Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
Hoofdstuk 7De weken gaan voorbij. Het zijn geen slechte weken. Weken van stilte en vredig geluk tussen Bart en Geerte. Na de eerste moeilijke tijd, vlak na Snoekskens vlucht, toen Bart telkens weer in uitersten van woede en radeloosheid verviel, is hij kalmer geworden. Zijn overmoed en vrolijke luchthartigheid hebben een geduchte knauw gekregen. Voor wie hem oppervlakkig kent, blijft hij de onverschillige hond van een vent. Geerte weet wel beter. Het vreet aan hem: in zwaarmoedige buien zoekt hij de eenzaamheid. Voor haar is hij oplettender geworden; het lijkt wel, of hij voortdurend in angst leeft nog meer te moeten verliezen, wat hem lief is. Hij loopt niet meer klakkeloos weg, hij zegt, waar hij heen gaat en hoe laat hij thuis denkt te komen; daar ontbreekt nog wel iets aan, maar de bedoeling is goed. Hij mist Snoeksken en is in gedachten voortdurend met haar bezig. Haar naam wil hij niet meer horen en vele pogingen van Geerte, om hem milder te stemmen, falen in het begin. Toch weet ze heel goed, dat hij niet lang in deze houding zal volharden. Hij kan niet lang in onmin leven met iemand, die hem dierbaar is. Hij kan het niet uitsnijden, zoals zij, en van zich werpen. Hij snakt er naar om te weten, hoe het gaat... hij wil met eigen ogen zien, of ze werkelijk gelukkig is. Het steekt hem, dat ze zomaar buiten hem kan; hij is op elke voorwaarde bereid om haar weer in zijn armen te sluiten, mits ze berouw toont. Op een morgen geeft hij Gait orders om het paard te zadelen. Hijzelf draait om Geerte heen en weet niet, hoe hij beginnen moet over iets, wat hij met vloeken, boze woorden en vuistgehamer verboden heeft: ‘Snoeksken!’ In grote verlegenheid eet hij zijn pap. Soms kijkt hij Geerte aan en doet zijn mond open, maar voor hij een woord uitbrengt, is hij alweer bezig om met grote scheppen pap zijn eigen stem te smoren. Geerte vouwt de handen al voor het dankgebed. Hij vergeet zijn ogen dicht te doen en zijn pet af te zetten, hij moet haar voortdurend aanstaren. Haar huid is bij de winterdag weer blank en | |
[pagina 524]
| |
roze geworden, de sproeten zijn verbleekt en bespikkelen alleen nog de brug van haar neus. Koel en aandachtig is haar gebogen hoofd met de gesloten, witte oogschelpen; er zijn fijne rimpels bij haar slapen en mondhoeken; hoog, breed en bleek is het voorhoofd; hij zou wel eens willen weten, wat er achter omgaat. Hoeveel lange jaren leeft hij eigenlijk al met haar? En wat weet hij van haar? Ze is zijn steun en zijn toeverlaat, ze is het rustpunt in zijn bestaan, de windstilte na elke storm. Hij raakt zo in gedachten verdiept, dat hij haar blijft aankijken terwijl zij de ogen al lang weer open heeft en langzaam begint te blozen onder zijn strakke blik. Dan flapt zij het er uit, wat hij niet dorst te zeggen: ‘Als je haar ziet, doe haar dan mijn groeten!’ Ze schrikt van haar eigen geluid in de stille keuken, waar het morgenlicht het schijnsel der vlammen nog niet eens gedoofd heeft. Hij laat de lepel, die hij nog altijd in de hand houdt, vallen. Hoe weet ze? Hij bromt iets, staat haastig op en loopt het boenhok in. Even later ziet ze hem het erf afrijden. Er ligt een prettige trek op haar gezicht. Dezelfde avond is hij alweer terug. Hij is kalm, een beetje ontnuchterd lijkt het wel, maar verre van ongelukkig of opstandig. ‘Je moet de groeten hebben’, zegt hij kort, ‘het gaat haar goed!’ Ze durft niet verder vragen. Hoe het hem tegen de borst stuitte zijn kind daar in de kraam te zien staan, zo heel anders dan ze in zijn herinnering leeft, met haar lenig figuurtje, de zwarte haren los om haar gezicht; nu in een opzichtige jurk en een opgedoft hoofd vol sierspelden, dat hoort ze pas veel later. Hij beseft ook wel, het kan niet anders, ze hoeft daarom van binnen niet veranderd te wezen. Het is haar zelf gekozen bestemming om met rappe hand klanten te bedienen en met nog rapper tong kwinkslagen te verkopen, het jongvolk te lokken en slagvaardig te woord te staan. Ze stond eensklaps zo ver van hem af, dat haar tranen van blijdschap, haar spontane omhelzing en haar verzekering, dat ze echt, heus echt gelukkig was, hem niet raakten. Hij is haar kwijt! Hij leeft weer in vrede met haar; hij kan haar opzoeken, zoveel hij wil. Ze is niet meer van hem. In zijn behoefte aan liefde probeert hij in de komende jaren zachtjes aan de verbroken draden met Geerte weer te herstellen. Maar zij is niet meer jong, ze heeft niet meer die | |
[pagina 525]
| |
drang naar liefkozingen en aanhaligheden. Toch wijst ze hem niet af, ze laat hem begaan en glimlacht over hem als een moeder over haar onstuimig kind. De regelmatige gang in het boerenbedrijf - mesten, ploegen, zaaien, eggen, wieden, maaien, koe naar de bolle, koe kalven, melken voeren, rooien - benauwt hem tot stikkens toe. Hij mist de fut om er zich aan te ontworstelen. Hij verliest het plezier in de verre tochten en blijft dichter bij huis. De zwervers, die hun hoeve aandoen, haalt hij binnen; hij hoort graag nieuws uit de grote wereld, hij voert hoogdravende gesprekken over politiek en geloof, waarnaar sommigen van die arme drommels met open monden luisteren, anderen fel mee of tegen redeneren. Soms rijzen Geerte de haren te berge over die levensbeschouwingen, waarbij de leer van Christus wel erg in de verdrukking komt. Bart geneert zich niet om bij een zieke man van een zigeunerfamilie, die in hun schuur overnacht, in het vuile stro te gaan zitten, omringd door het schreeuwende en krioelende kroost. Hij loopt naar zijn oude stropersvrienden en als ze bij hem thuiskomen, zit hij omgekeerd op een stoel, de armen over de leuning, stropersverhalen op te dissen. Ze huizen nu weer in de oude werkkeuken naast de deel, waar de landzwervers geen kwaad kunnen. Terwijl hij hoe langer hoe slordiger wordt, herleeft bij Geerte de drang naar netheid; alles moet in de puntjes zijn. Het kan, nu Berend-Jan volwassen is en de handen uit de mouw steekt. Geerte krijgt de handen vrij voor huishoudelijk werk; ze boent en verft en voelt zich daarbij, alsof ze na lange dooltocht tot oude toestanden is teruggekeerd. De boerderij is zwaar belast, maar de rente ligt nu gewoonlijk al weer klaar in de kast, als de vorige nog nauwelijks de deur uit is. We lopen in, zegt ze trots. Met hernieuwde ijver gaat ze aan de slag en waakt er voor, dat er geen cent over de balk gegooid wordt. Iedere vrijdag om de veertien dagen staat ze in haar nette kleren, de zuiver witte kap op het hoofd, tussen de andere boerinnen op de markt. Het deert haar niet, dat geen buurtschapsboerin haar met een blik verwaardigt. Hooghartig, statig in haar omvang van golvende rokken, gaat ze met de eiermand aan de arm langs hen heen naar haar plaats aan de banken. Het ge- | |
[pagina 526]
| |
fluister van naar elkaar toe gebogen hoofden geeft haar een vreemde voldoening. Voor Bart verloor de stad haar aantrekkelijkheid, toen zijn vader, nu drie jaar geleden stierf. Heel even was het hem een zware slag, maar het gebeurde met Snoeksken was nog te vers en overheerste zijn andere gevoelens. Het kwam ook niet onverwachts. Vader leed aan verval van krachten; op het laatst zat hij maar het liefst in zijn oude, leren leunstoel midden in de winkel en gaf raad aan Dirk, die toch rustig zijn eigen zin deed. Ach, die Dirk! Het is een wonder, wat een krachten er schuilen in dat bleke, ouwelijke mannetje, dat zijn schamele figuur probeert te verbergen onder kleurige en zwierige kledij. Waar hij is, komen alle gemoederen in opstand, dat wil zeggen, hijzelf blijft altijd buiten schot; hij kijkt toe, hoe de anderen elkaar in de haren vliegen en altijd is hij de derde hond, die met het been gaat strijken. Als Bart denkt aan alle ruzies en onaangenaamheden, die er waren na vaders dood, krijgt hij er nog kippevel van. Hij, als oudste der talloze kinderen heeft dikwijls zijn vingers voelen jeuken om Dirk - zijn eigen zoon - in het nekvel te grijpen en hem de straat op te trappen. Met dat al is het toch maar aan Dirk te danken, dat de winkel beklant is. Het is hard voor de jongen om daar afstand van te moeten doen. Want, in de veronderstelling, dat er iets uit te halen viel, kwamen al de kinderen, die zelf nooit een hand uitstaken, nu als vliegen op de strooppot af. Er moet geld zijn!... Dat is te zeggen, er zijn meubels en antiquiteiten, er is een boekhouding, maar geld? Ho maar! De boeken wijzen het uit: geen verlies, kleine winst, die opging in het slordige huishouden. Niemand kan er een speld tussen krijgen en toch zijn allen overtuigd, dat ze bedrogen worden. Nu goed, Dirk wil niemand in de weg zitten. Hij zal zich terugtrekken en ze moeten heel blij zijn, dat hij zo onbaatzuchtig is om geen enkele eis te stellen. Hij weet heel goed, dat ze er geen van allen happig op zijn om het bedrijf voort te zetten. Ze hebben er immers geen flauw verstand van. De inventaris verkopen? Wat zal dat opbrengen? Het beste was, dat Dirk bleef en dat er een regeling getroffen werd voor de winst. Ze moeten hem nog soebatten ook! Dat is naar zijn zin. Met de duimen in de arms- | |
[pagina 527]
| |
