er nu nog een andere reden aan toe. De inheemse pestbacil was in 1668 al lang geheel uitgewoed. De uitheemse geïmporteerde pest kon, al dan niet in combinatie met afnemende virulentie, met het in de jaren zestig op gewestelijk en generaal niveau begonnen beleid van afweer en quarantaine voortaan worden geweerd. De elders ontstane pest kwam Holland niet meer inGa naar eind28. Nu we toch het pad van de speculatie zijn opgegaan: mogelijk is de endemische pest de uitloper van de rampzalige Zwarte Dood uit de veertiende eeuw, die niet-bubonisch van aard kan zijn geweest. Steeds minder virulent stierf deze pest - was het primaire longpestGa naar eind29? - na 1550 een zachte dood. De uit den vreemde afkomstige epidemische builenpest trad daarentegen steeds sterker voor het voetlicht om hier en elders in West-Europa in de tweede helft van de zeventiende eeuw en in andere delen van het continent in de loop van de achttiende en negentiende eeuw tot omstreeks 1890 eenzelfde weg te gaan als de Zwarte Dood. Maar laten we dit drijfzand van ongefundeerde, zij het tegelijk zo fascinerende speculaties verlaten en de hopelijk beter geplaveide weg van de stad naar het platteland opgaan. |
|