Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Hoofdstuk 6Er volgen twee jaren van betrekkelijke rust. Bart is minder weg, nu zijn vader niet meer mee kan, maar als hij gaat, is Geerte ongeruster dan vroeger, want Snoeksken laat hij thuis. Geerte weet niet, of het kind zelf niet wil, of dat Bart reden heeft, om haar maar liever thuis te laten. Over Jans willen beiden geen woord spreken. Haar beeld blijft levendig in Geertes gedachten. Langzamerhand raakt ze van een nieuwe felle haat bezield; haat tegenover Jans, die ze eens barmhartigheid bewees en die haar goedheid nu zo vergeldt. Fel geeft ze af op kermisklanten en kermisgedoe, ze wil die verhalen in haar huis niet meer horen en zo belet ze Bart openhartig te zijn. Ook over Snoeksken is een verandering gekomen. Zij is bij buien wild en uitgelaten of stil en in zichzelf gekeerd. Dikwijls als Bart weggereden is, zonder haar zelfs te vragen, of ze soms lust had mee te gaan, neemt ze het geweer en loopt uren ver de hei op. Het stuit Geerte vreselijk; ze schaamt zich voor zo'n dochter, die als een man of een stroperswijf beesten doodschiet. Wat helpt het, of ze zich boos maakt en dingen verbiedt, die Bart toejuicht. Is het geen schande, dat de moeder moet zwoegen om het bedrijf gaande te houden, terwijl de kinderen rondbungelen en doen, wat hun in de zin komt? Snoeksken is te ongedurig voor gestadige arbeid, ze doet alles half; driftig duwt Geerte haar dan weg; ze kan het zelf in de helft van de tijd. Door dat eeuwig jachten om alles op tijd klaar te hebben, kwam er een diepe rimpel tussen haar ogen, alsof ze voortdurend haar aandacht bepalen moet. Snoekskens humeurigheid en wilde buien schuift ze op haar leeftijd; zestien jaar, sommige deerns hebben dan al een vrijer. Hoe moet dat met Snoeksken gaan? Ze zal nooit omgang krijgen met nette boerenzoons; het heivolk, waarmee ze op haar tochten ongedwongen omgaat, is een groot gevaar. Hoewel Snoekskens onbevangen verhalen op dat punt erg onschuldig lijken. Ze kan onbarmhartig spotten. Het schorum, dat kermissen en jaarmarkten afloopt om te zuipen, te houwen en te vechten, daaraan zou Geerte nooit in | |
[pagina 482]
| |
der eeuwigheid haar kind willen afstaan. Soms zou ze wensen, dat Gait oog voor de deern had. Hij is een nederige jongen, maar door en door eerlijk en fatsoenlijk. Ze zouden op de hoeve kunnen blijven. Maar Snoeksken steekt haar tong uit, als Geerte voorzichtig in die richting polst. Bovendien merkt ze spoedig, dat Gait al op vrijersvoeten gaat; hij loopt achter de dochter van Iemen Berend aan, een foeilelijk meisje met een vroom gemoed. Soms gaat hij 's avonds met haar naar de klömpkenskerk, hij hoopt gauw het jawoord te krijgen. Snoeksken heeft daar geweldig veel plezier over. Gait, die zo vloeken kan en opgroeide in een hut, waar nog nooit een christelijk woord gevallen is, naar de afgescheidenen? Geerte verdedigt heftig: ‘Is het niet prachtig, dat Gait zo toegankelijk is voor het goede, zodat het kwade geen vat op hem kon krijgen? Wat komt er van godslasteraars en zondaars terecht?’ Snoeksken haalt haar schouders op en zwijgt. Gait is vervuld van zijn plannen. Vol vertrouwen komt hij bij Geerte, die hij in kinderlijke dankbaarheid vereert. Hij wil bij de armzeersGa naar voetnoot*) moeite doen om het vroegere huisje van Heksen-Maaike, dat nog altijd leeg staat, te huren. Geerte lacht witjes. Nu ja, hij heeft gelijk! Ze moet blij wezen, dat ze die goede hulp niet hoeft te missen, want als hij daar woont, kan hij hier daghuurder blijven. Snoeksken is nog jong, wie weet, hoe het loopt? De Heer zal ook voor haar wel uitkomst geven. Voor Dirk is het erger. Het is nu wel zeker, dat hij lichamelijk nooit helemaal gewoon zal worden. Berend-Jan, die elf is, steekt al een hoofd boven hem uit. Dat is nog tot daar aan toe, met zijn verstand is het best in orde, het vergoedt veel, maar niet alles; over zijn gedrag maakt ze zich bezorgd. Steeds vaker moet ze haar opkomende angst onderdrukken, dat hij een slechte inborst heeft. Het is natuurlijk onzin, maar hij is toch wel erg sluw. Geen mens kan tegen hem op; hij weet net zo lang te draaien en te liegen, tot iedereen gaat twijfelen en van die aarzeling trekt hij handig partij om zijn pad schoon te vegen. Bart maakt hij daarmee doldriftig en Snoeksken ook. Schuimbekkend van woede staat ze | |
[pagina 483]
| |
voor hem, klaar om hem aan te vliegen, maar ach, zo'n arme, magere stumper slaan, dat geeft niet de minste voldoening. Hij jankt al als een hond, zodra er een hand naar hem uitgestoken wordt en dan vliegt Geerte te voorschijn, omdat ze bang is voor ongelukken; ze neemt hem in bescherming tegen hun drift. Soms, als vader veel geld gekregen heeft voor zijn houtsnijwerk, geeft hij Snoeksken wat, om er een knoopdoekje of andere sier voor te kopen. Hij ziet haar graag mooi. Maar Snoeksken is onverantwoordelijk slordig; komt er eindelijk een koopman aan de deur dan is gewoonlijk het geld nergens meer te vinden. Het helpt niet, of ze al beweert, dat ze het op haar kamer in haar kastje gelegd heeft; het is weg en de koopman kan weer vertrekken. Dirk staat er onverschillig bij, met de handen in de zakken, de ogen neergeslagen, schijnbaar vol aandacht voor een kiezeltje onder zijn klomp. Dat is voldoende, om Snoeksken tot razernij te brengen. Ze vermoedt wel, wie het haar lapt, maar ze heeft nooit bewijzen en de raad om haar boel af te sluiten, volgt ze wel op, maar ze houdt het niet langer dan drie dagen vol. ‘De centen groeien ons niet op de rug’, pruttelt Geerte, ‘het is verdrietig, dat het zo over de balk gesmeten wordt.’ Soms zegt Bart met drang in zijn stem: ‘De jongen is nu veertien, Geerte, er moet toch eindelijk eens iets besloten worden.’ Zij gaat er niet op in en klemt de lippen opeen. Ze wil niet, wat hij wil: Dirk naar de stad sturen, om bij zijn grootvader in de winkel te helpen. De jongen snakt er naar om weg te komen. Op een van de eerste dagen in oktober gaan Geerte, Gait en Berend-Jan, die aardappelvakantie heeft, naar de akker om te rooien, terwijl Dirk op de koeien moet passen, die aan de tuurpalen op de spurrie staan en Snoeksken het huiswerk doet. Bart zit op de bank voor het opengeschoven raam in de herenkamer en maakt zijn geweer schoon. Hij wil morgen, voor het eerst dit jaar, weer eens met de wagen naar vreemd jachtgebied rijden om hazen en fazanten te schieten voor de poelier in de stad. Hij doet het graag, vooral nu hij weet, dat het nodig is. De zomer viel slecht uit; boekweit en vlas bevroren nog in juni, door de regenval kon het hooi maar | |
[pagina 484]
| |
niet van het land komen, de rogge is tamelijk goed gewonnen, maar een donderbui met hagel en windhoos vernielde de appels en peren. Een prachtige september kan alleen aan knollen en spurrie nog wat goedmaken. Met vaders zaken ziet het er ook niet al te best uit; de boel verloopt, nu vader plotseling geen fut meer heeft om aan de oude meubelstukken het nodige reparatiewerk te doen; geld om bij de boeren betere dingen te kopen heeft hij niet; in de vervuilde winkel vallen de mooie dingen onder lagen stof niet meer op; dof en waardeloos lijken beeldjes en panelen. Dat is verdrietig. Aan dat alles moet hij denken, terwijl hij de lap door de geweerloop trekt en telkens een blik naar buiten werpt op de hei, die nog in grondnevels gehuld ligt onder een bleekblauwe herfsthemel. De zon glimt in de talloze webben, die opgehangen zijn tussen elk vorkvormig takje; ze liggen bijna web aan web over het ronde dak der aardappelhut; de beukenheg om de kruidhof is er grotendeels mee besponnen; ze zijn zelfs van grasspriet tot grasspriet over het bleekje gespreid. Verderop kleurt de lage berkenopslag goudgeel tegen de donkere vliegdennen en wakelstruiken. Bij het klimmen der zon trekken de nevels op en gaat het akkermaalshout sterk naar eek geuren. De noteboom voor het huis staat in een kring van afgerukte takken en bladeren, die de kinderen er uitgeranseld hebben. Hun handen zien nog diepbruin van het bolsteren der noten, die mee naar de markt moeten. Op de aardappelakker ziet hij Geerte bezig met de greep, terwijl Berend-Jan de opgeschudde piepers uitzoekt en op hopen gooit. Dat is waar ook! Hij beloofde Geerte om een oog in het zeil te houden, als Dirk de koeien indreef; hij is al wel een half uur over tijd. Nu ja, zo erg is dat ook niet, dan blijven de beesten vanmiddag maar wat langer binnen. Het geweer is klaar; hij laadt het, omdat hij meent in het dennenbosje geklap wiek te horen van een neerstrijkende vlucht duiven. Die zijn nu mals en vet. Voorzichtig sluipt hij door het boenhok naar buiten, maar ze zijn alweer opgevlogen, omdat Dirk met veel lawaai en onnodig geschreeuw de koeien opdrijft; de eerste komt juist de deel op, als Bart te hulp schiet. Hij zet het geweer in een hoek. Dirk kan de beesten geen baas; die, welke nog buiten zijn, dringen en springen elkaar op | |
[pagina 485]
| |
het achterlijf. Er is zeker een tochtige bij, dat maakt de andere zo vervelend en gek. Voor Barts stem hebben ze ontzag; ze komen nu vlugger binnen en zoeken uit eigen beweging hun stand op. Bart is nog bezig de tochtig koe een eind van de andere af aan de reppel te binden als Snoeksken komt waarschuwen, dat er volk in de schuur is; een veekoper uit de stad, die met een wagen de boer opgaat om biggen te kopen. Het is een erg dikke man in een leren pak, dat vol krassen en halen zit. Hij draagt een klein, vettig petje op zijn groot, paarsig hoofd en geelgeverfde klompen aan de voeten; hij wijst en prikt naar de varkens met een bamboestok, die met een lus om zijn pols vastzit. Bart stuurt Snoeksken naar het land om moeder te halen; zij kan beter handelen. Intussen houdt hij de koopman bezig, die al bij de beesten staat en er telkens een bij de achterpoten optilt om ze te wegen. Spoedig is het een gekrijs en gekerm van belang. Als Geerte er is, blijft Bart toekijken; het wekt altijd zijn nieuwsgierigheid, bewondering en ook een tikje tegenzin, dat verbeten, stugge handelen of verkoper en koper elkaars grootste vijanden zijn. Geerte is onbuigzaam; ze overvraagt zonder een spier te vertrekken; ze spiedt naar de zwakste plek van de man; zo op het oog ziet hij er welgesteld uit. Hij is woedend, hij barst bijna uit zijn paarse wangen, zijn vlezige handen pakken en smijten dan weer achteloos de varkens opzij. Geerte houdt voet bij stuk en Bart snapt niet, hoe ze tenslotte op een klein bedrag na haar vraagprijs krijgt. ‘Dat leer ik nooit’, denkt hij, terwijl hij toeslaat, wat ze altijd als vanzelfsprekend aan hem overlaat. Nooit schenkt de overwinning hem zoveel voldoening als haar. Nu lacht de koopman eensklaps breed en is van een kwaadaardige stier in een goedige dikzak veranderd, die wel graag een praatje maakt. Hij weet veel nieuws en niet altijd van het beste; hij komt overal en zijn sluwe puiloogjes zien alles. Hij lust wel graag een borrel, maar voor ze die gaan drinken in de kleine keuken moet hij eerst zijn gekochte varkens met een menie-kruis merken. Hij kent de boeren! Geerte staat er met een hooghartig gezicht bij. Intussen nam Snoeksken de kortste weg terug naar de werkkeuken over de deel. Daar treft ze Dirk, die zijn vaders geweer gevonden | |
[pagina 486]
| |
heeft en het als een echte jager over de schouder hing. Het is de vervulling van een gekoesterde wens. Hij weet best, dat het streng verboden is om vaders geweer aan te raken, maar dat maakt het dubbel aantrekkelijk. Het is een zielig en toch ook weer potsierlijk gezicht om hem daar langs de koeiekoppen te zien marcheren; een mager ventje met een te groot hoofd en schuiten van klompen, de kolf van het geweer reikt beneden zijn knieën en de loop steekt een eind boven zijn pet uit. Op Snoeksken heeft het een heel andere uitwerking. Ze schrikt echt. Zij is de enige, die op dit punt vaders vertrouwen geniet, hij leerde haar met het geweer omgaan, hij wees haar op het gevaar, zij alleen mag het gebruiken en ze kent het strenge verbod voor de anderen om er aan te raken. Omdat het Dirk is, die het overtreedt, is ze dadelijk vuur en vlam. Kortaf van verontwaardiging en opkomende drift zegt ze: ‘Geef hier! Bliksemse snotaap... geeft hier, zeg ik je...!’ Dirk doet, of hij haar niet ziet en niet verstaat; hij houdt het geweer nu bij de kolf en de loop als een echte jager, die in het jachtveld loopt en ieder ogenblik verwacht, dat er een haas op zal springen. Er ligt een hatelijke grijns op zijn bleek gezicht die haar razend maakt. Ze grijpt hem bij zijn dunne arm. Hij verzet zich. ‘La me los! Als jij er aan mag komen, mag ik het ook.’ Ze is even sprakeloos, maar ze laat hem niet los en grijpt met haar vrije hand naar het geweer. ‘Ik waarschuw je, Dirk, ik zeg het tegen vader! Je zult het mij afgeven!’ Hij rukt en wringt; in zijn ogen, die maar zelden wijd opengaan, gloeit haat, een vreemde, angstaanjagende blik, waarbij haar greep een moment verslapt. Zijn stem is zacht, maar dreigend: ‘La me los... of ik schiet je dood... gemene, schijnheilige judas van een meid... ik maak je kapot!’ Hij weet zich werkelijk los te rukken en komt met het geweer wat onhandig aan de schouder gedrukt recht op haar af; nu is de loop vlak voor haar buik, dreigend groot. Een ogenblik stokt haar adem, maar ze wacht het niet af; ze werpt zich zo woest op hem, dat hij met geweer en al ondersteboven rolt; ze heeft het te pakken; hij geeft zich nog niet gewonnen en weet ongelooflijk vlug | |