gaten van zijn geborduurd vest, knikt hij genadiglijk van ja. Een jaar later verhuist hij naar Amsterdam en begint er op eigen gelegenheid een zaak in antiquiteiten. En omdat hij de klanten meeneemt, verloopt in heel korte tijd de winkel in de stad. Ze hebben niets te zeggen, want de oude grootmoeder Obbink, die anders tot hun last zou komen, neemt hij mee. Na een poos horen ze, dat hij zijn examen gedaan heeft als beëdigd makelaar en taxateur. Geerte is daar in haar hart wel een beetje trots op; het helpt haar over het verdriet van de scheiding heen. Maar Bart bromt: ‘Waar ter wereld haalt hij het geld vandaan?’ Geerte zucht bedrukt. Bart zwijgt er verder over. Om zijn mond ligt een bittere, spottende trek. Hij is oud geworden. De slagen, die hem troffen, drukten hem naar de grond. Geerte buigt niet gemakkelijk. En naarmate de jaren verstrijken, groeit in haar een nieuwe hoop en een nieuw doel. Berend-Jan. Hij is niet uitbundig en niet ongedurig. Hij is gelijkmatig van humeur. Zo stilletjes gaat hij zijn weg en toch is hij opgewekt. Zij praat in hoofdzaak met hem over het werk. Ze zijn het altijd eens; hij wil geen rare dingen; hij is als zij, blij met elke goed gewonnen aar, blij met elk geboren dier, blij met elk voordelig verhandeld varken. Hij is een boer, grof van bouw, traag in zijn bewegingen, vriendelijk van gemoed. Zijn gezicht is iets langer en zijn witblond krulhaar iets sluiker en donkerder geworden. Hij is moeilijk uit zijn evenwicht te brengen; wat hij zich in het hoofd gehaald heeft volbrengt hij ook. ‘Hij is even trots en koppig als jij’, zegt Bart op haar loftuitingen. Dit kind, dat hem zo ongemerkt boven het hoofd gegroeid is en er met het blonde haar onder de pet uit, de lome gang en altijd dezelfde soort kleren - blauw boezeroen en pilobroek - zo lomp en boers uitziet, ligt hem niet erg. Hij heeft Geertes ogen, denkt hij soms, zo koel en zo ondoorgrondelijk, maar vasthoudend en trouw tot in de dood. Berend-Jan springt, nu hij volwassen is, op dezelfde manier met zijn vader om als Geerte, wanneer hij zich in het boerenwerk probeert te mengen: hooghartig, quasi geduldig, een tikje spottend, minachtend soms. Overigens is hij bereid om met hem een wilde | |
[pagina 528]
| |
achtervolging door de stobbenloods op touw te zetten als een ulk of een hermelijntje zich er na een strooptocht onder de eieren, een schuilplaats gezocht heeft. Hij wil ook wel als drijver dienst doen bij de jacht en een doodenkele keer rijdt hij zelfs mee naar een jaarmarkt of kermis om Snoeksken op te zoeken. Gewoonlijk zit hij dan de godganselijke dag met Freek te praten en kijkt geen deern aan, tot grote ergernis van Bart, die hem uitscheldt voor verschrompelde snijboon. Ruzie zoeken met Berend-Jan is onbegonnen werk; alle boze en kwetsende woorden glijden langs een onzichtbaar pantser af, van zijn innerlijk leven weten Bart noch Geerte iets af. Bij haar groeit de hoop: dit kind, waarop ze het minst acht geslagen heeft, zal haar vergoeden, wat de anderen haar te kort deden. Eens zal hij trouwen en blijven wonen op het plekje grond, dat zij voor hem bereidde. Hij zal haar werk voortzetten. Met dat vooruitzicht begint ze nu al rekening te houden. Op zoele zomeravonden drentelt ze de velden rond. Er is niet veel nieuw land gewonnen, maar de akkers die er zijn, doen niet onder voor de kampen der buurtschap. Er is een nieuwe bongerd aangelegd naast de oude. Het Huis van Licht en Schaduw verdwijnt tot de dakrand in het groen. In het malse gras onder de zware kronen der oude vruchtbomen, liggen zeven kalfjes in een slordige groep bijeen. De noteboom is zo breed vertakt, dat hij nu ook schaduw werpt over de gevel van het nieuwe huis. Ze glimlacht: nieuw? Achtentwintig jaar geleden liet Bart het bouwen voor een andere bruid. Sinds die tijd heeft hij er geen voet meer gezet en zij komt maar eens per jaar in de mooie keuken om er schoon te maken en te luchten. Spoedig kan dat anders worden... als Berend-Jan trouwt! De gevel verbrokkelt en ziet aan de kant van de noteboom donker van het vocht, net als de oude herenkamer. De luiken zijn verveloos, de hengsels verroest, het rieten dak is hier en daar verrot en groen van mos en huislook; de klimop druipt als een groene waterval van de schoorsteen omlaag; de vlierstruik over het götengat lijkt een prieel, het stoepje en het straatje om het huis zijn verzakt. Dat alles moet vernieuwd worden als Berend-Jan trouwt. Als ze zich eens in die richting uitlaat tegen Bart, zegt hij spottend: ‘Hoop daar maar niet op, hij is zo koud als | |
[pagina 529]
| |
een vis, ik geloof dat hij schrik heeft van vrouwvolk, hij loopt er in een boog omheen.’ Ze praat er niet meer over, maar ze denkt: ‘Onzin! Hij is nog te jong, ik moet geduld hebben.’ De verontrustende gedachte: ‘Wie zal het met hem aandurven?’ duwt ze diep weg. Het hoeft er toch niet een uit de buurtschap te zijn? Als er maar eerst iemand van hem gaat houden, dan neemt ze de rest wel op de koop toe. Ze moedigt hem aan om met Bart mee te rijden, liefst zo ver mogelijk weg. Hij doorziet haar beter, dan ze denkt. Hij zwijgt, want hij weet veel te goed, dat het zo glad niet gaan zal. Zelfs een deern van een veraf gelegen hoeve zal geen toestemming krijgen om met Berend-Jan Obbink te trouwen, als ze daar te weten komen, dat ze in onmin leven met hun buurtschap. Geen ouder stuurt zijn kind in verbanning. Een bruiloft, waarbij de nieuwe buurtschap der jonge vrouw niet genood kan worden, strijdt tegen de trots van elk fatsoenlijk boerengezin. Maar waarom zal hij moeder nu al verontrusten en de gezegende stemming in huis bederven met de boodschap: komplimenten en Berend-Jan heeft zijn zinnen gezet op een deern uit de vijandigste buurtschap nog geen vijfhonderd meter hier vandaan. Trouwen zal hij, maar hoe, dat is de vraag, die hem bezighoudt. Er is een mogelijkheid en Minke stuurt daar met vaste hand op aan. En hij toont door te zwijgen zijn verzet. Zij komt uit een groot gezin, zij zal niet zo gemist worden. Ze zijn er bovendien bij haar aan gewend, dat ze haar eigen zin volgt. Maar hij? Het wordt steeds moeilijker om moeder in de steek te laten. Ze heeft al zoveel te verduren gehad. ‘We moeten wachten’, zegt hij tegen Minke, ‘we zijn nog jong!’ Het hol in het driehoekig stukje onland is nog altijd in gebruik. Vanaf het ogenblik, dat Minke veertien was en de kap op kreeg, is hun spel veranderd. Zij kon moeilijker weg en dikwijls als ze, hijgend van het harde lopen, binnenviel, vond ze hem met een boek, dat hij stiekem meenam van het plankje thuis. Ze komen nu meestal zondags bij elkaar, als haar ouders naar de middagkerk zijn. Op zondag kan je geen huusken spullen, dat spel wordt ook te flauw en kinderachtig. Zij schuift het zelf getimmerde bankje dichter bij het zijne en samen lezen ze de reisverhalen, die Bart eens mee- | |
[pagina 530]
| |
bracht uit de stad. Ze zitten bij het zwakke licht van het oliepitje, dat Berend-Jan prutste van een blik. Die verhalen boeien haar, ze worden nog mooier, als hij ze voorleest. Ze vergeten hun tijd en dat verhoogt weer de spanning, want hoe omzeilen ze tegenover de anderen de moeilijke vragen, waar ze zolang bleven? Toen hij achttien en zij zestien was, greep hun voor het eerst dat wonderlijke gevoel vast: verlegenheid tegenover elkaar. Zij bloost, als hij over liefde leest en hij durft niet meer zomaar haar hand te grijpen of met haar te stoeien, als ze plagend zijn pijp wegpakt. Ze is opeens niet meer het kleine ding met de bokkestaartjes. Als hij haar nu stiekem aankijkt, ziet hij haar borsten en haar rond fris gezichtje met de heldere, blauwe ogen en de volle rode mond. Ze is klein gebleven, die Minke, klein en mollig, een meisje om te knuffelen. Telkens als zijn gedachten op dat punt aangekomen zijn, leest hij haastig en stoterig verder. Toen ze nog kinderen waren, spraken ze er openlijk over, dat ze samen zouden trouwen. Nu vermijden ze beiden dat onderwerp. Zij bewondert zijn fors lichaam, ze vindt hem knap en vooral begerenswaard, omdat elke omgang met hem verboden is. Ze is een ongehoorzaam ding, dat de teugels moeilijk verdraagt. Ze is ook rijper dan hij. Ze leerde heel wat van de deerns en het jongvolk uit de buurtschap. Heimelijk bewondert ze Geerte en Bart Obbink, die zo'n romantisch verleden hebben, waar alleen fluisterend in de nabijheid der kinderen over gesproken mag worden. Zij waagt meer dan hij. In het begin gaan de aanmoedigingen geheel van haar kant uit. Ze besteedt plotseling meer aandacht aan haar kleren. Ze weet drommels goed, welke kleur van knoopdoekjes haar het beste staat; ze draagt zomaar gouden bellen in de muts, erfstukken van Hendrine-meuje, haar overgrootmoeder, die ze voor de gelegenheid weggenomen heeft. Ze drukt zich zo dicht mogelijk tegen hem aan, zogenaamd omdat ze het koud heeft. Als hij dan een arm om haar schouders slaat en haar tegen zijn dikke jas drukt, is ze tevreden. Zo zitten ze dan altijd, ook als het helemaal niet fris is. Op een dag, dat ze beiden diep onder de indruk waren van een verhaal, dat zich vijfentwintig jaar geleden afspeelde, in de tijd, dat de afgescheidenen nog werden vervolgd en velen met hun afgezette predikanten naar | |
