Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Hoofdstuk 5Kleine kinderen trappen op je schoot, grote kinderen trappen op je hart. Aan dat gezegde moet Geerte in de komende jaren dikwijls denken. Vooral 's winters, als het buitenwerk stilligt en het weer bar is, kost het moeite tussen de grote mensen en de opgroeiende kinderen vrede te bewaren. Snoeksken is wild en gauw kwaad, maar ook even gauw weer vergeten. Dirk is plaagziek, geniepig en haatdragend. Die twee verdragen elkaar helemaal niet. Vroeger is haar dat nooit zo opgevallen, maar nu Dirk twaalf jaar is en niet meer naar school gaat, wordt het hoe langer hoe moeilijker om hem tevreden te houden. Het is jammer, want de jongen leert graag; de meester zou hem nog best wat voort kunnen helpen, maar die wil niet graag de buurtschap tegen zich krijgen; het kost hem al hoofdbrekens genoeg om onpartijdig te blijven. Bart stelt voor om Dirk bij zijn ouders in de stad te doen en hem daar op school nog een paar jaar te laten leren. Geerte verzet zich er heftig tegen. Het kind in zo'n omgeving, dat stuit haar tegen de borst. Hij heeft een goede verzorging nodig, wie zal daar op hem letten? Neen, daar komt niets van in, zolang zij het verhinderen kan. Wat maakte ze al niet met de jongen door, ze griste hem onder de handen van de dood weg, ze kan hem eenvoudig niet afstaan, aan niemand! Bovendien, waar halen ze het geld vandaan om hem te laten leren? Bart brengt daar tegenin, dat hij bij zijn moeder voor niets onder dak is; het is in zijn ouderhuis veel rustiger geworden, nu de oudste meisjes samen naar Amsterdam getrokken zijn om er te dienen en zijn broers het pad tussen de benen genomen hebben. ‘Dat kan wel’, zegt Geerte, ‘maar je gelooft toch zeker niet, dat je moeder een mens is om er op te letten, dat Dirk een das om zijn oren doet, als er noordenwind staat?’ ‘Je moet het zelf weten, Geerte, maar wat wil je dan met hem? Voor het boerenwerk is hij geen cent waard, hij kan toch niet zijn hele leven achter jouw rokken lopen? In het dorp kunnen we hem geen vak laten leren.’ | |
[pagina 453]
| |
Ze staan bij het vuur in de vroegere werkkeuken naast de deel, die Geerte weer inrichtte om er overdag te wonen. Ze is graag een beetje in de buurt, als er op de deel ruzie dreigt, en de keuken naast de alkoofkamer is te klein om de woelige, opgroeiende kinderen te bergen. Ze kunnen hier even goed koken en aan de lange houten tafel, die Bart timmerde, eten. 's Avonds zitten ze in de herenkamer. Geerte roert verwoed in het varkensvoer; ze kan niet velen, dat Bart er zo slungelachtig bij staat met de handen in de zakken. ‘Laat hem jou helpen met houtsnijden’, zegt ze vinnig. Nu wordt hij echt ongeduldig. ‘Schei uit, Geerte, da's toch onzin! Je weet evengoed als ik, dat hij daar geen greintje plezier en aanleg voor heeft. Hij is zo kleinzerig, dat hij bij elk sneetje in zijn vinger klaagt en jammert, hoe kan ik er zo een houtsnijden leren?’ ‘Je hebt geen geduld met hem, je snauwt hem af, daar kan hij niet tegen.’ Ze bedoelt: ‘Je hebt een hekel aan hem.’ En misschien is dat ook wel zo. Hij kan het niet goed verdragen, dat zij de jongen in alles toegeeft. Hij is door de jaren wel zo wijs geworden om daar zijn mond over te houden. Gewoonlijk loopt Geerte weg, als hun gesprek op dit punt is aangekomen. Ze zoekt vertroosting in een of ander inspannend karwei. Het is waar, ze kan geen afstand doen, niet van het bezit en ook niet van haar kinderen. Zodra Bart daaraan raakt, spreidt ze als een kloek haar vleugels over de kuikens. Toch ziet ze heel goed in, dat het tussen de kinderen onderling niet in orde is. Ze hangen niet aan elkaar; tegelijkertijd rijst dan voor haar oog het beeld van haar eigen ouderhuis; ook daar werd wel eens gekibbeld, maar niet zo hatelijk en handtastelijk als hier tussen Dirk en Snoeksken. Om het bedrijf geven ze minder dan niets. Waar moet dat naar toe? Ze dwong Snoeksken om te helpen bij het braken, de was en de slacht; ze liet haar kousen breien en spinnen. Hoe dikwijls eindigt het er mee, dat ze in een vlaag van drift het kostbare vlas aan flarden trekt? De jongen doet heel anders. Hij is balorig; nadat hij alle reisverhalen gelezen heeft, verveelt hij zich hartgrondig en bestrijdt dat, door Snoeksken, op wier gezondheid en kracht hij fel jaloers is, te treiteren en tegen te werken. | |
[pagina 454]
| |
Snoeksken, die zich nergens rekenschap van geeft, weet zich op saaie winterdagen toch wel bezig te houden. Ze maakt van touwen en een plank een schommel. ‘Is dat nou nog iets voor een meid van bijna vijftien jaar?’ bromt Geerte boos. Snoeksken stoort er zich niet aan; ze mag dan wijs en wild zijn, vroegrijp is ze niet. Als er bedelvolk komt overnachten, sleept ze de kinderen mee naar de deel en vertoont haar kunsten. Ze strooide een dikke laag stro dicht bij de tussenmuur naar de keuken. Als de schommel nu op zijn hoogste punt is, springt ze er af en komt met een wijde boog in het stro terecht. Dat is een plezier; sommigen durven, anderen niet. Geerte stuift uit de keuken om het gevaarlijk spel te verbieden. Wat geeft het, als Bart er bij staat te lachen en zelf mee doet? Dirk, die niet tegen schommelen kan, broedt op een middel om Snoeksken een hak te zetten. Als ze de volgende morgen op het plankje gaat zitten en afzet, schiet een der touwen los en valt ze met een plof op de grond. Ze doet zich geen erge pijn, maar als ze het touw vastpakt, ziet ze, dat het niet gebroken, maar doorgesneden is, ook aan de andere kant is er in gekerfd. En Dirk staat met neergeslagen ogen bij een der koeien. Zij twijfelt er geen ogenblik aan, wie haar dat lapte en ze vliegt op hem aan. Hij wacht het niet af. Luid schreeuwend vlucht hij naar Geerte en drukt zich in haar rokken. ‘Ik heb het niet gedaan, moeder... moeder ik heb het niet gedààààn!’... Snoeksken houdt opeens haar vaart in, ze ziet krijtwit van drift. ‘O... gemene leugenaar... jij smeerlap... lelijke judas... je hebt het wel gedaan... je deed het expres om mij te laten vallen.. jij hebt de touwen expres doorgesneden...’ Ze dringt weer op om Dirk vast te pakken en weg te sleuren, maar Geerte slaat beschermend de armen om hem heen en zegt: ‘Wees toch niet dadelijk zo driftig en onbesuisd... je hoort toch... hij zegt toch, dat hij het niet gedaan heeft! Laat Dirk met rust en bemoei je niet met hem, dan zal hij jou ook nergens mee in de weg zitten.’ Dirk steekt stiekem de tong tegen haar uit. Afstotend lelijk is hij | |
[pagina 455]
| |