[pagina 487]
| |
op te krabbelen; wit van woede en haat vliegt hij haar aan en zet zijn venijnig scherpe tanden in haar arm; in de tijd, die zij nodig heeft om hem af te schudden en hem een klap om zijn oren te geven, heeft hij de loop weer te pakken gekregen, dat geeft een schok, waarop zij niet verdacht is; ze voelt zich de kolf ontglippen en grijpt haastig toe... Het schot gaat af... Een schot met een doffe weerkaatsing ergens hoog in de balken; de stalvensters hebben er heel even van gerinkeld; de koeien, die al lagen, springen angstig op, de mussen vliegen in paniek tegen de dichte ramen aan; een doordringende kruitdamp verspreidt zich naar alle hoeken. Eén, twee seconden is het doodstil, dan vliegen Bart en Geerte de deel op en staan gelijktijdig aan de grond genageld. Op de lemen vloer ligt Dirk te brullen en schuift kronkelend als een slang door stof en vuil, wentelt zich om en om terwijl tussen zijn vingers door, die hij krampachtig voor zijn gezicht geslagen houdt, bloed druipt. Vlak daarbij, het rokend geweer nog in de hand, staat Snoeksken als een standbeeld. Maar Bart noch Geerte letten op haar. Geerte is vreselijk om aan te zien, in haar gezicht is elke trek verwrongen. Bart laat een godslasterlijke vloek, springt op Dirk af, tilt het worstelend kind op en draagt het in een vaart naar de bedstee in de alkoofkamer. Geerte is vlak achter hem. Ze wisselen geen woord; het is ook niet mogelijk. Dirk brult als een dier en kronkelt zo, dat hij telkens uit de bedstee dreigt te vallen als Bart hem niet tegenhoudt; in een ogenblik zit alles vol bloed, zijn hoofd, zijn handen, zijn kleren en het beddegoed. Geerte huilt van radeloosheid en Bart vloekt er in het wilde weg tegenin. De varkenskoopman, die achter hen aan gelopen is, brengt uitkomst. Samen weten ze Dirk een moment te bedwingen, zodat de man de wonden onderzoeken kan. Hij zegt: ‘Ik geloof, dat hij in de ogen getroffen is... rijdt als de donder met hem naar de stad... ik zal jelui wel brengen... Legt hem schone doeken over het hoofd... ala... schiet op:... iedere minuut is er een!’ Zo gebeurt het! Bart zit midden in het stro met het gillende kind op zijn schoot en Geerte knielt er voor en legt hem telkens schone linnen lappen op het verminkte gezicht. De koopman spaart de zweep niet, in één galop, hortend en stotend door de kuilen, jaagt | |
[pagina 488]
| |
hij het paard naar de stad. Het is een verschrikkelijke tocht! 's Avonds lopen ze achter elkaar over het heidepad naar huis. Hun opwinding is bedaard; diepe verslagenheid en wanhoop zijn er voor in de plaats gekomen. In Bart broeit een verbeten opstandigheid, een woede op de machten, die hun dit aandeden. Geerte voelt zich klein, gedrukt en geslagen. En toch is het ergste hun bespaard gebleven. Dirks wonden zijn niet levensgevaarlijk, hij kan herstellen, maar hij zal zijn linkeroog moeten missen. Geerte sjokt als een gebroken vrouw achter Bart aan, die grimmig zwijgt. Al feller kwelt hem de vraag: wiens schuld? Hij keek niet opzij, toen hij de deel op kwam en toch wordt hem het beeld van Snoeksken met het rokende geweer steeds duidelijker. Het vreet aan zijn zenuwen. Geerte heeft geen gedachten, ze is gewond tot in het diepst van haar ziel. De avond is mistig en kil; toch is de nevel boven hun hoofd zo dun, dat de eerste sterren er doorheen schijnen. In een rij peppels, die slank omhoog rijzen uit de nevelmeren is de onrust van een troep trekvogels, die elkaar de beste plaatsen bekijven. Geerte ziet het zonder het in zich op te nemen; voor haar uit zweeft Dirks verminkt gezicht, een bloedige brij... hoe kan dat ooit weer terechtkomen? Toen ze hem even mocht zien, was zijn hele hoofd ingezwachteld, hij schreeuwde niet meer, maar hij bewoog zich ook niet; haar hart trekt naar de stad, ze heeft het gevoel, of ze zich met elke stap van Dirk losscheurt, of ze hem nooit... nooit weer zal zien. Bart, dadelijk attent bij het drukke vogelgedoe, denkt: een schot... Maar dan stokt hem de adem. O God neen... nooit meer een schot! Nooit meer wreed verscheurd vlees, of het van een mens of een dier is! De hoeve ligt als een groot, donker beest op de aarde gedrukt, als ze eindelijk naderen. Gait en Berend-Jan staan bij het weidehek. Ze missen de moed om iets te vragen. Angstig gespannen kijken ze hen aan. Geerte kan geen geluid geven, maar Bart zegt kort: ‘Hij leeft... hij wordt wel beter, maar hij zal een oog moeten missen.’ Voor Gait, die van het hele voorval alleen het vertrek meemaakte, betekent het een grote opluchting, hij haalde zich de verschrikkelijkste dingen in het hoofd. Hij zegt: | |
[pagina 489]
| |
‘Het is erg, maar het had nog erger gekund!’ Hij kan Geertes gezicht niet zien, en dat is maar goed ook. Hij is ontzettend ongerust over Snoeksken; onder het melken is ze stilletjes weggegaan en hij weet niet waarheen. Uren lang zat ze in de keuken en wou niet eten of drinken. Hij bleef in haar buurt, maar ja, toen is hij onder de beesten gekropen, die stomme diers konden toch niet ongemolken blijven staan! Nu Geerte en Bart daar zo verslagen langs hem heen gaan, durft hij geen mond open te doen om hun een nieuwe slag toe te brengen. Hij hoopt vurig, dat Snoeksken nog terugkomt, net als Berend-Jan, die zich in zijn angst ging verstoppen ergens achter in de wei en een half uur geleden bleek, maar kalm, weer te voorschijn is gekomen. Hij loopt nu naast Geerte en houdt haar rokken vast. In de herenkamer zitten ze doodmoe bij het vuur; ze hebben gegeten noch gedronken. Gait brengt warme koffie. Dat is zo ongewoon, dat het Barts aandacht trekt. Hij gaat rechter zitten en vraagt: ‘Waar is Snoeksken?’ Gait laat de koffiepot bijna uit zijn handen glippen; zet hem haastig op de tafel en begint te stotteren: ‘Ik... ik... ja... ik... weet het... wezenlijk niet, baas. Toen ik hèn melken ging, zat ze nog in de keuken en toen ik terugkwam, was ze vort... Berend-Jan en ik, wie hebt overal gezocht en geroepen.’ Voor Bart is het te veel. Hij springt op, stort zich op Gait, pakt de dodelijk verschrikte jongen hardhandig beet en schreeuwt het hem toe: ‘Vervloekte... godvergeten... stomme ezel, die je bent...’ Zijn stem wordt hoger en breekt af in tranen. Verdwaasd slaat hij zich zelf tegen het voorhoofd, zwiept heen en weer op zijn benen en stormt eenklaps weg, de deur uit... de hei op... weg... de duisternis in. Geerte is ook opgestaan, ze heeft geen reacties meer, ze sleept zich naar de bolpoottafel en zinkt op haar knieën neer. Stil ligt ze met het hoofd op haar armen en zucht keer op keer zo diep, dat haar hele lichaam er van trilt. Gait aan de ene kant, Berend-Jan aan de | |
[pagina 490]
| |
andere, proberen haar omhoog te krijgen en met zachte woorden te troosten; ze hoort het niet eens. ‘Toe, vrouwe, toe nou!... Ze komt ommers zo weerumme, ze was alleen overstuur... en met Dirk is het nou toch ook goed... morgens is hij misschien al veel beter... toe, vrouwe, drink nou es wat... zal ik een stoel en kussens halen... je maakt jezelf nog ziek.’ Hij huilt bijna, die trouwhartige knecht met zijn bonkig lichaam en raar vertrokken gezicht onder het wit-blonde haar. Berend-Jan schudt haar mouw, hij fluistert dringend, dicht bij haar muts: ‘Moeder, luister nou, moeder... Snoeksken is de hei niet op... je hoeft niet bang te wezen, ik zag haar gaan met een bundel in de hand... ze liep de vaarweg op... Ik wist niet, waar ze naar toe ging, anders was ik haar wel hard achterna gelopen om haar tegen te houden. Moeder, zal ik haar gaan zoeken?’ Ze schudt heftig van neen. En dan zegt ze met flauwe stem, maar zo smekend, dat ze niet durven weigeren: ‘Oh... ga weg... ga weg... laat me alleen... laat me liggen... ga weg!’ Hand aan hand, als waren ze broers, trekken ze terug; aarzelend, niet zeker, of ze er wel goed aan doen; achterwaarts bereiken ze de deur en dan verder tot ze naast elkaar, met het gezicht naar de kant, waarvan ze gekomen zijn, in de kleine keuken staan. En dan barst Berend-Jan in tranen uit en heeft Gait eindelijk iets om te troosten. Bij het ochtendgloren komt Bart pas terug, volkomen ontredderd. Het vuile hemd plakt aan zijn lijf, zijn ogen zitten diep in zijn hoofd, hij ziet er met zijn vaalbleek, vervallen gezicht eensklaps oud uit. Hij stoort zich aan niemand, slokt haastig een kom koffie naar binnen en loopt naar de deel om een touw te zoeken; daarmee gaat hij op het hakblok zitten onder de houdoods om er een ijzeren vleeshaak aan te binden. Op zijn verwrongen trekken staat duidelijk te lezen wat hij denkt: ‘De vennen!’ Ruw duwt hij Berend-Jan van zich af, die hem iets zeggen wil. Nu zegt de jongen het tot hem op een afstand tussen zijn snikken door: ‘Ze ligt niet.... in... het ven... ze is... gunder opan'elopen... met een bundel in de hand.’ Hij houdt een arm voor zijn ogen en wijst met de andere in een | |
[pagina 491]
| |
wilde zwaai naar de weg. Barts handen worden slap. Als een dode slang glipt het touw van zijn knie. ‘Waar?’... ‘Gi... hinne... kante op!’ Bart staat recht, hij doet een paar stappen en trapt op het touw; hij staart, of hij werkelijk verwacht Snoeksken in de verte te zien aankomen; dan zinkt hij terug op de stobbe en steunt het hoofd in de handen. ‘Heeft ze niks gezegd?’ ‘Neen!... Ik was achter in de wei... ik zag haar gaan.’ Bart kan het zo gauw niet begrijpen; hij zit ineengedoken en Berend-Jan sluipt weg. In de nacht, toen hij in het donker ronddwaalde, is de vreselijke zekerheid over hem gekomen, heeft hij voor zichzelf het gebeurde opgebouwd. Snoeksken schoot op Dirk... natuurlijk in drift, omdat de jongen haar treiterde, het geweer stond voor het grijpen. En nu is ze uit wanhoop in het water gesprongen. Hij was er zo zeker van, dat het zo gegaan moest zijn, dat hij aan de kant van het ven het daglicht afwachtte. Eindeloos leek de nacht! Machtig groot zwol zijn wanhoop; hij wentelde zich over de weke aarde en stompte er zijn vuisten in. Hij vervloekte de duisternis, die hem belette te zien... hij vreesde het licht, dat alles onthullen zou. Vlak en rimpelloos lag het water. Geen enkel groot voorwerp dreef tussen het riet. Toen is hij naar huis gegaan om een dreg te maken. En nu plotseling is alles anders. Zijn hoop herleeft. Snoeksken, zijn kind, hij moet haar vinden, hij moet haar terug hebben! De gedachten aan Dirk zijn volkomen op de achtergrond geraakt. Hij is al op weg naar de schuur om het paard aan te spannen. Nieuwe kracht is in hem gevaren. Haast om weg te komen. Hij gaat niet eens naar Geerte; hij vergeet, dat zij straks naar de stad zal willen rijden, naar Dirk. Zij klaagt niet. Ze voelt niets. Ze eet, wat Gait haar opdringt, en dan kleedt ze zich weer aan om de lange, lange tocht naar de stad op haar voeten te volbrengen... vier uur ver! Ze is beangstigend kalm. Ze praat gewoon en geeft orders; ze loopt de hei op als een statige, zelfbewuste boerin, die ter kerke gaat. Ze is een zielloos | |
[pagina 492]
| |
raderwerk, dat machinaal beweegt, zolang het van binnenuit nog voortgedreven wordt. Pas op de terugweg, als ze de zekerheid met zich draagt, dat Dirk behouden is, begeven haar de krachten, de weegschaal slaat door. Angst voor het andere kind overvalt haar, Snoeksken! Ze holt. Ze verliest haar adem, het hart beukt tegen haar keurslijf en ze moet gaan zitten om haar muts af te zetten, die doorweekt is van zweet. Het is al nacht, als ze eindelijk strompelend de hoeve bereikt. Gait en Berend-Jan ondersteunen haar en brengen haar binnen. De teleurstelling, dat Bart noch Snoeksken er zijn, overweldigt haar zo, dat ze met zich laat doen, slap en futloos ligt ze op twee stoelen door kussens gesteund, terwijl Gait haar de kousen van de doorgelopen voeten weekt. Tegen drie uur in de nacht komt Bart alleen terug. Hij is erg neerslachtig, smijt de pet op de tafel en valt op een stoel neer. Hij praat in korte afgebroken zinnetjes. Het is een pijnlijke geschiedenis, maar Geerte heeft geen verweer. ‘Ik ben naar de buurtschap gereden en van daar naar het dorp. Aan ieder mens heb ik gevraagd, of ze ook een meisje gezien hadden met donker krulhaar en een bundel in de hand. Ik heb gesmeekt of ze wilden helpen zoeken, ieder een kant uit. Sommigen waren onverschillig, anderen hadden wel medelijden, maar dorsten niet en sommigen zeiden: “Zulk soort meisjes moet je op de kermissen zoeken.” Die heb ik met de zweep geranseld en gezegd, dat ze naar de hel konden lopen en dat ik zulke christelijke liefde aan mijn laars lapte. Ik ben helemaal naar Jans gereden, maar daar was geen mens thuis, het kermisseizoen is nog in volle gang, niemand wist te zeggen waar Jans op het ogenblik is, ze wisten ook niet, of er een meisje aan de deur geweest was. Morgen ga ik weer!’
