Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |
Hoofdstuk 9In de komende jaren verliest Bart de lust in reizen. Het liefst dwaalt hij wat om de hoeve met zijn geweer. Met Gaits hulp herstelde hij het oude en het nieuwe huis. Hij reed naar de pannenbakkerij aan de IJsel en haalde pannen voor het dak van het oude gedeelte. Maar toen ze daar aan het breken kwamen, bleken ook de spanten verrot. Het werd een groot karwei; hout halen en zagen, balken richten en vastzetten, het was voor twee man haast niet te doen en dikwijls moest Geerte te hulp geroepen worden om van alles aan te geven. Ook het dak van het nieuwe huis had sterk geleden en was hier en daar vergaan. In rietdekken was Gait een baas, hij zette hele stukken in. Bij winterdag werd de binnenkant onderhanden genomen. Drie jaar duurt het, voor ze helemaal rond zijn en alles opnieuw geverfd en gewit is. Voor Geerte is dit alles misschien nog groter voldoening dan voor de mannen, maar één ding is zeker, die beiden volbrachten het uit liefde en eerbied voor haar. Kalm, tevreden is de stemming in het Huis van Licht en Schaduw. Het helpt Bart over een grote teleurstelling heen. Jans is gestorven en Snoeksken dreef haar plannen door. Ze is ongelooflijk doortastend te werk gedaan. Toen het bleek, dat Jans een flinke duit naliet, ging ze op zoek naar een luxe-woonwagen en een flink stel paarden. Ze kocht een nieuwe kraam met bakgelegenheid en nu reist ze de grote steden af en strijkt alleen gedurende de barre wintermaanden in het oude huisje neer. Ze heeft het veel te volhandig om telkens bericht te sturen, waar ze zit. Bovendien wordt het reizen voor Bart veel te duur en veel te vermoeiend. Hij troost zich en zegt: ‘Van de winter rijd ik er minstens eens per week heen’, maar ach, ook dat gaat spoedig zijn krachten te boven. Het lijkt wel of hij langzaam verschrompelt, maar omdat hij verder vrolijk en opgewekt is, valt het aan de mensen, die dagelijks met hem omgaan, niet zo op. Uit Amerika komen wisselende berichten. Soms zijn de oogsten groot, dan weer dreigt een totaal misgewas door hagel of storm. | |
[pagina 583]
| |
Over het geheel genomen boeren ze goed. Minke is bij de pinken en er zijn nu al drie kinderen: Bart, Jan en de kleine Dike, die deze zomer geboren is. Soms meent Geerte in Berend-Jans brieven moedeloosheid te bespeuren. Hij klaagt over de negerknechts, die lui en diefachtig zijn. In iedere brief vraagt hij: ‘Schrijf toch eens, hoe het precies op de hoeve gaat! Leeft de rood-bonte nog en hebt u het kalf gehouden, dat we samen aftrokken? Is dat een goed koebeest geworden? Als de wind hier door de tarwe ruist, zie ik altijd de roggevelden thuis voor me. De jongens willen niet geloven, dat er achter ons huis heigrond is, die in de zomer paars ziet van de bloemen. Kunt u er geen plaatje van sturen?’ ‘Onzin’, zegt Bart, ‘wat jij je niet allemaal in je kop haalt! De jongen heeft het er best!’ Er hangen in de kleine keuken foto's uit Amerika. Berend-Jan in een herig pak, een dophoed in de hand, leunt met gekruiste benen tegen een hoogpotig tafeltje en ziet er niet heel snugger uit. Minke, erg dik geworden, draagt een strakzittende japon met een hoge boord en een belachelijk hoedje met keelbanden, ze houdt haar hand aan een buikige vaas met een kunstboeket, die op hetzelfde hoogbenige tafeltje prijkt. De jongens in gestreepte pakjes met halflange broekspijpen, zitten hand in hand op één stoel en staren in een prentenboek bij hetzelfde tafeltje... Krullekoppen, zoals Berend-Jan vroeger er zelf een was. ‘Wie trekt een kind nu zulke rare pakken aan’, zegt Geerte, ‘het lijkt wel, of ze in een gesticht zitten!’ Trouw schrijft ze over alles, wat er op de hoeve gebeurt, ze weet ook niets anders. Naar hun gedoe vraagt ze niet veel. Ze kan er zich geen flauwe voorstelling van maken. Hoe kan nou een neger behoorlijk ploegen en maaien. Tussen wat voor raar volk leeft hij daar? Roodhuiden, die niet meer wild zijn en liever bedelen dan jagen en mensen vermoorden, ze gelooft het maar half. Een ding schenkt haar grote voldoening, maar daarover praat ze nooit met Bart. Berend-Jan en Minke leiden een fatsoenlijk leven: ze gaan geregeld naar de kerk, hun kinderen worden gedoopt en in het geloof grootgebracht. Iedere twaalfde maart zegt ze met een zucht: | |
[pagina 584]
| |
‘Nu is het al zoveel jaar, dat Berend-Jan ons verliet!’ En Bart antwoordt: ‘Of we zijn lelijk op weg om oud te worden, moeder, of je vergist je!’ Maar ze vergist zich niet, dat weet hij even goed als zij. Op een warme junidag, als Bart zich aan de put staat te wassen en Geerte het boenhok uitloopt om een emmer vuil water leeg te gieten, schrikt ze van zijn mager, uitgeteerd bovenlijf, waarop de ribben, als bij een afgejakkerd paard, hoog onder het vel liggen. Voor het eerst krijgt de angst haar beet, dat hem iets mankeert. Zo'n magerheid kan niet gezond zijn. Zijn gezicht is een driehoek geworden, de mond is ingevallen en vreemd steken de lichtgrijze ogen af bij het bruine, verrimpelde vel en het zilverwitte haar. Als ze voorzichtig dichterbij komt, ziet ze bij zijn korte ademhaling de borst op- en neergaan. Aan het eten kan het niet liggen, denkt ze. Ze vraagt: ‘Voel je je wel goed?’ Hij staakt zijn arbeid over de emmer en richt zich op. ‘Wablief...?’ Ze herhaalt het niet en hij laat merken, dat hij haar best verstond. ‘Je bent gek vrouw, wat zou mij mankeren?’ ‘Je wordt zo min!’ ‘Da's juist goed! Dikke mensen krijgen gauw een beslag, of ze kunnen niet meer uit de voeten!’ ‘Al te mager deugt ook niet!’ Hij betast zijn ribben en lacht: ‘Veel vlees zit er niet op, hè... maar je moet maar denken, een goede haan is niet vet!’ ‘Schaam je, oude onterik! Als ik jou was, ging ik toch eens naar de dokter!’ ‘Malligheid! Vrouwengesijfel!’ En hij schiet haastig zijn borstrok aan. Zij loopt terug naar het boenhok. Drie dagen later begint ze er weer over... En dan net zolang tot hij toegeeft. Half boos, half spottend zegt hij: ‘Als je er nou zo op staat om nog langer last van me te hebben, dan zal ik je zin doen en vrijdag, als we toch in de stad zijn eens bij zo'n geleerde man gaan horen.’ | |
[pagina 585]
| |
