Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Derde deelHoofdstuk 8Ploegen en zaaien, maaien en oogsten, rooien, slachten, spinnen en herstellen, zo is de gang der jaargetijden. Zon en regen, storm en onweer, ijs en sneeuw, ontluiken, groeien, bloeien, afsterven. Wat verandert er eigenlijk op het land en in de kleine buurtschappen? De grote dorpen krijgen een station met een chef, die zich alleen door zijn pet van de anderen onderscheidt; er komt een hulppostkantoor en een besteller met een leren tas om en verschrikkelijk dikgezoolde schoenen aan de voeten. Hij moet onpartijdig zijn en zijn brieven afleveren, zowel in de afgelegen buurtschap als op het Huis van Licht en Schaduw. Hij heeft het niet druk. Welke boer hanteert gemakkelijk de pen? Maar al zijn er weinig brieven, krantjes komen er hoe langer hoe meer. De schoolmeester ijvert voor ontwikkeling. Er worden avondcursussen gegeven; leraren op landbouwgebied bereiken per trein gemakkelijk de grotere dorpen... Maar ook in omgekeerde richting gaat de trek naar de stad. De dominee is er fel tegen. De ouders verbieden hun zoons om te gaan naar plaatsen, waar in de lokalen des duivels gedanst wordt met ontuchtig vrouwvolk. Heeft ooit een kind naar zijn ouders geluisterd als het om zijn vrijheid ging? De oudere boeren staan wantrouwig tegenover de nieuwlichterij, die hun jongens op die cursussen leren, ze verzetten zich met alle macht tegen elke inbreuk op de oude gang van zaken. Ze lezen met een ongelovig lachje van vreemde landen, waar ze moeite doen om die goede krachtige kladder, de zuivere koeiendreet, te vervangen door kunstmatig gewonnen stoffen. Er zouden geen akkers meer braak behoeven te liggen, de hei zou in enkele jaren ontgonnen kunnen worden. Onzin! Valstrikken voor hen, die zich niet houden aan de leer van Christus. Luiwammesen, die willen oogsten zonder te zaaien. Ze lachen om een spotprent in de krant. De boer en de knechts liggen in het hooi, terwijl alle mogelijke machines het werk doen! De boter wordt zomaar groot in de ton, de koeien hebben slangen aan de spenen, waardoor de melk naar de emmers vloeit; | |
[pagina 559]
| |
de roggegasten verdwijnen in een verschrikkelijke muil, die bossen stro en graan afzonderlijk uitspuwt; de paarden zitten in luie stoelen een pijpje te roken, terwijl een machine ploegt, zaait en egt; in het open kabinet liggen geen rollen linnen, maar stapels rijksdaalders. Het is werkelijk een komieke plaat. Het is toch duidelijk, dat alleen krankzinnigen zulke malligheden bedenken kunnen! Een feit is het, dat menige boerin het spinnewiel naar de rommelzolder droeg. De deerns weigeren haar uitzet te spinnen, nu de fabrieken goedkoop en vlug de mooiste stoffen weven. Ondegelijk? Nu ja, wat zou dat? Tijd kost geld, al dat omslachtig gedoe van vlas roten, repelen, braken, spinnen, weven, linnen logen en bleken is nu overbodig geworden. Wat kunnen moeder de vrouw, de deerns en de meiden in die vrijgekomen uren niet tot stand brengen? ‘Dat is het juist’, mopperen de oudere vrouwen, ‘de deerns verdoen nou haar tijd nog veel harder; ze maken opschik, ze willen naar de stad en langs de weg slieren; ze drammen naar vrijheden, die een zedige boerenmeid niet passen!’ Wie zondags in de kerk rondkijkt, schaamt zich de ogen uit de kop. Vele plaatsen blijven leeg; het lijkt wel of dominee en ouderlingen hun macht verliezen; dreigen helpt niet meer. Er zijn deerns, die het ouderhuis verlaten om in de stad te gaan dienen; de opvattingen, die ze mee terugbrengen, verschrikken de ouders, maar vinden weerklank bij de kinderen. In de buurtschappen, die niet aan tram of trein liggen, verandert minder. Op het Huis van Licht en Schaduw blijft alles bij het oude. Gait en Geerte doen het werk, zoals ze dat al jaren gewend zijn. Ze luisteren nauwelijks naar Barts verhalen. Hij is altijd toegankelijk voor elke nieuwe richting. Hij heeft dikwijls het pad tussen de benen en hoort veel. Machines, wat kletst hij nou, denkt Geerte soms vluchtig. Hij gelooft zeker, dat het geld mij op de rug groeit! Sinds de spoortrein hem door zoveel onbekende streken voerde, laat de reislust hem niet meer los. Het is spijtig, dat Geerte zo weinig scheutig is met de duiten. Het is nu niet meer nodig, dat ze sparen, als de rente er maar telkens is. Voorlopig stelt hij zich tevreden met het bestu- | |
[pagina 560]
| |
deren van de dienstregeling der sporen. Het lukt hem om te voet en gedeeltelijk per trein naar Arnhem te komen; hij ziet Kampen, Zwolle en de Zuiderzee. Dat is zo iets geweldigs, dat hij er dagen lang niet over uitgepraat raakt. Bij al die inspanning merkt hij wel, dat hij ouder geworden is. Als hij lang loopt, wordt hij kortademig en zijn benen willen niet meer mee. Op de stille hoeve bekruipt hem telkens de onrust, als hij op stap is en mooie dingen ziet, is zijn eerste gedachte: ‘Dat moet ik Geerte vertellen.’ Iedere keer weer zet haar onverschilligheid een domper op zijn vreugde. Snoeksken, die begrijpt hem beter. Nu ze al zoveel jaren telkens dezelfde kringloop maakt langs de kermissen in de omgeving, haakt ze bij vaders verhalen naar meer ruimte en nieuwe indrukken. Jans, die diep in de vijftig is, en het liefst helemaal niet meer zou reizen, voelt niets voor Snoekskens wilde plannen. ‘Be'j gek meid, de goede klanten prijsgeven om in de steden duur staangeld te betalen? Ze lusten daar onze koek en moppen niet eens! En denk je, dat Bles dat kan volhouden?’ Snoekskens nog mooi figuur rekt zich wat; haar gezicht, dat door het blanketsel veel van de jeugdige frisheid verloren heeft, staat erg laatdunkend! ‘Een paard en een kar... We moeten een grote wagen nemen, waar we zelf in kunnen wonen, zodat we niet langer afhankelijk zijn van onze kennissen in de dorpen; we nemen twee flinke, jonge paarden er voor. U blijft thuis en bakt de koek en we nemen er andere dingen bij voor de stad... zuurballen en kaneelstokken en nougat! Vader zegt, dat ze daar op Deventerkermis schatten mee verdienen!’ ‘Niks er van’, zegt Jans en ze veegt haar dik, pafferig gezicht met een zakdoek af Ze moet zo verschrikkelijk veel zweten de laatste tijd; ze kan het bij de oven haast niet meer uithouden en ze moet de hele dag met papillotten lopen om de krul nog een beetje in haar kapsel te houden. Ze is jaloers op Snoekskens hoog opgekamd, pikzwart krulhaar, waarin de sierspelden zo voordelig uitkomen. Soms klaagt ze haar nood bij Freek, die geen wensen heeft, zolang Snoeksken maar vrolijk en tevreden is. Hij zegt: ‘Laat haar maar, moeder, ze zal gauw genoeg inzien, dat het veel te veel centen kost!’ | |