Die nacht slapen Geerte en Bart vast van uitputting. Ze verroeren zich niet, als de hanen al lang kraaien en de koeien stommelen. Gait en Berend-Jan sluipen op hun kousevoeten rond; ze melken samen de koeien, blazen het vuur aan en koken de pap. Juist als de | |
[pagina 493]
| |
zon opgaat, draait er een wagen de zandweg in, een zware kar met een bruin zeil er over en een bonkig paard er voor. ‘Kijk eens’, zegt Gait, die het 't eerst ziet, ‘is dat niet...’ ‘Jans!’ schreeuwt Berend-Jan en ze hollen met hun beiden de wagen tegemoet. Jans zit heel alleen op de bok; ze houdt het paard in en buigt haar angstig gezicht naar buiten. ‘Dirk?’ Zij roepen het als uit een mond: ‘Hij wordt beter!’ ‘Goddank!’... ‘En Snoeksken?’ ‘Die is bij mij.’ Ze hoeft niet meer te zeggen. Berend-Jan stormt weg; hij verliest een klomp, wat geeft het? Hij rolt de alkoofkamer binnen, stort zich op het bed, rukt het dekbed weg en toetert het in hun oren: ‘Snoeksken is bij tante Jans... wordt wakker, vader, moeder... Snoeksken...!’ Ze schieten tegelijkertijd rechtop en zijn klaar wakker. In hun nachtgoed, op hun kousen lopen ze naar buiten, waar Jans nog met Gait staat te praten. Jans straalt. ‘Wees maar gerust, ze is bij mij komen aanlopen, helemaal overstuur. Ik heb de boel de boel gelaten, ik kon het niet geloven en zie, nou is het achteraf nog meeval. Als het paard een poosje rusten mag en jelui hebt de hond nog niet in de pot, dan zal ik alles op m'n gemak uitleggen. Straks moet ik weerom.’ ‘Ik ga mee’, zegt Bart. ‘Neen, dat moet je nou net niet doen. Ze wil geen mens zien, ze moet eerst tot rust komen; vergeet niet, dat ze nog altijd denkt, dat ze Dirk doodgeschoten heeft. Ik kom vragen, of je haar tot na Sint Maarten, als de kermissen gedaan zijn, bij mij wilt laten.’ Zo gebeurt het. Jans wordt mee naar binnen genomen, ze moet vertellen en dat kan ze goed. Ze geeft het verhaal weer, zoals Snoeksken het haar onder bittere tranen beleden heeft. Niemand twijfelt aan de waarheid. Zo moet het zich toegedragen hebben. | |
[pagina 494]
| |
Jans is niet dom. Ach ja, het is alles zo begrijpelijk; schuld is zo'n groot woord. Bart denkt daarbij aan Snoeksken en Geerte aan Dirk, hij was al zo zwaar bezocht en nu dit. Er kwelt haar een vreemde gedachte: toen hij zo teer en zwak was, heeft ze voor zijn leven gevochten, God, de Heer, zijn behoud afgesmeekt; ze streed en worstelde en liet Dirk geen kans om dood te gaan. Is het wel goed, om wijzer te willen zijn dan de hemelse Vader? Maar iedere moeder vecht toch voor het behoud van haar kind? Als Jans weer op de wagen zit, zegt ze tegen Bart: ‘Een andere week zijn we maar een paar uur van hier, als je dan eens kwam kijken...’ Bart, in zijn grote opluchting, steekt plotseling zijn arm door die van Geerte, drukt haar zachtjes tegen zich aan en zegt: ‘Dat doen we, Geerte, is 't niet? Dat doen we!’ Een grote vreugde daalt over haar. Ze knikt met trillende lippen en wuift naar Jans, die het paard aandrijft.
Tweemaal per week rijden ze naar de stad. Dirks gezicht is uit het verband. Hij draagt een zwarte klep voor de ene lege oogholte; de vurig-rode lidtekens maken zijn bleek gezicht nog afstotender. Hij is niet gedrukt, eerder opgewekt. Over het gebeurde wil hij niet praten. De dokters hebben plezier in hem, hij is gevat en lang niet op zijn mondje gevallen; ze vinden hem een interessant geval en zijn vol ijver om zijn lichamelijke toestand te verbeteren. En werkelijk, rust en sterke voeding bereiken veel; hij wordt zienderogen dikker en als hij weer op mag, is hij een heel stuk gegroeid. Op de terugweg durft Bart er vrijuit over te praten. Er zijn drukkender zorgen. Alles wat in het uur van gevaar onbelangrijk leek, dringt zich nu op. Bart zegt: ‘Hij zal daar niet lang meer kunnen blijven; het zal moeite genoeg kosten om de centen bij elkaar te krijgen.’ Zij denkt daar al veel langer over dan hij. ‘De rente zal niet opgebracht kunnen worden.’ Ze zegt dat zo rustig en zit met de handen in haar schoot gevouwen, of ze het over onbelangrijke dingen heeft; hij kijkt haar van opzij aan. | |
[pagina 495]
| |
‘Je zegt dat, of het zo maar niks is!’ ‘Jawel, maar het is overmacht.’ ‘En Leeuwerikenenk dan?’ ‘Die?’ Ze haalt minachtend haar schouders op. ‘We zullen een koe verkopen.’ Hij weet, dat ze gewoonlijk opstuift, als hij zoiets oppert. Het maakt hem zwijgzaam. Het lijkt wel, of ze voor alles onverschillig geworden is, dat wekt zijn strijdlust, maar hij durft haar nu niet hard te vallen, ze is de klap, die ze kreeg, nog niet te boven. Na een poos begint ze uit zichzelf te spreken: ‘Je hebt gelijk, hij moet daar weg. Je moest maar aan je vader vragen, of hij daar nog komen kan.’ Bart is zo verbaasd, dat hij het paard vergeet aan te drijven, het valt in stap. Ze zijn op de vaarweg, aan weerskanten strekt zich het onland uit, waar de wulpen en kieften zich verzamelen voor de trek en een grijze hemel laag hangt over biezenweiden en gagelstruiken. Hij keert zich helemaal naar haar toe, maar zij blijft recht vooruit kijken en haar gezicht vertoont weer iets van de strakke ongenaakbaarheid. ‘Geerte’, zegt hij, ‘meen je dat?’ Ze zegt niet ja en niet nee. Hij tikt het paard aan en wacht, tot zij haar gedachten uitspreekt: ‘Snoeksken zal over een paar weken thuiskomen, het is beter, dat Dirk en zij elkaar een poos niet zien. De jongen is nou wel beter, maar hij zal nog dikwijls naar de dokter moeten... enne... hij wil het zo vreselijk graag.’ Hij voelt, wat het besluit haar kost, en hij legt in een troostend gebaar zijn vrije hand op de hare. ‘Je moet het niet doen om mij.’ ‘Neen’, zegt ze, ‘het is beter zo... ik zie het nu zelf in.’ Ze denkt aan de vele gebeden, die ze opzond, nederige gebeden, waarin ze smeekte om inzicht... om licht en kracht. Ze moet afstand doen, ze moet het overgeven. Daarvan weet hij niets. Ze vocht het uit achter haar koel en strak gezicht. Nu denkt ze: ook zijn beurt zal komen. Ook Snoeksken zal eens haar eigen weg gaan... en Berend Jan, één voor één zullen ze zich losscheuren. Zij | |
[pagina 496]
| |
zullen alleen achterblijven, haar levenswerk zal vernietigd worden, omdat zij Gods paden niet bewandelen. Daar blijft niet één onrecht ongewroken. Daarbij lijkt het geld voor de rente onbelangrijk. De volgende morgen pakt ze Dirks goed in. Ze verzamelt al zijn dingen. Lang zit ze op de deel voor zijn kastje gehurkt met een zakje vol centen in haar schoot. Ze probeert niet langer zichzelf gerust te stellen. Ze weet het ook aan de vele zaken, die ze gemist heeft en nu hier terugvindt; hier is het geld bij, dat Snoeksken van Bart kreeg voor opschik. Dirk is niet eerlijk. Zij heeft geen macht over hem. God geve, dat hij met de jaren het kwaad overwint. Ze denkt er niet aan om het zakje achter te houden, hoe goed ze het geld ook gebruiken kan, ze pakt het bij zijn kleren. Er is een slot op haar mond, hiervan zal nooit iemand iets te weten komen. Half december komt Snoeksken terug en ze brengt Freek mee, die nu een poos bij hen zal logeren als dank voor alles, wat Jans aan Snoeksken deed. Het neemt het vreemde weg en maakt de omgang gemakkelijker. Geerte is zacht en vriendelijk tegen het meisje, maar in Snoekskens gevoel toch op een onmetelijke afstand. Over Snoeksken is een grote verandering gekomen. Ze is stil en bedaard. Ze lacht minder en dan nog het meest met de blinde, met wie ze op vertrouwelijke voet staat. Het steekt Bart, die wel graag de oude verhouding met zijn dochter herstellen wil. Ze is nog altijd dol op hem, maar ze heeft geen lust meer in zwerftochten en hij durft in haar aanwezigheid nauwelijks zijn geweer voor de dag te halen. Hij dacht nooit meer te zullen schieten... Ach arme, nu het allemaal voorbij en verbleekt is, brengt de eerste de beste haas, die de lepels boven de hei uitsteekt, hem alweer in verzoeking. Zodra de vroege winteravond valt en de laatste vracht schadden en hout bij het vuur opgestapeld is, komen allen tezamen in de herenkamer. De blinde jongen zit aan de tafel met de haspel voor zich, telkens als het achtwiekig molentje zestig omwentelingen gemaakt heeft, zegt het klokje knap en verspringt er een cijfer; tastend gaan de vingers langs het bond en doen er een draad omheen. Twintig van die bonden vormen een stuk. Freek is kinderlijk blij, dat hij dit werkje zonder hulp kan doen. Snoeksken leerde het hem. Zij zit tegenover hem aan de lange zijde der bolpoottafel | |
[pagina 497]
| |
sokken te stoppen en kijkt telkens op om te zien, of hij nog verder kan. Er is in de drukke kermisweken, toen ze tante Jans hielp in de kraam, een grote vertrouwelijkheid tussen haar en de blinde gegroeid. Zij leerde zich aan zijn gebrek aanpassen; ze wist haar ongedurigheid, die hem verwarde, te onderdrukken; ze overvalt hem niet, maar nadert met kalme, nadrukkelijke stappen en vertelt hem onder al haar bezigheden door, wat en hoe ze het doet. Een groot gevoel van tevredenheid en trots komt over haar telkens als hij zegt: ‘Door jouw ogen zie ik alles zo duidelijk, Snoeksken.’ Het medelijden met Freek bereikt, wat harde woorden en straf nooit tot stand vermochten te brengen, ze leert zich naar anderen schikken. Dikwijls kost het haar nog moeite, dikwijls ook is zij opstandiger over het noodlot, dat zo'n knappe, gezonde jongen trof, dan hijzelf. Telkens als ze opkijkend zijn zielloze, bruine ogen ziet, gaat haar een steek door het hart. Soms heeft hij een neerslachtige bui en is hij onhandelbaar en kost het haar moeite hem daaroverheen te brengen, maar meestal is hij geduldig en tevreden, opgewekt en vrolijk. Hij was het, die haar de eerste dagen na het noodlottige schot tot andere inzichten bracht en haar troostte. Ze kan met hem meer over haar moeilijkheden en zorgen praten, dan met vader. Steeds vaster schiet de gedachte wortel in haar hoofd, dat zij geroepen is om Freek te dienen. Ze laat niet toe, dat een ander iets voor hem doet. Met dat al is er in huis een zeldzame, vredige stemming. Er is geen geharrewar meer. Bart zit op de zijbank bij het vuur ingespannen hout te snijden; hij werkt zo hard in de hoop veel stukken te kunnen afleveren en daardoor de zorgen over het geld te verlichten. Hoe meer Snoeksken zich met Freek bemoeit, hoe meer hij zich bij Geerte aansluit. Nog denkt hij dat het een tijdelijke bevlieging van het meisje is, een gril, wat dweepzucht van meisjes op die leeftijd, wat nawerking misschien van het ongeluk met Dirk. Over een poosje zal ze wel weer met hem mee willen, zorgeloos en vrolijk worden. De gedachte, dat zijn oogappel iets dieper zou kunnen voelen voor een goede maar zo misdeelde jongen, werpt hij verre van zich. En toch belet een zekere onrust hem om ver van huis te gaan. | |