zo met zijn bleek muizengezicht en brede schedel. Snoeksken stampt met haar klomp op de stenen vloer; ze stottert van woede over zoveel onrechtvaardigheid. Als ze nu de handen om zijn nek kon leggen, zou ze hem worgen. ‘Ik haat hem, dat valse leugenbeest en ik haat u ook... ja ik haat u ook, u trekt die valserik altijd voor... ik wou... ik wou dat jullie... dóód waren’... Ze draait zich om en rent in haar kolkende rokken vracht en met fladderende haren terug naar de deel. Ze moet zich wreken... het bruist in haar omhoog, ze zal stikken als ze niet iets vernielen kan... En dan valt haar oog op Dirks kastje, waarin hij zijn schatten bewaart. Het wankele knipje biedt weinig weerstand aan haar rukkende vingers; de deuren zwaaien open; ze grijpt, wat ze maar grijpen kan en smakt het op de vloer... alles... alles, wat Dirk door de jaren verzamelde, zorgvuldig rangschikte en bewaakte; doosjes met opgeprikte vlinders, uitgeblazen vogeleieren, glazen en stenen, flessen en potjes, lappen, houten speelgoeddieren; prenten en boekjes. Als haar handen niets meer vinden, schopt ze met haar voeten de boel naar alle kanten en vermorzelt de breekbare dingen onder haar klompen... Dan stormt ze de deel af regelrecht naar haar vaders werkhok, valt op haar knieën voor hem en huilt, zoals ze nog nooit gedaan heeft; haar hoofd schokt tegen zijn puntige knieën. 's Avonds zit Geerte in de keuken naast de alkoofkamer te spinnen. Het zijn geen vrolijke gedachten, die haar bezig houden. Nog nooit is een onenigheid tussen Bart en haar zo diep gegaan; het lijkt haar of het huisgezin voor goed in twee kampen gesplitst is en ze voelt heel goed, dat haar kant niet de sterkste is, al weet Dirk ook nog zo slim zijn leugen vol te houden. Hij zegt: ‘Waarom moet ik dat gedaan hebben? Snoeksken haalde al dat schooiersvolk op de deel.’ Hij voelt zich sterk, omdat zij achter hem staat, maar vanavond toen hij ziek van de opwinding naar bed moest, vond ze in zijn zak het schilmes, dat ze al de hele dag gemist had. Ze probeert zichzelf wijs te maken, dat het geen bewijs is, dat helpt niet, te vaak heeft ze Dirk al op leugens betrapt. Het hoofd buigen en naar Bart gaan, daaraan denkt ze niet! Er zijn te veel beledigende woorden | |
[pagina 456]
| |
gevallen. Ze zoekt een houvast. Het mag dan allemaal waar wezen, maar Snoeksken hoeft niet hals over kop een andermans boel te vernielen! En Bart hoeft zo'n arme zwakke stumper als Dirk niet zo'n harde klap te geven, dat het kind er ziek van wordt! In haar onrust spint ze zo hard, dat haar draad telkens breekt; het maakt haar nog zenuwachtiger. Als ze voor de zoveelste keer hechten moet, valt haar oog op Berend-Jan, die op zijn plaatsje onder het raam zit te spelen. Nog een koppig en onverzettelijk kind, denkt ze met een half boze, half bedroefde zucht. Bestaat er in de hele streek nog een jongen, die zo vastgeroest zit in zijn gewoonten? Hij wil de piekwaar hij van klein kind af gespeeld heeft, niet prijsgeven; of ze nou in de andere keuken of in de herenkamer zitten, Berend-Jan zoekt als een kat zijn oude plaatsje op. Kou noch duisternis kunnen hem daaruit verdrijven. Neen, hoe je het ook bekijkt, het zijn eigengereide wezens. In haar boosheid schuift ze daarvan de grootste schuld op Bart. Berend-Jan is nog iets stiller geworden sinds hij naar school gaat, maar aan zijn vriendelijke, trouwhartige manieren doet dat geen afbreuk. Hij is nooit uit zijn humeur; als hem iets tegenloopt, zoekt hij een andere uitweg; opgeven doet hij uiterst zelden. In de ruzies der anderen mengt hij zich niet, hij is er nooit in betrokken; in zijn eigen verbeeldingswereld vindt hij alles, wat hij nodig heeft; hij komt er met niemand in botsing en laat er ook niemand toe. Hij is erg schuw en bang om uitgelachen te worden. Hij leert niet gemakkelijk, maar wat hij eenmaal begrepen heeft, vergeet hij niet weer. De kinderen laten hem links liggen, maar het schijnt hem minder te hinderen, dan Geerte vreesde. Het is niet kwaad bedoeld zoals tegen de andere twee, tegen Snoeksken, omdat ze uitdaagde; tegen Dirk, vanwege zijn scherpe tong. Niemand kan goed boos worden op dat grofgebouwde jongetje met zijn aardig, vriendelijk gezicht en trouwhartige, blauwe ogen. Soms lachen de grotere meisjes wel eens tegen hem en de meester vergeet zijn onpartijdigheid en draagt hem werkjes op, die eigenlijk voor de uitverkorenen weggelegd zijn; bord schoonmaken, krijtlappen uitkloppen, boekjes opbergen en leien uitdelen... Hij ruilde zelfs met meester een konijn, dat nu apart zit, bijzondere verzorging geniet en Mina heet | |
[pagina 457]
| |
naar meesters juffrouw. Hij is bedaard en bedachtzaam in al zijn uitingen en hij maakt niet het minste onderscheid tussen zijn vader, moeder, broertje en zusje. Hij komt eerlijk voor de dingen uit als hem iets gevraagd wordt, maar... hij zegt lang niet alles. Zo loopt hij sinds de zomer met een groot geheim rond en zolang niemand het ontdekt, zal hij er ten eeuwigen dage mee blijven rondlopen. In het driehoekig stukje onland tussen hun akker en weigrond waar hei en vliegdennen en akkermaalshout nooit uitgerooid zijn, omdat het werk de moeite niet loonde, groef hij een hol... O het is nog lang niet klaar, maar het begin is er toch al. Op de dagen, dat hij op de koeien moet passen, speelt hij daar huusken met... Minke Haarbrink, die naar hem toe komt sluipen. Hij zag haar voor het eerst weer, toen ze na Pasen naar de school werd gebracht en tussen de nieuwelingen stond. Toen haar moeder uit de buurt was, kwam ze naar hem toe en zei: ‘Noe bin ik groot zat, zu'w noe huusken spullen -’ ‘Best’, zei hij, ‘kom dan vanmiddag maar bij de vonder onder de vlierstruik. Maar geen mens iets van zeggen! Dan ku'w schik hebben!’ Hij is het voorval hij Heksen-Maaikes huisje niet vergeten en zij is een ongehoorzaam, brutaal ding, het verbodene trekt haar onweerstaanbaar aan. Terwijl hij nu met zijn beesten zit te spelen, denkt hij een plan uit voor het volgende voorjaar; hij vindt het wel jammer, dat ze de wintermaanden niet bij elkaar kunnen komen, want op school durven ze nauwelijks een woord of een blik te wisselen. Erg hinderen doet het hem niet; hij duldt haar als speelmakker, omdat ze zich zo helemaal aan zijn leiding overgeeft en hem nooit plaagt of uitlacht. Zijn grote angst is, dat ze vroeg of laat ontdekt zullen worden en daarom wil hij, zodra de grond weer zacht is, het hol uitdiepen en onvindbaar verstoppen. ‘Kom’, zegt Geerte, ‘je moet naar bed!’ Hij schrikt van haar stem, maar hij begint toch gewillig op te ruimen. ‘Je moet vannacht niet bij Dirk gaan liggen, Berend-Jan, kruip maar bij Gait in op de deel.’ ‘O, mien best.’ De ruzie is vrijwel langs hem heen gegaan, omdat | |
[pagina 458]
| |