De berichten zijn niet verontrustend: ‘Het hart is niet meer van de sterkste. Daar heb ik druppels voor gekregen en verder zijn het de klieren, die het vet verteren, daar is weinig aan te doen. Veel rust nemen en dit niet eten en dat niet eten... Ik zou je danken! Die kerels maken je altijd zieker dan je bent, om je de centen uit de zak te kloppen. En altijd houden ze een slag om de arm: a'j doet, wat ze zegt, kun'j wel honderd worden; a'j eerder dood gaat, ku'j ze toch niks meer maken! Onkruid vergaat niet!’ Om dat te bewijzen, loopt hij 's middags met het geweer de hei op en komt pas tegen het vallen van de duisternis terug. 's Nachts kan hij niet slapen van de benauwdheid. En al Geertes angst veert weer op. ‘Hij is niks goed’, fluistert ze tegen Gait in de keuken, als hij eindelijk ingeslapen is. De benauwdheden leren hem voorzichtig te zijn. Als hij zich in acht neemt, gaat het een poos veel beter en Geerte herademt. Dikker wordt hij niet, al stopt ze hem vol pap en vette pannekoeken. Hij spot: ‘Een slecht varken, vrouw, dat jij niet eens aan 't groeien kunt krijgen!’ Dat hij nog geregeld bij de dokter komt, merkt ze aan het veranderen van poeders en drankjes. Het is voor het eerst deze zomer, dat Geerte niet mee het land in gaat. Gait neemt zijn zoon als hulp en Geerte krijgt de oudste dochter als meid. Ze kan het niet meer af, de was en de bleek, hooien en binden, bakken en karnen, naar de markt gaan, inmaak en slacht verzorgen en dan nog het werk in huis doen en een oog op Bart houden, die zo gauw zijn krachten overschat. In de hete hondsdagen herhalen zich de benauwdheden. Hij kan het in de broeiwarme bedstee achter de dichte deuren niet uithouden; het gevoel van opgesloten zijn beneemt hem de adem. Hij probeert te slapen op de harde bank onder het open raam in de herenkamer, maar dat is bij zijn magerheid niet vol te houden. Zelf timmert hij er een verbreding aan en Geerte naait en stopt een bultzak voor hem. Nu ligt hij overdag dikwijls een ogenblikje daarop, als hij Geerte uit de buurt weet, want hij wil niet, dat ze hem nog meer achter de vodden zit. Vervelen doet hij zich niet. Er komt altijd wel negotievolk of een rietdekker, een zwer- | |
[pagina 586]
| |
versman en -vrouw aan de deur. Een reizend wonderdokter bevoelt hem en bestrijkt zijn ribben, fluistert wonderspreuken en raadt hem aan aftreksel van wortelzaad te drinken, want die benauwdheden komen niet van het hart, maar uit de nieren voort. Bart lacht er om. Geerte volgt nauwgezet de voorschriften op. Het is zonde, dat Poesen-Gradus al voor een paar jaar de eeuwigheid is ingegaan, die zou zeker raad geweten hebben. Bart bromt: ‘Als dat zo is, was het toch een klein kunstje voor hem geweest om zichzelf daar buiten te houden.’ Zij verdraagt zulke scherts niet. Een zigeunerwijf met glad, pikzwart haar vol spelden, koolzwarte ogen en bonte kleren aan, leest hem voor een borrel de hand. Het gebeurt in de kleine keuken en Geerte staat er ogenschijnlijk onverschillig bij. Het wijf ligt op de knieën voor Barts stoel. Bart zit wat voorover gebogen en kijkt belangstellend naar zijn hand, die ze vasthoudt. ‘U lijdt aan een geheime ziekte. Een gevaarlijke wending kan komen. Ik zie de zon zich verbergen achter donkere wolken.’ Ze houdt plotseling op, zucht en haar erg rode mond lacht daarbij of ze geluk en voorspoed voorspelde. ‘Is dat alles?’ vraagt Bart, die niet erg onder de indruk is. Geerte is bleek geworden en omklemt de leuning van de stoel, waarop hij zit. ‘Ik zie niet duidelijk vandaag... misschien, dat een tweede glaasje...’ Geerte haast zich om aan die wens te voldoen. Nu vervalt het wijf in het andere uiterste: ‘Een heerlijk lang leven wacht u nog... de wind verjaagt de wolken en ge zult met goud en goed gezegend worden!’ Geerte draait zich met een ruk om. Nu pas begrijpt ze, dat het wijf hen schaamteloos voor de gek houdt. Bart is in het minst niet geschokt. Hij lacht en de jonge, grijze ogen tintelen van pret. De vrouw verlaat katachtig vlug op haar bruine, blote voeten de keuken. ‘Zo'n gemene bedriegster!’ zegt Geerte boos. ‘Heb je dan een moment gedacht, dat ze het weten kon? Ik ken | |
[pagina 587]
| |
haar wel, ze loopt alle kermissen af, haar vent is vuurvreter en degenslikker.’ ‘Ach jij’, zegt Geerte kwaad, ‘waarom haal je ze dan binnen?’ ‘Ik zie wel eens graag een knap vrouwmens!’ Met opgeheven hoofd gaat ze langs hem heen de keuken uit om in de kelderde melk door de teemse te gieten. Hoe durft hij te spotten met zulke verschrikkelijke dingen als ziekte en dood. Terwijl zij bezig is, vliegen de gedachten door haar hoofd. Hij is achtenzestig! Denkt hij er nooit aan, dat boven de zestig de jaren der mensheid geteld zijn; komt hij nooit eens tot inkeer; overziet hij nooit eens het pad, dat hij aflegde? Gaan zijn gedachten nooit naar het onzichtbare, dat wacht achter het graf? Hij is zo zorgeloos, dat alles hem bij verrassing neemt. De dood ook? Zelfs als hij benauwd is, kan hij nog spotten: ‘Het oude karkas moet nodig gesmeerd worden.’ Ze waagt het niet met hem over hogere dingen te spreken. Wat voor haar al die jaren een pijnlijk gemis was, telt voor hem minder dan niets, de kerk. Ze is er zeker van, dat er buiten de gebeden bij de maaltijden, waaraan zij streng de hand houdt, nooit een gebed over zijn lippen komt. ‘Here God’, smeekt ze dag en nacht in haar grote bezorgdheid, ‘ontneem me ook niet het laatste, wat ik nog heb. Ik kan het niet dragen! Neem mij in zijn plaats!’ Maar als ze soms in haar grote beklemming naar buiten loopt, en langs de akkers gaat, denkt ze: wat dan als hij alleen achterbleef? Wie zou hem verzorgen? Dirk? Snoeksken? Reizen en trekken met haar? Berend-Jan! Met haar dood valt de hoeve. Ze worstelt. Haar gezicht heeft met de kleur ook de sproeten verloren, geel-wit en fijn gerimpeld is het vel. Haar figuur is niet meer rijp en vol, de rondingen zijn weg, maar niet de statigheid, die zijn oorsprong vindt in de houding van hals en hoofd. Stroef en stil gaat ze haar gang. Ogenschijnlijk onbewogen, mopperend op Barts onvoorzichtigheid, als ging het om een onbeduidende, voorbijgaande zwakte. Inwendig wordt zij verteerd door angst. Ze is geschrokken van de woorden der zigeunerin: ‘De zon gaat schuil achter wolken.’ De zon, dat is voor haar Bart, zonder wie zij niet leven kan, zomin als de planten in de hof het zonlicht kunnen missen. | |
[pagina 588]
| |
Het overgieten is klaar. In de kelder valt het licht door het keldergat; hol klinken haar stappen op de stenen vloer; bij de inmaaktonnen kruipt een pad op trage, hoge benen; tegen de gewelven kleven ontelbare muggen. September alweer! De aardappels moeten eruit, de spurrie is groen, de bongerd rijpt aan. De gang der natuur wordt niet onderbroken door het getob en gewurm der mensen. Buiten klinkt een schot, Bart jaagt op de vette houtduiven in de hoge dennen naast het huis. Lammert past op de koeien, die aan de tuurpalen op de spurrie staan en Berendientje plukt de laatste bonen in de hof. Boerenkinderen, dom als hun vader, maar niet half zo onderdanig en plichtsgetrouw. Daar schrijnt iets. Wat is een hoeve waard, waar geen eigen kinderen werken? Later moest Gait het bedrijf maar overnemen. Ze gunt het hem. Heeft hij verstand genoeg om hoger te klimmen dan boerenarbeider? Willigheid en ijver alleen brengen geen welstand. Gait verzucht dikwijls de laatste tijd: ‘Het jongvolk wordt uithuizig. Lammert zoekt slechte kameraden en praat er over om in de stad werk te zoeken, Berendientje moedigt hem aan. In smerige kleren rondlopen, altijd werken en nooit eens vrij, daar bedanken ze voor. In een dienst bij ordentelijke mensen, da's nog tot daar aan toe, maar dat wil ze niet, die meid met haar brutale snoet; de hoogmoed is haar naar de kop gestegen. Als ze de jaren heeft, wil ze bij de deftigheid dienen, in katoen lopen met een vlinder op het hoofd inplaats van de kap. De vrouwe begrijpt zeker wel, dat zulke gedachten hun niet in het ouderhuis voorgepraat worden!’ Op de hei wordt het ook stiller. Het oude stropersgilde sterft uit en de jongeren voelen er niets voor om dicht bij honk te blijven. In de herfst veert Bart weer op en Geerte herademt. 's Avonds zit hij weer hout te snijden en al zijn het maar kleine werkstukken, het verdrijft de tijd. Dikwijls kijkt ze naar zijn aandachtig gezicht, ze ziet hem graag zo. Soms vergeet ze haar spinnewiel. Berendientje, die 's avonds naar huis gaat om haar moeder te helpen, lacht om dat ouderwetse gedoe. Wie spint er nu nog, dat doet zelfs haar eigen moeder niet meer. Je kunt wel zien, dat de vrouwe met geen andere mensen verkeert; zo precies, zuinig en zuiver vind je het nergens meer, ook niet in de buurtschap. Ze is helemaal niet | |