[pagina 498]
| |
Geertes gedachten zweven nog altijd om Dirk. Ze haat het idee hem onder de invloed der Obbinks te weten. Ze vernederde zich zo, dat ze hem er zelf heen bracht. Toen ze in de onbeschrijfelijk vuile en rommelige achterkamer stond in haar kraakzindelijke kleren, bekroop haar de oude weerzin en haar hart kromp samen, want Dirk liet haar staan en ging dadelijk met zijn grootvader naar de winkel. De oude vrouw nam haar mee naar de vliering, waar Dirk zijn slaaphokje kreeg, even vies en rommelig als de rest van het huis; zij bevoelde de gore dekens op de smalle, ijzeren krib; ze wierp een blik door de glazen dakpan, die uitzicht bood op haveloze, hobbelige daken, een veld van oude, verkleurde dakpannen en scheve, brokkelige schoorstenen. Nu hij daar achterbleef, ziet ze steeds voor haar ogen het smalle kippenladdertje, dat hij op en af moet, terwijl hij nog lang niet zeker is in zijn bewegingen met dat ene oog en dikwijls verkeerd schat en misgrijpt; er is nog een ander schrikbeeld: heel alleen ligt hij daar onder die vermolmde, oude balken en beneden in de huiskamer staat zo'n nieuwerwetse lamp op tafel, die met stinkolie gevoed wordt, brandbaar goedje, dat zich vlug verspreidt, als die lamp omgestoten wordt. Wantrouwig bekeek ze het ding, terwijl Dirk Obbink blufte over de heldere vlam, het gemak en de zuinigheid. Natuurlijk moest die armoedzaaier het eerst de nieuwerwetsigheid in huis halen, net als vroeger dat gemeier met die stoom-machine, waar hij ook niks mee bereikte. Iedere avond, als ze het oude, vertrouwde tuitlampje aansteekt, doorhuivert haar de angst om Dirk. Ze hunkert naar de veertiendaagse marktgang, want nu de jongen ginds is en zij op de hoeve wel gemist kan worden, omdat Gait te vertrouwen is, gaat ze mee. Het is haar telkens een teleurstelling, die ze in stilte op de wagen probeert weg te duwen. Het is immers alles best in orde? Dirk is opgewekt, zijn grootvader prijst hem uitbundig; het is waar, die kleine aap schept orde in de winkel, hij poetst en wrijft en spreekt al een woordje mee, als er klanten komen. Hij warmt zijn grootvader op om de etalage te vertimmeren; met hun zwakke krachten brengen ze het voor elkaar. Geerte voelt zich verlaten en opzij gezet; hij begroet haar vluchtig en is verbaasd over haar bezorgdheid; dat striemt haar | |
[pagina 499]
| |
trots. Ze wordt stijver en neemt zich voor om de volgende keer wijzer te wezen. Veertien dagen duren zo lang. Wat kan er niet allemaal gebeuren? Berend-Jan kruipt niet meer in zijn speelhoek. Hij zit het liefst naast de blinde. Hij heeft een groot werk onderhanden, niemand begrijpt wat het worden moet. Hij prutst scherven, stukjes tegel en gekleurd glas op een grote plank. Hij loopt buiten voortdurend met de neus op de grond. ‘Of hij dubbeltjes zoekt’, spot Snoeksken. Op al hun gevraag zegt hij: ‘Och niks, da's zomaar een plank. In werkelijkheid wordt het een versiering voor de hut onder de grond in het verloren driehoekje tussen de weiden en de akkers, waar hei en struiken zijn geheim veilig bewaren. Ach, dat hol is mooier en echter geworden, dan hij heeft durven dromen. Minke is de vindingrijkste van hen beiden; ze rust niet, voor het hol van binnen in alle onderdelen op een boerenkeuken gelijkt; er moet een raakkuul wezen, waar echt vuur in gestookt kan worden, en een schouw. Nu maakt hij een tegelplaat om de achterkant te bedekken. Het geheim is hun zo dierbaar geworden, dat ze elkaar plechtige en dure eden laten zweren, liever te zullen sterven, dan het te verraden. Ze waken angstvallig voor ontdekking; langs verschillende wegen sluipen ze er heen en spieden overal voor ze er in duiken. Een luik, vernuftig met heikruid bekleed, bedekt de ingang. Berend-Jan verpootte vliegdennen, om het kleine schoorsteenpijpje, heel even boven de grond, aan het oog te onttrekken, zodat de rook zich tot een nevel verspreidt, die niet opvalt. Wie let er op dit stukje verloren land, waar geen buurtschapskind een voet zal zetten, omdat het Obbinksgrond is. Berend-Jan is een praktisch sekuur mannetje, alles, wat hij onderneemt, gebeurt met overleg. Nu hij groter wordt en met Pasen van school komt, zal het moeilijker worden om stiekem uit te knijpen. Hij zal wel met Gait moeten meewerken, want als die te meie trouwt, zal een hulp er bij van pas komen. Minke is erg ongeduldig, ze houdt niet van wachten. Als hij te laat of helemaal niet komt, moppert ze al als een grote meid. Hij houdt niet van boze mensen, daarom is hij zo graag in de buurt van Freek. Als Freek klaar is met haspelen komt Geerte achter zijn stoel | |
[pagina 500]
| |
staan om het stuk over te nemen en op te bergen. Ze prijst: ‘Dat heb je keurig gedaan.’ Ze legt haar hand op zijn schouder en hij heft het hoofd naar haar op, als kon hij haar werkelijk zien. ‘Ik doe het graag, jammer, dat het al af is.’ ‘Ik zal vlug spinnen’, belooft ze, ‘dat je gauw weer wat hebt.’ Hij zucht: ‘Het is hier zo gezellig met al die mensen, ze zeggen niets en toch hoor je ze werken. Heel anders dan bij moeder, daar is altijd zoveel aanloop en op de kermis kan je elkaar haast niet verstaan van het lawaai. Hier weet ik precies, wat iedereen doet.’ Snoeksken kijkt op. ‘Wat doe ik dan?’ vraagt ze. Hij buigt zich naar haar toe. ‘Jij zit te naaien... ik geloof dat je kousen stopt.’ Ze laat verbaasd haar handen rusten. ‘Hoe weet je dat nou?’ ‘Je steunt altijd zo grappig als je tegen je zin moet zitten en als je een knoop in je draad krijgt, dan ben je kwaad, je rukt eraan, tot hij kapot is en dan smijt je de kous met de maasbal erin op de tafel.’ Ze kleurt en Bart grinnikt om haar beteuterd gezicht. Geerte trekt haar hand terug en gaat de koffiepot halen. Ze denkt: ‘Het wordt tijd, dat Jans de jongen komt halen, hij hecht zich te veel, straks haalt hij zich nog gekke dingen in zijn hoofd. Een blinde jongen wordt ook een man... negentien jaar, de stakker, het zou spijtig zijn, als hij door Snoeksken verdriet kreeg.’ Maar Jans komt zo gauw niet opdagen. Op de hoeve raken ze zo aan Freek gewend, dat niemand meer bijzonder op hem let, hij weet heel aardig zijn eigen weg te vinden. Geerte en Bart zitten in zorg over de rente. Voor het eerst laat hij haar niet alleen tobben. Er is een wonderlijke verandering in haar leven gekomen. Nu Boksen-Teun dood is en Gait een betrouwbare werker, eerlijk als goud, kan ze gemakkelijker weg. Ten dele neemt ze Snoekskens plaats in, ze is niet meer afkerig van een tocht naar de stad. Samen gaan ze naar de notaris om hem hun moeilijkheden voor te leggen. Hij raadt ten sterkste af om vee te verkopen. Het is beter, dat hij Barts snijwerk naar een goede zaak in Amsterdam stuurt en hun het geld, zolang het niet verkocht is, voorschiet. Dat is prachtig! Bij hem horen ze ook het laatste nieuws over de Kleverkamps. De oude vrouw, die diep in de zeventig is, zal het niet lang meer ma- | |
[pagina 501]
| |
ken, ze wordt krukkerig en als het zo doorgaat, zal ze Everdina in een gesticht moeten doen, want de broers willen haar niet in huis hebben. Het oude mens wordt met de dag onverdraagzamer; ze denkt de vreselijkste dingen uit en als haar zoons haar trachten te overtuigen, dat het onmogelijk is, dreigt ze hen te zullen onterven als ze niet zweren, dat ze na haar dood haar werk zullen voortzetten. Haar liefste wens is nog zo lang te leven tot ze alles, wat Obbink heet, uitgeroeid heeft. Ze lijkt niet wel bij haar hoofd. De zoons kunnen nou die eed wel doen, maar of ze hem houden zullen, dat is een andere vraag, die haar kwelt. Ze kan er niet van sterven. In haar perkamentgeel, verrimpeld gezicht leven alleen nog de harde, blauwe ogen. De pachtboeren, die door haar toedoen op de rand van het vijandelijke kamp wonen, moeten bij haar komen en vertellen, hoe het nou eigenlijk met die ophitserij staat. Ze verzinnen maar wat. Nu ze vaste grond onder de voeten hebben, bemoeien ze zich liever met hun land en hun gezin, dan met het Huis van Licht en Schaduw, waarvan ze de bewoners zelden of nooit zien. De buurtschap houdt wel streng aan het eenmaal genomen besluit vast, maar ze zijn te lauw en onverschillig geworden - te veel ouderen hebben plaats gemaakt voor jongeren - om nog iets voor ophitserij te voelen. Langzamerhand wint de opvatting veld: ‘Met die godloochenaars willen we geen omgang hebben, de man en de kinderen deugen niet, maar Geerte, het is zonde, dat zo'n werkzaam en strijdlustig stuk vrouwmens in de zonde verstrikt is geraakt... Ze lapt het hem toch maar! En bij de Kleverkamps, al zijn ze barstend rijk, is ook lang niet alles zuivere koffie.’ De vrije gedachte dringt overal door; er komen dominees die verdraagzaamheid prediken ook tegenover andersdenkenden. Het is een toer, om in die doolhof de rechte weg te vinden, waar moet een mens zich aan vast houden, als er aan Gods woord getornd wordt? Op de terugweg zegt Geerte een beetje moedeloos: ‘Da's nou allemaal goed en wel, maar wat schieten we er mee op, al houden we stand? Die schuld raakt nooit afgelost. We komen geen stap vooruit.’ | |
[pagina 502]
| |
‘We leven toch’, vindt Bart. ‘Ja, wij leven, maar onze kinderen die na ons komen? Geloof je, dat Snoeksken vechten zal zoals wij?’ ‘Neen’, zegt hij eerlijk, ‘bovendien, jij hebt gevochten, niet ik!’ ‘Toch wel... jij ook op jouw manier.’ ‘Dat meen je niet!’ Een ogenblik wordt het haar duidelijk, dat ze zonder zijn zorgeloze opgewektheid nooit de moed zou hebben gevonden om vol te houden. Dat wil ze hem graag zeggen, maar ze weet niet hoe. ‘En je houtsnijwerk dan, dat bezorgt ons nu toch de rente.’ ‘Onzin, dat doe ik voor mijn plezier. Neen, Geerte, jij hebt het van ons tweeën het zwaarst gehad, dikwijls door mijn schuld.’ Ze zegt niet nee en ze zegt niet ja, ze zwijgt. Dat belet hem ook het spreken. Hij voelt plotseling wroeging over zijn lichtzinnigheid, hij weet evengoed, dat hij zich toch niet veranderen kan. Na een poos is ze weer gewoon. ‘Berend-Jan, die moest maar op de hoeve blijven en later een flinke deern trouwen. Hij wordt al een hele hulp, hij is ook niet zo vreemd.’ ‘Neen’, laat hij zich schamper ontvallen, ‘hij lijkt op jou.’ ‘Zo meen ik het niet. Hij wil wel boer worden, maar zal hij zin hebben om in een bedrijf op te volgen, waaraan zoveel zorg vast zit? Welke fatsoenlijke deern zal hem willen trouwen?’ Hij is verontwaardigd. ‘Je doet waarachtig, of we morgen aan de dag opstappen. We zijn nog jong, Geerte, wie weet, wat er gebeurt!’ ‘Goed of kwaad, het is beter om vooruit te zien, dan overvallen de dingen je ook niet’, zegt ze strak. ‘Dat is zo, maar alles vooruitzien is ons mensen niet gegeven. Geluk en ongeluk nemen je bij verrassing.’