[pagina 531]
| |
Amerika trokken, zei Minke, terwijl ze een eindje van hem afschoof: ‘Ik loop er al zo lang over te denken, Berend-Jan, hoe dat nu moet met ons, ik zal niet altijd naar je toe kunnen komen... Ik geloof dat het beter is, dat we elkaar niet meer zien! We zijn nu groot, het geeft geen pas meer.’ Ze zit daar met gebogen hoofd, de dikke handjes in de schoot gevouwen. Ze wil hem uit zijn schuilhoek lokken, want ze brandt van verlangen om hem in de armen te vliegen. Hij houdt het boek nog vast en vouwt er met zijn onhandige, lompe vingers ezelsoren in; een rode kleur kruipt omhoog tot aan zijn oren. Minke verliezen lijkt hem het einde der wereld. Hij stond er nooit bij stil, dat hun ontmoetingen niet eeuwig door konden gaan. Ze is een deel van zijn leven geworden. In zijn grote angst merkt hij niets van haar doortrapt spel. Hij is zo verschrikkelijk in de war, dat hij de eerste ogenblikken niets anders kan doen dan het boek mishandelen. Zij gluurt naar hem en schuift nader. ‘Vind je ook niet, Berend-Jan?’ vraagt ze dringend zonder een sprankje medelijden of droefheid in haar stem. Al zijn verborgen gevoelens barsten ineens los en maken hem schor van opwinding. ‘Neen... neen... dat kan je niet menen, Minke... ik... dacht... ik hoopte... vroeger zei je toch, dat we elkaar nooit in de steek zouden laten!’ Nu is ze weer heel dicht bij hem en neemt hem het boek uit de handen voor het helemaal aan flarden is. Er staan tranen in haar ogen, maar haar mond lacht en ze ziet er helemaal niet boos of ongelukkig uit. Ze laat zich gewillig op zijn schoot trekken. Hij hoeft niet eens iets te zeggen of te doen... haar mond drukt de zijne al. Hij voelt de scherpe rand van haar muts tegen zijn voorhoofd. De olielamp is uitgegaan. Er valt een dunne streep daglicht door het kleine schoorsteenpijpje. Het hol is in een geheimzinnige schemer gehuld. Rondom de raakkule liggen schadden, die niet branden. Op de primitieve planken langs de donkere, aarden wanden staan oude pannen en kommen, de vloer is met gebroken tegels belegd; een kippenladdertje voert naar het houten luik, dat de | |
[pagina 532]
| |
toegang afsluit; de zoldering is met ongelijke slieten en dennestammetjes gestut. Het ruikt er naar muffe grond en oliewalm. Voor hem is het een paradijs! En waar hij zich in later jaren ook bevindt, zodra hij ergens deze geuren in de neus krijgt, grijpt een heftig heimwee hem aan; weemoedige herinnering aan dit uur, waarin alles, wat hem onduidelijk was, vaste vorm kreeg. Hij weet, dat hij nooit de kracht zal vinden om vrijwillig van Minke afstand te doen! Minke, het deerntje, dat hij lief heeft, dat zijn jonge jaren vervulde van af het ogenblik, dat ze in Heksen-Maaikes sikkenweitje bij hem kwam en zei: ‘Mag ik met spullen?’ Die niet zoals de anderen haar neus voor hem optrok en zich zo heftig verzette, toen ze hardhandig door haar moeder werd weggesleurd. Nu is het twee jaar geleden, dat ze elkaar in het hol vonden. Er is niets veranderd. Er is geen hoop, dat ze ooit kunnen trouwen... tenzij... En dat is het waar Berend-Jan in steeds groter bedruktheid aan denken moet. Minke wil, dat ze het voorbeeld der afgescheidenen volgen, die een nieuw bestaan zochten in Amerika. Amerika! Zij heeft gemakkelijk praten! Bij haar thuis blijven kinderen genoeg over, zij ligt vaak met haar ouders overhoop, die zo'n vrijgevochten dochter niet dulden. Hij weet maar al te goed, wat het voor zijn moeder zou betekenen... Bovendien zit hij met steviger draden gebonden aan de grond waarop hij geboren werd, dan zij. Avonturen lokken hem niet aan. Wantrouwig en vreemd staat hij tegenover alles, wat nieuw is. Maar heel langzaam weet ze zijn belangstelling te wekken voor het verre land, waar ze zo luchtig geestdriftig over spreekt. Daar zijn ze niet duf en bekrompen, kleingeestig als hier! Daar wordt een werker in een handomdraai rijk! Ze weet het toch, een oom van haar is er heen getrokken en schatrijk geworden! Als ze maar eenmaal daar zijn, zal die hen wel verder helpen. Hij blijft met beide benen op de aarde en oppert duizenden bezwaren, die zij met haar radde tong aan de hand van de boeken ontzenuwt. Soms wordt ze ongeduldig. Wat wil hij dan? Hij denkt toch niet, dat ze door maar te wachten ooit toestemming krijgen om te trouwen? Als de jongens der buurtschap er achter komen, | |
[pagina 533]
| |
dat hij een van hun deerns vrijt, heb je de poppen aan het dansen! O, neen, hij kent dat, zodra een vreemde de hand durft uit te steken naar een buurtschapsdeern, staan alle huwbare mannen klaar om hem half dood te ranselen. Maar moeder! ‘Ze heeft je vader en Gait’, zegt Minke hard. ‘Ja, dat is wel zo, maar later, wie neemt het bedrijf over, waar zij zo voor geploeterd heeft?’ ‘Later’, smaalt Minke, ‘later is van later zorg!’ Het zit hem hoog. Soms hebben ze er ruzie over en eens is ze kwaad weggelopen en drie dagen niet in het hol gekomen. Toen pas begreep hij, dat er voor hem geen keuze was. Om zijn goede wil te tonen, ging hij naar de stad om inlichtingen te vragen over de landverhuizing. Het is hem bijna een opluchting, dat er zo veel aan vast zit. ‘Waar haal ik het geld vandaan?’ zegt hij. En ja, voor dit argument moet zelfs Minke tijdelijk zwichten. Sparen is haar nieuwe bevlieging. Er hangt een busje in het hol, waarin elke cent, die ze verdienen of krijgen, gedaan wordt. Zijn respect voor haar doorzettingsvermogen groeit, als zij zich bij een rijke boer in de buurt als dienstmeid verhuurt, zogenaamd, omdat ze thuis te lastig is. Ze zien elkaar nu veel minder. ‘Het moet!’ zegt Minke. ‘Als jij tenminste ooit trouwen wil.’ Er ligt verwijt in haar stem. Hij weet wel, dat ze hem op dit punt laf vindt. Zijn moeder! Bij het verstrijken der maanden, groeit in haar een haat tegen die onbekende vrouw, die als een beletsel staat tussen Berend-Jan en haar. Zij, zo vol levenslust en durf, begrijpt zijn aarzeling niet. Bovendien stuit het hem ontzettend tegen de borst, dat de spaarcenten in het busje hoofdzakelijk aangroeien door haar toedoen. Wat bezit hij? Niets! Hij werkt voor de rente, die eens de hoeve vrij zal maken, waarop later een ander bouwen zal. ‘We zouden toch kunnen doen zoals mijn ouders deden, de hele boel trotseren, je zou door mijn moeder met open armen ontvangen worden.’ ‘Ach wat! Dan begint het getreiter en gezeur van voren af aan. | |
[pagina 534]
| |
En onze kinderen dan? Wil je dat die weer net zo'n leven krijgen als jij?’ Neen, ze wil wel met hem weggaan en een nieuw leven beginnen. Onder zijn moeder staan, spot en hoon verdragen van een buurtschap, waarin ze opgroeide, daar voelt ze niets voor. Hij weet ook wel, dat het geen oplossing zou zijn. Zo gaan de maanden voorbij. Geerte merkt tot haar verbazing, dat Berend-Jan korzelig en knorrig wordt. Dat wekt haar argwaan. Is hij verliefd? Heeft hij moeilijkheden? Ze probeert hem uit te horen, maar hij snauwt haar af en dat is zo iets ongewoons, dat ze zich hooghartig terugtrekt om ongemerkt zijn gangen na te gaan. Iemand, die er op uit is, om iets te ontdekken, vindt alle mogelijke dingen, behalve dat wat hij zoekt. Het is Bart, die heel argeloos op het rechte spoor komt en hij begrijpt helemaal niet de ernst van het geval. Lachend komt hij bij Geerte in de kleine keuken en zegt: ‘Die zoon van jou moet je in de gaten houden! Ik mag een boon wezen, als die niet op vrijersvoeten gaat!’ Het is een koude herfstavond, ze zit dicht op het vuur kousen te stoppen. Haar borst bonst van schrik, maar ze zegt bedaard: ‘Hoe zo?’ ‘Ik kwam terug met de wagen, achter de zandmolen vandaan en toen zag ik hem in de zandweg bij Wilminkshoeve met een meisje.’ ‘Hebben ze daar dochters?’ ‘Dat weet ik niet. Het was een klein, dik ding. Ik kon ze niet goed opnemen, want, toen ze onraad roken, waren ze als de duvel weg.’ Zij vraagt niet verder, maar hij kan er zijn mond niet over houden en als Berend-Jan thuiskomt, kijkt hij hem zo'n beetje spottend aan. Hij heeft er machtig veel plezier in, dat hij die verdroogde snijboon snapte! Berend-Jan laat zich niet vangen. Minke gaat dinsdags om de veertien dagen uit naaien bij een zuster van de boerin, een half uur lopen door een eenzame streek; ze dachten het bij winterdag wel te kunnen wagen elkaar te ontmoeten en nu is waarachtig de eerste, die hen snapt, vader. Het kon erger. Op al zijn bedekt gevraag zegt hij: ‘Och, dat was zo maar een meisje!’ | |
[pagina 535]
| |