[pagina 589]
| |
knap, die Berendientje, ze kreeg het grove gezicht van haar moeder en de brede mond met koeien van tanden van haar vader; de jongen is net zo, maar zijn ogen zijn zo flauw van kleur, dat het wel visogen lijken. Nu Bart niet goed is, blijft de jongen slapen op de hoeve om bij de hand te zijn, als er iets is met de beesten. Wat geeft het, als hij zo laat uit het dorp terugkomt, waar hij met andere heethoofden in de herberg zit en over politiek spreekt... God beter me, zo'n snotneus, die moeilijk het A.B.C. leerde, over politiek! Wat zoeken de opruiers uit de stad in het dorp? Het was beter dat ze opgepakt en onder de toren gesmeten werden om te bekoelen. Half december krijgen ze bericht, door een wannelapper, dat Snoeksken in haar winterkwartier teruggekeerd is. Nu is Bart niet meer te houden! Hij moet en zal er heen en zij durft het hem niet af te raden, maar ze staat er op om mee te gaan. Want zo'n verre tocht alleen op de wagen, ze zou rust noch duur hebben. Hij bromt met een tikje verwijt: ‘Vroeger, toen ik je graag mee had, was je met geen stok het huis uit te krijgen en nou je oud bent, wil je met alle geweld door bar winterweer zo'n rit maken! Je denkt toch zeker niet, dat je nog zo sterk bent als een jong paard?... Neen, zeg maar niks, ik zie het al aan je gezicht, je wilt je zin toch doordrijven!’ Achteraf is hij daar erg blij om, want de weg is slecht en hij krijgt zulke verschrikkelijk koude handen van het mennen, dat hij graag eens met haar van plaats verwisselt om zich onder de deken te warmen... Gek, vroeger had hij daar zelfs in dunne kleren nooit last van, nu rilt hij nog onder zijn duffel. Geerte schijnt er zo geen hinder van te hebben. De kou brengt wat kleur op haar wangen; de zwartlakense mantel staat haar goed, de mooie muts is onberispelijk. Een vrouwmens, dat er nog best wezen mag, denkt hij met trots. Het is al bijna middag, als ze in het dorp aankomen bij het oude huisje van Jans. Het ziet er vriendelijk uit met een rolgordijntje boven balsemienen en vetplanten. Ze vinden Snoeksken in het bakhuis, waar ze bezig is bij de oven. Freek bergt de overgebleven voorraad in een kist. Hij weet nog eerder wie daar zijn dan Snoeks- | |
[pagina 590]
| |
ken, die uit de duistere achtergrond tegen het licht in niet dadelijk kan onderscheiden, wie daar staan. Ze is verrukt en ze ziet er in haar daagse goed ook veel gewoner uit dan in de kraam. Voor het gemak heeft ze de haren weer los. ‘Net Bart’, denkt Geerte, die haar in lang niet zag, ‘zo beweeglijk, uitbundig en druk, maar wel heel hartelijk.’ Niets is te goed voor hen. Ze moeten haar huisje zien, dat nieuw ingericht is met een rood en zwart gestreept kleed op de houten vloer en dunpotige roodpluchen meubeltjes, waarop Geerte wat angstig zitten gaat; er staat een buffet met ornamenten, stenen vaasjes en engeltjes en er hangt een schilderij en een spiegel in een vergulde lijst. ‘Ik kan wel zien, waar de centen zitten’, zegt Bart. Geerte zwijgt en drinkt haar koffie, die Snoeksken is gaan zetten in haar keukentje. Later moeten ze naar de schuur, waar de wagen en de paarden voor de winter ondergebracht zijn. Een prachtige wagen glimmend in de verf en met lof- en snijwerk versierd. Er hangen grappige gordijntjes met franje voor de popperige raampjes. Daarbinnen raakt Bart niet uitgekeken. Snoeksken wijst hem alles, trekt vernuftig aangebrachte laden open, toont het witte fornuisje, haar trots en Bart is niet tevreden, voor hij het hoog met bultzakken opgevulde bed geprobeerd heeft. Geerte begrijpt niet, hoe twee mensen leven kunnen in zo'n kleine ruimte zonder te stikken, maar alles ziet er zindelijk en netjes uit, dat moet ze Snoeksken toegeven, het is meer, dan ze van haar verwacht had. Freek zit netjes in de kleren en al is Snoekskens japon met die rare verhoging juist op haar achterste ongewoon, het geeft haar toch een degelijk en bezadigd uiterlijk. Ze kan zich maar niet indenken, dat deze vrouw haar dochter is en soms vergist ze zich en praat als tegen haar deftige klanten op de markt. Dan lacht Snoeksken en zegt: ‘Moeder toch, denkt u, dat ik de boerenspraak verleerd ben?’ Neen, hoogmoedig is ze niet! Op de terugweg naar het huisje lopen Freek en Bart voorop. En Snoeksken, die Geertes arm grijpt, fluistert angstig: ‘Moeder, is vader ziek geweest?’ Daar schrikt ze van. ‘Ziek?... Neen, hoezo?’ ‘Hij ziet er zo vreselijk slecht uit! Zo mager en zo oud geworden!’ | |
[pagina 591]
| |
Ze aarzelt. Als het Snoeksken na al die maanden zo opvalt, moet het wel erg zijn. ‘Ja, het wordt minder met vader. Hij is naar de dokter geweest; het hart is niet in orde en de klieren werken verkeerd, maar slim is het niet; je moet niet vergeten, hij loopt naar de zeventig!... Nu je zo'n mooie wagen hebt, moest je hem eens een keer meer komen opzoeken.’ Het klinkt koel, haast als een verwijt. ‘Ach, dat gaat immers slecht! Moeder, ik wil best, maar zo'n wagen moet 's winters nagekeken worden en de paarden hebben hard rust nodig; ik moet al mijn tijd gebruiken om te bakken en alles klaar te maken voor de lente; u moet niet vergeten, dat alles op mij neerkomt! Volgend jaar willen we nog verder de grens over België in!’ Geerte dringt niet langer aan. Als ze weer in de kamer zitten, zegt Snoeksken met aandrang: ‘Waarom blijft vader niet een poosje bij ons? Met de slaapruimte schik ik het wel.’ Freek wendt zijn gezicht naar de kant waar Bart zit, het welkom ligt er ook zonder woorden dik op. Maar Bart weigert. Hij geeft er een handige draai aan. ‘Neen, meid, het is erg vriendelijk van je, maar ik kan moeder toch niet bij nacht en ontij alleen naar huis laten rijden?’ Dat is zo! ‘Kom dan de volgende week en laat Gait u brengen.’ Hij schudt van neen en al lacht hij met vrolijke ogen, het is duidelijk, dat hij niet wil. Later als ze al een paar uur op de terugweg zijn en het al donker is geworden, zodat de lantarens de kuilen en de plassen verlichten, vraagt zij: ‘Waarom wou je niet?’ Hij geeft niet dadelijk antwoord en haspelt wat met de leidsels en de deken over zijn knieën. Hij wil niet graag bekennen, dat hij bang is voor het terugkeren van de benauwdheden in het kleine huisje van Snoeksken. Hij voelt, dat hem de kracht ontbreekt om zich tegenover het kind beter voor te doen, dan hij is. Tegen Geerte zegt hij: ‘Oud hoort niet bij jong.’ ‘Jong? Ze zijn al bijna twintig jaar getrouwd!’ ‘Ze zijn niet veel veranderd, vind je wel’, vraagt hij om haar af te leiden, ‘en ik geloof wel, dat ze tevreden is. Freek ziet er heel | |