Nu is het al mei. Ieder ogenblik kan Jans komen. Waar blijft ze toch? De jongen wordt ongerust, hij is dol op zijn moeder. Snoeksken moet hem troosten. Bart biedt aan om er heen te rijden, maar daar wil Geerte niets van weten. Hij lacht er een beetje om, want hij doorziet haar. Er is geen gevaar meer; het nieuwe en verbodene trekt hem aan, maar het zijn stro vuren, snel oplaaiend, zo weer | |
[pagina 503]
| |
gedoofd en als Geerte zo toeschietelijk blijft als deze winter, taalt hij niet naar avonturen. Eindelijk brengt een langstrekkend troepje zigeuners bericht mee. Er is tegenslag met het paard, dat kreupel op stal staat. Zodra het beter is, zal ze komen. Freek is opgelucht, hij wil wat graag blijven. In het mooie lenteweer wandelen Freek en Snoeksken veel. Zij leert hem elke bloem en elk blad onderscheiden. Het liefst zit hij bij het ven in de hei en luistert naar de watervogels, die op sekpollen zitten te broeden. Aan hun roep herkent hij ze, door het bevoelen der opgezette dieren in de herenkamer kan hij er een beschrijving van geven: ‘Da's een regentuter’, zegt hij, ‘die hebben een kromme snavel en staan hoog op de poten; de kieften hebben een kuifje op de kop en als ze dicht over je heen scheren, zoeft de wind door hun vleugels; de meerkoeten hebben een blesje en ze gaan met schokjes vooruit als ze zwemmen; de eenden hebben kraalogen opzij in hun kop en hun poten staan erg naar achteren, als ze opvliegen komen er grote kringen in het water.’ ‘Hoe weet je dat?’ vraagt Snoeksken verbaasd. ‘Dat hoor ik aan het bewegen van het riet.’ Hij zit rechtop, de handen om de opgetrokken knieën geslagen; de zon schijnt op zijn glad dak van pikzwart haar. In zijn lang gebruind gezicht leidt de mooi gevormde mond met de prachtige, witte tanden de aandacht af van de dode ogen. Hij kijkt met zijn mond, heeft Berend-Jan eens gezegd; daar hebben ze toen vreselijk om moeten lachen, maar het is zo, van zijn lippen is zijn gemoedstoestand af te lezen zoals bij een ander uit de ogen. Hij trekt zijn dikke jas uit, zijn hemd staat open aan zijn hals; uit de opgerolde mouwen steken twee gave, bruine armen; niet harig en gespierd als die van Gait of vader. Hij is wel flink gebouwd, maar niet lomp of grof en hij is niet onbehouwen in zijn bewegingen als de boerenjongens, die veel graaf- en ploegwerk doen. Zijn handen zijn lang en smal en ontzettend lenig en zo zacht, of een vlinder je aanraakt. Snoeksken moet hem altijd aankijken. Soms vraagt ze zich af, hoe het toch komt, dat ze in zijn nabijheid zo rustig en tevreden is. Ze ligt op haar buik in de hei en kauwt op een roggeaar, die ze dicht bij huis al uitgetrokken heeft om hem | |
[pagina 504]
| |
te laten voelen hoe goed de rogge bij het mooie weer vooruitgegaan is, de olde meiGa naar voetnoot*) is nog maar net geweest. Hij steekt een hand naar haar uit en strijkt langs haar jakmouw, over haar krullen naar haar wang. Ze is gewend aan zijn aanraking en weet, dat het zijn manier van onderzoeken is. Dan vraagt hij met een lach: ‘Waar denk je aan? Ben je kwaad, dat ik niets zeg?’ ‘Kwaad? Welneen, hoe kom je er bij? Ik dacht nog even na over wat je zei van die vogels en zo.’ ‘Hoe, en zo?’ Ze gooit de halm weg en komt naast hem zitten. Ze wil tijd winnen, want het is moeilijk precies te zeggen wat je denkt en hij zal niet ophouden voor hij het weet. Ze stottert: ‘Ik... ik snap niet... hoe je altijd zo gelukkig wezen kunt en zo echt genieten van dingen... die je toch niet zien kunt... Als de bomen zo groen worden... en de zon schijnt zo mooi... dan kan ik wel op de grond stampen als ik bedenk... dat jij daar nu niks aan hebt... dat je het niet zien zult... nooit...’ Haar stem smelt eensklaps weg in tranen. Hij zit heel stil met een vreemde beving op zijn lippen. Maar dan slaat hij zonder aarzeling zijn arm om haar schokkende schouders en zegt kalm: ‘Je vergist je, Snoeksken, ik heb er heel veel aan, vroeger misschien minder dan nu. Sinds ik jou ken, is alles anders geworden, vroeger voelde ik de zon ook wel en ik wist wat bomen, bloemen en bladeren waren, maar het was niet zo echt. Jij hebt het levend gemaakt; jij ziet de bomen en de bloemen, maar ze kunnen jou net zo min zien als ik. Bomen hebben immers geen ogen? En ze leven toch ook en zijn tevreden met de zon en het licht... net als ik. Ze kunnen hun buurman niet zien. Als ik moedeloos ben, dan denk ik daar aan en dan verbeeld ik me, dat ik ben als de bomen.’ Hij drukt haar zachtjes tegen zich aan. Ze kan het zo gauw niet vatten. ‘Hoe gek’, denkt ze, ‘hij heeft gelijk, de dingen, die ik nu voor me zie, zien zichzelf niet en elkaar niet. Ze maken de wereld zo mooi, terwijl ze blind zijn en alleen maar groeien, omdat de zon ze beschijnt en de regen ze schoon wast.’ | |
[pagina 505]
| |
‘Vind je het gek, Snoeksken,’ vraagt hij en legt zijn warme hand op haar arm. ‘Neen, eigenlijk niet. Ik geloof, dat het dom is om je te beklagen... je bent niet vaak echt ongelukkig, is het wel?’ ‘Misschien zal ik het over een poosje worden!’ Hij zwijgt plotseling en is erg onrustig. Snoeksken voelt haar hart bonzen. ‘Waarom, omdat je weg moet?’ Hij knikt. ‘Maar je bent toch graag bij je moeder, ze is zo vrolijk en op de kermissen is het toch ook leuk?’ ‘Dat is zo... maar ik mis daar mijn ogen... ik zal je zo verschrikkelijk missen, Snoeksken!’ Opeens is hij een jonge, gezonde man, hij vergeet alles. Zijn hartstocht breekt zich baan. Hij buigt zich naar haar over en vindt zonder moeite haar mond. Zij verzet zich niet, laat een hortende zucht en slaat haar armen om hem heen. Als hij weer naast haar zit, is hij verschrikkelijk opgewonden en zo verlegen, dat hij het hoofd niet op durft tillen en zijn lippen haast aan bloeden bijt. Zij strijkt met trillende handen het haar naar achteren en is misschien nog verwarder dan hij. Ze weten geen raad met de grote gevoelens die hen zo plotseling bestormen. Zij is door alles, wat ze op de kermissen zag, wijzer dan hij, maar ze heeft er nooit aan meegedaan en met haar vader uitbundig gelachen om al die hete vrijages. Dit is heel iets anders. Ze gloeit van top tot teen bij zijn kus, ze houdt van hem, dat weet ze al een hele tijd, maar ze knoopte er nooit verwachtingen aan vast; altijd is er dat schrikbeeld: hij is niet gewoon... een hulpbehoevende blinde... Het maakt haar onzeker. Alles zou ze voor hem willen zijn, er is zoveel strubbeling! Wat zullen vader en moeder er van zeggen? Nu is de vlam hoog opgeslagen, voor het moment grijpt een onmetelijk groot geluk haar vast. Ze kijkt naar hem en hij voelt dat, slaat zijn arm weer om haar heen. Ze leunen met de hoofden tegen elkaar, de handen ineen. ‘Snoeksken’, zegt hij, ‘Snoeksken... ik... had dat niet mogen doen... en nou ben je niet eens kwaad!’ Zijn stem smeekt ergens om en zij glimlacht. | |
[pagina 506]
| |
‘Waarom niet, als wij toch van elkaar houden?’ ‘Maar hoe kan dat nou?’ ‘Ik weet het niet!’ zegt ze stil. ‘Ik heb er nooit bij nagedacht; eerst had ik alleen maar medelijden met je... en nou helemaal niet meer... Het is wel vreselijk moeilijk... ik... ik moet er altijd aan denken.’ Hij knikt. ‘Ik had het niet mogen doen, ik kan nooit trouwen... ik heb niks om een vrouw aan te bieden... ik zal altijd van iemand afhankelijk zijn.’ Dat klinkt triest. Zij stikt bijna. ‘Waarom wil je niet afhankelijk zijn van mij? Ik zou bij je moeder in de kraam kunnen helpen en leren koekbakken... en later haar plaats innemen? We zouden dan toch kunnen trouwen en gelukkig zijn!’ ‘Zo'n offer zou ik nooit van je aannemen! Ik zou geen ogenblik rust hebben en altijd bang zijn, dat je spijt kreeg of een ander ontmoette. Het is al prachtig, dat je van me houdt... En je bent nog zo jong, Snoeksken!’ Ze verzet zich. ‘En jij dan?’ ‘Ik? O, maar voor mij is het heel iets anders, ik ben niet echt jong; ik heb erg veel tijd gehad om na te denken, daar word je oud van.’ ‘Maar als ik nou zonder jou niet leven kan?’ Hij aarzelt, dan zegt hij: ‘Da's natuurlijk onzin!’ Zij wordt heftig. ‘Neen, dat is geen onzin... ik... ik...’ Ineens barst ze in tranen uit. Ze houdt de handen voor haar gezicht geslagen; hij voelt haar rug schokken, dat breekt zijn weerstand. Hij is een minnaar als ieder ander en hij rust niet, voor hij haar getroost heeft en ze op zijn schoot zit met het hoofd tegen zijn borst. ‘Goed’, zegt hij, ‘we zullen afwachten, we laten geen mens iets merken en ik wil je niet weerzien, voor je heel zeker weet, dat je niet buiten mij kunt; over een poos voel je misschien heel anders.’ Ze schudt heftig van neen en hij glimlacht. ‘Ach, Snoeksken, als je eens wist, hoe mooi het leven nu al voor me is!’ | |
[pagina 507]
| |
Een paar uur bevinden ze zich op een berg van geluk, waarover geen schaduw valt. Op de dag van vertrek neemt Snoeksken hem mee naar de duistere schuur, waar de wagen staat. Ze kust hem zonder terughouding. Hij is zenuwachtig. Het afscheid valt hem bitter zwaar. Hij wil haar niet beïnvloeden. In vele slapeloze nachten vocht hij het probleem uit. Hij moet haar volkomen vrijlaten. Hij kan het bijna niet! Haar spontane kussen beroven hem van zijn rust en zijn verstand. Eindelijk zegt hij met haar polsen in een pijnlijke greep: ‘Luister goed, Snoeksken, kom niet naar me toe, omdat je medelijden hebt of zo, dat verdraag ik niet. Maar als je komt, over hoe'n lange tijd ook, bedenk dan goed, dat ik nooit meer de moed zal vinden, om je weer te laten gaan!’ Ze is dodelijk ernstig. ‘Neen, dat beloof ik je, als ik kom, is het, omdat ik niet anders kan.’ In de weken, die volgen, drukke weken voor Geerte en Gait, want er is veel te doen op het land, krijgt Geerte reden genoeg om zich af te vragen, wat Snoeksken eigenlijk bezielt. De prettige stemming is met Freeks vertrek uit huis verdwenen. Ieder gaat zijn eigen gang. Bij buien is Snoeksken overdreven ijverig, overdreven uitgelaten, humeurig of kribbig. Ze stoeit met Berend-Jan om hem het volgende ogenblik van zich af te duwen, omdat een of andere opmerking haar niet aanstaat. Na deze periode komt er een van onderdanigheid; ze laat zich gewillig alle mogelijke werkjes opdragen, maar ze vergeet ze uit te voeren om zich uren lang op haar kamertje op te sluiten. Een andere keer galmt ze het hoogste lied uit. Neen, met Snoeksken valt geen land te bezeilen! Geerte is heimelijk blij, als Bart haar weer weet over te halen om mee te gaan op zijn tochten. Daarmee schijnen de moeilijkheden opgelost. Het blust Geertes angst over Freek en Snoeksken, want ze merkte best, dat de jongen verliefd was. Het wekte haar medelijden. Pas veel later, bij Snoekskens wonderlijk gedrag schoot het haar door het hoofd, dat er ook van die kant gevaar kon dreigen. Het kind zal zich toch niet zo iets onzinnigs in haar hersens halen als verkering met zo'n stumper? Het stuit haar tegen de borst. Stel je voor, Snoeksken voor haar leven gebonden aan een blinde, bij | |