hij naar school was; hij heeft best gezien, dat Snoeksken roodbehuilde ogen had en dat vaderen moeder lelijk tegen elkaar deden; hij hoorde ook wel iets over de schommel; het is zijn ene oor in, het andere uit gegaan. Dirk, ja, die zag hij in de vroegte wel op de deel scharrelen bij de schommel. Hij zegt niets, het komt eenvoudig niet in zijn hoofd op iets te zeggen, als hem niets gevraagd wordt. Na verloop van enkele dagen kalmeren de gemoederen. Bart kan niet lang boos blijven; hij verdraagt Geertes bevroren gezicht niet. Altijd weer is hij het, die tenslotte haar pantser weet te doorboren. Dit keer echter blijft er bij hem iets haperen. Hij verliest Dirk niet meer uit het oog en tegen Geertes onwil in, zet hij hem aan het tuigen poetsen en repareren en hij moet Boksen-Teun helpen, die zo oud en beverig wordt, dat alles hem uit de handen valt. Gait, die vroeger nog al goed met Dirk op kon schieten, is, nu hij volslagen knecht is, tot het inzicht gekomen, dat het merendeel van de standjes, die hij opliep, aan Dirk te danken zijn. Hij ontwijkt hem, want hij voelt heel best, dat hij nóg niet tegen hem op kan en daar zijn grote bewondering en eerbiedige genegenheid naar Geerte uitgaan, wil hij voor geen goud met Dirk over de strengen liggen. De eigenlijke, grote ontspanning komt pas eind januari, als er een grote met bruin zeil overtrokken wagen en een reusachtig bonkig paard er voor het erf komt oprijden. De vorst is de grond nog niet uit, zodat ze de wagen al van verre horen aankomen en allen om het buitenissige plotseling eendrachtig naar buiten lopen. ‘Jans?’ vraagt Geerte aan Bart. Hij knikt. ‘Ja, Jans met haar blinde zoon. Aardig, dat ze toch woord hield, al hebben we dan ook lang moeten wachten.’ Snoeksken is merkwaardig stil en staat wat achteraf. De verlegenheid voor de blinde jongen bekruipt haar weer net als toen in de koekkraam. Wat moet ze zeggen, hoe naar hem toe gaan? Een dikke, stro-blonde vrouw met een paffig en wat geel gezicht klimt omzichtig van de wagen. Daarna loopt ze op een sukkeldrafje om en helpt een lange, donkere jongen in een bruin manchester pak van de bok. Geerte heeft moeite om in die dikke vrouw, ruisend | |
[pagina 459]
| |
van het satijn, het hoofd vol krullen en sierspelden, de magere, bloedarmoedige, piekharige Jans van vroeger te herkennen. Het is haar bijna, of ze haar stiekem voor de gek proberen te houden; maar toch de mond, die is dezelfde, bleek en breed. Nu komt ze gearmd met de jongen naar hen toe; het is gek, maar niemand durft een pas naar voren te doen; de starende blik van de blinde houdt hen tegen. Jans is in het minst niet verlegen; ze knikt en lacht naar Geerte, terwijl ze tegen de jongen spreekt. ‘Hier Freek, zijn we nou op het erf, waar jij geboren bent, en dit is je pleegmoeder Geerte.’ Freek tast met de handen vooruit tot hij bij Geerte is, die nu naar voren komt; hij buigt zich voorover en zij begrijpt, wat hij wil doen; de prop in haar keel belet haar bijna het spreken, maar haar woorden verschillen niet van die, welke ze tegen elke willekeurige bezoeker zou zeggen. ‘Daar doe je goed aan, dat je ons eens op komt zoeken!’ Ze kust hem op beide wangen. Bart, die de jongen kent en al weet, hoe hij met hem om moet springen, klopt hem op de schouder en wenkt de anderen dichterbij; hij zegt met een beetje veel luidruchtigheid: ‘Nou jullie er eindelijk zijn, moeten jullie ook maar ineens kennis maken met allemaal; hier, Dirk, geef Freek een hand en jij ook, Berend-Jan... Vooruit, Gait, je denkt toch zeker niet, dat je er niet bij hoort, omdat je de knecht bent?... En dit is Boksen-Teun, weet je nog, de oude baas, die we kwijt waren, toen we bij je in de koekkraam kwamen!’ Jans knikt Bart dankbaar toe, zo is het goed, de jongen is al op zijn gemak, nu kan ze wel met Geerte naar binnen gaan. Freek lacht en zegt, dat hij het nog heel best weet. Boksen-Teun, mager en verdroogd in zijn wijde flodderbroek, het oude gezicht tot naden en rimpels verschrompeld, knippert met zijn rood belopen oogjes, met zijn afzichtelijke mond wijd open en mompelt: ‘A'k dat toch had kunnen denken, toen ik stro ansjouwde en voor oe en oe moeder in de penarie zat... gunne schuur was het!’ Hij wijst met een houterige arm, maar Freek blijft voor zich uitkijken en Bart praat vlug door: | |
[pagina 460]
| |
‘Hebben we ze nou allemaal gehad? Neen, nog niet.’ Maar nog voor hij een naam kan noemen, trekt er een lach van blij herkennen over Freeks gezicht. Hij steekt zijn hand in de goede richting en zegt, terwijl hij haar hand zonder één aarzeling grijpt: ‘Dat is Snoeksken!’ Ze krijgt een kleur van verlegenheid en stottert: ‘Hoe weet je, dat ik Snoeksken ben?’ ‘Dat hoor ik aan de manier, waarop je loopt.’ ‘Hoe kan dat nou’, zegt ze met alweer iets van haar oude uitdaging, ‘loop ik dan zo anders dan anderen?’ Hij knikt: ‘Ja, je voeten hebben altijd haast, de ene raakt nog maar net de grond of de andere is alweer op.’ ‘Ik snap d'r niks van’, zegt Snoeksken en stil van verbazing gaat ze achter Bart en Freek aan naar de herenkamer, waar Geerte het vuur al hoog opgerakeld heeft en bij de zijbank stoelen aanschoof. ‘Ik zou je wel honderd keer voorbij gelopen zijn, zonder je te herkennen’, zegt ze tegen Jans. ‘Mens, als ik je vergelijk met toen je hier was!’ ‘Maar ik jou wel, je bent niets veranderd... zwaarder geworden, da's waar, groter, zou ik haast zeggen, maar in het gezicht krek hetzelfde... en de sproeten ben je ook nog niet kwijt, zie ik! En Bart, 't is mirakel, die loopt er nog net zo bij als toen... Als ik Snoeksken alleen tegengekomen was, had ik nog gezegd: da's d'r ene van Bart Obbink!’ Geerte verstrakt een beetje, ze raakt niet op Jans uitgekeken. Ze is die drukke en losse manier van lachen en spreken niet gewend. Zulke opzichtige kledij en zo'n lichtzinnig kapsel passen niet voor een fatsoenlijke vrouw. Maar, is Jans wel fatsoenlijk? Om met een koekkraam op de kermis te staan, hoef je nog niet onfatsoenlijk te zijn; misschien hoort het er wel bij om de klanten te trekken. Jans is er ook geen van het land, ze komt uit het noorden, uit de stad, dat is nog aan haar spraak te horen; een stadsmens komt gemakkelijker tot opschik dan de mensen van buiten. De jongen ziet er knap uit in de kleren, hij draagt stevelsGa naar voetnoot*); op Jans lijkt hij niet, | |
[pagina 461]
| |