Hij stopt zijn mond vol pannekoek en weigert verder een woord los te laten. Het is gek, zolang ze hun liefde in het hol verborgen hielden, was er nooit onraad. Nu opeens krijgen ook anderen er lucht van. In zo'n kleine buurtschap wekt elk woord, elk ongewoon gebaar achterdocht en nieuwsgierigheid. Het is moeilijk te zeggen, wie er op de naaikrans het eerst begon met Minke te plagen. De jongens lopen plotseling harder achter haar aan. Ze weten niet wie, maar ze ruiken onraad, dat is zeker! Vader en moeder beginnen over trouwen te praten. Ze noemen verscheidene degelijke jongens op. Het zou een uitkomst zijn, als een van de jongens Wilmink het oog op hun kind had laten vallen. Minke steekt haar tong uit. Ze haalt zoveel mogelijk de luchtkastelen omlaag. ‘Trouwen? Bah... ze moet de mannen niet! Tijd zat om er een te zoeken. Hardlopers zijn doodlopers!’ Tut... tut... laat ze een voorbeeld nemen aan haar moeder, die trouwde al op haar zestiende. ‘Ja’, zegt Minke grof, ‘daarom zit ze, nu ze even in de veertig is, met een hok vol kinders, ik zou je danken!’ ‘Foei’, zegt Dike Haarbrink, ‘wat die deerns van tegenwoordig toch bezielt! Het is rechtevoort een schandaal, maar ik waarschuw je, haal je geen malligheden in je kop. Ik hoor, dat je veel te lang vot blijft als de boerin je om een boodschap stuurt.’ Ze raadt er maar naar en Minke lacht brutaal. In gedachten heeft ze zich al helemaal losgemaakt van haar omgeving. Ze is alleen bang voor een ontijdige ontmaskering. De ontdekking zelf vreest ze niet. Voor hem is dit veel minder erg. Niemand kent hem eigenlijk. Hij joeg nooit iemand in het harnas, zoals Bart. Bart is het hele voorval spoedig vergeten. Geerte niet. Al haar gedachten zijn plotseling voor Wilminkshoeve, die ze bij haar weten nog nooit gezien heeft. Als er nu landzwervers komen, kunnen ze zeker zijn van een gastvrij onthaal. Zodra Bart de keuken uit is, schenkt ze de kommen nog eens vol en zo weet ze in korte tijd, via het blusterige weer en de slecht begaanbare wegen, het gesprek op Wilminkshoeve te brengen, die zo achteraf ligt, vlak bij het onland. Zo komt ze te weten, dat ze daar zes zonen hebben en geen dochters, en dat het er dus niet zoveel op aankomt, | |
[pagina 536]
| |
of het wat eenzaam is, de vrouwe daar heeft het volhandig genoeg! Knechts houden ze niet, wel twee meiden. Een lange schrale, die al twaalf jaar verkeert met een daghuurder uit Overijsel en maar niet tot een trouwdag kan komen. Een kalverkoopman, die een nacht overblijft om zijn bemodderde kleren te drogen, vertelt het argeloos. De andere meid is pas nieuw. De vrouwe kent haar misschien wel, het is er ene hier uit de buurtschap. Minke hiet ze, een dochter van Dike en Jan Haarbrink. Ze is precies haar moeder, klein en dik; een ondeugende kat, die niet op haar mondje gevallen is. De koopman heeft het te druk met het drogen van zijn voeten om te zien, hoe bleek Geerte geworden is. Als het waar is... O God, dan hoeft ze niets meer te hopen! Minke, een deern uit de buurtschap, kan het erger? Daar komt nooit iets goeds van! De koopman begrijpt niet, waarom ze eensklaps geen antwoord meer geeft op zijn gepraat. Hij is blij, als Bart weer binnenkomt. De volgende avond, als ze een ogenblik met Berend-Jan alleen in de koestal is, vraagt ze het hem op de man af. Ze kan na het getob van die nacht de onzekerheid niet langer dragen. Hij schrikt even, maar ontkent dan niet. Ze moet steun zoeken tegen een paal. Hij is vol zorg over haar. Onhandig zet hij een melkstoeltje voor haar neer, maar zij wil niet zitten. Oud en vervallen lijkt haar gezicht in de muts. Hij ziet het en het knijpt hem het hart samen. ‘Is dat nu zo erg?’ vraagt hij met een armzalig lachje. ‘Hoelang?’ Hij zou haar graag alles vertellen, haar houding belet het hem. Hij breekt een strospier in ontelbare kleine stukjes en zegt even afgemeten: ‘O, al sinds ik haar zag bij Heksen-Maaikes hutje.’ Geerte weet het zich nauwelijks te herinneren. ‘Toen Heksen-Maaike dood was?’ ‘Ja!’ ‘Maar je was nog een kind!’ ‘Wat zou dat?’ ‘Wanneer zag je haar dan?’ | |
[pagina 537]
| |
Nu trekt hij terug en ontwijkt haar. ‘Op school en zo!’ ‘Je denkt toch zeker niet, dat daar ooit iets van komt?’ ‘... Neen... hier niet.’ Het is er uit! Hij durft niet op te kijken, maar wel is hij zich bewust van elk geluid om hem heen. De koeien herkauwen met traag schuivende kaken, de mussen vliegen met geroetsj van vleugels door de ruimte, boven zijn hoofd krabbelt een kip in het gemorste stro op de hilde; buiten speelt de wind met een haak, die knarsend rondzwaait. In zijn neus is de lauwe lucht van koeiendreet, hooi en melk. Als hij eindelijk opkijkt, staat ze daar nog hoog opgericht, haar hoofd tegen de paal geleund, haar gezicht is een witte vlek met een mond zo bitter en stroef, dat er hem een huivering over de rug gaat. Ze steunt zich achter haar rug met de handen aan de paal. ‘Moeder’, zegt hij alleen en de deernis in zijn stem is zo groot, dat het haar de kracht geeft zich te beheersen. ‘Ik veronderstel, dat je vader en ik niets van de plannen zullen vernemen voor het te laat is, zo hebben je broer en je zuster ook gedaan.’ Hij fluistert: ‘Moeder... ik heb het zo lang verzwegen om u geen verdriet te doen... geloof me...!’ Ze is te gewond om de oprechte klank in zijn stem te verstaan. Heel haar houding geeft te kennen, dat ze hem niet gelooft. Ze laat de paal los en berekent de afstand, die ze gaan moet tot aan de deur in het kalverschot en van daar naar de kleine keuken. Ze mag niet toegeven aan het weeë gevoel in haar maag en de slapte in haar benen. Ze komt er, ze wankelt niet één keer. Lang zit ze aan de tafel in de kleine keuken zo verslagen en neergebeukt, dat ze zelfs de kracht mist om het vuur te verzorgen, dat dreigt uit te gaan. Berend-Jan is op het melkstoeltje neergezonken. Hij is erg van streek. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen zijn liefde voor Minke en zijn groot plichtsgevoel. Kon hij het maar zeggen: ‘Moeder ik moet gaan, de omstandigheden dwingen mij immers! Heb ik dan geen recht op geluk? Mag ik niet leven?’ Hij moet | |
[pagina 538]
| |
zich geweld aandoen om niet naar haar toe te gaan. De hele dag vervolgt hem haar krampachtig beheerst, en toch zo oud, moe en vervallen gezicht. Hij wil haar troosten. Wat moet hij zeggen? Maak je niet naar, moeder, we kunnen nog in geen jaren trouwen? Hij voelt, dat daar de knoop niet zit. Ze voelt zich bedrogen ook in hem, het kind, dat naar haar aardt. Zuchtend staat hij op, traag is zijn gang naar de put, futloos zijn greep aan de emmer. Schuw gaan zijn blikken naar de dichte deur van het boenhok, waarachter zijn moeder onbereikbaar voor hem is. Aan zijn vader denkt hij niet. Die voelt aan tafel de gedrukte stemming. Hij vraagt zich af, waarom Geerte daar zo bleek en strak zit. Hij laat zich ontvallen: ‘Ben je niet goed?’ Ze neemt nauwelijks de moeite om neen te schudden. Berend-Jan zit ook al zo lamlendig, hij eet maar één pannekoek. Wat is er nu weer gaande? Hebben ze ruzie gehad? Onmogelijk! Pas 's avond in de bedstee weet hij het uit haar te trekken. Berend-Jan en Minke Haarbrink? Nog snapt hij het niet direct. Wat is daar nou voor verschrikkelijks aan? Wie hij ook uitkiest, het zal altijd mot geven! ‘Jij kent de buurtschap niet’, zegt ze prikkelbaar, ‘zodra ze er daar achter komen, slaan ze hem dood!’ Dat moet hij toch even verwerken. Ze heeft gelijk, natuurlijk, maar de jongen hoeft dat niet af te wachten. Hij kan... weggaan! Als zijn gedachten op dit punt aangekomen zijn, doorziet hij de moeilijkheden. ‘Verdomd ja, da's lelijker!’ Haar roerloos liggen ontketend zijn tedere gevoelens. Hij richt zich op en zoekt in het beetje licht, dat de hartvormige uitsnijdingen in de bedsteedeuren doorlaten, haar gezicht. ‘Geerte’, zegt hij angstig, zijn hand tast naar haar hoofd. ‘Huil je?’ Neen, haar ogen zijn droog; haar ontreddering is te groot voor tranen. ‘Kom nou’, zegt hij zwak, ‘je moet niet dadelijk zo van streek zijn. Misschien wordt het wel niks. Zulke bevliegingen houden geen jaar stand.’ Ze lacht hard en koud. ‘Reken daar maar niet op, die uitgedroog- | |
[pagina 539]
| |
de snijboon keek geen deern aan, omdat hij ons al die jaren voor de gek heeft gehouden; ze zijn al als kinders samengekomen. God mag weten, hoe die stiekemerds hem dat gelapt hebben. Maar dat zeg ik je, op mij hoeft hij niet te rekenen als hij zijn zin doordrijft!’ Hij laat zich in de kussens terugvallen. Als ze in zo'n stemming is, is het onbegonnen werk om te trachten haar te troosten. Het is ook erg! Ze is niet gelukkig met haar kinderen. De volgende dag spreekt hij met de jongen. Dat is niet gemakkelijk, want hij is even gesloten als Geerte. Hij neemt hem mee naar het werkhok en stelt hem de vragen zo terloops, terwijl hij doorgaat met het schaven van een plank. De jongen blijft in de deuropening staan, die hij nagenoeg vult, hij moet zelfs zijn hoofd iets buigen om het niet te stoten. Hij is niet van plan veel los te laten. Vader meent het goed, hij is toeschietelijker dan moeder, maar een oplossing zal hij evenmin weten te geven, waartoe dient dan al dat gepraat? Het is hem onnoemelijk pijnlijk om na al die jaren van geheimzinnigheid met zijn liefde aan het daglicht te komen; hij kan het niet uitstaan, dat vader zomaar een tikje minachtend over ‘die Minke’ praat. ‘Je wilt trouwen hè’, zegt hij met een vriendschappelijke klank in zijn stem en een extra forse schaaf over de plank, zodat er een blanke krul omhoog schuift. ‘Dat hangt er van af.’ ‘Je kent haar al lang hè?’ ‘Ja.’ ‘Heb je er wel aan gedacht, wat de gevolgen zijn?’ ‘Ja.’ ‘Tel je die niet?’ ‘Jawel.’ ‘En zij?’ ‘Zij ook.’ ‘Je weet zeker ook wel, dat je je moeder een ontzettende slag toebrengt?’ Nu aarzelt hij toch en buigt het hoofd dieper om zijn nagels te bekijken, die erg zwart zijn. ‘Ja.’ | |