[pagina 561]
| |
Jans zwijgt, niemand heeft een flauwe notie, hoe dik haar kous wel is. Ze zal wel zo wijs zijn, om dat niet aan Snoekskens neus te hangen. Die is net als haar vader: zo gewonnen, zo geronnen. Ze vergeet, dat zonder Snoekskens lieftalligheid haar kraam niet half zoveel aanloop zou hebben. ‘Jij zou zo mooi de verpakking van de nougat kunnen verzorgen’, zegt Snoeksken met een zucht tegen Freek. ‘Heb nog maar een beetje geduld. Zo heel lang zal moeder het reizen en trekken niet meer kunnen volhouden; als we haar eenmaal zover hebben, dat ze rustig in haar huisje blijft en ons de boel overlaat, kunnen we toch gaan, waarheen we willen!’ Bij die gedachte fleurt ze helemaal op. Hij zit geduldig zilveren sterren en lovers op een zwart-fluwelen lap te naaien; zijn vingers glijden over de draden, die zij spande om hem de figuren aan te geven. Ze bukt zich en kust zijn goed gezicht. Na de eerste met spanning tegemoet geziene brief uit Amerika komen de berichten met groter tussenpozen. Bart maakt zich er het eerst meester van; hij vliegt ze door en vertelt wat voor nieuws er in staat. Geerte leest ze pas, als het werk gedaan is en ze alleen kan zijn in de herenkamer. Zijn schrift is moeilijk te ontcijferen. Elke brief begint met: ‘Bij deze laat ik u weten, als dat het ons goed gaat.’ Ze leest, dat Minke te kampen had met de zeeziekte, maar hij niet; de zee was zo ontstuimig, dat de golven over het dek sloegen. Amerika is groot. Zo geweldig, dat hij zesendertig uur in de trein moest zitten voor ze op het goed van Minkes oom waren. Daar is zij nu nog, terwijl hij verder trok, het binnenland in. Vriendelijke mensen, die ze op de boot troffen, hebben hem op weg geholpen en gaven hem een aanbevelingsbrief voor kennissen mee. De oom van Minke is net zo begonnen en nu bezit hij een hoeve met zoveel land, als bij hun dorp en buurtschap samen. In Amerika gaat alles in het groot; koeien, paarden, varkens bij duizenden; het is er alles geweldig; hoge huizen, hoge bergen, brede rivieren, diepe meren en eindeloze bossen, hevige kou en gloeiende hitte. In zijn eerste brieven overheersten de indrukken, die de natuur op hem maakte. Dan, als hij op de plaats van bestemming is, waar hij zelf zijn huis moet bouwen, wordt hij zakelijker. Het | |
[pagina 562]
| |
lijkt wel of hij iedere avond optekent, wat hij die dag gedaan en gedacht heeft, en dan op een goed moment al die papieren in een envelop duwt en verzendt: ‘Samen met een buurman, die hier ook pas aangekomen is, bomen geveld, zulke knapen als er bij ons niet groeien... De blokhut vordert goed. Bij malse regen terrein geëffend voor diepbouw; vette grond, maar moeilijk te bewerken. Vandaag op het paard van mijn buurman naar de nederzetting gereden om inkopen te doen. Minke zal nu gauw komen, ik haast me zoveel ik kan. Het weer werkt niet mee, een windhoos vernielde mijn noodschuur.’ En dan opeens gaan zijn gedachten naar huis: ‘Is moeder al aan de roggebouw? Heeft de rode gekalfd? En hoe is het hooi gewonnen? Ze hoeft zich niet ongerust te maken, de mensen hebben niet gelogen; er is hier uit de grond veel meer te halen dan thuis.’ Hij is ook niet eenzaam. In de nederzetting wonen veel boeren uit Heiland en er is een houten kerk met een toren, die gemaakt is uit één heel dikke boom. De dominee, die er preekt, een zoon van een der eerste afgescheidenen, die naar hier trokken, heeft in Hope-College gestudeerd. Hij is erg zwaar, maar ik ga er toch naar toe; het is beter hier niet af te steken, vooral niet, omdat de dominee beloofd heeft ons huwelijk in te zegenen. Voor Geerte betekent deze brief het einde van haar angsten. Voor Bart het einde van het avontuurlijke. Hij is niet meer zo gebrand op de brieven en minder vol over Amerika. De stilte legt zich over de hoeve, na de jubelbrief van Berend-Jan en Minke samen: ‘We zijn getrouwd! Man en vrouw! Oom, die zo rijk is, gaf een groot feest, de hele nederzetting was er bij.’ Hij maakte het ook met vader en moeder in orde. Och, dat was zo moeilijk niet. De vlucht wekte wel even grote beroering, maar sinds zoveel om het geloof achtervolgden daarheen de wijk namen, heet het: wie naar Amerika gaat om er een nieuw leven te beginnen, wast de zonde van zich af. Het huwelijk wordt door een fijne dominee ingezegend, dat effent alle paden. Ontzag voor de rijke boer, die er geen kwaad in ziet, doet de rest bij Jan en Dike Haarbrink. Iedereen komt de brief lezen en wie de kunst van lezen niet machtig is, wordt hij voorgelezen. Tot het papier aan flarden hangt, smoezelig en vol | |
[pagina 563]
| |
vetvlekken. Het spijt hun bijna, dat ze niet naar de Obbinks-hoeve kunnen gaan om nog meer nieuws. Als Geerte of Bart zich nu in dorp of buurtschap vertoonden, zouden ze maar een vinger behoeven uit te steken om tenminste buitenshuis weer in de gemeenschap opgenomen te worden. Bart is al lang over de buurtschap heen gesprongen, hij zoekt het verderop. En Geerte, in de tredmolen van het dagelijkse werk, verlangt niet meer naar verzoening; ze is zo gewoon de mensen te vermijden, dat ze vreemd op zou kijken, als iemand uit de buurtschap haar erf betrad. Ze hecht er niet de minste waarde aan, als ze in een brief van Minke de komplimenten krijgt van... Dike Haarbrink, Berend-Jans schoonmoeder, die notabene geen vijfhonderd meter van haar af woont. Ze denkt, dat het een grap is. De brieven uit Amerika worden schaarser. Wat valt er nog te vertellen nu alles daar geregeld is? Geerte schrijft terug, telkens als ze bericht ontvangt, het kost haar een avond en een halve nacht, een leeggebrande petroleumlamp en veel zweetdruppels. Bart zegt: ‘Doe hun mijn groeten!’ en verdwijnt in de bedstee. Over de hoeve ligt nu een rust, waarmee Geerte zich vereenzelvigt en die Bart ontvlucht. Zij werkt van de ochtend tot de avond met Gait om de boel in stand te houden. Dat is ook wel nodig. Maar voor wie spant ze zich zo bovenmatig in om met de rente steeds voor te geraken? Bart bromt: ‘Je lijkt wel gek om je zo af te beulen! Je bent niet zo jong meer! Wie zegt je dank-je? Gait kan het best alleen af en anders neemt hij hulp, die oudste zoon van hem kan best wat uitvoeren. Ga met mij mee... ik zal je de wereld laten zien! Neem je rust, mens, nu de kinders uitgevlogen zijn!’ Ze schudt van neen: ‘Ik geef niet om zulk soort dingen. Een oud werkpaard moet je niet in de rust zetten.’ Hij lacht: ‘Nou... nou, een beetje minder kan ook wel! Wat moet ik dan wel zijn, als jij een aftands paard bent?’ ‘Ik ben dit najaar drieenvijftig geworden en jij zestig... maar het is waar, jij gedraagt je soms nog als een veulen!’ zegt ze afgemeten, maar niet onvriendelijk. Hij pakt haar beet. ‘Oud? De duvel is oud, wijf! Ik loop die slappe snijbonen van | |