[pagina 592]
| |
goed en gelukkig uit. Hoe is het mogelijk hè, zo'n stakker!’ ‘Neen’, zegt Geerte, ‘maar in haar gezicht is ze toch wel ouder geworden; ze heeft kraaiepootjes bij de ogen net als jij vroeger en ik geloof, dat ze haar haren verft, zo zwart is geen mens meer op zijn veertigste. Freek mag zich in de handen wrijven, dat hij zo'n vrouw gevonden heeft.’ De avond is donker en koud. Slaapverwekkend knarsen de wielen over de grintwegen. Geerte begrijpt niet, hoe Bart het rechte pad weet te vinden in dat warnet van lanen, die allemaal op elkaar lijken. Soms rijden ze tussen schermen van opgaand dennehout door, waartegen de lucht iets lichter afsteekt; dan weer gaan ze door houvastloze vlakten van wei- en bouwgrond, waar de wind onbarmhartig blaast; dan weer rommelen ze over een bruggetje en wijzen de lichtjes hun de weg door een dorpsstraat; de boerenhoeven lijken zo laag of ze met de daken tegen de grond gedrukt liggen. Op een afgelegen hoeve staat een wacht bij het hek; door de met zakken afgedekte deelraampjes komt een flauw schijnsel; daar wordt clandestien geslacht. Nu de ogen aan het duister gewend raken, is er veel te zien. Een breed, beweeglijk licht in het land wijst erop, dat stropers met de lichtbak werken; ze passeren rakelings een man, die zijn jachtbuit aan een stok over de schouder draagt. Bart stopt om te vragen, of hij mee wil rijden, maar de man schrikt zo, dat hij pardoes over een sloot springt en het op een lopen zet. Daar moeten ze onbedaarlijk om lachen. ‘Heb jij het niet koud?’ vraagt hij. ‘Neen, maar jij?’ ‘Ik wel!’ Ze legt haar hand op de zijne, het is een ijsklomp. ‘Schuif dichter tegen mij aan!’ Ze doet het en hij steekt zijn vrije hand onder de deken in haar schoot. Zij koestert zijn vingers. Een grote rust en tevredenheid dalen over haar; nog zelden voelde ze zich zo één met hem als nu, dicht op hem geschoven onder hetzelfde dek. Het is haar, of de jaren wegvallen en ze beiden weer jong en vol moed zijn; daar is geen enkele belemmering, geen trots, geen valse schaamte, geen verwijt. Op dit ogenblik voelt ze zuiver en groot, hoe ontzaglijk veel ze nog altijd van hem houdt. Wie zei | |
[pagina 593]
| |
dat vroeger ook weer? ‘Onzin moeder, een kind kan zien, dat vader dol is op u en u op hem!’ Snoeksken! Ze glimlacht. Hij schijnt haar stemming aan te voelen. ‘Vrouw!’ zegt hij zomaar met een innige klank in zijn stem. Veel later, als de maan bij tussenpozen door de wolken breekt en het kale winterlandschap vol geheimzinnige schaduwen tovert, praat hij in korte zinnetjes, waarop zij nauwelijks antwoord behoeft te geven. ‘Aan kinderen heb je alleen wat, zolang ze nog klein zijn. Het is maar goed ook, dat ze hun eigen weg zoeken. Oude mensen begrijpen toch niet, wat de jeugd van tegenwoordig wil... Het is maar, Geerte... als ik eens kom te sterven... dan zal jij nog eenzamer zijn.’ Het is voor het eerst, dat hij het woord sterven gebruikt. Ze zegt niets, maar de krampachtige druk om zijn vingers verraadt hem veel. ‘Het is gek, mijn hele leven heb ik niet gedaan, wat ik doen moest... ik ben altijd maar weggelopen... en nu ik wel graag bij je zou blijven, word ik krukkerig en bezorg je weer last!’ ‘Geen mens gaat voor zijn tijd. Wie weet, hoeveel jaren je mij nog overleeft!’ Nu lacht hij weer zorgeloos. ‘Jij? Jij, als je tachtig bent, sta je nog op het land de rog te binden!’ Dat is natuurlijk overdreven. Ze laat zijn hand los, want ze weet niet, of hij spot en dat verdraagt ze niet, nu het over zulke ernstige dingen gaat. Moe en door en door verkleumd komen ze ver na middernacht op de hoeve aan. Op zijn bed onder het venster kan Bart niet warm worden. Hij kruipt bij Geerte in de bedstee. Tot de morgen ligt ze wakker met de bevende broodmagere man als een kind in haar armen. ‘Ik geloof, dat je de koldeGa naar voetnoot*) hebt’, zegt ze ongerust als hij de morgenpap met zijn trillende hand niet naar de mond weet te brengen. Het is zo. Hij moet weer naar bed. Zij maakt in de oven | |
[pagina 594]
| |
stenen gloeiend en legt die om hem heen. Benauwdheden drijven hem spoedig weer naar het bed op de bank. Hij ligt zo te zweten, dat de stenen en het dek weer weg moeten. Als ze twee dagen en nachten met hem opgetrokken heeft, stuurt ze Gait naar de dokter in het dorp. Die komt met zijn rijtuigje aanrijden. Het is een nog jonge man in een nauwzittend, donkerbruin pak; om aan waardigheid te winnen draagt hij coteletjes en een snor; ze kunnen niet verhinderen, dat zijn wangen jongensachtig rood zien en dat zijn blauwe ogen nieuwsgierig zijn. Van de dorps- en buurtschapsveten weet hij nog niets. Misschien, dat hij daar achter komt, als hij in de praktijk vergrijsd is en dan nog niet helemaal. Nu toont hij zich openlijk verbaasd over de herenkamer met de antieke betimmering en al de jachttrofeeën. Bart is dadelijk op zijn gemak met deze blonde, jonge man. Geerte wantrouwt hem vanaf het eerste moment om zijn lachje en geringschattende vrijpostigheid. Ze verbeeldt zich, dat hij Bart niet grondig onderzoekt. Maar daarna, als ze langzaam om het huis naar het rijtuigje lopen, dat vanwege de regen in de wagenloods gereden is, is hij al zijn luidruchtigheid kwijt. ‘Vrouw Obbink’, zegt hij ernstig, ‘ik mag je niet verhelen, dat het niets goed is met je man! De koorts is niet het ergste, die zal met een paar dagen wel gezakt zijn, hij heeft een flinke kou bij zich, maar die magerheid en dat hart bevallen me niks.’ Hij staat stil om de uitwerking van zijn woorden te zien en zo nodig het harde er van met een bemoediging wat te verdoezelen. Het is niet nodig. Geertes bleek en strak gezicht verraadt tegenover de vreemde geen enkele emotie. ‘Hij is allang niet goed’, zegt ze zonder een trilling in haar stem, terwijl haar handen de punten van de schort bedwingen, die door de wind telkens omhoog geblazen worden. De dokter laat zich misleiden, de woorden van troost en medegevoel besterven hem op de lippen. ‘Gevoelloos volk!’ denkt hij. En bij het instappen zegt hij kort: ‘We zullen zien, houd hem goed warm en zie, dat je hem aan het eten krijgt.’ | |
[pagina 595]
| |