zeker op die deugniet van een vader; een lieve jongen, groot en slank voor zijn zestien jaren, bijna een man; er komt al een zwarte schaduw op zijn bovenlip en als hij lacht, laat hij een stel prachtige, witte tanden zien; dat geeft opeens aan zijn mat-bruin gezicht iets heel prettigs en gewoons... jammer van die ogen! Een dak van glad, pikzwart haar ligt over zijn smal hoofd. Op een ogenblik, dat niemand op hem let - Geerte wordt helemaal door Jans in beslag genomen en Bart verzorgt het vuur, waarvoor Dirk, die het koud gekregen heeft, zijn rug warmt, terwijl Snoeksken weggegaan is om koffie te zetten - komt Berend-Jan tegen de stoel van Freek leunen. Die steekt dadelijk een hand uit en tast langs Berend-Jans arm. ‘Berend-Jan’, zegt hij. ‘Ja, maar hoe weet je dat, als je helemaal niets kunt zien?’ Nu trekt hij de jongen tussen zijn knieën en zegt, terwijl hij zijn handen opsteekt: ‘Dit zijn mijn ogen, vind je dat gek? ‘Neen, gek niet, maar het spijt me zo, da'j nou onze beesten niet kunt zien, de koeien, het peerd en mijn konijnen... Ik heb er een, die is helemaal wit en die heet Mina, naar meesters juffrouw... Weet je nou helemaal niet, hoe een konijn er uitziet?’ ‘O jawel, dat weet ik best; ze zijn erg zacht en ze hebben scherpe nagels en lange oren, die van binnen roze zijn als het tenminste een witte is; ze trekken met de neuzen alsof ze je altijd uitlachen... en wilde konijntjes zijn bruin, als ze wegspringen, hebben ze een wit staartje, is 't niet?’ ‘Ja!’ Berend-Jans ogen zijn groot. Het is een moeilijk probleem; hoe die Freek met zijn vingertoppen kan zien. Opeens trekt hij hem aan zijn mouw en fluistert: ‘Zou je het fijn vinden, als ik Mina haalde?’ ‘Natuurlijk! Als ik haar vast mag houden, weet ik meteen, hoe ze er uitziet en dan vergeet ik haar nooit meer!’ Berend-Jan loopt hard weg en Bart, die al een poosje klaar stond om in te grijpen, als Berend-Jan lastig werd, zegt: ‘Nou daar heb je een overwinning behaald, Freek, wij geen van allen mogen Mina met een vinger aanraken, hij kijkt al wantrouwend als we durven vragen, hoe het haar gaat.’ | |
[pagina 462]
| |
Dirk, die het niet velen kan, dat een ander geprezen wordt, vraagt: ‘Lezen, dat kan je toch niet, is 't wel?’ ‘Neen, lezen, dat gaat niet. Moeder leest wel eens voor, maar ze doet het niet graag en ze heeft ook niet veel tijd; het zijn altijd dezelfde stichtelijke boeken, ik ken die verhalen van buiten. Maar vervelen doe ik me toch nooit, hoor! Er is veel aanloop in de kraam, de mensen kunnen zo aardig vertellen; als ik schrijven kon, zou het wel een heel boek vullen.’ Dirk moet daar een poos over nadenken. Dan schuifelt hij op zijn sloffen tot aan Freeks stoel om hem aan zijn jasmouw te trekken. Dadelijk vinden Freeks vingers hem. ‘Jij heet Dirk, hè? En je bent jonger dan Snoeksken.’ ‘Ja’. Dirk met zijn altijd half neergeslagen oogleden ziet er verveeld en slaperig uit. In werkelijkheid wekt de blinde zijn vurige belangstelling, ook een soort voldoening, dat hij hem in vele opzichten de baas is. Hij zegt: ‘Wij hebben boeken, zulke dikke! Zal ik je daar eens uit voorlezen?’ Freeks wangen kleuren zich; hij is zichtbaar verrast. ‘Kan jij dan al zo goed lezen?’ ‘O ja... ik was de beste van de hele school.’ De blinde buigt zich als een bloem naar het licht en vraagt gretig: ‘Staan daar echte verhalen in... uit vreemde landen en zo? Zou je die voor kunnen lezen?’ ‘Natuurlijk!’ Dirk trekt minachtend zijn smalle schouders op. Op dit terrein is hij thuis en hoeft hij voor geen mens onder te doen. ‘Over Indianen, negers, wilde dieren, vuurspuwende bergen en zo... d'r staat van alles in.’ Een verrukte glimlach verheldert Freeks gezicht. ‘Zie’, zegt hij getroffen, ‘da's nou net, waar ik altijd naar verlangd heb.’ De twee vrouwen op de bank bij het vuur zwijgen gelijktijdig om naar de kinderen te kijken. Jans stelt met een zucht van opluchting vast, dat Freek het naar zijn zin heeft. Wat flink en knap is hij! Dat miezerige kereltje van Geerte valt helemaal naast hem in het niet. Onwillekeurig legt ze in een troostvol gebaar haar hand op die van Geerte. En Geerte glimlacht. Ze denkt: | |
[pagina 463]
| |
‘Wat kortzichtig ben ik toch geweest om altijd te tobben en te klagen over Dirks achterlijkheid in groei, terwijl de Heer hem daarvoor in de plaats zo'n best verstand gegeven heeft; verstand en ogen; wat is een mens met een mooi lichaam zonder ogen?’ Ze kijken elkaar aan met het medelijden nog in hun blik... En even snel en schichtig trekken ze terug. Ze willen niet beklaagd worden. Vier dagen blijven Jans en de jongen. Nog nooit heerste er in het Huis van Licht en Schaduw zo'n ongedwongen en opgewekte stemming. Nog nooit is er zo uitbundig gestoeid en gelachen. In de herenkamer met de bolpoottafel en de vaste banken langs de muren, leert Freek zich in een oogwenk vrij bewegen. Toen ze de kamer in gebruik namen, omdat de keuken te klein werd, verbreedde Bart de lambrizering, zodat de opgezette dieren, die in de weg stonden, daarop een plaats vonden. Ze worden nu voor de blinde jongen een bron van onuitputtelijk genot; hij kan ze stuk voor stuk bevoelen, terwijl Snoeksken hem er alles van vertelt: hoe ze leven, hoe ze gevangen of geschoten worden. Freek is leergierig; hij houdt niet op met vragen. Het is merkwaardig om te zien, hoe hij alle drie kinderen tot zich trekt; het prikkelt hun ijver om hem te helpen; ze verdringen elkaar bijna en toch is er geen ruzie, want zodra er boze woorden vallen, en vinnige stompen uitgedeeld worden, zet Freek een verdrietig en ongelukkig gezicht en worden zijn gebaren hulpeloos en onzeker. Dat dooft meteen de opgewonden gemoederen. Dirk leest voor. Hij doet het zogoed, dat de anderen, die de verhalen toch al lang kennen, weer ademloos meeluisteren. En Jans, die altijd gebonden is en geen voet kan verzetten zonder angsten uit te staan om Freek, geniet uitbundig van haar vrijheid. Ze wil van alles doen: dorsen en melken, brood en koek leren bakken aan Geerte, maar het allerliefst loopt ze met Bart de hei op, om te zien hoe hij een haas of konijn schiet. Het is zonnig, vriezend weer; het ijs ligt op de vennen, waarin het geknakte riet staat vastgevroren; de zon krijgt al wat kracht, maar tegen de avond dekt weer een dichte mist het landschap toe. Op de dag van vertrek, als de zon bloedrood opgaat, ziet het strodak wit van de rijp; de witte nevel is als een sluier op de hoge dennen | |
[pagina 464]
| |