[pagina 564]
| |
tegenwoordig er nog glad uit!’ ‘Kijk dan maar eens in de spiegel naar je gezicht!’ Hij doet het. ‘Nou, wat zou dat? Ik ben grijs, maar heb ik een kale kop? Ik heb een vel als een verdroogde lap en in mijn bek lijkt het wel eendaagse kermis, maar heb ik een buik?’ ‘Neen’, zegt ze met iets heel hartelijks, ‘als je je ogen ziet, zou je zeggen, dat je nog net zo'n onterik bent als vroeger.’ Hij voelt zich erg gevleid. Hij zegt haar niets van zijn kortademigheid en zijn stijve benen, die hem beletten nog ver van huis op jacht te gaan, omdat de oneffenheden in de hei hem dodelijk vermoeien. Hij zegt ook niet, dat hij zo zelden hout snijdt, omdat zijn hand niet vast meer is. En zij wil niet bekennen, dat het landwerk in de brandende zon eigenlijk haar krachten te boven gaat. Zij zal het niet opgeven, voor ze er bij neervalt. Hij vermijdt liever de dingen, die hem moeite kosten. Op warme zomerdagen, als de eiken vrachten groen torsen en de vruchtbomen de boerderij met hun volle kronen omsluiten, zodat van de vaarweg gezien, alleen een heuvel van verschillend groen verraadt, dat daar een boerderij verborgen ligt, is er van menselijk leven op het erf weinig te bespeuren. Er spelen geen kinderen; er zwerft geen gereedschap rond. Schuren en schoppen hebben zich met de jaren uitgebreid. De rust op het erf wordt alleen onderbroken door geluiden, die niet storen, maar de verlatenheid nog sterker doen uitkomen. Een erf op zondag, als iedereen naar de kerk is, kan niet stiller zijn en toch is het een gewone weekdag. De kruidhof is netjes onderhouden. Voor de deur naar de werkkeuken staan geen grote of kleine klompen. De kippen scharrelen bij de schuur, enkele wagen zich voor het huis. Wie zal ze wegjagen? De mussen zitten in de struik bij de put, ze snakken naar een plasje gemorst water, maar er is geen mens, die de emmer laat zakken. Bart is er niet, Geerte en Gait zwoegen in het roggeland. Telkens, als ze na zo'n gloeiend warme dag thuiskomt, drukt haar de verlatenheid van het erf en de kilheid van de kleine keuken, de roerloosheid der dingen. Ze begrijpt niet, hoe ze vroeger kon snauwen, als de kinderen haar in de weg liepen. Ze snakt naar | |
[pagina 565]
| |
stemmen, naar iemand, die haar tegemoet komt en haar beklaagt om haar schrijnend verbrande huid en gezwollen voeten. Gait is al even moe als zij; de beslommeringen voor het grote gezin en het heen en weer gedraaf tussen zijn huis en de hoeve hebben hem vroeg oud gemaakt; het wit-blonde haar, dat zo mal recht omhoog groeit, ziet er nu uit als een erg mager roggeveldje; zijn trouwhartig jongensgezicht veranderde in een mager mannengezicht vol zorgelijke en pijnlijke trekken, alleen zijn grote mond, met de bruine tanden, is dezelfde gebleven. Hij vereert haar nog altijd zo, dat hij alles beaamt, wat zij zegt. Dat bevordert het gesprek niet. Wat valt er ook te praten? Hij gunt zich niet eens de tijd om zich te verfrissen aan de put, hij sjokt meteen naar de wei om de koeien op te drijven, die gemolken moeten worden. En zij gaat de kalveren en de hoenders voeren. Lang staat ze tussen de kippen, en strooit met loom gebaar het zaad rond, dat als regen op de harde vleugels en slagpennen klettert. Nog is ze statig, zoals ze daar staat met de gerafelde oogsthoed op haar grijs hoofd; de armen uit de opgestroopte mouwen van haar doorgezweet jak zijn rood en sproetig, maar haast plechtig is het gebaar, waarmee ze het koren uitstrooit. In de keuken moet ze op een stoel gaan zitten, omdat alles voor haar ogen draait, haar rug doet zeer van het bukken. Een poos leunt ze met het hoofd tegen de muur en verkoelt haar voeten aan de stenen vloer. Er is nog zoveel achterstallig werk in huis; het moet maar wachten tot er regen komt, een mens heeft maar twee handen aan het lijf. Ze zit alweer recht. Hoor! Gait sakkert tegen de koeien, ze kan hem niet alleen laten opdraaien voor het melken. Bart zegt: ‘Houd toch niet al die koeien aan!’ Dat is goed en wel, maar welke moet ze weg doen? Ze liggen haar alle twaalf even na aan het hart. ‘Fok dan voorlopig geen jong vee op!’ ‘Och, maar kalfjes grootbrengen is zo aardig; de minder mooie worden van zelf wel verkocht, maar die waarvan het zich laat aanzien, dat het beste koebeesten zullen worden, daar doe je toch zo maar geen afstand van? Het is net met de zomer, dat ze het zo volhandig heeft, in de winter is er tijd zat om uit te rusten. 't Volgende | |
[pagina 566]
| |
voorjaar moet Lammert, de oudste zoon van Gait, maar komen helpen. Bart zal wel weer brommen: ‘Wat haal je toch allemaal aan, mens!’ Maar het is hem niet aan het verstand te brengen, dat het met een hoeve gaat als met een klok; neem je er een onderdeeltje uit, dan staat het uurwerk onherroepelijk stil. Nu hij geen zorgen heeft, denkt hij, dat de rente ook wel bijeenkomt zonder al dat gezwoeg. Ze weet wel beter! Als de boel nu aan de paal geslagen werd, zou er misschien een duizend gulden overblijven. Denkt hij soms, dat ze daarmee de oude dag kunnen doorkomen? Eens waagde hij een opmerking in die richting, quasi in scherts: ‘Tegen die tijd is Berend-Jan zo rijk, dat hij de hele Achterhoek kopen kan!’ IJskoud en minachtend zei ze: ‘Teren op de zak van mijn kinderen? Dat nooit!’ Een week of drie later, op een gloeiende augustusdag, brengt de post twee brieven. Dit keer is Geerte Bart voor, ze rukt de brief - de eerste uit Amerika na vele maanden - uit zijn handen. Haastig volgt ze de regels en Bart leest mee. Hij weet wel, wat ze verwacht. Met kerstmis schreef Berend-Jan: ‘Minke voelt zich niet al te best, maar het is een gezonde ziekte. Als de tarwe rijp is, zullen we, hoop ik, iets jongs overwonnen hebben.’ ‘Een jongen!’ zegt ze en hij ziet hoe de verrassing haar bewegingen onzeker maakt. Ze leest niet verder en laat de brief zakken. Hij las nog meer dan zij: ‘Een zoon, die we Bart lieten dopen’... Hij lacht en slaat haar op de schouder om zijn ontroering en vreugde tot uiting te brengen. ‘Grootje, daar moeten we dadelijk een borrel op pakken! Zo'n aap van een jongen... een zoon!’ Geerte, stil van geluk, moet een ogenblik gaan zitten. Ze schaamt zich plotseling voor haar ongeduld en kleinmoedigheid. Toen Berend-Jan al meer dan twee jaar getrouwd was en er maar nooit bericht kwam van een hoopvolle verwachting, haalde ze het in haar hoofd, dat het Gods bedoeling was om haar nageslacht, - in zonde verwekt - onvruchtbaar te laten sterven. Snoekskens nest is leeg en het is twijfelachtig, of Dirk ooit tot een trouwdag zal komen. Toen ze na Berend-Jans brief met kerstmis niets meer hoorde, dacht ze, dat ook die hoop in rook vervlogen was. En nu | |