Hij tikt het paard aan en Geerte kijkt het gerij na. Met ogen, die in de verte staren en een stem, waaruit alle warmte en leven verdwenen zijn, zegt ze tegen Gait, die naast haar is komen staan: ‘Het is niet best met de baas.’ Als Gait geen antwoord geeft, kijkt ze met lichte verbazing naar zijn diep verslagen gezicht. De dokter heeft gelijk. De koorts houdt nog twee dagen aan maar dan kan Bart toch niet opstaan, want hij is pijnlijk over zijn hele lichaam en zijn liezen zijn zo gezwollen, dat hij niet lopen kan, hij is ook veel te zwak. Maar zijn oude levenslust keert terug en misleidt de mensen, die hem komen aanspreken, meest kleine luidjes, die rondtrekken; hoender- en kalveropkopers, kramers en stoelenmatters, een fiedelaar, die bruiloften en feesten opluistert, klompenmakers en bezembinders. De dokter laat zich niet beetnemen en Geerte ook niet. Zij ziet hem in zijn slechtste ogenblikken, als hij niet slapen kan van benauwdheid en pijn. Nog eenmaal ontwaakt met haar angst haar opstandigheid, ze wil hem niet afstaan! Ze vecht voor zijn behoud. Ze laat hem geen kans om te sterven, ze koestert en verpleegt hem, ze voorkomt zijn geringste wens en weet met onuitputtelijk geduld de kussens te schudden en te verleggen, tot hij rust vindt. De dokter, die haar altijd bij het bed ziet met hetzelfde koele gezicht, merkt wel hoe plichtsgetrouw ze zijn voorschriften opvolgt, het doodsbange hart, dat er achter klopt, ontgaat hem. Zijn sympathie is voor de zieke, die hem altijd lachend verwelkomt, bij elke afleiding opveert en dadelijk vol grappen zit. ‘Ik heb aan hem gewonnen’, zegt hij soms. Het voorjaar nadert. Geerte wordt geruster. Bart zit rechtop in de kussens voor het open raam, maar zijn ogen staan hol, hoog steken de jukbeenderen uit boven de ingevallen wangen. Soms als ze zijn beddegoed terechtbrengt, steekt hij zijn stokkerige arm door de hare en drukt haar hand. ‘Vrouw, wat heb je toch een last met me!’ Dan glimlacht ze. Geen sterveling dan hij ziet haar zo deemoedig, toegeeflijk, zacht en teder. Buiten de deur is ze van een strakke ongenaakbaarheid; ze verdraagt het angstige gevraag der anderen | |
[pagina 596]
| |
niet. Alleen in de alkoofkamer breekt zich soms haar opstandigheid baan in vurige, dwingende gebeden en tranen van radeloos verzet. Zodra hij haar roept, dringt ze al die gevoelens terug en dient ze hem, zoals alleen een sterke vrouw dat kan, wier hart tot barstens toe vol is van liefde en smart. Daar bestaan geen kinderen meer voor haar. Bart! Toch gaat het leven op de hoeve de gewone gang. Ze werkt met dezelfde bedaarde regelmaat in de uren, dat de zieke haar vrijlaat. Er wordt geen dag te laat gezaaid, er verzuurt geen emmer melk in de kelder, geen tochtige koe, die haar weg niet vindt naar de bolle, geen varken verliest aan gewicht. Alleen de marktdagen worden waargenomen door Lammert, die met de stoomtram naar de stad gaat. Op dagen, dat Bart goed is, zit hij met het geweer op schoot en mikt op de mussen en spreeuwen, die zich in de kale noteboom wagen. Merkwaardig vast is dan nog zijn hand. De dokter lacht er om, schudt zijn hoofd, maar verbiedt het niet. Op een dag, dat hij Bart weer eens helemaal onderzocht heeft, vraagt hij aan Geerte, als ze hem naar het rijtuig brengt: ‘Hebt u ook kinderen?’ Voor het eerst lukt het haar niet haar aandoeningen geheel te onderdrukken. Een ogenblik treft hem de angst in haar ogen en ziet hij het onbeheerste gebaar, waarmee ze de hand naar haar borst brengt. Het schenkt hem een zeldzame voldoening. ‘Ja, drie’, zegt ze gewoon. ‘Waarom komen die hun vader dan nooit eens opzoeken?’ Hij raadt er maar naar. Ze begrijpt heel goed, waar hij heen wil. ‘Ze zijn ver weg. Een zit er in Amerika en een reist er met een koekkraam en een heeft een zaak in Amsterdam.’ ‘Zo! Ja dat is jammer, maar het was misschien toch niet kwaad als u eens schreef over de ziekte van hun vader... je kunt nooit weten, een man op zijn leeftijd.’ Hij is nu echt met haar begaan en probeert zoveel mogelijk te verzachten: ‘Je moet goed begrijpen, vrouw Obbink, ik zeg niet, dat hij minder is, maar afleiding is goed voor hem. Misschien wil hij wel eens graag met zijn kinderen praten.’ Zij staat maar afwezig van ja te knikken. Hij neemt haar hand in zijn beide handen en drukt ze bemoedigend. | |
[pagina 597]
| |
‘Denk er om, vrouw Obbink, moed verloren, al verloren!’ Hij stijgt haastig in. Hij is geschrokken van haar gewonde blik en haar dunne mond, die nog hooghartig probeerde te glimlachen. 's Avonds zit ze aan de bolpoottafel te schrijven onder de petroleumlamp. Dat is een moeilijk werk. Aan Berend-Jan en Dirk kost het niet zoveel hoofdbrekens, maar aan Snoeksken! Bovendien, waar zit het kind? ‘Wat doe je toch?’ vraagt Bart, die wakker werd uit een slaapje en al een poos naar haar van inspanning vertrokken gezicht ligt te kijken. Ze schrikt en krijgt een gloeiende kleur. Hoe moet ze het hem zeggen, zonder hem ongerust te maken? Ze had er op gerekend, dat hij nog langer zou slapen. ‘Ik schrijf aan Snoeksken, misschien wil ze je nog eens op komen zoeken voor het reisseizoen begint... nu jij niet naar haar toe kunt gaan...’ ‘Die moeite kan je je sparen, ze is al lang weg!’ ‘Ze zal toch wel een adres achtergelaten hebben? Als de brief doorgezonden wordt, weet ze tenminste, dat je ziek geweest en nu aan de betere hand bent.’ ‘Daar ontbreekt nog al wat aan’, zucht hij gelaten. En zij staat langzaam op om hem moed in te spreken. ‘Als morgen de zon schijnt, kunnen we je misschien wel naar buiten dragen.’ Die nacht roept hij haar uit bed; hij is niet benauwd en heel kalm; het oliepitje, dat als nachtlichtje dienst doet, verspreidt net zoveel licht, dat de muren en de omtrekken der meubels te zien zijn; achter de open ramen staat een pikdonkere sterrennacht. Ze buigt zich over hem. ‘Heb je pijn?’ ‘Neen, maar ik heb gedroomd, zo vreemd! Jij was weggelopen en ik ging je achterna, ik zag je op de hei vlak voor me uitgaan, maar hoe hard ik ook liep, ik kon je nooit inhalen, altijd kwam er net iets tussen jou en mij, een hek, waar ik over moest klimmen, een wakelstruik, die een bos werd, een ven...’ ‘Dromen zijn bedrog. Zolang we getrouwd zijn, ben ik toch nooit meer van je weggelopen?’ | |
[pagina 598]
| |
‘Neen, dat is juist het wonder! Dat je er nooit de brui aangaf, ik heb je reden genoeg gegeven.’ ‘Onzin’, zegt ze kort. ‘Ik ben nou eenmaal hokvast en jij was niet gelukkig, als je de vleugels niet uit kon slaan, zoals het wild gedierte.’ ‘Een wilde en een tamme gans!’ zegt hij peinzend. ‘Nu is de wilde vleugellam en nu pas is het hem duidelijk geworden, wat een best wijf hij aan die tamme heeft!’ ‘Ga slapen man’, beveelt ze streng. Maar hij grijpt haar hand. ‘Mag ik nog altijd geen dankje zeggen?’ ‘Neen!’ Haar stem trilt van emotie; in dit stille, nachtelijke uur breken al haar opgekropte gevoelens zich baan. ‘Waarom dan niet?’ ‘Omdat ik zoveel dingen anders zou doen, als ik er weer voor stond!’ ‘Je zou zo'n onterik niet weer trouwen!’ ‘Juist wel, maar ik zou niet zoveel gevraagd en zo weinig gegeven hebben, niet de onterik zou ik anders gewild hebben... maar mezelf!’ Hij trekt haar met zijn zwakke krachten naar zich toe tot ze knielen moet om dicht bij hem te zijn. ‘Als jij niet zo'n vervloekt hard en plichtsgetrouw vrouwmens geweest was, dat mijn geweten opporde, als je het mij niet zo moeilijk gemaakt had om telkens weer de weg naar je hart te vinden, wie weet Geerte, of ik er dan niet de brui aan gegeven zou hebben en regelrecht mijn ongeluk tegemoet was gelopen... Mijn Huis van Licht en Schaduw, dat is niet de hoeve... dat ben jij!’ ‘Stil’, zegt ze, ze legt haar hand over zijn ogen. ‘Ga slapen, ik geloof, dat je nog droomt!’ Hij doet geen moeite om haar hand weg te duwen. Ze voelt zijn oogleden bewegen tegen haar vingers. ‘Als ik beter ben, vrouw, dan neem ik je mee, overal naar toe, al spartel je nog zo tegen.’ Ze is blij, dat hij haar niet zien kan. Dikke tranen vullen haar ogen. Haar oude knieën doen pijn van het liggen op de houten vloer; het witte haar hangt in golven uit haar strakke nachtmuts, waar- | |