[pagina 540]
| |
‘Wat zijn je plannen, of heb je daar nog niet over gedacht?’ ‘Jawel.’ ‘En?’ ‘De eerste jaren nog niks.’ ‘En dan?’ ‘Dan zullen we vot moeten!’ ‘Waarheen?’ Hij kijkt op, zijn blauwe ogen lijken hard en staren over Bart heen naar de muur van ruwe planken. Hij wacht even, of hij bij zichzelf overlegt, zal ik het geheim prijsgeven of niet? Zijn gezicht is rood geworden. ‘Naar... Amerika!’ Barts hand maakt zo'n onverwachte beweging, dat de schaaf hem ontglipt en met een plof in de krullen onder de bank terechtkomt. Hij is kennelijk geschrokken, maar dan overwint zijn luchthartigheid. Hij lacht: ‘Naar Amerika? Maak dat je grootje wijs!’ ‘Het is toch zo’, zegt Berend-Jan koel. ‘Of dacht u soms, dat wij ons ergens gingen verstoppen om een leven te leiden als moeder en u? Amerika is het land van de toekomst. De afgescheidenen zijn er heengegaan en tot welstand gekomen. Waarom wij niet? Als ik rijk terugkom, los ik de schuld af en moeder en u kunnen een onbezorgde oude dag krijgen.’ Hij spreekt de woorden na, die Minke hem uitentreuren voorkauwde - boekenwoorden zonder een greintje werkelijk enthousiasme. Bart raapt de schaaf op en gaat er mee op de bank zitten. Hij duwt telkens zijn duim in de gleuf op het koele ijzer. De jongen raakte een oude snaar aan. Vroeger, hoe lang al geleden, koesterde hij dezelfde idealen. Amerika! Ze zijn tegen Geertes onwil te pletter gelopen. Hij kan de jongen geen ongelijk geven. Heimelijk bewondert hij diens plotselinge moed en durf. Niet afwachten, niet verdragen, zelf het lot dwingen. Maar Geerte, kan hij haar openlijk afvallen? Ze werkte zo hard om de hoeve te behouden, het hielp haar over zoveel verdrietigs heen. Dit zal ze niet meer kunnen dragen. Vrouwen zijn zo vervloekt vasthoudend, als het om haar kinderen gaat en om datgene, waarvoor ze zich warm maakten. | |
[pagina 541]
| |
‘Weet moeder het?’ vraagt hij eindelijk. ‘Neen!’ ‘Dan zullen we het haar voorlopig niet vertellen. Ik hoop, dat het nooit nodig zal zijn en dat je nog tijdig tot inkeer komt.’ Het klinkt niet erg overtuigend. Berend-Jan heeft er niet eens antwoord op, draait zich om en gaat weg. Bart wroet in de krullen en stopt ze bij handen vol in een zak, zijn gedachten zijn mijlen ver verwijderd van dat werk. Er wordt niet meer over gesproken, maar het staat tussen Geerte en Berend-Jan als een hoge, onoverkomelijke muur. Ze ziet er vreselijk slecht uit, zo wit met een oude vrouwenmond en levenloze ogen, maar ook zo statig en beheerst van gebaar, dat hij het niet waagt haar te naderen. Het drijft hem dichter naar Minke. Bart, die Geerte kent, weet, dat ze ondraaglijk lijdt. Hij is de enige van wie ze liefkozingen en een schertsend woord verdraagt. ‘Wij oudjes’, zegt hij soms en slaat in een hartelijk gebaar zijn arm om haar schouders en dan komt er heel even een lach op haar gezicht. Hij weet precies, hoe ver hij gaan kan. Het is ook waar, hij is al in de vijftig en zij is er na aan toe. Berend-Jan leeft, zoals hij altijd gedaan heeft; hij gaat stilletjes zijn gang en praat met haar over het werk. Als de voorjaarszaai begint en hij daar zo rustig en vertrouwd achter de ploeg gaat, is het moeilijk te geloven, dat hij met die verschrikkelijke plannen rondloopt. De zomerdrukte brengt wat ontspanning. En juist in die tijd begaat Minke een grote onvoorzichtigheid, die de zaak voorgoed aan het rollen brengt. In juni moet Berend-Jan plaggen maaien in het broek, waar Bart al jaren lang enkele percelen bezit, zover mogelijk uit de buurt en vlak bij Wilminkshoeve. Op een warme dag, als allen op de hoeve een middagslaapje doen, sluipt Minke weg; ze holt door bosjes en akkermaalshout tot ze de wijde vlakte vol biezen en hei bereikt heeft. Er is geen mens te zien. Berend-Jan slaapt onder een wilgestruik aan de slootkant met de plakzichtGa naar voetnoot*) naast zich. Zij strijkt hijgend naast hem neer; hij knippert met de ogen en komt verschrikt overeind. | |
[pagina 542]
| |
‘Minke, ben je razend geworden?’ ‘Stil’, zegt ze, ‘niemand heeft me gezien. Ik blijf maar vijf minuutjes.’ Ze kijkt hem smekend aan, als ze lacht, komen er kuiltjes in haar rood verbrande wangen; er staan zweetdruppeltjes op haar voorhoofd, ze stikt bijna in het boord van haar jak; als zij hem onstuimig kust, voelt hij de warmte, die haar lichaam uitstraalt. ‘Nu moet je weg’, zegt hij, ‘voor de andere broekjongens wakker worden.’ ‘Ik zie er geen’, zegt ze en richt zich wel erg hoog op. Na nog een laatste kus en een haastige afspraak, sluipt ze weer weg. Twee dagen later weten ze in het dorp en de buurtschap, dat Minke Haarbrink vrijt met Berend-Jan Obbink. Ontkennen helpt nu niet meer. Minke wil dat ook helemaal niet. Uitdagend, fel als een kleine kemphaan, staat ze tegenover haar vader, die op zijn lange benen ijlings naar Wilminkshoeve komt lopen om haar ter verantwoording te roepen. Hoe bozer hij wordt en hoe krachtiger hij eist, dat zij van die smeerlap af zal zien, hoe driftiger zij er tegenin schreeuwt. ‘Neen... neen... neen!’ In de deftige boerenkeuken staan ze tegenover elkaar. Tot de boerin tussenbeide komt en afgemeten zegt: ‘Hold oe stille, deern, oe past zo'n optreden niet, ie hebt te doen, wat oe olders goed voor oe dunkt en a'j niet gehoorzaamt, ku'j op staande voet vertrekken!’ Dat helpt! Minke buigt het hoofd. Ze huilt, meer van kwaadheid dan van onderwerping. Thuis gehaald worden betekent: geen verdienste meer. Jan Haarbrink gaat gerustgesteld naar huis. Voor Berend-Jan breekt er een verschrikkelijke tijd aan. Hij durft niet in verbinding te treden met Minke. Het hol is zijn toevlucht, daar legt hij de briefjes neer in de hoop, dat Minke, als ze thuiskomt, zich vrij zal weten te maken; ze is vindingrijk. Hijzelf durft zich nergens te vertonen, want zodra ze hem in de gaten krijgen, vliegen van alle kanten de stenen om zijn oren en op plaatsen, waar ze hem niet openlijk durven aanvallen, zoals in de stad, bespuwen ze zijn kleren. De norse trek verdwijnt niet meer van zijn | |
[pagina 543]
| |
gezicht, al het jongensachtige, vriendelijke en goedmoedige is van hem afgevallen. Hij praat niet, hij klaagt niet, hij scheldt niet en hij ontgaat zoveel mogelijk elke aanleiding tot ruzie. Hij is niet als zijn vader, een driftkop en een vechtersbaas. Hij had nooit omgang met andere jongens, nu leert hij ze haten. Geerte lijkt het of lang vervlogen tijden weer terugkeren. De hooi-oppers in de wei worden in de nacht uit elkaar getrokken en in de sloten geduwd, de koeien moeten weer voortdurend bewaakt worden en Gait, die er niets mee te maken heeft, wordt bij vergissing in het donker op zijn weg naar huis zo afgeranseld, dat hij voorlopig maar liever thuisblijft. Het is hem niet kwalijk te nemen; hij is vader van vijf kinderen. 's Avonds is er weer dat enerverende gesluip om het huis. Bart is dadelijk in actie. Hij waakt zo goed hij kan, des nachts loopt hij met het geweer rond. Maar het is dit keer niet om de hoeve te doen, ze zoeken Berend-Jan. Geertes stugheid maakt plaats voor het oude gevoel van haat tegen de belagers van haar kroost; ze staat geheel aan Berend-Jans zijde. Samen helpen ze de rogge van de been, laden de garven op de wagen en varen ze in. Al haar kracht herleeft, nu er gevaar dreigt. Ze heeft met de jongen te doen, maar ze maakt zich geen illusies, dat hij Minke op zal geven. Meer en meer wordt het haar duidelijk, dat er voor hem op deze manier geen uitkomst is. Als Bart zich in boosheid ontvallen laat: ‘Waarom haalt hij die meid eenvoudig niet hier? Ik zal wel zorgen, dat ze er met hun poten afblijven!’ spreekt zij voor het eerst haar gedachten uit. ‘Je wil toch zeker niet, dat hij hier in ontucht leeft? Trouwen zoals wij, kunnen ze nooit. Jan Haarbrink geeft nooit toestemming. De buurtschap wil het niet. Het is erger dan toen met ons. Ik kwam uit een heel andere streek, niemand kende mij hier voor ik op Leeuwerikenenk kwam.’ Ze heeft gelijk. ‘Maar hoe moet dat dan?’ vraagt hij ongeduldig. ‘Hij kan toch niet zijn hele leven hier opgesloten zitten?’ Ze zwijgt. In de keuken hangt de walm van het bakken. Ze keert met een handige zwaai de pannekoek. Hij laat zich niet afschrikken, hij houdt haar bij de arm tegen en dringt: | |
[pagina 544]
| |