[pagina 567]
| |
dit, waar ze ondanks angst en ontmoediging toch naar bleef uitkijken. ‘Het is mooi’, zegt ze en leest weer. ‘Alles is best, een flink, zwaar kind.’ ‘... La's kijken... de negende juli geboren... toen waren we juist klaar met het voorste hooiland... en nu is het al negenentwintig augustus.’ ‘Het zal al een hele kerel zijn’, zegt Bart, die kalm geworden is en net als zij door de vreugde heen, de angel voelt steken: we zullen ze nooit zien, onze kleinkinderen. Hij krijgt een vaag visioen van krullende golven en bruisende oceanen, waarover een klein schip vaart door diepten en over hoge watertoppen. Water en een einder, zo ver, dat het lijkt of er nooit meer land te zien zal komen. Hij snakt er naar om die reis te maken en tegelijkertijd voelt hij de onmogelijkheid. De emotie maakt hem kortademig; hij is blij, dat hij kan gaan zitten om zijn koffie te drinken. In de koele keuken valt een ogenblik de stilte. Het is nog vroeg, hij hoort het water door de goot naar de wetterton op de deel lopen, zeker is Gait aan het beesten wetteren. Hij vindt het een lelijke streek van het lot, dat Snoeksken, van wie hij zo dolgraag een kleinkind zou hebben, geen kinderen krijgt. Hij spreekt zijn gedachten uit: ‘Amerika is een best land, maar het moest niet zo'n vervloekt eind uit de buurt liggen’ - en als zij geen antwoord geeft - ‘Wat schrijft hij nog meer?’ Zij neust in de brief, leest hier en daar een zinnetje: ‘De tarwe en de gerst beloven goed te worden... maar de mais is door het ongedierte opgevreten... een wilde kat stal de jonge tuten... maar in een der paarden, die ik kocht, zit een veulen, da's meeval. We hebben geen klagen, de markt is willig... centen overleggen kan ik nog niet... maar we zijn gezond, dat is de hoofdzaak!’ Bart zucht: ‘Het schijnt daar al net zo hard tobben te zijn als hier!’ Het valt hem geducht tegen; het geeft zijn opgeblazen voorstellingen van het land van belofte een knauw. Bij Geerte overheerst de vreugde over het heuglijke nieuws. Het staalt haar werklust. Als ze opstaat om ook aan de tafel te komen zitten, valt haar oog op de tweede brief, die op de grond gegleden is; ze bukt zich om | |
[pagina 568]
| |
hem op te rapen en kijkt naar het handschrift, dat fijn en regelmatig is. Ze reikt hem Bart over, die hem om en om keert. Uit Amsterdam. ‘Van Dirk!’ zeggen ze gelijktijdig. Het is zo. Er staan weinig woorden in. Bij deze moet ik u het treurig bericht brengen, dat onze geliefde moeder, behuwd- en grootmoeder, mevrouw de weduwe Agatha Obbink in de ouderdom van vierentachtig jaar is overleden! En dan gaat de brief minder officieel verder: Als u soms voor de begrafenis over wilt komen, die vindt plaats vanaf het sterfhuis a.s. vrijdag om elf uur. ‘Je moeder!’ zegt Geerte geschrokken. Bart knikt; hij ziet er verward en ontdaan uit. Vele gedachten schieten door zijn hoofd. Echt verdriet voelt hij niet; eerder een soort medelijden met het oude mens, dat altijd maar kinderen gekregen heeft, die ziek werden en stierven, zodat ze voor de levenden geen tijd overhield. Hij als oudste, is er wel het ergste bij ingeschoten. Het leek hem zelfs de laatste jaren, toen ze nog in de stad woonde, of het haar moeite kostte zich te herinneren, dat ook hij een kind van haar was. Toen alles haar in de steek liet, hechtte ze zich aan Dirk en behandelde hem als haar eigen zoon. ‘Ga je?’ vraagt Geerte voorzichtig. Ze is bang om hem in zijn gedachten te storen; met de ellebogen op de tafel gesteund zit ze hem een beetje nieuwsgierig op te nemen. Ze kan zich met de beste wil van de wereld niet warm maken voor een schoonmoeder, die ze maar zelden zag. Ze weet ook, dat Bart veel meer hing aan zijn vader. Hij zit een beetje onderuit gezakt op zijn stoel maar verdrietig lijkt hij niet; wel oud en van zijn stuk gebracht. Zijn ogen | |
[pagina 569]
| |
staan hol, dat komt, omdat hij zo vreselijk mager wordt. Hij eet toch goed! ‘Ja, dat moest ik maar doen’, zegt hij en daarmee schudt hij zijn hinderlijke gedachten af. ‘Het nieuwe, zwarte pak, dat jij me met geweld opgedrongen hebt, zal nu goed van pas komen’, zegt hij. De toebereidselen voor de reis nemen hem helemaal in beslag. Het wekt hem op: dikwijls vergeet hij de droeve aanleiding er toe. 's Middags komt hij bij Geerte, die in de hof aan het bonen plukken is. In de nauwe gang tussen de omwingerde stokken staan ze tegenover elkaar. Zij heeft een blauwe slonde voor, die al puilt van de bonen; op haar muts heeft ze tegen het schelle licht een oogsthoed gezet. Hij is verlegen en breekt een malse boon tussen zijn lenige vingers. ‘Waarom ga je eigenlijk niet mee?’ ‘... Ik?...’ Ze is uiterst verbaasd. ‘Ja, jij!... Je hebt Dirk in zo'n tijd niet gezien.’ Nu is ze eensklaps stug. Hij kent dat. Ze wil niet en ze zal hem de reden niet zeggen. Hij vermoedt het wel zo half en half. Ze verdraagt het niet, dat Dirk zo onhartelijk is en ze heeft gelijk. Toen hij pas weg was, schreef ze hem een paar keer, maar toen ze taal noch teken terugkreeg, is ze er mee opgehouden. Eens zei ze: ‘Ik wacht tot hij de weg naar huis teruggevonden heeft, als hij daar te “groot” voor geworden is, moet hij maar weg blijven.’ ‘Waarom niet?’ dringt hij. ‘Je bent nog nooit in zo'n grote stad geweest, ik zou het fijn vinden om je alles te laten zien!’ ‘Ikke niet!’ antwoordt ze, terwijl ze weer naarstig plukt. ‘Een boerin hoort op het land en niet in de stad, je loopt voor gek met me... ik zou je danken... Al die broers en zusters van je komen natuurlijk ook!’ ‘Dat weet ik niet, ik weet zelfs niet eens, waar die tegenwoordig allemaal uithangen.’ ‘Een mooie boel!’ pruttelt ze. ‘Wat heeft een ouder op die manier aan zijn kinderen?’ Hij merkt, dat er niets met haar te beginnen valt en drentelt weg. Zodra hij uit het gezicht is, houdt zij op met plukken. | |