[pagina 599]
| |
van de banden trillen bij haar krampachtige poging om haar snikken in te houden. Zij ziet om zijn mond de brutale overmoedige glimlach verschijnen. Hij vraagt: ‘Toe, zeg het nog eens tegen me, zoals je dat vroeger zeggen kon, als je echt kwaad op me was en me in je hart alweer vergeven had: onterik!’ Ze staat op om de nodige kracht daartoe te verzamelen. Langzaam wordt haar houding recht en strak en haar gezicht gevoelloos. Ze slikt en dan zegt ze het volmaakt in haar rol: ‘Schaam je toch om een oud mens zo uit de slaap te houden, is dat een manier van doen, draai je om en doe je ogen dicht, als je tenminste morgen iets waard wil wezen... Onterik, die je bent!’ Hij zucht tevreden en doet het. Zij vlucht de kamer uit, omdat de tranen langs haar wangen kriebelen. Het is het laatste vertrouwelijke gesprek, dat ze hebben. Ademnood belet hem veel te spreken. Zijn benen zwellen op. Hij ligt met het geweer naast zich, dat hij niet af wil staan. ‘Straks... als ik niet zo benauwd ben... schiet ik... die duif dood... die hier vlak bij... zit te koeren!’ Er is geen duif! Twee uur later overvalt de dood hem, zoals alles in het leven hem bij verrassing genomen heeft. Hij roept nog, maar als Geerte uit de keuken komt, waar ze met de middagpot bezig was, is hij al uitgegaan. Hij ligt met het geweer dwars over zijn opgetrokken knieën, de ogen gesloten, de ene mondhoek in verwondering iets opgetrokken. Een ijzige kou bevriest Geertes bloed en belet haar een moment het ademhalen. Dan stort ze zich op het bed. ‘Bart!’ Ze schudt hem en staart in zijn dood gezicht. Op hetzelfde ogenblik wordt ze kalm, zo onnatuurlijk kalm, dat Gait, die ze van het haverland gaat halen, er van huivert. Met hem legt ze Bart af. Weloverwogen doet ze het nodige werk. Ze zoekt het verhennekleed en de witte kousen uit het kabinet, ze vult het scheerbekken met heet water en hanteert het mes, zoals ze dat in de afgelopen weken zo dikwijls deed. Gait helpt zwijgend en hij durft niet eens een woord van beklag te stamelen tegen deze vrouw, waarin alle | |
[pagina 600]
| |
gevoel verdoofd is. Zij regelt alles. Ze sluit de luiken en stuurt Lammert, die met Berendientje angstig in de keuken zit, naar de dokter. ‘Zeg maar, dat er nu geen haast meer bij is, dat de baas uitgetreden is.’ Ze begrijpen haar niet en ze zijn bang voor haar. Geen ogenblik gunt ze zich tijd om tot bezinning te komen. Ze moet schrijven naar Dirk, Snoeksken en Berend-Jan. 's Avonds komt de dokter en hij blijft heel lang. Hij zit tegenover haar aan de tafel in de kleine keuken en probeert haar aan het praten te krijgen over Bart om daardoor haar onnatuurlijke strakheid te breken. Het lukt hem niet. Tegen Gait zegt hij: ‘Laat haar vannacht niet alleen en waarschuw mij, als ze in elkaar zakt.’ Er gebeurt niets. Samen waken ze in de herenkamer, waar Bart opgebaard ligt. In de ochtend, als Gait naar de stad is om de kist te halen, geen mens uit dorp of buurtschap wil ze er bij hebben, slaapt ze een poosje. Schoorvoetend komt Berendientje haar wekken. ‘Er is volk voor de vrouwe.’ Geerte zit rechtop in de bedstee, ze wordt moeilijk wakker. ‘Wie dan?’ vraagt ze ongeduldig. ‘Wel een stuk of acht naobervrouwen uit de buurtschap!’ Nu krijgt Geertes gezicht het streng-afwijzende, waar Berendientje heimelijk zo'n ontzag voor heeft. ‘Ik kom!’ Ze is het bed al uit. Haastig zoekt ze in het kabinet de gladde, witte rouwmuts, de dofzwarte bellen en het donkere goed. Als ze dat alles aan heeft, ziet ze er uit als een oude non, die met het leven afgedaan heeft. Indrukwekkend is ze, zo indrukwekkend, dat Berendientje, die in het boenhok de vaat aan het spoelen is, haar sprakeloos aanstaart met een druipend bord in haar rode zeepsop handen. In de open deur van het boenhok blijft Geerte staan en het groepje vrouwen, dat bij de put stond te praten, zwijgt. Geen van hen durft het eerst te beginnen tegen die bleke, ernstige vrouw. Ze stoten elkaar aan. De meesten kennen Geerte nauwelijks van uiterlijk; het | |
[pagina 601]
| |
zijn dochters en schoondochters van de buurtschapsmensen uit Geertes tijd, die de traditie der uitsluiting hebben voortgezet. Tot nu de dood alle veten opheft en naoberhulp weer plicht is. Zij zijn het, die de verzoenende hand komen bieden en ze verwachten niet anders, of Geerte zal die dankbaar aannemen en het als een groot geluk beschouwen, dat de ban eindelijk gebroken is. Bart was de boosdoener, bij zijn dood houdt alles op. Geerte droegen ze nooit een kwaad hart toe. Zijzelf sloot zich uit door Barts zijde te kiezen. Dat alles weet ze heel goed; het is haar door het hoofd gevlogen op het moment, dat Berendientje haar kwam roepen. Maar zij is niet dankbaar en niet onderworpen, wel geslagen door het lot, niet door de uitsluiting. Een diepe haat doorgloeit haar op dit uur van vergelding. Wat denken ze wel? Dat ze zal buigen en glimlachen? Geen een van die stemmig geklede, schijnheilige vrouwen zal een stap in haar huis zetten en Barts doodsslaap verstoren door haar huichelachtig rouwbeklag; haar nieuwsgierige ogen zullen niet rusten op zijn dood gezicht! Het wordt de vrouwen onbehaaglijk te moede. Ze schrikken van de vijandigheid, die er van Geertes houding uitgaat. Van nature gemoedelijk, komen ze in de buurtschap gewoonlijk niet veel verder dan wat kwaadsprekerij en kleine ruzies, die met wat heen-en-weer-gepraat en een avondvisite uit de wereld geholpen worden. Eindelijk duwen ze Dike, Berend-Jans schoonmoeder, naar voren; zij is er het naast aan toe om het woord te doen. Ze is nooit verlegen geweest, nu in haar ouderdom - ze is een jaar of zes jonger dan Geerte - mag ze er nog wezen; klein en kogelrond, een blozend gezicht in een heldere muts en erg pientere bruine ogen. Ze blijft op enige afstand staan, strijkt zich over de boezelaar en steekt van wal. Met hoofdgeknik der anderen ondersteund, zegt ze: ‘We hadden gedacht, vrouw Obbink, nou je zo zwaar getroffen bent, most het met die ruzie maar uut wèzen; bie ons bint de kreukels glad'estreken, wie allemaole wilt oe geern biestaon. Ik zelf bin d'r zat blie over, ik heb oe het langst ekend en dat onze kinders 'etrouwd bint, brengt ons nog naoder tot elkander. Wie hebt met de dominee en de olderlingen 'epraot, ze hebt ons uut'elachen, da'w nog altied an die olde geschiedenis vast 'eholden hebt, maar | |