[pagina 508]
| |
Jans in de koekkraam op de kermissen, waar de satan te gast is! Gait is te meie getrouwd. Ze hebben er ter wille van de jongen zoveel mogelijk feest van gemaakt, al zijn de tijden slecht. Ze had er achteraf spijt genoeg van, want de hele stropersfamilie kwam zich te goed doen en Bart was zo door het dolle heen, dat hij zich vergat, te veel dronk en naar bed moest worden gedragen. Daaraan merkte zij, dat hij nog altijd niet wijzer is geworden. Och, ook dit is weer verbleekt en het is waar, na alle narigheid van de voorbije winter mocht er wel eens wat vrolijkheid en ontspanning zijn. Nu mist ze Gait, die 's avonds vroeger weggaat om het oude huisje van Heksen-Maaike op te lappen en de grond te bewerken. Als de nieuwe winter voor de deur staat, begrijpt ze wel uit Gaits verhalen, dat de jonggehuwden niet lang alleen zullen blijven. Zulke kinderen toch, ze zijn nog niet droog achter de oren! Daar is bij alles een grote troost: Berend-Jan is een beste hulp. Hij gaat zo stilletjes zijn gang, zodat niemand eigenlijk precies op hem let, maar hij is flink voor zijn jaren, hij kan melken en afvoeren, hij is het eerst op om bij het dorsen te helpen en als ze in de keuken komt, hangt de pap al te vuur. Altijd is hij bezig. Toch doet ook hij soms vreemd, dan smijt hij de boel er bij neer om de wei in te gaan. Het is gek en verontrustend. In elk van haar kinderen ziet ze die zweem van losbandigheid en drang naar vrijheid. Maar daarna is hij dan weer zo plichtsgetrouw en werkzaam, dat ze weer denkt: ‘Och, hij is toch nog een kind, al is hij groot van stuk.’ Op een dag in de herfst gaan Bart en Snoeksken er met het geweer op uit. Ze lopen achter een koppel patrijzen aan, die telkens juist buiten schot op de wieken komt om een paar honderd meter verder weer neer te vallen. Snoeksken gaat door het knollenveld om ze de goede richting uit te drijven. Ze heeft haar oudste goed aan, een slonzige, vaal geworden rok, een gescheurd jak en een doek om het haar gebonden als een echte stropersvrouw. Ze draagt oude kaplaarzen van Bart aan haar blote benen en slaat met een knuppel door de knollen. Bart, die nu vijfenveertig is, is iets zwaarder geworden. Zijn wonderlijk jagerspak is tot de draad versleten, het zit hem krap. Bij het aan de schouder gooien van het geweer is hem de mouw onder de arm ingescheurd; voor het gemak laat hij | |
[pagina 509]
| |
het maar niet meer maken. De dag is grauw, de trekvogels zijn al weg, hazen en konijnen hebben de winterpels aan; de berken druipen van geel: kil en droefgeestig liggen de vennen op het roestbruin der hei. De patrijzen vliegen nu gunstig op; een koppel van zeven. Bart staat met het geweer aan de schouder gedrukt, een oog gesloten en zwaait met de vlucht mee, iets er voor; twee schoten knallen na elkaar. Even lost de kopper zich op in zenuwachtig gefladder naar alle kanten; er is gestuif van veren, twee vogels blijven achter, steigeren, dwarrelen een ogenblik, verliezen hun opwaartse vaart en vallen al sneller en sneller een eind van elkaar af tot ze in de knollen neerslaan; de vijf zijn opnieuw gedoken. Snoeksken zoekt naar de buit, ze lijkt wel een hond, zonder moeite vindt ze de dieren. Bart herlaadt het geweer. ‘Nou jij’, zegt hij. Maar ze schudt van neen. Sinds het ongeluk met Dirk raakte ze geen geweer meer aan. Nu zij weer zo vertrouwelijk met hem meeging, dacht hij, dat het eindelijk over was. Het is niet over, en er zijn andere dingen bij gekomen, die maken, dat zij nergens plezier in heeft, niet in jagen of rijden noch in kermissen. En toch klampt ze zich aan dat luchtige leven vast; ze drijft het zover, dat ze onbevangen met vrouwen en mannen in de tapkamers zit en rood met suiker of ‘klöngelaole’ drinkt, met vreemde, wilde kerels inhaakt en luidruchtig zingt en host; ze laat zich aan het jakpand trekken en meenemen in draaischuitjes, ze laat zich zoenen, maar het ware vuur wil niet over haar komen. Ze walgt er van. Soms denkt ze zelfs met tegenzin aan Freek en meent met de mannen afgedaan te hebben. Dan weer komt er een golf van adembenemend verlangen over haar naar hem, dan snakt ze naar de rust en kalmte, die ze alleen bij hem vindt. Hoe vaak heeft ze al in gedachten haar bundel gepakt en zichzelf op weg gezien. Daar is altijd vader, die zonder het te weten, haar verlangen remt. Hij is zo onbevangen, zo vol vertrouwen, zo zorgeloos en hij is zo trots op haar; ze durft hem niet teleur te stellen. Ze gelooft niet, dat ze het volbrengen kan, haar vader opgeven voor Freek. Dikwijls ligt ze in haar bed te snikken van radeloosheid. Er is geen enkele jongen als Freek, geen enkele man als vader! Op een eikenwal vol konijnen wrangen eten ze hun pannekoeken | |
[pagina 510]
| |
op. Ze zijn moe van het gesjouw achter de patrijzen. Bart ligt achterover met de armen onder zijn hoofd. Snoeksken blijft recht zitten en staart over de spurrie- en knollenvelden... Heel in de verte ligt de hei met de vliegdennen, de wakels en de vennen. Daar was het, dat Freek haar zoende... Niemand praat thuis over Freek. Waarom niet? Hebben ze het in de gaten? Het lijkt zo gemakkelijk om te zeggen: ‘Freek en ik hebben het voor elkaar, we willen trouwen...’ Maar wil ze dat werkelijk? Ze komt op vreemde gedachten. Moeder vertelde haar zo dikwijls, hoe ze als klein kind, dat nog niet eens lopen kon, van de akker naar de kruidhof kroop om bij vader te zijn. Nu is er in haar diezelfde drang om door dik en dun naar Freek te gaan. Hij denkt aan me en zit te verlangen en te hopen en als ik eenmaal daar ben, zal ik dan weer niet dezelfde trek in me voelen naar vader? Vader kan toch net zo vaak naar ons toe komen als hij wil... Bart ligt op een elleboog en kijkt haar al een hele tijd aan. Nu vraagt hij: ‘Waar denk je toch aan, Snoeksken, je hebt vouwen in je voorhoofd en je kijkt zo kwaad.’ Ze draait zich verschrikt naar hem toe. Hij glimlacht en het valt haar op, dat hij er ouder uitziet, hij wordt grijs aan de slapen, zijn huid is niet meer glad en de waaiers bij zijn ogen blijven nu, ook als hij niet lacht. ‘Nu?’ vraagt hij. Ze zegt het zomaar ineens zonder te weten, waar ze eensklaps de moed vandaan haalt. ‘Ik dacht aan Freek.’ ‘Aan Freek?’ ‘Ja!’ Ze duwt de stokjes, die ze breekt, in het weke, witte zand van de wal. Ogenschijnlijk is al haar aandacht daarop gevestigd. Ze voelt, dat ze op gevaarlijk terrein is. ‘Waarom nou juist aan Freek?’ Ze zwijgt; dat maakt hem achterdochtig; hij zit plotseling erg recht naast haar. ‘Nou?’ Ze kan niet meer terug, ze wil hem ook niets op de mouw spelden. Een diepe neerslachtigheid overvalt haar en maakt haar bewegingen traag. | |
[pagina 511]
| |
‘Ik denk heel dikwijks aan hem... en hij aan mij.’ ‘Sinds wanneer?’ vraagt hij kort. ‘Sinds hij hier was en wij altijd samen waren.’ Hij schiet boordevol verzet. ‘Je haalt je geen malligheden in je kop, begrepen? Da's geen omgang voor een dochter van mij, daar zal ik nooit in der eeuwigheid in toestemmen!’ Ze spreekt niet tegen, maar als hij haar hand wil grijpen, trekt ze terug. Dat prikkelt hem. Hij probeert nog vaderlijk en vriendelijk te doen. ‘Hoor eens, deern, jij bent nog veel te jong om nu al te weten, wat je wilt, jij moet eerst nog maar eens goed uit je doppen kijken!’ ‘Ik geef niets om andere jongens’, zegt ze stroef. Dat wekt zijn drift, hij schreeuwt het haar toe: ‘En ik zal je nooit toestaan om met een blinde kerel te trouwen en een kermismeid te worden! Al zou je er me op je knieën om smeken!’ Het is hun eerste grote meningsverschil. Het maakt haar gedrukt en hem opstandig. Voor het moment is hij te geschrokken om er verder op in te gaan. Hij grijpt zijn geweer en loopt met forse stappen het jachtveld in. Zij volgt met knikkende knieën; aan de stok over haar schouder bengelen de patrijzen. Bij zijn woorden is het haar ontstellend duidelijk geworden, dat ze al lang besloten is. Ze zal gaan, maar wanneer, dat weet ze niet. Eens zal ze niet achter hem aan lopen, maar van hem weggaan en het zal haar zo'n pijn doen, dat ze niet zal durven omkijken naar het Huis van Licht en Schaduw om niet zwak te worden. 's Avonds in bed polst hij Geerte. ‘Wist jij dat?’ Ze zegt: ‘Neen, van haar niet, wel van hem, daarom wou ik, dat hij ging. Nu is het zeker te laat?’ Hij vliegt op: ‘Ben je gek? Je snap toch zeker, dat ik daar een stokje voor zal steken!’ En opeens achterdochtig: ‘Pas op Geerte als ik merk, dat jij haar opstookt of helpt!’ ‘Och’, zegt ze geschokt, ‘wat denk je wel? Dat ik het niet even erg vind als jij? Het is maar, zie je, kan je zoiets tegenhouden? Ik | |
[pagina 512]
| |
heb al lang leergeld betaald; kinderen doen toch niet, wat de ouders van ze willen.’ ‘Snoeksken zal mij zweren, dat ze er voor goed vanaf ziet... Ik verdraag het eenvoudig niet, mijn dochter met een blinde! Het is te dwaas om los te lopen!’ Zij zwijgt een poos, dan zegt ze en hij proeft het verwijt: ‘Snoeksken in zo'n omgeving, wat kan daar voor goeds van komen?’ Ze bedoelt: ‘Had jij er haar niet gebracht, dan zou ze Jans en de jongen nooit ontmoet hebben.’ Hij is boos en ongerust. Met een ruk, waarvan de planken kraken, draait hij haar de rug toe. Zij staart in het duister. Dan zegt ze bedachtzaam: ‘Hebben jij en ik gedaan, wat onze ouders goed voor ons vonden? En hebben we nagelaten, wat ze verboden?’ ‘Juist daarom’, zegt hij en het schiet hem door het hoofd, wat een kringloop het hele bestaan is. ‘Er is immers nog niets’, tracht ze te troosten. Hij lacht schamper. ‘Neen, en ik zal zorgen, dat er niets komt ook. Het is goed, dat ik nu gewaarschuwd ben; van nu af aan zal ik haar in de gaten houden, dat beloof ik je!’ Daar is een breuk in hun verhouding. Het wordt een kloof, die hij telkens verbreedt door zijn achterdocht en naijver. Hij bewaakt haar als een bloedhond. Ze mag wel met hem mee, maar hij wijkt niet van haar zijde, bars jaagt hij te brutale vrijers weg. Hij probeert zich in haar gedachtenleven te dringen. Zij ontwijkt hem en voert hem op dwaalwegen. Op zijn honderd maal herhaalde vraag of ze nu eindelijk verstandig wil wezen en hem zweren, dat ze Freek vergeten zal, gaat ze niet in. Dat maakt hem woedend en wanhopig. Hij is zichzelf niet meer, al zijn vrolijke luchthartigheid is weg. Hij vermijdt de plaatsen, waar hij kans loopt Jans te ontmoeten. Geerte merkt van dit alles alleen zijn slecht humeur. Ze zwijgt. Sinds het ongeluk haar trof, is ze stiller, maar ook rustiger geworden. Nauwgezet en gestadig werkt ze en waakt over huis en hof. Tegenslag en narigheid brengen haar niet meer tot wanhopig verzet. Zij heeft er zich van binnenuit tegen gewapend en | |
[pagina 513]
| |