[pagina 570]
| |
‘Heregod’, denkt ze, ‘wat ben ik toch voor een mens, dat ik maar niet leren kan mij naar uw Almachtige bestieringen te schikken! U hebt mijn gebeden verhoord en mijn zoon gezegend. En tegelijkertijd zijn de zelfzuchtige verlangens alweer in mijn hart. Wat heb ik aan een kleinzoon, die ik nooit zal zien? Die mijn erf niet zal erven en mijn werk niet zal voortzetten? Wat heb ik aan een zoon, die geld vergaart, maar geen hart bezit? Wat heb ik aan een dochter, die zich zo opsiert, dat de eigen moeder zich schaamt zo'n wufte vlinder te hebben voortgebracht. Ze is gelukkig en ze heeft een goede inborst, dat moest mij voldoende zijn, maar heb ik al die zorgen uitgestaan voor die twee, drie keer, dat ik haar gezien heb, nadat ze wegliep? Wie van mijn kinderen zal er aan mijn sterfbed staan om mij de ogen dicht te drukken? Wie zal er een traan laten? Berend-Jan misschien en die hoort het pas, als ik al lang onder de aarde lig. God, gij hebt mij gezegend en tegelijkertijd gestraft, rijk gemaakt en op hetzelfde ogenblik doodarm. Als mijn uur gekomen is, geef mij dan geen ziekbed, laat mij geen tijd tot nadenken, neem mij weg midden uit mijn werk...’ Ze is zo gewend onder het bidden de handen te vouwen, dat ze vergeet de slonde te ondersteunen; de groene bossen schieten als losgelaten vissen naar beneden. Bij het heffen van haar hoofd naar de hemel, glijdt de strohoed van haar muts. Aandachtig staat ze te bidden, verborgen achter groene ranken, tot ze haar opstandigheid de baas is en haar oud gezicht zo stil en rustig wordt als een meer in de luwte van hoog geboomte. Daarna bukt ze zich om de bonen weer te verzamelen en de strohoed op te rapen. Bart hoeft de volgende morgen niet eens zo vroeg weg. Sinds een jaar loopt er een stoomtrammetje van het achterland naar de stad; als hij dat een eind verder neemt, waar het bij een bocht de straatweg bereikt, is hij binnen het uur aan het station. Er is heel wat te doen geweest over dat nieuwerwetse vervoermiddel. De notabelen waren er voor, want nu konden ze hun kinderen naar de betere scholen in de stad sturen; de boeren waren er even fel tegen; het jongvolk is rechtevoort al losbandig genoeg; de oude dominee, die aan de nauwe kant is, is er heden ten dage nog | |
[pagina 571]
| |
niet mee verzoend. Het rechtzinnige boerenvolk komt er door in aanraking met de liberale gedachte; de lauwheid wordt hoe langer hoe groter. Verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden lijkt mooi en nobel, maar het is een kankergezwel, dat met straffe middelen bestreden moet worden. Dat vinden de oudere mensen ook. Het jongvolk stoort er zich niet aan; ze zijn niet meer warm te krijgen voor gezamenlijk verzet tegen vergrijpen aan moraal en traditie. Wat helpt dan nog het dreigen met uitsluiting? ‘We leven niet meer in de middeleeuwen’, smalen ze. Ze hebben een tegendreigement, waarvoor zelfs de nauwste dominee moet zwichten. Niet meer aan het avondmaal deelnemen? Best, dan zoeken ze vertier in de stad; de tram brengt er hen en er is altijd wel een deern te vinden, die het enge keurslijf af wil gooien. Vader en moeder kunnen dreigen zoveel ze willen, in de stad is zat werk te vinden, dan gaan ze! ‘De stoom - een uitvinding van de boze - heeft de wereld klein en de zonde groot gemaakt’, zeggen de oude boertjes. Ouders van opstandige kinderen worden beklaagd, maar niet langer uitgestoten. Wie geen naoberhulp krijgt, die roept de hulp in van een verre vriend, die vroeger onbereikbaar was. Op de buurtschappen, welke afgezonderd liggen, valt alleen nog maar de schaduw van het kwaad, maar het heet niet voor niets: hoed u voor de eerste rotte appel, die de hele mand vermag aan te steken. Een boerenjongen, die studeren wil en het tot predikant brengt, dat is iets om eerbied voor te hebben, daarin is Gods hand te herkennen, maar denken de geleerde heren met boorden en hoge hoeden, dat ze een boerenjongen uit de boeken kunnen leren, hoe hij het land bewerken moet, dat zijn voorouders met vrucht van geslacht op geslacht geploegd en bezaaid hebben? Van al die beroering merkt Geerte, die geen mensen spreekt, niets. Als bij noordenwind het gefluit van de stoomtram tot haar doordringt, wekt het bij haar geen wrevelig gevoel op, zoals op de boerderijen rondom. Ze heeft geen behoefte om in het stinkding te gaan zitten, dat, zwarte rookwolken uitblazend, knarsend, piepend en schuddend over de smalle rails door de bochtige, nauwe straten der stad zwoegt. Veel boeren en boerinnen, die geen paard | |
[pagina 572]
| |
bezitten, maken er gebruik van. Daarom aarzelt Bart lang of hij het doen zal. Niemand kan het hem beletten, hoogstens kunnen ze hem de rug toedraaien; het is vreemd, maar sinds Berend-Jan met Minke getrouwd is, heeft hij het gevoel, dat sommige buurtschapsmensen eer vriendelijk dan vijandig doen. Geerte brengt hem tot de vaarweg. Het is drukkend. De koeien liggen in de schaduw der wilgen; sommige staan in de droge sloot naar water te snakken. Het gras is op, de wegbermen zien grijs van het stof; al dagen lang staan overal langs de einder de dondertorens op; elke avond worden ze door de ondergaande zon beschenen en tot rossige gebergten gemaakt, die in de nacht weer verzinken. Ze lopen niet hard, zij moet zelfs haar pas inhouden, omdat ze merkt, dat hij moeite heeft om haar bij te houden. Het verbaast haar en ze kijkt hem van terzijde aan. Het zweet staat op zijn voorhoofd, hij draagt zijn zwartzijden pet, die hem tegelijk met het zwarte pak is opgedrongen, in de hand. Ze moet toegeven, dat ze hem liever ziet in zijn oude plunje; al dat zwart maakt hem oud; het is hem ook, sinds hij het een paar jaar geleden liet maken, veel te wijd geworden; de broek is op meer buik berekend; het frontje, de liggende boord en de stropdas heeft hij versmaad; Hij trok een wit hemd aan, dat aan de hals met een koperen knoopje sluit. ‘Heb je het heet?’ vraagt ze, als hij stil staat om zijn gezicht aan zijn rode zakdoek af te vegen. Hij vloekt: ‘Dat verdomde, dikke pak... ik kan haast geen adem krijgen!’ Zijn bruinverbrand gezicht is alleen nog breed bij de slapen, waar de lachrimpels diepe vouwen geworden zijn, die niet meer wegtrekken. Zijn vrolijke, grijze ogen maken, dat niemand aan zijn leeftijd denkt; hij lijkt een miezerig mannetje in een slobberig pak naast Geertes omvang. Op de weg blijft ze hem nakijken en een warm gevoel doortintelt haar. Hij is een rare, die man van haar, een kind om veel van te houden en vaak over te zuchten. Altijd met de neus vooruit op zoek naar avonturen. Hij durft toch maar om zo ver te reizen. Dirk zal blij zijn, dat vader er zo netjes uitziet. Op de terugweg met het uitzicht op de boerderij denkt ze: Er mag wel eens iets gedaan worden aan de klimop over het dak, | |