[pagina 602]
| |
ie weten wel, zo bint wie noe eenmaol. Gerechtigheid mot er wèzen! Ala, geeft ons de hand en wie beloft oe da'j voortaan beste naobers an ons zult hebben!’ Ze komt met uitgestoken hand op Geerte toe. Het is of Geerte nog groeit, ze vult de hele deuropening, haar hoofd raakt bijna de doorgebogen bovenlat. Er ligt een onbeschrijflijk smartelijk, spottend, hooghartig lachje om haar mond, haar handen tot vuisten gebald, drukken zich in haar rokken. Het duurt lang voor ze iets zegt en Dike laat haar uitgestoken hand zakken; ze heeft een vuurrode kleur gekregen van woede en verlegenheid. De andere vrouwen dringen. Geertes stem is scherp, vol haat, minachting, triomf over de wraak, die ze nu nemen kan... ‘Veertig jaar, meer dan veertig jaar heb ik het zonder jullie hulp weten te stellen... ik ben niet van plan daar voor de jaren, die mij nog resten, verandering in te brengen. Het zou een belediging zijn aan de nagedachtenis van mijn man... Ik verzoek jullie onmiddellijk mijn erf af te gaan... voor ik jullie er af laat jagen... Zolang ik leef, heeft de buurtschap hier niets te maken... zomin als jij, Dike Haarbrink, die mijn jongen gedwongen hebt het zo ver van huis te zoeken...!’ Het is verschrikkelijk! De vrouwen kakelen als verschrikte kippen door elkaar. Dike Haarbrink, op wie de aanval direct gericht is, barst bijna van kwaadheid. ‘Dat zal oe berouwen, schaamteloos vrouwmens!’ Ze dringt op met gebalde vuisten. ‘Kijk naar oe dochter, dat kermiswief, wees blie, dat die zunne van oe niet de armoedzaaier wou spullen op oe smerig erf... Dat zeg ik oe, ie kunt lange wachten voor wie nog eens bij oe weerumme komt! Zie zelf maar hoe je hem er onder kriegt, die vuulpoes van een kerel van je... zijn begrafenisstoet zal èven deftig wèzen als zien bruidsstoet... wie... wie zult ons dood lachen.’ Ze wacht even om adem te scheppen. Geerte haalt haar schouders op, draait zich om en kletst het woedende mens de deur voor de neus dicht. Zonder haast loopt ze terug naar de alkoofkamer om haar goed af | |
[pagina 603]
| |
te doen en daagse kleren aan te trekken. Berendientje, die alles hoorde, kijkt door het vierkant venstertje in het boenhok. Ze kronkelt zich van plezier over de opgewonden stoet vrouwen, die aftrekt. Want al vindt ze Geerte veel te precies en te streng, door haar vader is haar de eerbied voor Geerte van jongs af aan ingeprent. In Geerte is een nieuwe gedachte wakker geworden. Een armzalige begrafenisstoet? Nu goed! Wat ze armzalig noemen, maar er zal gegeten en gedronken worden, als op ieder groevenmaal. Ze roept Gait en Lammert en stuurt ze naar alle windstreken om de mensen, die aan de deur kwamen en de laatste tijd Bart opvrolijkten, aan te zeggen en op de hoeve te verzoeken... Zij zelf bakt en kookt met Berendientje, want de tijd is kort gemeten. Op de deel moet gezit gemaakt worden voor de vreemde gasten. 's Avonds wordt de kist onder het liekspier gezet. In de herenkamer zit Geerte met een brief van Dirk in haar handen. Hij schrijft indrukwekkende woorden van rouwbeklag, die Geerte niet raken. Ze moet niet boos zijn, dat hij niet dadelijk overkomt. Op de dag der begrafenis zal hij er zijn, maar na afloop gaat hij dadelijk weer weg; hij mag een belangrijke verkoping niet missen. Zij en Snoeksken moeten de boel maar zo goed mogelijk regelen... Snoeksken, die is er niet! Het bericht zal haar nog niet bereikt hebben. Het is moeilijk te verwerken. Eens, als zijzelf net als Bart nu, koud en stijf in een kist ligt, wie van haar drie kinderen zal er dan zorgen en een traan om haar laten? Snoeksken, zijn liefste kind, wat bekommerde ze zich nog om hem, nadat ze van Freek ging houden? ‘Zo is het toch goed’, denkt ze, ‘het oude sterft, het jonge bloeit op; het jonge vorm zich uit het oude en verteert het. Ze mag niet veroordelen. Als Snoeksken het bericht krijgt, zal ze komen.’ Drie dagen later, op een zonnige lentedag, die naar opengeploegde aarde en bottend groen ruikt, zit ze in haar zwarte kleren naast de toegedekte kist, die op een laag stro in de open wagen staat. Ze zit daar heel alleen als enige bloedverwante, want Dirk heeft er de voorkeur aan gegeven, met het oog op zijn goede kleren, om | |
[pagina 604]
| |
achter de wagen te gaan. Hij loopt daar aan het hoofd van een lange stoet wonderlijke mannen en vrouwtjes. Hij lijkt een doodbidder met zijn uitgestreken, bleek gezicht, waarop de zwarte lap voor zijn lege oogholte een grote plaats inneemt; zijn brede, haast kale schedel en de bestudeerde manier, waarmee hij de glimmende, hoge hoed telkens afneemt en voor de borst houdt, versterkt die indruk. Het ongenoegen over deze vreemde escorte staat hem op het gelaat geschreven. Geerte denkt aan de strijd, die ze heeft moeten voeren, om hem er toe te krijgen toch mee te gaan, ze overwon na bittere, schampere woorden. Tot het laatste ogenblik hoopte ze op Snoeksken. Nu zit ze daar alleen en voelt zich als een ter dood veroordeelde, die naar het schavot gereden wordt. Diep in haar hart voelt ze, dat ze er goed aan deed de buurtschap te weigeren en het arme heivolk, dat hem zoveel nader stond, uit te nodigen. Ze zit met de rug naar het paard en haar ogen hechten zich aan de in wolken van stof gehulde slang, die langer en langer wordt door de tallozen, die zich onderweg nog aansluiten. Daar is geen een deftige boer of boerin bij. Mannen met vale, afzakkende broeken en vrouwtjes in gescheurde jakken, een bultje en een manke; oude en jonge..., gelapte boezeroenen, omzwachtelde benen, blote voeten, veterloze schoenen met flapperende zolen en gapende neuzen, gerafelde strohoeden en verregende petten. Grauw heivolk, zwervers, kooplieden, kramers, belezers en wannelappers, stropers! Heel de armelijke kliek, die hij nimmer de deur wees en wie zij onderdak en eten gaf op zijn verzoek. Het is haar, of hij onzichtbaar, maar jong en springlevend naast haar zit... of zijn spottende stem het haar in het oor fluistert: ‘Neem het hun niet kwalijk, Geerte, ze gedragen zich naar hun verstand, ze weten niet, wat huichelen is, misgun hun dat beetje pret niet; ze hebben er op hun manier spijt zat van, dat het zo met me gelopen is, maar moeten ze daarom met schijnheilige gezichten en lege magen zitten treuren?’ Grote, hortende zuchten ontsnappen haar. Zijzelf riep de mensen op, maar dat er zo velen gehoor aan zouden geven, is meer dan ze verwachtte. De boodschap ging van mond tot mond: Bart Obbink heeft het er toe gedaan! Sommigen hebben direkt het pad tussen de benen moeten nemen om nog op tijd te zijn. Dit | |
[pagina 605]
| |