o wonder, nu het tussen Bart en Snoeksken telkens botst, komt de deern dichter naar haar toe. Een keer na harde woorden met vader, vroeg ze: ‘Is het nou zo erg? Wat doe ik nou? Ik mag toch zeker wel van iemand houden?’ Geerte was juist aan het karnen, de pols bleef regelmatig op en neer gaan. ‘Liefhebben kan geen mens je verbieden, als het daarbij maar blijft. Ik ben zo bang, dat je met plannen rondloopt, die voor ons geen zegen kunnen afwerpen. Ik zou het verschrikkelijk vinden als je op zo'n manier het ouderhuis moest verlaten.’ Wat bedoelde moeder daarmee? Begrijpt ze alles? En wil ze te kennen geven: ‘Bedenk je goed, kind... maar als je hart zo trekt...’ Ze weet niet in hoeveel opstandige gebeden Geerte om afwending van dit nieuwe onheil gevraagd heeft. Ze worstelt om te leren zeggen: ‘Uw wil geschiede!’ Soms is ze er na aan toe; het weerspiegelt zich in haar kalme, waardige houding. Alle opstandigheid van Bart en Snoeksken lopen op deze kalmte dood. Ze heeft met hem te doen. Maar het is nutteloos om te proberen hem tot andere gedachten te brengen. De toestand wordt onhoudbaar. Eens waagt ze het te zeggen: ‘Als ze wegloopt, is het je eigen schuld, je behandelt haar schandalig; het lijkt wel, of ze een misdaad begaat door van die jongen te houden!’ En hij snauwt: ‘Ik wist wel, dat jij er achter zat!’ Zij haalt haar schouders op en zwijgt een poos. Maar ze laat niet los. Haar kalm sproetengezicht in de omlijsting van de witte muts verraadt geen enkele opwinding. ‘Je moest haar een poos het huis uitdoen; je kent zoveel mensen in het Overijselse, is er geen een bij, waar ze ondergebracht kan worden? Allicht ziet ze daar andere jongens.’ Hij stuift op. ‘En dan zeker stilletjes uitknijpen naar die Freek... ik zou je danken!’ ‘Hij is jaloers’, denkt ze, ‘hij gunt haar aan geen ander, wat is dat dwaas.’ | |
[pagina 514]
| |
Nu heeft ook zij het vertrouwen verspeeld. De dood van vrouw Kleverkamp brengt enige verademing. Wel herleeft daardoor voor korte tijd de vijandigheid in dorp en buurtschap, omdat die ongelukkige Everdina nu naar het gekkenhuis moet, maar na het rijke groevenmaal luwt het gauw weer. De zoons Kleverkamp genieten niet half de eerbied, die de oude boer en de boerin toegedragen werd. Evert gaat de liberale kant uit en ligt daardoor vaak met de dominee over de strengen. Jan is een krent, hij legt de arme pachtboeren onbarmhartig de duimschroeven aan. Neen, wat dat aangaat, kunnen ze op het Huis van Licht en Schaduw tamelijk gerust zijn. Wat vrouw Kleverkamp met al haar haat niet tot stand wist te brengen, zal de zoons zeker niet gelukken. Aan de uitsluiting der buurtschap is Geerte zo gewend geraakt, dat ze uit eigen beweging geen stap zal ondernemen om daar verandering in te brengen. De hele winter blijft Bart nors. Hij snijdt wel hout, maar als Snoeksken naar zijn zin te lang buiten de deur blijft, gaat hij haar halen. Ze is zijn gevangene. Hij lijdt er misschien nog meer onder dan zij. Ze is niet onvriendelijk en soms zelfs opgewekt. Maar als ze denkt, dat niemand haar ziet, staat ze aan het weidehek en tuurt in de verte. Geerte vraagt zich af: ‘Wat denkt Bart? Dat hem gelukken zal, wat haar met Dirk mislukte? Snoeksen is als een wild konijntje in een kooi; het drukt zich in een hoekje, maar in stilte werkt het aan zijn bevrijding. Zo zijn al haar kinderen; ze hebben Barts drang naar vrijheid en haar vasthoudendheid, zodra ze tegengewerkt worden. Waarom zullen ze zich hechten? Ze hebben nooit de gezelligheid gekend van vrienden en vriendinnen; ze speelden nooit op mooie zomeravonden met alle buurtkinderen op de brink. Ze doolden maar wat rond en leerden lelijke woorden en schooiersstreken van zwervers en stroperskinderen. Ze hebben geen godsdienstonderricht gehad van een bevriende ouderling telkens in een andere boerenkeuken. Ze weten noch van kerk en jongelingsvereniging noch van bruiloften en naaikransen. Hoe willen ze omgang krijgen en zich hechten aan een stuk aarde, waar zoveel zweet op gelaten is en waarvan het nog altijd twijfelachtig is, of ze het kunnen behouden? Ze zullen nooit aan haar zijde strijden, ze vechten voor iets anders.’ En dat is niet | |
[pagina 515]
| |
alleen haar klacht. De wereld schijnt te veranderen. Soms komt Bart met verhalen thuis over kinderen, die het huis uitgetrapt zijn, omdat ze tegen vaders bevel in niet naar de kerk gingen en er openlijk voor uit kwamen, dat ze bij die strenge, hardvochtige leer stikten! Dat doen hem de moderne vervoermiddelen, de stoomtrein en de snelle boten, die de zeeën oversteken en mensen van het ene land naar het andere brengen. Dat doen de steden, die gemakkelijker te bereiken zijn en waar het vlotter toegaat. Veel te los! Dat merkt ze wel aan Dirk. Hij wil niet eens meer op de hoeve terugkomen en hij doet als zijn grootvader, bezoekt geen kerk, maar wel kroegen. Hij lacht haar vierkant uit, als ze hem daarover aanspreekt. Moeder weet immers niks, moeder is maar een domme boerenvrouw. Wat moet hij op het land? Kijk liever naar grootvaders winkel, gaat die niet heel aardig, sinds hij er orde schiep, een boekhouding aanlegde en klanten lokte? Dat is nog niet alles. O neen, zijn plannen gaan veel verder. Niet sjacheren als grootvader en bang zijn om er centen in te steken. Betere dingen bij de boeren kopen en ze in de grote steden duur verkopen. Als grootvader eenmaal het moede hoofd neerlegt, dan krijgt hij pas de handen vrij... dan verplaatst hij de zaak naar Amsterdam; een grote winkel met een spiegelruit, in witte krulletters erop geschilderd: ‘D. Obbink, Antiquair’. Alstublieft, Geerte kan het woord niet eens uitspreken. Waar haalt de jongen het vandaan? Ze lacht een beetje zuur over zijn hoogdravende plannen. Haar zoon, een kind van het land, in een stad, die zo groot moet wezen, dat je er verdwaalt? Ze is er niet gerust op. Als hij het eens werkelijk doet dan kan ze hem niet eens meer bezoeken... dan is ze hem voor goed kwijt. Ach, had ze hem ooit? Wat is hij hard. Hij praat over zijn grootvaders dood, of hij er naar verlangt. Hij regeert zijn grootvader, bromt en foetert, als het een smeerboel is, en werkt met zijn bazigheid en sluwheid de eigen kinderen het huis uit. Zij moet het zich wel bekennen, hij doet dingen, die voor een christenmens niet passen; hij denkt alleen aan zichzelf. Haar moederhart vergoelijkt alweer. Is het een wonder? Hij is uiterlijk zo misdeeld, hij moet wel bij de pinken zijn om niet in de verdrukking te raken. Door alles heen blijft ze toch wel trots op hem. Hij wil het | |
[pagina 516]
| |
ondergoed, dat zij voor hem spon, niet meer dragen, het is hem niet fijn genoeg. Het raakt uit de tijd, nu er fabrieken uit de grond verrijzen, die de markt overstromen met machinaal geweven goed. Ze heeft het bevoeld en gesmaald: ‘Prulleboel, niks weerd!’ Hij loopt in een deftig pak, zo'n aap van 'n jongen! Een nauwe, lange, grijze broek, om zijn spillebenen te bedekken, met een elastiek onder de schoen vastgehouden, een kort, blauwfluwelen jasje met brede opslagen, waarin zijn mismaakt bovenlijf haast verdrinkt en een zwarte stropdas, die als een halsband om zijn magere nek zit; zijn brede schedel gaat schuil onder een ouwelijke, grijze hoed. Waar haalt hij het geld vandaan voor zulke belachelijke en dure kledij? Er is niets jongs meer aan hem, daarbij vergeleken is Snoeksken nog een wild veulen. Die wil niet eens een muts dragen en Bart stijft haar in het kwaad. Het staat haar niet, zegt hij... Net of niet elke vrouw er fris en degelijk uitziet met de kap op! Het hoort, wat heeft dat nou met staan te maken? Met die malle pijpekrullen, die haar gezicht zo smal maken, ziet ze er uit als een poedel. Ze wil ook maar één onderrok aantrekken, daarom ziet ze er zo tenger uit. ‘Niks als last’, zegt ze, ‘hoe kan ik met vader door het veld lopen, als ik die vracht mee moet slepen?’ Dat is het juist! Ze hoort niet in het veld. Ze hoort bij moeder thuis, die handen te kort komt! Over al deze dingen staat Geerte te denken, terwijl ze in het boenhok de melkemmers schuurt. Er is weer iets voorgevallen tussen Bart en Snoeksken. Zij is naar haar kamertje gestoven en Bart loopt in de herenkamer te ijsberen. Het regent al een paar dagen. Aan uitgaan valt niet te denken. Het is al februari geweest. Er moet nodig geploegd en gezaaid worden, die regen bederft alles. Gait is er niet, het is daar zeker zover. En juist nu ze zo goed Snoekskens hulp zou kunnen gebruiken omdat ze als noodnaober Gaits vrouw moet bijstaan, maakt Bart het kind weer overstuur. Ze wordt het zo moe, dat geharrewar. Ze zal aanstonds weg moeten, als Snoeksken nou maar voor het licht kwam! Ze heeft er een hekel aan om haar te moeten roepen; lang treuzelt ze met het werk, het wordt al later en later. Eindelijk als ze zich helemaal voor de tocht gekleed heeft, gaat ze naar de werkkeuken om te kijken, of Snoeksken nog | |
[pagina 517]
| |
op haar kamertje is. Ja, de ladder hangt in de haken, maar het luik is dicht. ‘Snoeksken!’... Geen antwoord. Het hart begint Geerte te bonzen. Waar is Bart? Ze zag hem naar zijn werkhok in de schuur lopen. Hij is rap met boze woorden, maar hij is ze ook even gauw weer vergeten. Nu gooit ze haar klompen uit en gaat stap voor stap de ladder op en duwt met haar hand het luik omhoog. Heel diep in zich is ze ervan overtuigd, dat het kind weg zal zijn; ze schrikt er bijna van, als ze Snoeksken op haar knieën voor een stoel ziet liggen met het hoofd op de armen, schokkend van het snikken. Snoeksken merkt niet eens, dat moeder daar is. Naast haar ligt een dikke bundel kleren. Een poos staat Geerte zo recht, dat haar muts bijna de scheve dakspanten raakt. Ze is ademloos. ‘Dus toch’, denkt ze, ‘ik wist het wel! Hoe kan ik het voorkomen? Wat moet ik doen?... Ik kan het niet verdragen!... O God, schenk mij kracht...’ Langzaam nadert ze, altijd nog met dat vreemde bonzen in haar borst; ze steekt een hand naar Snoekskens rug uit, maar aarzelt weer. ‘Snoeksken’, zegt ze eindelijk met zo'n zachte, verwijtende stem, dat het kind met een ruk het hoofd opheft en haar verschrikt aankijkt. Nooit zag ze moeders gezicht zo wonderlijk bang en verdrietig, zo bewogen en zenuwachtig. Dit is een heel andere moeder dan die ze kent: koel en beheerst, teruggetrokken en onbereikbaar, scherp spottend soms. Ineens is ze op en smijt zich aan Geertes borst. Ze is kleiner dan Geerte, ze verdwijnt in haar armen. Als Geerte op de stoel gaat zitten, knakt het meisje weer op de knieën voor haar neer en verbergt het gezicht in haar schoot. Tussen het hartstochtelijk snikken door zegt ze telkens hetzelfde: ‘Ik kan het niet meer uithouden... ik kan het niet!... Ik kan zo niet langer leven... Ik houd van vader, maar als hij zo doet, zou ik hem gaan haten... het is beter, dat ik wegga!’ Geertes hand ligt op Snoekskens hoofd. Ze staart voor zich uit en worstelt om haar kalmte te herwinnen. Het kind kijkt op. ‘Moeder’, zegt ze, ‘moeder!’ En dan huilt ze weer. In het stoffige kamertje hangt een somber grijs licht. Eindelijk zegt Geerte met een wonderlijk berustende stem: | |