[pagina 573]
| |
die wordt zo wild, dat er van het voorhuis niets meer te zien is. De appelbomen in de bongerd moeten nodig gestut worden. Een gezegend jaar! 's Avonds zit ze met Gait, die blijft slapen nu ze alleen is, onder de noteboom; hij ligt languit in het gras met de armen onder het hoofd; vijf drukke kinderen en een bijdehand wijf maken meer drukte dan een toom vechtende biggen. Hij vindt het best om hier te zijn. Geerte, die een broek van Bart uitstukt, kijkt telkens over haar stalen brilletje naar hem. Sinds een paar jaar draagt ze dat. Een brillendokter raadde het haar aan; het dunne staal drukt twee vuurrode moeten in haar slapen, de brug heeft ze al met een witte draad moeten omwinden, maar de glazen helpen goed, dat moet ze toegeven. Nu zegt ze: ‘Morgen moet ik naar de markt, het is vrijdag.’ Hij richt zich ineens op en ziet er tamelijk onnozel uit met zijn grijnzende mond vol bruine tanden. ‘Hé, wie moet er dan op de beesten passen?’ ‘Jij natuurlijk, ik ga alleen.’ ‘O, met de tram?’ ‘Neen, met de wagen!’ Nu zit hij helemaal recht met de handen om de knieën geslagen en kijkt haar aan om te zien of ze het werkelijk meent. ‘Dat ku'j toch niet!’ ‘Waarom niet?’ Ze ziet spottend op hem neer. Hij stottert: ‘Een... vrouw op... de wagen met... een peerd... als 't er eens wat gebeurt... wat zullen de mensen er wel van zeggen?’ ‘Je denkt toch zeker niet, dat de oude vos er met me vandoor zal gaan?’ ‘Neen, dat niet, maar op de markt... hoe moet dat dan met uiten inspannen? Denk ie dat er volk is om te helpen?’ Hij is erg opgelucht over deze vondst, waarvoor ze zal moeten zwichten. Hij is er niet gerust over, zo'n mens op leeftijd op de wagen over een drukke weg... het geeft geen pas ook! Maar zij zegt van haar hoogte, terwijl haar doordringende, blauwe ogen hem minachtend afwijzend aankijken, zodat hij ijlings in zijn schulp kruipt: | |
[pagina 574]
| |
‘Je denkt zeker, dat een vrouwmens niet met een paard kan omgaan?’ ‘Neen... ik dacht maar zo... zie je...’ Ze valt hem bits in de rede: ‘Denk jij nou maar niet, zorg liever, dat de boel morgen in orde is!’ ‘Ja, vrouwe.’ Hij laat zich weer achterover vallen. Spoedig heeft ze spijt van haar onvriendelijke toon en ze staat op om een bord biestpapGa naar voetnoot*) voor hem te halen, dat van de middagpot overgeschoten is. ‘Dank u, vrouwe’, zegt hij deemoedig en schuw. Zij zucht. Het is wel eens vermoeiend, dat hij zo hinderlijk onderdanig is en zo dom. Later op de avond is ze verschrikkelijk blij, dat hij er is. De donderschoer, die al zoveel dagen dreigde, trommelt hen het nest uit. Het wordt zwaar weer met verblindende, blauwe, snelle bliksemflitsen en knallende donderslagen; de dieren staan angstig in de standen te dringen. Geerte en Gait zitten geheel gekleed in de oude werkkeuken, ieder met een mes naast zich om de beesten los te snijden, als het verschrikkelijke gebeurt, waar ze beiden voor beven. Geerte heeft de blikken trommel met geld en papieren voor zich staan. Ze huivert een beetje, want bij het oversteken van het boenhok naar de deel, is haar jak in de neerstromende regen doornat geworden. Gait is bang, hij schrikt van elke flits en van elke slag. Hij maakt zich ongerust over zijn huis; ze ziet hoe krampachtig hij de handen ineengeklemd houdt. ‘Zullen we bidden’, vraagt ze kalm. En zo zitten ze tot de morgenstond. Want de buien trekken tegen elkaar op en weten niet van wijken. Als het eindelijk zo bedaard is, dat ze zich in de open deur durven wagen, staan overal in het rond de rossige vlekken tegen de donkere lucht. Het weerlicht nog telkens, zodat de formatie der wolken te zien komt. ‘Vijf branden tel ik zo al’, zegt Gait met een benauwde zucht. Zij wacht even, dan zegt ze: ‘Jouw richting uit zie ik geen onraad... maar wil je soms gaan kijken, of er ander ongemak is met die zware regenval?’ | |
[pagina 575]
| |
Hij is al weg om zijn jas aan te schieten en zij blijft tegen de deurpost leunen en ademt de gezuiverde lucht diep in. Hoeveel donderschoers zijn er al over dit huis heengegaan? Altijd nog heeft de Heer haar dak gespaard, is dat niet bemoedigend? Als Gait terugkomt, staat het paard al ingespannen Hij schrikt er van, want hij dacht niet anders, of na deze angstig doorwaakte nacht zou ze haar plan wel opgegeven hebben. Hij moest haar beter kennen. Zij klimt op de bok, neemt de leidsels, zet het paard aan met de stem en rijdt het erf af, of ze het haar hele leven gedaan heeft. Ze geniet van de jonge morgen; uit de dampende velden stijgen de leeuweriken jubelend omhoog; de buien zijn afgezakt, tegen de donkere luchten steken de groene bomen af, glimmend van het nat, waarop de eerste zonnestralen schitteren, het tikkelt van struiken en hagen, de spurrielanden zijn tapijten van bedauwd groen; de vruchtbomen stuwen nieuwe sappen naar het verflenste blad; in de zandweg vluchten telkens de zwaluwen, die zich in de plassen baden, vlak voor de hoeven van het paard weg. Dicht bij de stad is het al druk, haastige boeren fluiten om haar tot uitwijken te dwingen; er steekt geen kwaad in. De regen bracht nieuwe levenslust bij mens en dier. Geerte doet het kalm aan, daardoor is het laat, als ze op het marktplein aankomt, het paard uitspant en het naar de vaste stal brengt bij een hout- en turfhandelaar en de wagen achterwaarts in de rij duwt tussen de andere karren. Als ze daarna met haar eiermand aan de arm naar de banken wil gaan, ziet ze tot haar verbazing, dat de plaats naast de hare, waar gewoonlijk een oud vrouwtje staat, nu ingenomen is door een klein, dik vrouwmens van omstreeks vijftig jaar met een rond, blozend gezicht omsloten door een hagelwitte muts: een gedegen boerin met een buik, waarover een onberispelijk schort bolt. Geerte denkt: Nou ja, de een of de ander, het blijft mij gelijk. Maar als ze dichterbij komt en het mens met allervriendelijkste lach opkijkt, staat ze stil of een onzichtbare hand haar tegenhoudt. Een herinnering aan vroeger herleeft. Waar heeft ze dat gezicht meer gezien...? Ze is er en de ontdekking drijft haar een kleur naar de wangen. Het is Dike Haarbrink, Hendrine-meujes kleindochter, die zo onbeschaamd stoeide met Jan Haarbrink, dat hij haar trouwen moest... Dike | |