achtergebleven; de dorre bladeren van de beukenheg hebben randen van glazuur. De vorst is op duizend verschillende manieren te werk gegaan; de plassen om de put zijn tot grillig gevederd bomijs uitgevroren; de uitsteeksels der stobben in de open houtloods zijn door draden aaneengeweven. Gait, die wegens de gasten thuis sliep, komt aangelopen, zijn adem is tot ragfijne ijsdrupjes op zijn duffel gestold. Berend-Jan leidt Freek langs de lage zijkant van het dak om hem de ijspegels te laten voelen; hij breekt er enige af en zuigt er op. Nu is het uur van scheiden daar. Boksen-Teun spant het paard voor de wagen. Dirk in zijn zondagse goed, de wit geschuurde klompen aan, zit al op de bok; van zijn gezicht is niet veel te zien; Geerte wond hem een zwartwollen sjaal om het hoofd en zette er ten overvloede de pet nog bovenop. Hij mag mee! Over een week... of later, in ieder geval voor het kermisseizoen begint, zal Bart hem komen halen. Achter in de wagen liggen de boeken, waar Freek niet van kon scheiden. Nog nooit zag Dirk er zo opgewekt, glunder en levendig uit. Als de anderen zitten en Jans als een man zweep en leidsels hanteert, wuift hij vrolijk naar de achterblijvers. Door Geertes hart gaat een steek. Node gaf ze haar toestemming; het is Bart die haar taai verzet wist te breken. Het doet haar onnoemelijk veel pijn, dat de jongen zo zonder een greintje moeite van haar weggaat. Het lijkt eerder of hij het een verlossing vindt. Ze zucht. Als Jans maar goed op hem past. Hij is zo vatbaar. Nu al kwelt haar de vraag: had ik standvastig moeten blijven? Wat heb ik gedaan? Gek, van te voren met Jans was ze vrolijk en vol vertrouwen. Jans heeft er slag van om de mensen op te beuren en aan de gang te brengen. Ze kan zo komiek vertellen over haar kermisklanten. 's Avonds op de kermissen daar kun je wat beleven en wat horen, als je niet doof bent! Ze doet verhalen, waarnaar een fatsoenlijke vrouw eigenlijk niet luisteren mag. Neen, generen doet Jans zich zeker niet, maar wat erger is, ze stoort zich ook niet aan Gods geboden. Niet een keer vouwde ze de handen of sloot ze de ogen onder het bidden. Geerte is er helemaal niet zeker van, of Jans, al schijnt ze dan in het dorp, waar ze woont wel mee te tellen, fatsoenlijk leeft. Ze is vrijpostig | |
[pagina 465]
| |
met mannen, dat kan je aan haar manieren wel merken, ze lag met Gait, een snotaap van achttien, in het hooi te stoeien... en ze haalde Bart aan. Die liet zich aanhalen, dat is nog het ergste! Hij is in die vier dagen niet bij Jans uit de buurt geweest en hij gedroeg zich als een kwajongen, zo vlegelachtig en brutaal en zo ruw in de mond!... Neen, het is goed, dat er een eind aan is gekomen. Lachen en pretmaken op zijn tijd is goed, maar het moet niet te bar worden, en dat werd het! Dikwijls, als ze bij het vuur in de pap stond te roeren, brandde haar een waarschuwend woord op de lippen; ze hield het in, wat zou het helpen? Hij is het zo gewend. Ze zouden haar nog uitgelachen hebben ook. Toen dacht ze: ‘Het lijkt wel, of ik in het leven overal naast sta, of ik door een dicht raam moet kijken en niet binnengelaten word om opgenomen te worden.’ Al drukkender kwelt haar de zorg, dat ze aan zo eentje, die ze zo weinig kent, haar kind toevertrouwde. Het medelijden met Freek gaf bij haar de doorslag; de jongen is aardig, er steekt geen slecht in hem en hij heeft een goede invloed op Dirk. Er moet dan maar van komen, wat er van komt. Maar 's avonds, als ze bij het haardvuur in de herenkamer zit te spinnen, is het zo stil om haar heen, dat ze tot het besef komt: Het is niet alleen de zorg om Dirk, die me dwars zit. Bart! Nooit heb ik hem gewantrouwd zolang we getrouwd zijn; hij is wel lichtzinnig, maar niet oneerlijk, altijd, als hij van zijn tochten terugkwam, zocht hij mij. Nu merkt ze eensklaps, dat het de laatste jaren anders geworden is. Hij is koeler. En zij dacht, dat het zo hoorde, ze worden beiden ouder. Is zij al zo oud, dat ze om zulke dingen niet meer hoeft te geven? Zevenendertig! Haar moeder kreeg op die leeftijd nog kind op kind. Neen, de blikken tussen Bart en Jans, die ze opving, stellen haar niet gerust. En straks moet Bart daarheen om Dirk te halen! Hij zal er zelfs een nacht overblijven. Dieper buigt ze haar hoofd over haar vingers, die de draden wrijven; niemand hoeft te zien, dat haar ogen vol tranen geschoten zijn. Ik ben kinderachtig en flauw, preekt ze zichzelf voor. Er is immers niets! Jans is een hartelijk mens; met mij durft ze alleen niet zo dwaas te doen, omdat ze weet, dat ik daar niet van houd. Ik moet blij wezen, dat Dirk schik heeft. Het helpt niet, ze | |
[pagina 466]
| |
krijgt het er niet onder gevochten. Ze weet, dat ze toch bang is... Bang en jaloers! Alles kan ik verdragen, alleen niet, dat ik bedrogen word. Voortaan zal ik beter opletten. Ze gluurt naar Bart, die dicht bij het raam bezig is met het stoppen van een vel. Na een poos staat hij op en loopt handenwrijvend rond. Hij zegt: ‘Het is me het wintertje wel!’ Het klinkt zo onbevangen, dat het haar onrust stilt. Ze houdt op met spinnen en vraagt: ‘Kom je niet dichter bij het vuur zitten? Ik zal je een kom hete koffie inschenken.’ Hij doet het, valt op de zijbank neer en steekt zijn handen uit naar de vlammen. Zij tilt de koffiekan van het haalfoes en vult de koppen, daarna neemt ze een tangetje en knijpt het verkoolde pitje van de olielamp, zodat het gespetter ophoudt en een heldere vlam opspringt. Na een poosje waagt hij een voorzichtige vraag: ‘Je maakt je toch geen zorgen over Dirk?’ Ze houdt het tangetje nog in haar hand en vindt niet dadelijk een andere afleidende bezigheid, met gebogen hoofd poetst ze aandachtig denkbeeldige vlekjes van het koper. Ze draagt haar daagse muts zonder achterval, daardoor komen er een paar plukjes rood haar in de blanke nek te zien. ‘Och neen’, zegt ze, ‘Jans zal wel goed voor hem zorgen en verlangen naar huis zal hij zeker niet hebben.’ Dat klinkt schamper! Ze geeft er zich mee bloot. Hij glimlacht nauw merkbaar en verdiept zich in zijn koffie, die een heerlijke warmte afstraalt tegen zijn handen. Koffie, die even ondoorgrondelijk en vol verrassingen is als een vrouw; soms zoeter dan je verwachtte, soms bitter en wrang. Over die zonderlinge gedachte zit hij stiekem te grinniken. Dan zegt hij: ‘Ik hoop niet, dat je nu dag en nacht over de jongen gaat tobben!’ ‘Neen, maar jij wou hem toch immers zo graag weg hebben?’ Hij zucht in komische wanhoop met toch wat lichte ergernis. ‘Als het om de kinderen gaat, ben je zo week als boter en tegenover mij ben je harder dan een spijker. Ik wil Dirk helemaal niet weg hebben, maar ik vind het niet goed, dat hij hier rondbungelt | |
[pagina 467]
| |