‘Weet jij een oplossing?’ Ze schudt van neen. Pas veel later komt haar eigenlijk antwoord: ‘Ze hebben niets, wat willen ze beginnen? In de wijde omtrek hoeven ze het niet te proberen. De vooruitzichten zijn overal slecht; ergens ver weg daghuurder worden, dat is niets om op te trouwen.’ Hij is opgewonden, pakt haar nu bij beide armen en draait haar met het gezicht naar zich toe. Ze is niet hard nu, enkel grenzeloos verslagen en verdrietig. Dat geeft hem de moed om het te zeggen. ‘Luister, Geerte, er is een kans voor ze... maar dan moeten ze naar een land, waar al die dingen niet bestaan...’ Hij voelt haar verstijven. Als hij opkijkt, ziet hij haar witte oogleden trillen, de mond is vertrokken, alsof haar elk ogenblik een kreet ontsnappen kan. Ze heeft het begrepen. Ze rukt zich los en keert zich weer naar het vuur. ‘Amerika?... Nooit!’ Hij maakt geen enkele tegenwerping en gaat heen. Zij moet gaan zitten. Amerika! Dat is het dus! ‘Nooit’, zei ze, maar kan ze het tegenhouden? Dirk zou niet naar de stad, nu is hij in Amsterdam en laat zelden iets van zich horen. Snoeksken zit als een opzichtige madam in een kraam en is haar zo vreemd geworden, dat ze, wat dat aangaat, even goed in Amerika kon zitten. Ze huivert; een heftige tegenzin in dat verre, vreemde land bekruipt haar. O God, krijgt een moeder daarvoor in smart haar kinderen, om ze weer te moeten afstaan? De zonden der ouders, gaat het tergend door haar hoofd. O Heer, wel malen uw molens sekuur! Bart loopt naar Berend-Jan, die aan het stal uitgooien is. Hij staat met één been in de grup en met het andere in de stand; het luikje naar buiten is open en laat de blik vrij op de vaalt vol vliegen. ‘Ze weet het’, zegt hij geheimzinnig. En Berend-Jan weet dadelijk wat hij bedoelt. Hij laat de mestvork rusten en kijkt zijn vader aan, die hij in het schemerlicht achter de koeien maar moeilijk onderscheiden kan. ‘En?’ ‘Ze nam het nogal kalm op. Doe maar net, of je niets merkt. Het moet betijen, ik ken haar.’ | |
[pagina 545]
| |
‘Och’, zegt hij met een moedeloos schouderophalen, ‘er komt immers toch niets van; voor we de centen bij elkaar hebben, zijn we al lang doodgepest!’ 's Avonds ligt Geerte met barstende hoofdpijn in bed. Bart verfrist de compressen op haar voorhoofd. Berend-Jan zit buiten onder de noteboom en houdt een oog in het zeil. De leuning van zijn stoel rust tegen de stam, zodat de voorste poten de grond niet raken. Zijn klompen staan als twee grote, lege boten op het gras, zijn voeten omklemmen de stoelsporten; hij heeft de pet diep in de ogen getrokken, van zijn haar is niets meer te zien. Hij draagt het oogsthemd wijd open over zijn blote borst, de linnen broek zit strak gespannen om zijn dijbenen; telkens slaat hij met een ongeduldig gebaar naar de insekten, die hem hinderlijk omzoemen. Straks, als het goed donker is, wil hij naar het hol sluipen om er een briefje neer te leggen. Morgen is het zondag, misschien komt Minke thuis. Zijn oog valt op de gevel van het onbewoonde gedeelte. De letters, die vader er eens opschilderde, zijn verbleekt en uitgelopen. Hij heeft moeite de woorden te spellen al weet hij heel goed wat er staan moet. ‘Huis van Licht en Schaduw’. Het woord ‘Licht’ is nagenoeg verdwenen. Het lijkt wel een voorspooksel. ‘Huis van Schaduw’. Somber, onheilspellend ligt het in de vallende avond. Het drukt hem de keel dicht. Hij zou willen vluchten, maar hij kan niet ver weggaan. Hij is hier op zijn geboortegrond erger in ballingschap, dan in het land, waar Minke hem naar toe wil hebben. Voor het eerst snakt hij er naar om weg te komen! Nadien maakt een roekeloos gevoel zich van hem meester; hij wil zich niet meer verstoppen. Hij doet geen kwaad. Het briefje dat hij naar het hol brengt staat er vol van. Ik moet je zien, Minke, ik houd het niet langer uit. Zeg maar waar en ik kom, al zit de hele buurt me op de hielen! Nu is zij banger dan hij, maar ze is listig. Een paar keer lukt het. Dan op een avond komt hij thuis met een bebloed gezicht en een gekneusde rib. Geerte voert een verschrikkelijke strijd. ‘Nooit!’ heeft ze gezegd. Nu ze voortdurend in angst leeft als hij uitgaat, dringt zich de vraag op: ‘Wiens schuld als hem iets ergs overkomt?’ Ze is sterk verouderd de laatste | |
[pagina 546]
| |
maanden, er is iets gebroken in haar statige houding, ze magert af en aan weerskanten van haar scheiding is geen rood haartje meer te bekennen. ‘Tob toch niet zo over dat lamme Amerika’, zegt Bart ongeduldig; ‘er kan immers voorlopig toch niets van komen, zolang ze geen geld hebben!’ Dat is een nieuw gezichtspunt voor haar. Even fleurt ze er van op. Het duurt niet lang. Op een avond in september ziet ze Berend-Jan wegsluipen in de richting van de wei en de buurtschap. Haar angst om hem drijft haar op, ze gaat achter hem aan. Hij kuiert op zijn gemak langs de slootkant; nu is hij dicht bij het kleine hoekje onland, hij wipt de wal op, speurt rond... en is eensklaps verdwenen. Hoe kan dat nou? Ze holt door het vochtige gras... Weg! Verlaten ligt de driehoek achter de wal en ook verder op, waar de kampen der buurtschap beginnen, is hij niet. Ze loopt terug, zwaar van zorg... En toch staat hij binnen tien minuten weer gezond en wel voor haar. Het laat haar niet los. De volgende dag, als de anderen melken, gaat ze op onderzoek uit. Ze doorkruist het kleine lapje grond. Het pijpje tussen de vliegdennen verborgen, wijst haar spoedig de weg. Haar klompen stampen op het luik; het klinkt hol daaronder. Ze is grenzeloos verbaasd als ze het luik optilt, het laddertje afdaalt en in de muffe, schemerdonkere ruimte staat. Als haar ogen aan het duister gewend zijn, ziet ze veel dingen, die ze herkent: die tegelplaat plakte Berend-Jan toen Freek bij hen was; die gebarsten kom bedelde hij haar af... een gebroken spiegeltje... en al het speelgoed uit zijn jeugd. Het lijkt wel, of God haar hierheen voerde om haar de ogen te openen. Wat kan zij voor rechten laten gelden op een kind, dat zo zijn eigen leven leidde? Ze vindt het busje voor de spaarcenten en een briefje van Minke aan Berend-Jan. Jaren lang is hij met zijn zorgen hierheen gevlucht, omdat zij te veel in beslommeringen opging... of neen, hij geeft zich niet gemakkelijk, nu nog niet, net als zij. Dat is geen liefdeloosheid zoals bij Dirk, dat voelt ze in dit vreemde hol heel zeker. Het is een andere Geerte, die naar huis terugkeert, na de plank weer zorgvuldig op de ingang gelegd te hebben. Nog meer trekt ze zich in zichzelf terug, maar ze is niet meer onrustig of verwijtend. Dikwijls vinden ze haar in de herenkamer met de bijbel | |
[pagina 547]
| |
op haar schoot. Het is lang geleden, dat ze tijd vond voor aandachtig gebed en bezinning. Tegenover Berend-Jan neemt ze een zachte, welwillende houding aan, die hem verrast en verlegen maakt. Bijzondere verwachtingen knoopt hij er niet aan vast. Wil ze hem winnen en zo zijn heengaan verijdelen? Minke maakt toespelingen in die richting. Hij duldt dat niet. Ze moet begrijpen, hoe hoog hij zijn moeder schat. Hij werkt op de hoeve plichtsgetrouw maar zonder opgewektheid; de buurtschap in winterrust levert minder gevaar op. En Geerte weet, dat ze het volbrengen zal. Nog vecht ze tegen haar trots en haar zelfzucht. Dikwijls staat ze voor het geopende kabinet en kijkt naar de blikken geldtrommel. En dan, als ze van de Sint-Maartensmarkt terugkomt, doet ze het. Ze legt het marktgeld op de plank, trekt een la open en neemt er de geldkist uit. Er zit veel in. De rente is betaald en anderhalfmaal de nieuwe is alweer vergaard. Het is nu niet meer nodig, dat ze inlopen. Zorgvuldig telt ze het papier en het zilver: harde daalders, stuivers, centen met zweet bijeengebracht. Langzaam, beheerst zijn haar gebaren, strak haar trekken. Ze heeft de goede muts nog op en de palmensjaal om de schouders. De banknoten wikkelt ze in een stuk vergeeld sitspapier, bindt er zorgvuldig een draad om, het zilvergeld doet ze in een grauwlinnen zakje, daarna bergt ze het overschot weg en sluit de kast. Vreemd zwaar en levenloos hangt het zakje aan haar wijsvinger, het kleine pakketje rust tegen haar borst onder haar sjaal. Het is stil in huis, zo stil als de toekomst die haar wacht. Bart en Berend-Jan zijn naar Gaits huis, er kwam een vos onder diens kippen. Ze heeft de tijd. In de herenkamer zit ze aan tafel met de tinnen inktkoker en de zandstrooier voor zich. De veren pen draait tussen haar vingers. Het sitspapier ligt klaar. Het is moeilijk daar iets op te schrijven zonder zwak te worden. De bijbelse spreuken, die haar door het hoofd gaan, lijken te hoogdravend of ze maken, dat ze zichzelf als martelares voorkomt. Ze wil niet, dat de jongen merkt, wat ze van haar hart scheurt, wat ze nu zelf vertrapt: haar hoop, haar werk, haar rust... en nog zoveel meer, wat niet onder woorden te brengen is. Ze heeft Gods geboden met voeten getreden, dit is haar loon. Ze doopt in. De pen | |
[pagina 548]
| |