[pagina 576]
| |
Haarbrink, Berend-Jans schoonmoeder! Meteen laait ook de verontwaardiging hoog. Ze wordt recht en strak. Met geen blik verwaardigt ze Dikes aanmoedigend gelach. Wat denkt dat schepsel wel? Zoete broodjes bakken zeker nu ze bericht uit Amerika heeft, dat ze grootmoeder geworden zijn over hetzelfde kleinkind! Haar harde, blauwe ogen kijken over Dike heen en speuren naar een vrije plaats aan een der andere banken. Zonder haast, met deinende rokkenvracht, loopt ze rakelings langs Dike heen. Maar het duurt lang voor haar handen, waarmee ze de klanten haar eieren voorhoudt, niet meer trillen en de storm in haar binnenste zich legt. Een week later, als Bart en zij achter langs de kampen der buurtschap gaan om te zoeken naar een paar biggen, die uitgebroken en weggelopen zijn, vertelt ze het hem pas met een smalende hoofdbeweging naar de hoeven, die vredig om de brink liggen. ‘Die daar zoeken toenadering!’ Hij is niet erg geschokt. ‘Wat zou dat, laat ze!’ Zij gaat er fel tegenin: ‘Je zult toch niet toestaan, dat ze een voet op ons erf zetten?’ Hij raakt vluchtig haar arm aan, het lijkt wel of hij er met zijn gedachten helemaal niet bij is. ‘Neen, als jij het niet wilt!... Ik zal ze met alle liefde er af ranselen!’ Dat is grootspraak, maar het stemt haar tevreden. Ze luistert geduldig, als hij dadelijk weer begint over zijn reis en wat hij in de grote stad beleefde. Over Dirk is hij niet al te best te spreken, dat heeft ze dadelijk gemerkt. ‘Als je gezien had, Geerte, hoe die jongen zich toetakelt, zou je je ogen uit je kop geschaamd hebben.’ Ligt er iets van afgunst in zijn stem? ‘De grote lui, dat is wat anders, maar hoeft Dirk zich zo aan te stellen? Zo'n klein, onooglijk mannetje met een zwarte lap voor zijn ene oog, het is hem naar zijn bol gestegen!’ ‘Hoezo?’ vraagt ze onverschillig. ‘Dat hij bij de begrafenis een hoge hoed droeg, dat is begrijpelijk, maar hij loopt er ook mee door de Kalverstraat en hij draagt een jas met panden en een boord en hij zwaait met een wandelstok, waarvan de knop zuiver zilver is.’ ‘Wat zou dat eigenlijk?’ | |
[pagina 577]
| |
Hij zegt wrevelig: ‘Iedereen lacht hem natuurlijk uit... een boerenjongen!’ Ze zwijgen. Voor haar, die hem toch niet zag, is het belangrijker, dat het hem goed gaat en daaraan valt bij Barts verhalen niet te twijfelen. Bij Bart wringt de schoen heel ergens anders. Na de jaren van vredige stilte met Geerte op de hoeve, viel de rauwe ruzietoon in het sterfhuis hem koud op het lijf. Enkele van zijn broers en zusters heeft hij daar weer gezien; de oudsten getekend door het leven, zoals hij, de jongeren in jaren niet veel verschillend met Dirk. Het gaf dadelijk haken en ogen, want al is het waar, dat Dirk de oude vrouw in haar ouderdom belangeloos bij zich hield, het valt zwaar om zich door hem te laten kommanderen. Hij regelde alles, ze mochten nergens aanraken, hij vertrouwt er geen een alleen in de winkel noch in de mooie achtervertrekken, waar de dure meubels smaakvol uitgestald staan. In de bovenvoorkamer, waar de oude vrouw woonde, is het rommelig en vies. Een spitse, tanige huishoudster met een zielig knoedeltje haar achter aan het hoofd laat zich voorzichtig, maar toch vinnig misprijzend over hem uit. ‘Mijnheer? Die is altijd beneden bezig! Ze kan zich niet herinneren, dat hij meer dan drie keer de trap is opgeklommen om naar zijn grootmoeder te kijken. Als zij niet voor het mens gezorgd had, en een dokter liet halen... maar ja, toen was het al te laat. En nu het op begraven aankomt, moet alles chic en van het beste wezen... rijtuigen met twee paarden... een kist met zilverbeslag, kransen en omfloerste lantarens. Ja, ja, zo gaat het! Jammer, dat die arme ziel al die statie zelf niet zien kan!’ Er waren erger dingen, die de ruzie deden opvlammen. Dirk weigerde twee van de jongere zusters de toegang tot het huis. Het was waar, je hoefde heus geen brilleglazen op te hebben om aan die met strikken en kwikken opgedofte juffers te zien, dat ze het brede pad bewandelden, maar heeft een kleinzoon het recht de eigen kinderen van het doodsbed te weren? Hij stond met de duimen in de armsgaten van zijn vest vals te grijnzen, heel zeker van zijn overwinning. Hun gezamenlijke aanval deerde hem niet. De oudere broers, met hun bleke, tobberige | |
[pagina 578]
| |
gezichten, slordige bakkebaarden en bij elkaar geraapte rouwkleren, haalden de schouders op, de jongeren, die er evenmin welgedaan uitzagen, maar die nog meer veerkracht bezaten, jeukten de handen om het kleine gedrocht aan te vliegen. Ze kwamen naar Bart toe, hij is de vader en de oudste der anderen. ‘Laat hij zijn invloed aanwenden!’ De zusters, wat ze ook doen, mogen toch wel afscheid nemen van haar moeders stoffelijk overschot? Hij haalde de schouders op net als de ouderen. Dirk is niet te beïnvloeden; waar hij is, schieten de onaangenaamheden op. Hij zei: ‘Ik sta pal voor mijn naam en mijn zaak!’ En met een spottend lachje, dat zijn muizengezicht afstotend maakte: ‘Ik heb er niets tegen, dat jullie je moeders lijk hier weg laten halen en ergens anders opbaren, maar de begrafeniskosten komen dan op jullie neer.’ Dat snoerde alle monden. Het geharrewar over de nalatenschap was nog stuitender. Moeder bezat uit haar goede dagen nog veel sier. Waar is die gebleven? Dirk zal toch zeker niet zo brutaal zijn om te beweren, dat die dingen hem ook toekomen? ‘Tja!’ zei hij zonder blikken of blozen. ‘Waar dat goed gebleven is, weet ik ook niet; hier in huis zal je het niet vinden. Ik zou maar eens navraag doen bij degenen, die hier niet aanwezig zijn, mogelijk, dat die haaien het al gestolen hebben voor grootmoeder bij mij een onderdak vond.’ Dat namen ze niet. Ze praatten allen door elkaar en drongen om hem heen met gebalde vuisten; ze dreigden met de politie. Dirk ging schuil achter al die ruggen. Hij trok rustig aan een sigaar, die hij opstak en blies zorgeloos de rookwolkjes in hun gezichten, maar niemand ging tot handtastelijkheden over. ‘Bewijzen’, zei hij lakoniek, ‘bewijzen!’ Bart zat aan de kant op een stoel en veegde zich het voorhoofd af; hij was moe en duizelig; een groot heimwee naar de stille hoeve met Geerte overviel hem. Ze waren hem zo vreemd, die broers en zusters, hij voelde niet eens de neiging om partij te kiezen. Hij was zelfs blij, toen de huishoudster binnenkwam en met uitgestreken gezicht en afgemeten stem vol bijtende spot zei: ‘Zouden de heren en dames er een beetje aan willen denken, dat er een dode in huis is! De dragers zijn er om de kist te halen!’ | |