en vervelende streken uithaalt. Omdat hij nou niet zo sterk is als de anderen, hoeft hij toch niet alles te missen? Ik waarschuw je Geerte, als je zo blijft doen, dan haal ik hem morgen aan de dag weer terug. Ik bedank er voor om telkens voor mijn voeten geslingerd te krijgen, dat het mijn schuld is, als hem iets overkomt!’ Zij zwijgt, hij is prikkelbaar en dat is zoiets ongewoons bij hem, dat het haar van de wijs brengt. Hij heeft nog meer grieven: ‘Je was gisteren ook al zo stug tegen Jans, dat schepsel heeft je toch zeker niets misdaan; zij weet tenminste, hoe ze gezelligheid en vrolijkheid in huis moet brengen; is ze daarom niet net zo goed bezorgd voor Freek?’ Aan haar gezicht ziet hij, dat hij haar kwetste, hij heeft al spijt van zijn woorden. Het was dom van hem om onder Geertes ogen zo te stoeien met Jans. Ze is zo vervloekt zwaar op de hand, hij had kunnen weten, dat ze zulke dingen hoog opneemt en vast nooit vergeet. Helemaal zuiver is het ook niet tussen Jans en hem; hij hoeft maar een vinger uit te steken; er is meer dan alleen een lonken met de ogen. Op de hei achter een wakelstruik... nou ja... het is zo, heeft hij haar gezoend; welke man zou het niet doen, als een vrouw het zo uitlokt? Daarna is het plan ter sprake gekomen, om Dirk mee te laten gaan. Het is niet ter wille van de jongen, dat hij bij Geerte zo aandrong. Nu Jans weg is en zijn opwinding bekoelt, werkt zijn nuchter verstand; hij mag wel duchtig op zijn tellen passen, want als er iets van uitlekt, zal hij Geerte verliezen. Die gedachte alleen al is hem onverdraaglijk. Het zal vergeefse moeite zijn om te proberen haar uit te leggen, dat geen man bestand is tegen zulke ophitserijen van een vrouw, die hij aardig vindt en dat het met de liefde voor zijn vrouw niets te maken heeft. Aan de andere kant weet hij, dat hij op dit punt zwak is, zo zwak, dat hij nu al wel voelt: ‘Als de kans mij geboden wordt, zal ik, alle plechtige geloften ten spijt, toch vallen.’ Hij zucht. Het moet wel stiekem gebeuren. Hij is ontevreden over Geerte. Zij drijft hem die richting uit met haar koelheid en haar trotse ongenaakbaarheid; zij zelf maakt, dat hij warmte en gezelligheid zoekt, waar ze hem geboden worden. En zij? Nu heeft hij haar, zonder het te weten, | |
[pagina 468]
| |
in het harnas gejaagd. Hij zei: ‘Ik haal de jongen terug, als jij zeurt!’ Al haar argwaan stroomt samen. Hij zal niet naar Jans gaan; het moet eerst maar eens een poosje betijen. Ach arme, een turf in een doofpot gloeit ook weer aan bij het eerste zuchtje. ‘Nu hij er eenmaal is, moet hij er maar blijven ook’, zegt ze stug. Ze krijgt het verschrikkelijke gevoel, of ze daarmee haar kind prijsgeeft ter wille van haar man. Hij stapt haastig van het onderwerp af en vraagt: ‘Waar zijn de anderen toch?’ Zij ontwaakt uit haar starre houding en hangt eindelijk het tangetje weg. Op haar gezicht vertrekt geen spier. Dan zegt ze koel en licht verwijtend: ‘Snoeksken, die zit natuurlijk in de keuken bij Gait en Boksen-Teun.’ Hij weet, dat het haar een ergernis is en dit keer is hij het met haar eens. ‘Wat is dat nou voor malligheid?’ ‘Ze leest voor; ze wil net zo mooi leren lezen als Dirk.’ Nu gaat hem een licht op, en hij is gerustgesteld. ‘Aha, de deern is zeker jaloers op Dirk.’ ‘Ik heb nog nooit kinderen gezien’, zegt Geerte, ‘die elkaar zo slecht verdragen. Het is goed voor Snoeksken, dat ze leert inzien, hoe dom ze geweest is om op school niet beter haar best te doen.’ De steek is rechtstreeks op hem gemunt, die Snoeksken steunde in haar verzet. Hij aanvaardt het niet: ‘Voor een meisje weet ze genoeg’, zegt hij kort. ‘Waar is Berend-Jan?’ ‘Die zit te spelen in de keuken naast de alkoofkamer.’ Hij spreekt haar gedachten uit: ‘Wat is dat hier voor een huishouding? Ieder in een apart vertrek als de rijkelui's mensen; in elke fatsoenlijke boerderij zit het gezin met de meiden en knechts om het vuur, waarom kan dat hier niet? Dat ligt toch zeker aan de moeder!’ ‘Dat komt, omdat het hier nooit een fatsoenlijke boerderij geworden is’, zegt ze spits. Hij is razend. ‘Goed, als dat dan ook al mijn schuld is, dan ga ik bij Boksen-Teun, Gait en Snoeksken in de werkkeuken zitten, daar is het gezelliger dan bij jou!’ | |
[pagina 469]
| |
Geerte blijft alleen achter. Doodstil zit ze aan haar spinnewiel en staart met ogen, die niets zien, naar de scheve balken. Ze weet, dat ze het verkeerd aanpakte; dit is niet de manier om hem terug te winnen. Hoe dan wel? Ze kan niet buigen, naar hem toegaan en smeken om zijn liefkozingen. Hij moet naar haar toekomen; vroeger deed hij dat ook, maar nu? Hij zal niet boos blijven of stug doen; dat kan hij niet; hij zal zijn eigen weg gaan en haar links laten liggen. Is dat een wonder? Ze liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem te hinderen en te steken... Ze slaat de handen voor haar gezicht; als een schrikbeeld staat het haar voor ogen; een dorre en vreugdeloze toekomst waarin ze altijd alleen zal staan; iedereen zal zich van haar afkeren, misschien houdt zij niet eens een dak boven haar hoofd. Gods molens malen langzaam, maar ze malen sekuur! Drie weken vecht Geerte met zichzelf. Ze wil niet toegeven aan haar verlangen naar de jongen; ze mist hem verschrikkelijk en elke dag wordt haar onrust groter, het knaagt aan haar hart. Bart komt haar geen stap tegemoet. Hij doet gewoon, maar hij kikt over Dirk noch over Jans. Zij moet zeggen, wanneer ze wil, dat hij de jongen haalt. Hij rijdt met Snoeksken uit zonder te zeggen, waarheen hij gaat. Niet ver, want het weer werkt niet mee. Na Sint Peter zijn de lenteregens losgebroken, die de wegen onbegaanbaar maken. Het is nu beter nog een paar dagen te wachten, wil hij niet de kans lopen halfweg in de modder te blijven steken. Aan de andere kant dringt de tijd, straks begint het ploegen en komt de voorjaarszaai, waarbij het paard niet gemist kan worden. Bart bracht het houtsnijwerk, dat hij deze winter klaar kreeg, naar zijn vader in de stad tegelijk met de Sint-Peterrente, die dank zij de voordelige oogst en de extra opbrengst van de houten beeldjes, makkelijk bijeenkwam. Bij de notaris hoorde hij, dat die van Leeuwerikenenk weer bezig zijn met het los wroeten van grond in hun buurt. Dit keer zal het hun niet lukken. De notaris die door de jaren heen respect gekregen heeft voor Geertes gezwoeg en de ijzeren regelmaat, waarmee ze, ondanks tegenslag en ontbering de rente toch opbracht, wist andere mensen voor de koop te interesseren. In moeilijke jaren sprong hij bij, door wel het geld van | |
[pagina 470]
| |
de rente aan te nemen, maar tegelijkertijd uit eigen zak enkele van Barts houten figuren te kopen. De Kleverkamps zitten er warm in, maar al zijn ze nog zo onverzoenlijk, aan het opbieden kunnen ze niet blijven; ze moeten wel degelijk een beetje oppassen. De zonen zijn niet half zo spaarzaam en voorzichtig als de oude boer. Dat zijn goede berichten, waardoor Geerte zich erg opgelucht voelt. Een ander bericht verzweeg hij, dat hoort ze pas veel later van Snoeksken. Het gaat met de oude Obbink niet al te best. Hij lijdt aan benauwdheden en zal zijn tochten met Bart moeten opgeven. Het hart is niet in orde. Een nieuwe zorg, want wie moet er nu de boer opgaan. Voorlopig heeft hij oude rommel genoeg, een hele zolder vol, maar daarna? Geen van zijn eigen kinderen voelt iets voor zijn liefhebberij. De vier, die nog in huis zijn, leven op zijn zak en doen niet de minste moeite om aan de slag te raken. Snoeksken zegt: ‘Grootmoeder wordt doof en grijs, maar ze hangt zich nog altijd vol krullen en strikken en al is ze dik, ze is nog vlug ter been; de winkel ziet grauw van spinrag; er komen toch wel klanten, zelfs uit Amsterdam, die snuffelen alles na, maar ze krijgen geen kans om grootvader beet te nemen.’ Ze lacht. Ze mag grootvader wel, die altijd goed gehumeurd is en vol grappen en komplimentjes zit. Hij streelt Snoekskens ijdelheid. Geerte zucht maar eens. Ze kent Dirk Obbink; het geld, dat hij verdient, loopt hem zo weer tussen de vingers door. Ze ziet ook heel best, dat Snoeksken bijna tot volle wasdom gekomen is, rank en slank, met dunne enkels en polsen, net als Bart; haar mond is klein en rood; als ze lacht, trekken er twee rimpeltjes in de hoeken en komen er puntige, witte tandjes te zien; haar wangen zijn bruin met een gezonde, rode weerschijn; boven haar vreemde, grijze ogen staan twee smalle, zwarte wenkbrauwstrepen, die aan haar gezicht een vragende, verwachtingsvolle uitdrukking geven. Ze is vaders lieveling en zij staat vanaf haar eerste schreden zo helemaal aan zijn kant, dat ze zonder bedenking al zijn daden goedkeurt, zodat Geerte bij onenigheid of geplaag altijd het gevoel krijgt, dat ze alleen tegenover twee staat, die het wel goed met haar menen, maar tegelijkertijd neerbuigend en beschermend doen. | |
[pagina 471]
| |
Wat weet moeder nou? Hoe kan moeder over zulke dingen oordelen? Ze komt niet verder dan het erf en de hei, soms een doodenkel keertje in de stad. Geerte heeft maar één troost: Bart is zo trots op zijn dochter, dat hij haar als een jaloerse minnaar bewaakt; hij gunt haar aan niemand. Eindelijk, begin maart, na een slapeloze nacht, zegt Geerte, als ze bij het opstaan ziet, dat de hemel helder is en de zon op zal gaan: ‘Wat dunkt je, zou het geen tijd worden om Dirk eens terug te halen?’ Haar stem is zacht en wat schor. Hij wou juist zijn broek aanschieten om te gaan dorsen en balanceert op een been. Het kost hem moeite om zijn verrassing te verbergen, ook zijn voldoening. Aan Jans heeft hij werkelijk niet veel meer gedacht. Hij zegt: ‘Da's best’, en sjort de broek omhoog. Meer woorden vallen er niet. Geerte ranselt wat harder op de legge en Bart doet iets te geforceerd opgewekt tegen Snoeksken. Ze mag mee en is daar zo uitbundig blij om, dat het Geerte zeer doet. Wat is er toch aan die Jans, dat ze allemaal zo gek op haar zijn? In haar hart is het haar een grote opluchting, dat Bart Snoeksken zo gul toestond om mee te gaan. Veel tijd tot bezinning wordt haar niet gelaten. Nu de teerling geworpen is, moeten ze ook maar zo gauw mogelijk weg. Ze bakt een stapel pannekoeken voor de reis en pakt een ham en wat eieren in voor Jans. De werklust is haar in de botten geschoten; de winterjas moet nodig in het sop, ze wil de kruidhof om laten spitten en de bedden klaar maken voor spinazie en erwten. Werken moet ze, want behalve melken, ploegen en zaaien, komt bijna alles op haar neer. Berend-Jan wil wel graag helpen, maar hij is nog op school. Ze gunt zich nauwelijks de tijd om de vertrekkenden na te wuiven. De zorgen heeft ze met geweld van zich af gezet, ze heeft er mee afgedaan. Over de gestilde zee van hartstocht en jaloezie rimpelt zachtjes het verlangen, het geluk. Hij komt terug, haar jongen, morgen zal hij er zijn. Zijn bed moet vernieuwd en gelucht worden. Morgen zal hij weer tegenover haar aan de tafel zitten lezen met de handen zijn breed hoofd steunend. Zo ziet ze hem het liefst... zo ernstig en geleerd! | |
[pagina 472]
| |
Gait komt haar helpen met het stro uitschudden op de deel. Als hij ziet, dat de vrouwe in haar schik is, lacht hij al zijn bruine koeien van tanden bloot. Hij mag Dirk wel, al brengen diens spitsvondigheden hem ook nog zo vaak in moeilijkheden en al is hij ook heimelijk een beetje bang voor Dirk, die toch maar een dwerg is, vergeleken bij zijn eigen breed en bottig, uitgegroeid lichaam. Boksen-Teun loopt steunend en brommend met de emmers van de wetterton naar de koeien en omgekeerd. Hij doet extra oud en beverig, omdat hij Geertes aandacht wil trekken, zodat zij vragen kan, wat hem scheelt. Hij wil een borrel hebben tegen de maagkrampen, waaraan hij de laatste jaren lijdt. Het lukt! Geerte is mild en medelijdend gestemd. Ach, die oude Boksen-Teun, wat maakt ze al niet met hem door; veel goeds bracht hij nooit tot stand, maar och, veel kwaad deed hij toch ook niet. De drank, dat is zijn ongeluk geweest, het is nu te laat om hem daarvan af te brengen. Die ene borrel zal hem geen kwaad meer doen. Die maagpijnen zijn vreselijk, soms ligt hij te rollen en te bulken van de kramp. ‘Kom straks maar even in de kleine keuken, daar heb ik de fles.’ Bij dat vooruitzicht fleurt hij helemaal op; hij kreunt niet meer en loopt harder met de emmers. Het treft ongelukkig, dat ze net weggeroepen wordt bij een hoenderkoopman, als Boksen-Teun zijn borrel aanpakt. Ze kan hem niet alleen bij de fles achterlaten; handig moffelt ze die achter de aston in het boenhok. Nog voor de koopman de gekochte kippen in zijn korf geduwd en die op zijn rug vastgesjord heeft, komt er een andere kramer, die proforsGa naar voetnoot*) uitpakken wil, al houdt Geerte bij hoog en bij laag vol, dat ze geen centen heeft om dure opschik te kopen; daarna komt Gait haar tegemoet om te zeggen, dat er een koe neurende is; ze moet mee om te kijken of het kwaad kan; het zal nog wel tot de avond aanhouden en dan opeens bedenkt ze weer, dat ze een eierwegge bakken wil, waar Dirk zo dol op is. Gait moet nakijken, of er rijsthout genoeg is om de oven te stoken. Juist als ze meel in de trog stort, schiet het haar te binnen, dat Boksen-Teun natuurlijk nog zit te luieren in de keuken. Ze loopt er op een draf heen en laat, zodra | |
[pagina 473]
| |
ze binnenkomt, haar armen slap langs haar lijf vallen. Het is weer zo laat! Hij is van zijn stoel gegleden en ligt zo dicht bij het vuur dat zijn ene broekspijp en sok geschroeid zijn; er hangt een onheilspellende brandlucht in de keuken. Boksen-Teun voelt geen maagkrampen meer en ook geen schoppen tegen zijn achterste. Hij heeft de fles in het boenhok toch gevonden en tot de laatste druppel leeg gedronken. De oude weerzin kruipt in haar omhoog. Ze roept Gait en steekt geen hand uit, als die het slappe lichaam bijna niet hanteren kan. Later op de dag, als zij het gerezen deeg in de juiste vorm ranselt en Gait de oven heet stookt, zegt hij: ‘Het is niks goed met Boksen-Teun; hij braakt al zijn eten uit; ik schrok er van, toen ik hem droeg, hij weegt niet veel meer; 's nachts hoor ik hem dikkels vloeken van de pijn.’ ‘Hij moest liever bidden om genezing’, zegt Geerte tussen twee vinnige meppen op het deeg door, waarbij het vlees op haar sproetige onderarmen meetrilt. Tegen de avond is alles klaar. Ze zitten in de kleine keuken met hun drieën pap te eten. Er heerst in het vertrek een vredige rust, die Geerte zich herinnert van heel vroeger, toen de kinderen er nog niet waren. Het vuur brandt goed, de boekweitpap verspreidt een aangename, zwak zure geur. Berend-Jan blaast zo hard op zijn lepel, dat de pap er weer afvliegt. Hij kijkt eerst met een schuin oog naar Geerte, omdat hij heel best weet, dat hij niet kliederen mag en dan doet hij het nog eens, want Gait lacht er om. Hij is in een beste bui. Vanmiddag kon hij voor het eerst weer aan het hol werken; Minke was er ook. Er vlogen al kieften over de wei en de katjes bloeien. Straks, als het akkermaalshout groen is en de lage berkenopslag blaadjes heeft, zouden zelfs de Indianen het hol niet kunnen vinden. Hij proest een mondvol pap over de tafel, omdat Gait zo raar eet. Hij gooit telkens een slok pap naar achteren en smakt met tuitlippen als een kip, die drinkt. Geerte schrikt er van. Ze keert ijlings terug van de verboden paden, waarop haar gedachten dwaalden. Bart is bij Jans, wat doet hij daar? Ze is niet erg boos en zegt alleen: ‘Schei uit met dat gemors, Berend-Jan. A'j gedaan hebt met eten, Gait, moet je maar in de andere keuken gaan zitten om | |