keer is de dorpsstraat niet stil en verlaten, zoals op hun trouwdag. De mensen staan voor de huizen te reikhalzen. Het schandaal van Geertes hulpweigering bracht de gemoederen in beweging. Nu willen ze wel eens zien, hoe ze het klaar speelt om er een fatsoenlijke begrafenis van te maken. Ze zijn bereid om te lachen en te spotten en er hun plezier aan te beleven. Op deze betoging zijn ze niet verdacht. Ach neen, een fatsoenlijke stoet is het zeker niet, maar de grote massa maakt het indrukwekkend. Het lijkt wel of er een zigeunerkoning naar het graf gedragen wordt. Ze dachten een wagen te zien met een paar treurende familieleden er op en een stuk of wat drinkebroers en onterikken er achter. Deze lange, stoffige, sloffende slang maakt de mensen stil en aandachtig. Er is er niet één, die lacht, als de oude, bleke vrouw met haar koud, hooghartig gezicht passeert met haar wonderlijk gevolg. En degenen, die zich voorgenomen hebben om niet naar het kerkhof te gaan, haasten zich er nu nog heen langs een achterpad. Neen, zo druk is het er zelfs bij de begrafenis van de freules van Wittensteyn nooit geweest. Aan Geerte gaat dit alles als in een droom voorbij. Ze heeft al haar krachten nodig om strak en onbewogen te blijven. In gedachten zoekt ze steun bij de man, die ze verloor, en geen enkele keer gaat haar blik naar Dirk, die onder zijn dikke jas van schaamte zweet en toch niet nalaat om door zijn houding te tonen, wie hij is; de man van geld, die uit kinderliefde dit vreselijke karwei opknapt in een omgeving, waaraan hij ontgroeid is. Vader is een dwaas geweest zijn leven lang, het zij zo, maar dat moeder nu ook haar verstand kwijt raakt! Het had beter zonder ophef kunnen gebeuren. Hij voelt zich onpasselijk van het lange lopen, waaraan hij niet gewend is, ook van de warmte, het stof en de geuren, die de armoe uitwasemt. Dat is eens, maar nooit weer. Als moeder komt te sterven, zal hij de zaak in handen nemen, een fatsoenlijke lijkkoets, een volgrijtuig en geen mens er bij, afgelopen! Op het kerkhof helpt hij zijn moeder van de wagen. Hij moet het aanzien, dat haveloze mensen zich verdringen om de kist te helpen dragen - een veel te dure kist met zilveren beslag. Ze volgen! Klein en mismaakt gaat hij naast zijn statige moeder. Hij bet voortdu- | |
[pagina 606]
| |
rend zijn groot voorhoofd met een sneeuwwitte, zijden zakdoek. Door een geroezemoes van stemmen gaan ze. Tot bij het graf de stilte valt. Velen snikken als de dragers de kist laten zakken. Geerte niet, Dirk ook niet. Hij kijkt strak naar de glimmende punten van zijn schoenen en strijkt zo nu en dan verstolen over de glanzende hoed, waar stof op gekomen is. Het duurt zo vreselijk lang voor al die mensen hun schepje aarde op de kist geworpen hebben... ze moet zo vreselijk veel handen drukken. Als het voorbij is, ligt het graf al half dicht. Dan pas kijkt ze op en ziet in die ene schuwe blik, dat de dokter vlak bij haar staat met nog een andere jonge man. De dominee, denkt ze, niet meer die akelige dikke van vroeger. Deze knikt haar net als de dokter bemoedigend toe. Twee jonge mannen, de ene blond en beweeglijk, de ander ernstiger met bruine bakkebaarden en rustige, indringende, donkere ogen. Heel even kleurt haar gezicht rood. Wat willen ze van haar? Het is de dokter gegaan als vele anderen. Hij is begonnen met een hartelijk gevoel voor Bart en een lichte afkeer van Geerte. Het hartelijke gevoel bleef, de afkeer is veranderd in nieuwsgierigheid, eerbied en medelijden. Hij rustte niet, voor hij Geertes geschiedenis kende en toen sprak hij er over met de dominee, zijn vriend en studiegenoot. ‘Zulke toestanden bestaan er nog in jouw gemeente!’ Samen zijn ze naar het kerkhof gegaan. ‘Een trotse, sterke vrouw, lichamelijk noch geestelijk te breken!’ fluistert hij. Ze zijn de laatsten, die op Geerte toegaan. ‘Vrouw Obbink’, zegt de dominee, terwijl hij haar stevig de hand drukt, en haar recht in de ogen kijkt, ‘God heeft u zwaar beproefd, maar Hij zal u troosten. De dag, dat ik u onder mijn gehoor zal vinden, zal ik als een van de schoonste beschouwen!’ ‘Dank u’, prevelt ze. Pas veel later herinnert ze zich die woorden en begrijpt ze de bedoeling. De terugweg leggen ze vlugger af. Buiten het dorp ontbindt de stoet zich; ieder zoekt langs binnenpaden zo snel mogelijk de hoeve, terwijl de wagen in draf verder gaat om Dirk tijdig naar de tram te brengen. Hun afscheid is haastig en koel. ‘Tot ziens dan maar weer, moeder, en houd je taai.’ | |
[pagina 607]
| |
‘Tot ziens, jongen, en bedankt voor je komst!’ Dat is alles. Thuis komen er handen te kort om allen te bedienen. Ze vinden niet eens allemaal een plaats op de deel, velen zitten tegen de hooi- en stromijten en onder de houtloods. De vrouwen helpen een handje. De lach klinkt alweer, een vloek... een onnet woord. De drank verhit de gemoederen. Bruiloft of begrafenis, het maakt niet zo heel veel verschil voor buitenstaanders. Over Geertes lippen komt geen geluid, geen klacht. Ook niet als de gasten dronken worden, van de banken glijden en de boel bevuilen... Niets deert haar meer. Drie dagen daarna komt Snoeksken en snikt aan haar borst, buiten zichzelf van verdriet en berouw. ‘Had het maar eerder geschreven... Had ik het maar geweten! Ik had hem zo graag nog één keertje gesproken...!’ Geerte is kalm, ze vindt woorden van troost. ‘Maak je niet zo overstuur, Snoeksken. Hij is uitgegaan zonder het te beseffen, hij heeft er niet bij stilgestaan en dus ook niet op je liggen wachten.’ Snoekskens eerlijke tranen zijn een verkoeling voor Geertes schrijnende smart. Samen gaan ze naar zijn graf om er de bloemen te brengen, die Snoeksken op de plekken van herinnering verzamelde. Maar ook Snoeksken kan niet blijven. Ze zegt het verontschuldigend: ‘We staan nog met de kraam in België; ik heb voor twee dagen gesloten en Freek zolang bij mensen ondergebracht, maar u weet hoe hij is, als ik er niet ben!’ ‘Ga maar kind, je hoort bij je man.’ ‘Maar u, moeder, wat gaat u doen?’ ‘Ik? Wat zou ik anders doen, dan wachten tot de dood mij ook komt halen.’ ‘... Moeder, wil ik bij u komen?’ ‘Kind,’ zegt ze met een wijze, berustende glimlach. ‘Ieder leeft langs de weg, die hij zichzelf gebaand heeft.’ ‘Moeder’, zegt ze weer. Ze staan tegenover elkaar in de herenkamer. Snoeksken klein en | |
[pagina 608]
| |
wat opzichtig met haar verlept gezicht en kunstig krullend kapsel en de oude vrouw, breed in al haar rokken, het hoofd naar het venster gekeerd, de ogen, waarin de opstandigheid geblust is, op de zonnige velden gericht. ‘Wij zijn slechte kinderen voor u geweest, wij hebben alleen maar aan onszelf gedacht.’ ‘Vroeger’, zegt Geerte peinzend, ‘heb ik dat ook gevonden, nu niet meer. Ik ben geen beter kind voor mijn ouders geweest, dan jullie voor ons. Ieder oogst naar hij gezaaid heeft.’ Het stelt Snoeksken niet gerust. Daar is in moeder geen sprankje levensvreugde overgebleven. Geen wonder, want niets is haar bespaard. ‘Gek, toen ik jong was, heb ik nooit zoveel om haar gegeven als om vader. En nu ik veertig ben, heb ik meer hartzeer over haar dan over hem’, denkt Snoeksken. ‘Beloof me moeder, dat ir het me dadelijk laat weten, als er iets niet goed is met u!’ ‘Ik beloof het je!’ Als Geerte aan het hek staat om haar na te kijken, draait Snoeksken zich wel tien keer om en wuift. Tot ze achter de eiken op de vaarweg onzichtbaar wordt. |
|