[pagina 518]
| |
‘Ik weet het, kind, ik weet, dat het moeilijk is. Jij bent altijd zijn oogappel geweest. Hij kan het niet aanzien, dat jij je ongeluk tegemoet gaat.... en ik, ik vind het verschrikkelijk, dat je het niet wil inzien. Ik bid God dag en nacht, dat hij je de ogen opent en het kwaad van je afhoudt.’ ‘Maar is het dan slecht om lief te hebben?’ Ze zit nu recht, nog op de knieën met de handen in de schoot gevouwen en de betraande ogen naar Geerte opgeheven. ‘Neen, maar liefde is zo verschillend, hoe weet je, dat je het ware gevonden hebt.... hoe weet je, of het genoeg is om er je hele lange leven aan op te offeren?’ ‘En u dan, moeder! U wist toch ook, dat u vader hebben wilde en geen ander! U hebt toch ook alles opgegeven voor hem?’ Snoekskens woorden hebben een grote uitwerking op Geerte; ze wordt rood en er komt een schaduw van een triest lachje om haar mond. Ze ziet het voor zich: zij en Bart dicht naast elkaar en haar vader, die buiten zichzelf van verdriet en woede de zweep hanteerde om Bart te ranselen en zij, die naar voren sprong om de slag op te vangen. Het is of daarmee alle onrust van haar afgenomen wordt. Of God haar pad plotseling verlicht. ‘Misschien heb ik juist daarom recht van spreken’, zegt ze zacht. Snoeksken zit daar nog ineengedoken, maar niet overwonnen. Ze zegt met overtuiging: ‘Onzin, moeder, vader is dol op u en u op hem, dat kan een klein kind zien!’ Geerte spreekt het niet tegen en trekt, terwijl ze opstaat, het meisje aan de handen omhoog. Dodelijk ernstig staan ze tegenover elkaar. Twee vrouwen, de ene gehavend door de stormen, die ze doorstond, de andere bereid om ze op haar beurt te doorstaan. ‘Beloof me, Snoeksken, dat je nu niet doen zult, wat je van plan was: ga niet heen in boosheid en drift, wacht zolang je maar kunt, je bent nog zo jong!’ ‘Ik beloof het u!’ En voor Geerte er op verdacht is, voelt ze de frisse lippen van het kind op haar warme wang. Het is haar of ze haar hele leven in iets te kort geschoten is. Op haar weg naar Gait moet ze telkens aan Snoekskens woorden | |
[pagina 519]
| |
denken: ‘Vader is dol op u en u op hem!’ Zo'n kind, hoe ziet ze, wat haar zelf nooit recht duidelijk is geworden? Op haar rustige, bedaarde manier helpt ze Gaits vrouw door de moeilijke uren heen. Geen ogenblik is ze bang, dat Snoeksken haar woord niet zal houden. Zonder vrees stapt ze de volgende avond de keuken weer binnen, waar Bart, Snoeksken en Berend-Jan zitten te eten. De stemming is goed, dat voelt ze dadelijk. ‘Een pracht van een jongen’, zegt ze terwijl ze haar muts afzet en de wollen omslagdoek opvouwt. De hele verdere avond blijft de stemming mild. Snoeksken is onbevangen en erg opgelucht; ze is er van overtuigd, dat moeder met geen woord over het gebeurde zal spreken. Pas veel later, onder het gezwoeg en gesjouw om de oogst binnen te krijgen, herleven bij Geerte twijfel en kwelling. Handelde ze goed? Ze let op het kind. Snoeksken is kalmer, ze trekt zich van Barts verwijten minder aan. Geen moment maakt Geerte zich de illusie, zoals hij, dat Snoeksken onderworpen is. Ze leeft in angst voor wat hem wacht, ze is vriendelijk en toeschietelijker voor hem, maar ze laat niet na telkens een domper te zetten op zijn vrolijke verwachtingen. Dat maakt hem wrevelig. Hij bromt: ‘Bij jou is altijd alles zwart!’ Hij werkt aan een verrassing voor Snoeksken. Hij maakt een laag linnenkastje voor haar en besnijdt de panelen met jachtvoorstellingen. Geerte vindt, dat hij er liever bijbelse voorstellingen voor uit moest zoeken. Is dat nu iets voor een deern? Hij lacht en besteedt elk vrij ogenblik aan het kastje; het lijkt wel, of hij het zo mooi wil maken om haar al zijn liefde... en zijn berouw te tonen. Het moet af wezen, voor ze in oktober twintig jaar wordt. Veertien dagen daarvoor is ze verdwenen. Ze was stil de laatste dagen, zo afwezig en lusteloos, dat Geerte haar onrust voelde herleven. Ze hielp nog met het rooien van de eerste aardappels, maar ze werkte langzaam en zonder opgewektheid. Soms stond ze lang met een uitgeschudde pol in de hand naar de vaarweg te staren. Om deze tijd van het jaar zijn er veel kermissen en jaarmarkten in hun buurt. Geerte wil niet denken aan het papiertje, dat ze op Snoekskens kamertje vond, daarop stond in het hanepotig hand- | |
[pagina 520]
| |
schrift van Jans alle data geschreven van de kermissen, die ze gewoon is te bezoeken. Geerte vecht met het verlangen om Bart een wenk te geven; hij is weer zo zorgeloos, nu Snoeksken hem niet tegenspreekt. Ze voelt een neiging om zich voor het kind op de knieën te gooien en haar te smeken: ‘Doe het niet... o God, doe het niet kind, ter wille van hem!’ Ze zwijgt, maar elke nacht ligt ze te luisteren naar geluiden en elke morgen slaakt ze een zucht van verlichting, als Snoeksken binnenkomt. Statiger, strakker, trotser dan ooit gaat Geerte haar weg. Ze zwijgt zelfs nog als ze op een nacht gerucht hoort van een deur, die zachtjes geopend en weer gesloten wordt. Snoeksken komt geen pap eten. Bart, die later van het dorsen op de deel terugkomt, besteedt er geen aandacht aan, omdat hij veronderstelt, dat Snoeksken al lang gegeten heeft. Zodra hij klaar is sluipt Geerte naar Snoekskens kamertje. Lang zit ze daar, de handen ineen geklemd in haar schoot, en staart naar het bed, dat onbeslapen is. Alle dingen, die Snoeksken slingeren liet, zijn nu opgeruimd; kaal en verlaten... morsdood is het hokje. Op lome, gevoelloze voeten loopt ze naar Barts werkplaats in de schuur. Hij is aan het fluiten en legt de laatste hand aan het kastje. Een pot met houtlijm op een klein vuurtje verspreidt een doordringende geur. Als zij in de deuropening verschijnt, kijkt Bart op; de lap, waarmee hij poetst, bengelt met een punt op de grond. Hij schrikt van haar gezicht, dat marmerwit ziet. ‘Wat is er... wat heb je?’ Hij laat de lap tussen de houtkrullen vallen en komt haastig naar haar toe om haar te steunen, maar ze weert hem af. ‘Snoeksken!’ Nu ziet ze met het begrijpen de verschrikkelijke angst in zijn ogen groeien; hij doet nog een poging om er aan te ontkomen, maar haar houding laat hem geen hoop. ‘Je wil niet zeggen...’ Ze knikt: ‘Ze is weg!’ Hij wankelt op zijn benen, zijn gezicht wordt slap en grauw. Zij steekt haar handen uit, omdat ze bang is, dat hij vallen zal, maar hij wordt alweer recht; hij duwt haar met een wilde armzwaai opzij | |
[pagina 521]
| |
en stormt haar voorbij, de deur uit. Als een orkaan woedt hij door het huis, rent over de deel, slaat deuren dicht, raast alle kamers door, smijt stoelen om, vliegt door de werkkeuken, de ladder op en zo naar Snoekskens kamertje. Daar pas treft hem het onherstelbare, hier in het opgeruimde, verlaten hokje sterft zijn hoop. Hij laat er zijn jeugd achter. Wanhoop striemt hem neer. Net als Geerte zit hij op de stoel en woelt met zijn handen in zijn haar. Dan drijven felle smart en woede hem weer op. Hij wil achterhalen... nog voorkomen. Bevend van haast spant hij het paard voor de wagen, slingert zich op de bok en hanteert staande de zweep. Slingerend en botsend in de diepe karresporen rijdt de wagen de zandweg af. Hij staat daar, zoals hij is, zonder pet, zonder jas in zijn bollend boezeroen, in de ene hand de zweep, in de andere de leidsels. Geerte is op het bankje in het werkhok neergezegen. Ze weet niet naar wie haar hart het meest uitgaat, naar Bart of naar het kind. Uren lang voert ze een bittere strijd om haar kalmte en berusting terug te winnen. Drie dagen duurt het, voor Bart terugkomt. In die tijd is Geertes gezicht geslonken, de ogen liggen diep in de kassen, de mond is een bloedloze streep en het rode haar bij de slapen is met grijs gemengd. Het is al laat, als hij de herenkamer binnenkomt, waar zij hem elke avond, tot diep in de nacht, heeft zitten wachten met een goed vuur, pap en koffie. Nu bukt ze zich om een nieuw blok in de vlammen te steken. Hij ziet er uit als een schooier, zijn kleren flodderen om zijn lijf, dikke wallen liggen er onder zijn ogen, langs zijn neus en mond lopen diepe voren. Hij zit ineengedoken op de zijbank en praat niet. Zij vraagt niets, ze ziet het immers zo wel, het is hem niet gelukt. Ze gaat heen en weer en omringt hem met haar goede zorgen; ze brengt hem zijn sloffen en dwingt hem het schone hemd aan te trekken, dat ze hem voorhoudt. Later in de duistere bedstee, zegt hij in hortende zinnetjes, nog schor van aandoening: ‘Ik vond haar bij Jans thuis. Ze heeft zeker al die tijd geweten, wanneer Jans vrij was tussen twee kermissen in. Ik heb gesmeekt, ik heb voor het wijf om mijn knieën gelegen. Ik heb haar met de politie gedreigd. Ik heb haar zelfs aangegrepen. Ze zei, dat Snoeksken mij niet zien wou. Dat is het ergste! Ze wou me niet zien!... | |
[pagina 522]
| |
Twee nachten en twee dagen heb ik als een hond op wacht gelegen. En toen zei Jans: ‘Blijf maar niet langer, ze zijn weg en je vindt ze toch nooit!’ Geerte zegt niets, ze kan niet, want tranen druppelen langs haar slapen in de geruite kussens. Het hindert niet, het is hem al een opluchting te kunnen spreken. Hij is door poelen van ellende en wroeging gegaan. Nu is hij mat en verslagen. Hij heeft geen macht over zijn kind noch over Jans, die het hem honend voor de voeten wierp: ‘Wat maak jij je dik? Een paar jaar geleden was ik wel goed genoeg voor jou en nu die kinders in alle eer en deugd van elkaar houden, ben je bang voor de eer van je dochter, die je zelf in die verderfelijke omgeving bracht. Ik weet nog niet, of ze met mijn jongen zoveel slechter uit is dan met jou! Loop maar naar de politie, dan zal ik eens een boekje over je open doen!’ Lang is het doodstil in de bedstee. Geerte vraagt zich af: ‘Is hij werkelijk ingeslapen -?’ Neen! Opeens zegt hij met een zucht die uit zijn diepste innerlijk opwelt: ‘Nu pas begrijp ik, Geerte, wat jij hebt moeten uitstaan, toen ik er altijd maar weer op aandrong Dirk uit huis te doen.’ ‘Misschien’, zegt ze fluisterend, ‘misschien is het toch wel het beste zo! Wat heb je er aan kinderen om je heen te houden, die het geluk niet weten te vinden in of om het ouderhuis?’ ‘Is dat onze schuld?’ ‘Neen, God heeft met iedere schepping een bedoeling, het is vergeefse moeite om daar tegenin te worstelen!’ Ze schuift voorzichtig dichter naar hem toe en vindt op de tast zijn hoofd, ze streelt zijn stug haar in een van haar zeldzame liefkozingen. Hij verzet zich niet. Haar arm kruipt onder zijn rug door; ongemerkt verovert ze hem. Ze rust niet voor zijn hoofd tegen haar botst ligt. Zo waken ze één in zorg en smart tot de regelmatige tweeslag van Berend-Jan en Gaits vlegels op de legge de nieuwe dag aankondigt. |