haakt op het papier. Onbeholpen maar duidelijk staat het er: Voor de reis naar Amerika! Er hangt een hele sliert aan de laatste a van het lange, moeilijke woord... de pen is haar uit de hand gegleden. Ze strooit dik zand over het geschrevene, een grauw hoopje korrels, dat ze zorgvuldig teruggiet. Lang denkt ze er over, waar ze het geld leggen zal, want het hem zelf geven, dat durft ze niet. Het naar zijn kamertje brengen boven de werkkeuken, waar vroeger Snoeksken sliep, wil ze ook niet. Ze draagt het naar het hol, zo zal hij meteen merken, dat ze zijn geheim ontdekt heeft en al duurt het een paar dagen voor hij het vindt, het ligt daar veilig. Ze haat nog altijd het tonen van weekheid en zwakte; ze kan zelfs een gevoel van wrevel niet onderdrukken. Ze strijdt nog, terwijl ze al overwonnen is. Beneden in het hol overvalt haar een groot gevoel van eenzaamheid. Lang zit ze aan de gebrekkige tafel met het hoofd op de armen, zo stil, dat ze even goed dood kon zijn. Nog nooit in al haar huwelijksjaren vond ze een plek, waar ze zo ongezien haar tranen de vrije loop kon laten. Het lijkt een graf, deze kleine ruimte, door een kind uitgedacht en gegraven, door de jaren heen verbeterd en verfraaid; de balken van slieten en onbewerkt dennehout zijn zo dicht boven haar hoofd, dat ze haar hand maar hoeft uit te steken om ze aan te raken; als ze doorbuigen zou het zand op haar neer storten en haar bedelven. Ze snikt nu met lange, diepe halen; al haar opgekropte ellende breekt zich baan. En het is, of ze van een kwaad verlost wordt. Veel, veel later, als de schemering invalt, sluipt ze uit het hol. Het is tamelijk koud, ze huivert in haar sjaal. Donkere regenwolken slepen langs de hemel, dicht boven de hei. Hoog en kaal staan de slanke peppels boven de daken der buurtschap; op de kampen groent de winterrogge, het knollenloof heeft hier en daar al rode oren, aan de braamstruiken langs de slootkant zit veel rood blad met groene nerven, trosjes niet rijp geworden vruchten hangen daartussen; een winterkoning tjelkt en sluipt door de laagste takken, die zich diep over het water buigen. Het lijkt, of de vennen hoger liggen dan de hei, er trekken rimpels over, het | |
[pagina 549]
| |
vergeelde riet staat nog rechtop met wuivende pluimen. Geertes klompen sjoepen in de drassige weigrond. Haar gedachten zijn bij het pakje, dat op de tafel in het hol bleef, het trekt haar, maar ze zou het nu toch niet weer terug willen halen. ‘Waar was je toch’, vraagt Bart, als ze de keuken binnenkomt. Hij is ongerust geweest, dat ziet ze aan de blauwe pijperook, die onder de petroleumlamp zweeft; hij heeft zeker onrustig heen en weer gelopen. ‘Berend-Jan en Gait zoeken je overal!’ ‘Ik ben de velden omgegaan’, zegt ze stijf, ‘ik heb eens gekeken, hoe de rog er voor staat.’ Hij voelt, dat ze jokt, maar hij doet geen moeite om achter de waarheid te komen; als ze niet wil, zal ze het toch niet zeggen. Hij helpt haar met het afdoen van haar goed, hij drukt haar een ogenblik tegen zijn borst en legt de handen op haar gezicht. ‘Wat ben je koud! Ga gauw bij het vuur zitten!’ Hij is lichtelijk verbaasd, dat ze nog altijd in haar marktkleren is, en dat de pap niet te vuur hangt. Ze ziet er vreemd uit... zo of ze aan de rand van een afgrond gestaan heeft. Een dodelijke angst grijpt hem aan... Waar was ze?... Op de hei? Zij, Geerte, die nooit een voet buiten het erf zette? Wat deed ze daar? Wat was ze van plan? Hij had haar al losgelaten, nu draait hij haar met het gezicht naar zich toe en kijkt haar onderzoekend aan. Ze slaat de ogen niet neer, maar ze wordt rood; er komt een lachje om haar mond en ze kust hem. Hij laat een zucht van geluk. Ze komt er overheen, denkt hij, het ergste is voorbij! Wat heb ik me in het hoofd gehaald, zo iets doet ze niet. En zij verbergt haar geheim. Ze weet wel, dat het niet goed is, hij is haar man en hij weet van niets, ze nam al dat geld, dat toch ook van hem is, zonder er hem in te kennen. Ze kan eenvoudig niet uit zichzelf treden, haar mond opendoen en er over praten. Een ding geeft haar rust; ze weet heel zeker, dat hij haar daad toe zal juichen; ja het lijkt zelfs, of hij door zijn houding haar in die richting gedreven heeft. De volgende dag krijgt de onrust haar weer beet. Ze heeft geen spijt, maar ze ziet op tegen het moment, dat Berend-Jan de ont- | |
[pagina 550]
| |
dekking zal doen. Telkens, als ze hem hoort naderen, gaat haar hart onstuimig te keer. Het gebeurt op een zondagmiddag, als zij in de herenkamer bij het vuur in haar bijbel zit te lezen. Bart is al in de vroegte weggereden naar de laatste kermis in het seizoen, waar hij Snoeksken hoopt te treffen. Ze is nu al achtentwintig, het laat zich aanzien, dat er geen kinderen zullen komen; dat is wel jammer, maar het schijnt haar niet te deren; het leven van zwerven en trekken bevalt haar best; er ligt geen schaduw van spijt over haar gezicht, integendeel, ze is opgewekt en ook Freek straalt van tevredenheid. Het slechte, waarmee ze in aanraking komt, heeft geen vat op haar. Geerte zucht als ze daaraan denkt. Wat wil een moeder nog meer? Bart en Snoeksken zijn als de vogels des velds, waarover ze juist leest, ze zaaien niet en ze maaien niet... Op dat ogenblik worden haar gedachten onderbroken door lawaai in het boenhok; haastige voetstappen naderen... deuren slaan dicht. Haar hart houdt op met kloppen; het bloed schiet in hete golven naar haar gezicht, de bijbel glijdt van haar schoot met een plof op de grond. Zonder dat ze het zelf merkt staat ze al rechtop en staart naar de deur. Berend-Jan... hij weet het... hij is in het hol geweest! Ze zou willen vluchten, maar haar benen weigeren. Hij stormt binnen en houdt zijn vaart in, als hij haar ziet; zijn gezicht, wit tot in de lippen, ziet er eerder verschrikt dan verheugd uit; hij is zijn pet kwijt, het blonde haar is één verwarde massa in tegenstelling met zijn keurig zwart zondags pak Hij hapt naar lucht en het duurt een paar seconden, voor hij in staat is iets te zeggen en naar haar toe te komen. Nog nooit zag ze die bedaarde jongen zo buiten zichzelf; het hergeeft haar de kalmte Ze glimlacht zelfs: ‘Moeder!’ zegt hij... ‘Moeder!’ Hij schuttert met zijn lange armen en voor ze er op verdacht is, zijn ze om haar heen, voelt ze zijn lippen op haar voorhoofd. Daarmee is ineens zijn opgewondenheid uitgeput. Hij laat haar los en staat daar nog altijd een beetje hijgend van het harde lopen. In beiden groeit alweer verlegenheid en valse schaamte. De normale kleur keert op zijn wangen terug, maar zijn blauwe ogen schitteren, hij ziet er jongens- | |
[pagina 551]
| |
achtig uit. Zij bukt zich naar de gevallen bijbel en gaat weer omslachtig zitten op de zijbank bij het vuur. Hij voelt naar het pakje en het zilvergeld en vraagt: ‘Hoe wist u...?’ Zij haalt haar schouders op: ‘Vraag liever, waar ik mijn verstand en mijn ogen gehad heb al die jaren!’ Het klinkt nuchter! Hij voelt, dat ze zich tot die houding dwingt en hij valt naast haar op de bank neer, steekt losjes zijn arm door de hare; hij is haar zo nabij, als hij zijn hele leven nog niet geweest is. ‘Weet u heel zeker, moeder, dat u het meent?’ ‘Zou ik het anders gedaan hebben?’ ‘Jawel, maar u zou spijt kunnen krijgen.’ Ze durft hem niet aan te kijken; ze kan zich ook niet bewegen, zolang zijn arm vertrouwelijk door de hare steekt en zijn grote plompe hand op haar schoot rust... een hand met een bruin vel en veel goudblonde haartjes. ‘Eenmaal gegeven, blijft gegeven!’ ‘Ik moest het niet aannemen’, zegt hij eensklaps, ‘u kunt het niet missen!’ Nu is ze weer stijf, recht, en afwijzend. ‘Laat dat maar aan mij over, ik doe geen onbezonnen dingen!’ Hij lacht en hij heeft het gevoel, of zijn borst uit elkaar zal vliegen. ‘Ach moeder... ik kan het nog niet geloven! Ik dacht, dat het hol instortte, toen ik het vond!... Maar u moet niet denken, dat het mij gemakkelijk valt om te gaan! Als ik een andere uitweg wist... duizend maal liever bleef ik bij u... op de hoeve!’ Dit is een punt, waarover zij niet wenst te spreken. Ze zwijgt en probeert haar arm te bevrijden. Het woord ‘Amerika’ wil geen van beiden over de lippen komen. Hij springt op en loopt in de kamer heen en weer; hij snakt naar lucht en beweging; hij zit tot barstens toe vol grote gevoelens. Zij volgt hem met de ogen. Zo'n jongen is hij nog! Met verbazing vraagt zij zich af: ‘Hoe is het mogelijk, dat ik, nu ik op het punt sta om hem te verliezen, niet half zo ongelukkig ben als toen ik probeerde hem met geweld bij me te houden?’ ‘En Minke?’ vraagt ze met een tikje terughouding. | |
[pagina 552]
| |
Hij staat stil bij het raam en kijkt uit over het land. ‘Die was niet in het hol’. ‘Da's jammer, wie weet, wanneer je het haar nu pas vertellen kunt!’ Hij keert zich om. Ze ziet zijn rooddoorlichte oren tegen het van de avondzon beschenen raam. Hij grinnikt wat verlegen: ‘Toch wel!... Dicht bij Wilminkshoeve staat een lege schaapskooi tegen het dennenbos; ik kruip er van achteren in, daar zijn een paar planken los... en Minke maakt graag een wandelingetje als haar volksmensen naar de avondkerk zijn.’ Ze schrikt van zoveel openhartigheid. ‘Jongen toch!’ zegt ze licht bestraffend. ‘Nu u ons helpt, mag u gerust alles weten!’ ‘Ga dan maar gauw... maar wees voorzichtig!’ Hij draalt nog. ‘Vindt u het niet vervelend om alleen te blijven?’ Nu moet ze toch lachen. ‘Malle jongen, heb je je daar vroeger om bekommerd?’ Daar moet hij zich op bezinnen. ‘Neen’, zegt hij, ‘maar ik heb altijd gedacht, dat u blij was als de lastposten een beetje uit de buurt waren; u had het druk genoeg!’ ‘Ja... ja... ga nu maar!’ Ze wuift hem weg met haar hand. Hij doet het! Zij blijft achter bij het schaddenvuur, dat zachtjes gonst. Om de engelse lamp spelen enkele late vliegen. Een lome moeheid kruipt door al haar leden; ze mist haast de macht haar bijbel opnieuw het afglijden van haar schoot te beletten; haar hoofd leunt tegen de donkere lambrizering. Een poos zit ze zo, zonder gedachten, zonder wensen, zonder zorgen! Op de terugweg komt Bart, dicht bij huis, Berend-Jan tegen. Hij stopt om hem in te laten stappen. ‘Wel’, zegt hij, ‘jij durft om zo maar in het openbaar rond te lopen!’ Het klinkt wat spottend. In zijn hart heeft Bart de jongen om zijn gebrek aan moed altijd een beetje veracht. Dan was hij anders in zijn tijd. Wie het waagde Bart Obbink te na te komen, kwam van een koude kermis thuis! | |