[pagina 579]
| |
Aan dat alles loopt Bart te denken, terwijl hij Geerte vertelt van het grote Amsterdam met zijn prachtige winkels, het Damplein met het paleis en de drukte van paardetrams en aapjes, huurrijtuigen met raar toegetakelde koetsiers op de bok en paarden er voor... nou die de paardenslachter hier nog niet eens voor niks zou willen hebben. Er is nog een pijnlijk punt. De broers en zusters zijn na de begrafenis haastig vertrokken, hij is nog een dag bij Dirk gebleven. De jongen is werkelijk een gewiekst zakenman, maar zo ijdel en trots, dat hij zich voor zijn eigen vader schaamde en geen stap met hem buiten de deur wou doen. Hij liet hem alleen trekken en de bezoekers, die kwamen om rouwbeklag te doen, werden in een aparte kamer ontvangen en op likeur onthaald, terwijl Bart niet eens door de winkel, maar langs een achtertrap de deur uit moest gaan. Op zijn vraag, of Dirk nu eindelijk eens op de hoeve kwam om zijn moeder op te zoeken, die zo naar hem verlangt, zei hij: ‘Laat ze daar voorlopig maar niet op hopen, ik kan onmogelijk weg van de zaak en voor schrijven heb ik ook weinig tijd.’ Hij vroeg niet, laat moeder dan eens hier komen. Wel zei hij na verloop van een paar minuten: ‘Heeft moeder die mooie, antieke palmensjaal nog? Daar moet ze zuinig op wezen, die worden een hoop geld waard; als ze hem kwijt wil, stuur hem dan maar aan mij!’ Voor geen goud brengt hij Geerte die boodschap over. Hij doet daarentegen moeite zo opgewekt mogelijk te praten, maar achter elk woord ligt zijn teleurstelling verborgen. ‘De stad, da's niks voor ons soort mensen!’ vindt Geerte. Voor het eerst spreekt hij haar niet tegen. Ze zijn aan een paar braakliggende akkers gekomen, waar de schapen het onkruid afgrazen; het is laag land, omsingeld door sloten, overwoekerd met struiken en hoog opgaande varens; veel zomerbloemen zijn wild opgegroeid en omgeknakt, de lissen hebben hun schokken leeg geschud, braamranken hechten zich pijnlijk aan Barts handen, als hij in de wildernis probeert door te dringen; zijn klompen raken het water en verzinken in de modder. Geerte buigt takken opzij, in de donkere afgrond valt weinig te onderscheiden. Verder op, | |
[pagina 580]
| |
waar de walkant lager is en geen struiken staan, vinden ze een der biggen tussen de biezen verdronken. ‘Da's zunde’, zegt Geerte, ‘ik was er al bang voor, het bint zulke onbenullige dieren! Een hond heeft ze zeker in het nauw gejaagd.’ Bart vist het cadavertje op en draagt het aan de achterpoten. Het andere heeft zich in de boekweit gedrukt en wordt gemakkelijk gegrepen. Geerte doet het in een slip van haar schort en houdt het als een zuigeling in haar armen. ‘Stomme diers’, zegt ze, ‘wat deden jullie in de grote wereld, was bij de motte gebleven, daar had je het goed!’ ‘Kinderen en biggen zijn krek eender; als je ze vooruit wil hebben, lopen ze achteruit en als je ze tegen wil houden, stormen ze je onder de handen weg’, zegt Bart, terwijl hij de dode big, die tamelijk zwaar is, in de andere hand overneemt. ‘Sommige mannen ook’, antwoordt Geerte droog. Hij gooit het hoofd in de nek en lacht. ‘Jij verandert ook nooit!’ En na een poosje: ‘Zal ik hem begraven?’ ‘Neen, we koken hem in het varkensvoer. Het dier was gezond en nog maar net dood.’ ‘Jasses!’ zegt hij geschokt over zoveel ongevoeligheid, ‘dat laat je!’ Maar ze kijkt hem verbaasd aan. ‘Waarom niet? D'r is toch niks mee gebeurd! Wat weten zulke creaturen daarvan? Het is zuiverder dan muizen en ratten en daar zijn ze ook niet vies van.’ ‘Eet jij je eigen kinders op?’ ‘Neen, maar een mens is geen beest. De motte, die andere week keunde, verslond haar hele trop, toen ze al twee dagen oud waren.’ Hij strijdt niet meer en hij denkt: ‘Nu ben ik al zo oud en nergens heb ik iets in te brengen. Niet bij mijn kinderen en niet op mijn eigen hoeve. Dat is maar goed ook, want wat heb ik tot stand gebracht?’ ‘De keet wordt oud’, zegt Geerte, als zij bij het huis aankomen en naar de schuur gaan om de big bij de andere in te doen. Ze leunen over het schot en kijken naar het verdwaalde biggetje, dat door de trop besnuffeld en dan gejaagd en gebeten wordt, omdat ze het | |
[pagina 581]
| |
vreemde avontuur er aan ruiken. Het zoekt bescherming tussen de voorpoten van de motte. Haar gedachten blijven toeven bij het achterstallige werk, dat nodig gebeuren moet. Het dak van de herenkamer lekt en de buitenmuur van de kleine keuken zakt naar buiten uit en moet gestut worden, in de koestal en op de hilde zijn gescheurde balken. ‘Geerte’, zegt Bart eensklaps en zijn gezicht straalt over de vondst, ‘we zijn toch eigenlijk ezels! Ons hele leven zitten we in die oude, vervallen, vochtige kast, waarom gaan we nu niet in het nieuwe huis wonen?’ Haar gezicht verstijft: ‘Nieuw?’ hoont ze. ‘Als je er nog eens een voet gezet had, zou je wel anders spreken!’ ‘Dat is zo, maar het zal er toch allicht beter zijn, dan in die donkere hokken waar we nu wonen en slapen!’ ‘Ik heb er nooit hinder van gehad, in de herenkamer is het licht zat!’ ‘Je wilt niet?’ vraagt hij op de man af. En zij zegt even hard en gedecideerd: ‘Neen!’ ‘Je gelooft toch zeker niet, dat de geest van Everdina er nog altijd rondspookt?’ Hij gooit het in de gekheid, dat bevalt haar niet. Haar gezicht staat erg laatdunkend en misprijzend als ze in de nauwe doorgang tussen de schotten langs hem gaat. ‘Zo'n vervloekt trots, hard en gesloten vrouwmens’, pruttelt hij met toch een toegeeflijke bewonderende lach om zijn lippen. Hij heeft geen notie, hoe zwak ze eigenlijk op dit punt is en hoe haar nog ieder jaar, als ze daar schoonmaken moet, een gruwel doorhuivert, zodra ze de mooi besneden bedsteedeuren opent om de muffe ruimte te luchten. In deze keuken heeft ze haar gelukkigste, maar ook haar smartelijkste uren beleefd. Hier kuste Bart haar voor het eerst; in de bedstee heeft ze met hem gelegen, toen haar vader haar bloedig ranselde met de zweep, omdat ze weigerde hem te volgen... Zesendertig jaar geleden!... Zesendertig jaar. |
|