[pagina 553]
| |
‘Er is toch geen onraad?’ Berend-Jan zegt en zijn gezicht staat zo glunder, dat Bart met een scheve mond lacht: ‘Ik zou het niet denken!’ ‘Ik snap het al! Je bent stiekem bij Minke geweest!’ ‘Ja, dat ben ik, maar dat is het niet... Eigenlijk dacht ik, dat u het wel weten zou!’ ‘Wat dan?’ ‘Dat moeder ons centen gegeven heeft voor de reis!’ Bart houdt van verrassing het paard in en keert zich naar de jongen. ‘Wat zeg je nou? Centen voor de reis naar Amerika?’ ‘Ja, het is zo! Kijkt u maar!’ En hij haalt zijn schat te voorschijn. ‘Zo'n stiekemerd!’ zegt Bart. ‘Waar haalt ze al dat geld vandaan?’ Hij is hoegenaamd niet beledigd, dat ze hem er buiten hield. ‘Heb ik het je niet gezegd? Moeder moet je niet proberen te dwingen; je moet haar de tijd laten om aan de dingen te wennen. Geloof me, een beter wijf dan je moeder zal je op de hele wereld niet vinden! Ze is niet makkelijk in de omgang, maar het hart, dat draagt ze op de rechte plaats!’ Berend-Jan zit wat voorover gebogen; hij is groter dan zijn vader, veel plomper ook in zijn boerse kleren; onder zijn zwartzijden pet steekt een krullend bosje haar uit. Bart heeft voor de zondag een schoon hemd aangetrokken en daar overheen het vest van zijn groen jagerspak; betere kleren bezit hij niet, sinds zijn trouwpak het er toe gedaan heeft; op zijn doorgezwete hoed heeft Snoeksken een kleurig fluwelen kermisaapje gestoken. Berend-Jan vindt, dat zijn vader het wel wat al te luchtig opneemt en hij zegt: ‘Het zit me hoog, dat ik het aan moet nemen... Wat moet er later van de hoeve terechtkomen?’ ‘Ach wat! Je moet vertrouwen hebben. Jij hebt het in de hand, om rijk te worden ginds. Wie weet, wat er nog allemaal gebeuren kan? Je kunt misschien met één slag onze schuld aflossen en als God je met kinderen zegent, waarom zal er dan niet één bij zijn, die ons op wil volgen? Dan komt toch alles op zijn pootjes terecht? Moeder zal tevreden zijn, geloof me!’ Berend-Jan hult zich in stilzwijgen. Het is wel heerlijk, dat vader | |
[pagina 554]
| |
zo bemoedigend weet te praten, maar voor moeder zal het niet hetzelfde zijn, al komt hij terug met al het goud van Amerika om aan haar gezwoeg een eind te maken. Van vader op zoon werkend en ploeterend tot duim voor duim de grond gewonnen wordt, grond, waarop je geboren bent, waarop je vergrijst en sterft in het rustige besef: achter mij zwoegt alweer het nieuwe geslacht. Wat geeft het om dat tegen vader te zeggen? Wat begrijpt vader daarvan? In de komende weken leert hij zijn vader op een andere manier hoogschatten. Hij is het, die hem weet op te zwepen en te bezielen. Want na de eerste vreugde doen ook weer de bezwaren en moeilijkheden zich gelden. Er moet zo verschrikkelijk veel geregeld en overlegd worden. Het moet alles in de diepste stilte geschieden, want als de buurtschap er achter komt, is alles verloren. Bart rijdt hem naar de stad en doet het woord, want Berend-Jan is sloom en niet vlug van begrip als het om invullen van papieren gaat. Bart praat honderd uit met landverhuizers en scheepvaartagenten. Hij laat zich op de kaart de beste stukken van Amerika aanwijzen. ‘Hier’, zegt hij, ‘als je hier je blokhut bouwt, hoef je de grond maar te bezaaien om grote oogsten te krijgen... en hier is een stad, waar je alles verkopen kunt!’ Het is Berend-Jan allemaal nog zo onwezenlijk. Als hij vader en Minke niet had, zou hij het nooit volbrengen. ‘Jelui gaan met de Vampier’, is het laatste bericht, dat vader uit de stad meebrengt. ‘Het schip vaart op twaalf maart uit. Een pracht van een raderboot, kijk maar, ik heb er een plaatje van meegebracht. O, als ik jonger was!’ Hij vult de hele herenkamer met zijn enthousiasme. Geerte en Berend-Jan buigen zich over het schip; een wit schip op hardblauwe golfjes. Hun handen liggen vlak bij elkaar, zo ongemerkt schuift hij zijn vingers over de hare in een bemoedigend kneepje. Ze is zo stil en teruggetrokken, zo onverschillig en koel, dat Bart soms de lust bekruipt om haar door elkaar te schudden. Het is merkwaardig, dat Berend-Jan nu beter met haar weet om te springen dan hij. Bart haalt alle oude reisverhalen weer voor het licht en leest er de belangrijkste stukken uit voor. Meestal loopt | |
[pagina 555]
| |
Geerte weg, zogenaamd omdat ergens anders werk wacht, dat geen uitstel kan lijden. Berend-Jan verwarren al deze beelden meer, dan hij er wijzer door wordt. Als bij afspraak roeren Berend-Jan noch Geerte tegenover elkaar het tere onderwerp ‘Amerika’ aan. Hij doet zijn gewone werk en zij naait haar hele linnenvoorraad op om hem degelijk in de kleren te zetten. Ze zou nu wel graag die Minke eens willen zien en spreken, het is beter van niet om geen argwaan te wekken. Zij vindt het niet helemaal in de haak, dat ze ginds pas zullen trouwen, het kan niet anders. Haar telkens weerkerende vermaning is: ‘Denk er aan, dat je Minke naar haar oom brengt, zolang je haar nog geen onderdak kunt verschaffen!’ Twee dagen gaat hij weg om van Snoeksken en Freek afscheid te nemen. In die tijd timmert Bart van buigzame latjes een grote handkoffer, die hij met wasdoek bekleedt. De laatste week vergaat in drukte. Geerte bakt en droogt brood, dat Berend-Jan mee wil nemen om er ginds pap van te koken zoals thuis. Ze pakt worsten in en een kaas. Hij zelf wordt stil en bleek. Zijn vaders opgewondenheid maakt hem wrevelig. Minkes openlijke blijdschap doet hem zeer. Zij beschouwt het als een verlossing, hij is er aan toe om het een straf te vinden. De twaalfde, heel vroeg, zullen ze afreizen, eerst met de wagen naar de stad en van daar per spoor naar Rotterdam. Bart gaat mee, hij verheugt zich als een kind op dit uitstapje, dat hem op de rand der wijde wereld zal brengen. Hij komt terug over Amsterdam, waar hij Dirk wil bezoeken. Op de elfde, de eerste mooie voorjaarsdag, is Geerte met trage handen de herenkamer aan het opruimen, waar straks het afscheidsmaal gehouden zal worden. Gasten zijn er niet, alleen Gait, die volkomen te vertrouwen is. Met haar ijzeren zelfbeheersing wist ze zich de laatste dagen tot een kalme houding te dwingen. Nu ze voor het raam staat en Berend-Jan de akker ziet ploegen, zo bedaard of hij de hele zaaimaand nog voor zich heeft, dreigt ze ineen te storten. Ze moet op de bank zitten. In de middag loopt ze met hem voor het laatst de velden om. Ze praten weinig en als ze wat zeggen, is het over de bouw en de beesten. | |
[pagina 556]
| |
‘Die twee akkers moeten braak blijven van het jaar en Gait kan het meibos kappen.’ ‘Die rood-bonte met de zere spenen kunt u beter opruimen en de hooimiet moet u laten dekken, voor de bouw begint.’ ‘Ik zal veel schrijven’, zegt hij daar plotseling tussen door. ‘Doet u het ook? Ik zal altijd uitkijken naar bericht van u over de hoeve... ik wil graag alles weten, wat hier gebeurt.’ Ze knikt, pas veel later vertrouwt ze haar stem genoeg om te zeggen: ‘Ik beloof het je!’ ‘En u zult niet bij de pakken neer gaan zitten?’ ‘Da's mijn aard niet’, zegt ze stroef. Later, als zij met het eten bezig is, komt hij nog met van alles aandragen: een zakje met kruiden uit de hof, een tak van de noteboom, een pak huislook, een donarsbeitel, die hij heel vroeger eens in de hei gevonden heeft en al die kleine dingen, waaraan een boer, die zijn grond lief heeft, waarde hecht. Dingen, die in het verre land herinneringen en heimwee oproepen. Het eigenlijke afscheid is niet het ergste. Ze hebben zich er beiden op voorbereid. Het is buiten nog zo donker, dat ze het paard voor de wagen wel horen hoesten, maar niet kunnen zien, de witte huif is een lichtere plek tegen de donkere schuur. Bart brengt een lantaren, die hij aan de wagen hangt. Berend-Jan is nog op de deel, waar hij de koeien op stukjes warme lijnkoek trakteert. In de buurtschap is nog niemand op. Minke zal nu al wel onderweg zijn; ze zal lopen in de richting der stad, tot de wagen haar oppikt. Ze mogen niet dralen. Voor de vlucht ontdekt wordt, moeten ze een grote voorsprong hebben. Akelig koud is dit laatste samen-zijn. Ze voelt zijn harde hand in de hare en zijn kus belandt op haar muts. ‘Houd u taai, moeder... en tot weerziens...!’ ‘Tot weerziens jongen... en God zegene je reis!’ Bart, die zenuwachtiger is dan zij, dringt op spoed aan. De hanen beginnen te kraaien en het paard krijgt vormen. De witte huif onttrekt hem aan haar oog. Ze wuift niet eens. Bart zet er zo'n vaart in, dat ze in een oogwenk door het duister opgeslokt zijn. | |
[pagina 557]
| |
Ze wacht tot ze aan het wielgeratel hoort, dat ze de zandweg uit zijn en de vaarweg bereikt hebben. Een half uur later helpt ze Gait met dorsen en melken. Die denkt, als hij haar daar zo rustig bezig ziet: Al begraven ze haar onder tien bultzakken, ze zal er altijd weer onderuit weten te kruipen. Een ander zou de boel er bij neer gooien en grienen. Zij niet, ze zal het niet opgeven voor ze het laatste vezeltje hart uit haar lichaam getrokken hebben! Here God, wat een vrouw! |
|