[pagina 474]
| |
op de koe te passen; ik kom daar temet ook met de koffie.’ ‘Goed, vrouwe’, zegt hij gedwee en begint zo verwoed te eten en te slikken, dat zelfs Geerte nu haar lachen niet houden kan. Een goedhartige, gewillige knecht heeft ze aan hem, heel wat anders dan Boksen-Teun; jammer alleen, dat de jongen zo hardleers is, het boerenwerk krijgt hij aardig onder de knie en een betere verzorger voor de beesten bestaat er niet; hij is alleen wat vergeetachtig; alles moet hem twintig keer voorgekauwd worden. Er komt niets van slapen die nacht. Nog voor ze Berend-Jan naar bed heeft, komt Gait haar al waarschuwen. De banden zijn los, het kalf kan er zo zijn. En ja, op de deel ligt de koe nat van het zweet aan de reppel, ze blijft er een poosje bij staan. In de lichtplekken der lantarens ziet ze hier en daar traag de koeienbekken schuiven; op de rand van de houten goot, die schuin afloopt naar de wetterton, zitten een stuk of wat kippen te slapen, soms is er heel even het gerammel van een ketting, gestommel en gesteun van een beest, dat zich in de nauwe stand op de been werkt, van buiten af dringt geen enkel geluid door. De deel is doortrokken van een warme, wee-zoete melk-, hooi- en mestgeur, de echte winterreuk, die zich in de kleren nestelt en zo meegedragen wordt tot in het woonhuis toe. Een poosje staan ze te beraadslagen. Het schiet nog niet hard op. We kunnen best in de werkkeuken gaan zitten en de deur open laten. Zo doen ze. Het is al ver na middernacht, voor ze het kalf van de koe getrokken hebben... Terwijl ze nog op de deel bezig zijn met het in elkaar zetten van het kalverhokje, treft een vreemd geluid hun oor. ‘Hoorde jij dat ook?’ vraagt ze aan Gait. ‘Ja, ik meen, dat het van de hilde kwam, het zal Boksen-Teun zijn; zal ik eens gaan kijken?’ Geerte haalt haar schouders op, ze was een moment geschrokken, maar nu is ze alweer gerustgesteld. Natuurlijk, Boksen-Teun ligt daar immers zijn roes uit te slapen. Ze zegt: ‘Ach neen, er is toch niets met hem te beginnen voor de drank uitgewerkt is.’ Maar na een poosje, als ze juist samen het kalf wegdragen, is het er weer. Ze houden tegelijkertijd stil. | |
[pagina 475]
| |
‘Het is net’, fluistert Gait, ‘of 't ie wil roepen en niet kan, of hij stikt!’ ‘Ja, hij doet vreemd, ga dan toch maar eens kijken... hier, neem een lantaren mee.’ Haastig leggen ze het kalf in het stro. Geerte wacht onder aan de ladder, het hoofd luisterend geheven. Gait aarzelt, hij lijkt wel bang. Dan is hij boven en de hilde op, maar na een paar seconden hoort ze zijn bonkende, haastige voetstappen alweer aankomen; zijn doodsbleek gezicht verschijnt over de rand. ‘Help, vrouwe... gauw...’ schreeuwt hij... ‘Ik geloof, dat hij kapot gaat... hij braakt niks als bloed!’ Nu schopt ze in een vaart haar klompen uit en komt de ladder op, rukt de lantaren uit Gaits bevende vingers en belicht de hoop hooi, waarop Boksen-Teun ligt. Ze is van nature flink en doortastend, maar dit beneemt haar voor een poos de adem; alles draait en schemert haar voor de ogen; er trekt een gevoel van machteloosheid door haar ledematen; ze is op het punt van flauwvallen. Boksen-Teuns ingevallen gezicht, zijn bovenkleren en zijn handen zijn één bloederige massa; het kleeft in klodders tussen zijn baardje en zijn wenkbrauwen; het is zijn neus binnengedrongen, het zit in zijn haar en in zijn oorschelpen en uit zijn mond vloeien telkens nieuwe golven, die zich langs zijn hals een weg banen en door het hooi opgezogen worden. Gait is op zijn knieën gezakt; hij kokhalst en huilt daar tussendoor met gierende vlagen. Dat wekt Geerte uit haar verdoving; ze trilt van ontzetting en voelt een neiging om weg te lopen en ook te braken, maar spoedig overwint ze haar zwakte; hij kan zo niet blijven liggen, hij stikt in het bloed. ‘Vooruit!’ zegt ze kort tegen Gait, ‘lig daar niet te janken, help liever, we moeten zien hem in de bedstee te krijgen... neem jij de benen, dan pak ik hem onder de armen.’ Hij schudt van neen en zegt, dat hij niet kan, maar ze rammelt hem net zolang door elkaar, tot hij opkrabbelt. Het koude zweet parelt op Geertes voorhoofd, als ze de met lauw-warm bloed doorweekte kleren aanraakt; haar knieën knikken tegen elkaar; het lijkt wel of ze lood in de aderen heeft. Het is een afschuwelijk tafereel. De lantaren, die op de grond staat, belicht alleen het lichaam van | |
[pagina 476]
| |
Boksen-Teun in al zijn weerzinwekkendheid, waarover de anderen zich met doodsbleke gezichten bukken. Ze redden het! Ze krijgen Boksen-Teun in de bedstee, die iets verder tegen de schuine balken is opgebouwd. Er vloeit geen bloed meer uit zijn mond, maar hij is niet dood. Hij hijgt met korte, onregelmatige rukjes. Dat hergeeft Geerte haar energie. Haar keel zit boordevol zenuwtranen, als ze vraagt: ‘Gaat het zo beter, Boksen-Teun?’ Hij kreunt. ‘Blijf hier’, beveelt ze Gait, ‘ik ga water halen.’ Het lijkt al minder verschrikkelijk als de bloedboel opgeruimd is en ze de zieke man andere kleren aangekregen hebben. Hij kan niet praten; ze is er niet zeker van, of hij helemaal bewusteloos is of enkel maar zwak. Soms gaan zijn ogen half open en dan kreunt hij weer. Gait en Geerte waken aan weerskanten van de bedstee. Om beurten staan ze op om een doek te halen, die ze op de vuurmand verwarmen en dan op Boksen-Teuns maag leggen. Het schijnt hem goed te doen. Tegen de morgen, als de hanen kraaien en de kippen van de rekken springen, wordt het heel stil in de bedstee; het hijgen en kreunen komt met langer tussenpozen. Soms beweegt hij een hand; het gezicht wordt nog kleiner, het bruin vervloeit tot grijs en geel, dezelfde kleur als zijn baardje. Gait is op zijn stoel ingeslapen, maar Geerte heeft geen oog van Boksen-Teun af. Hij sterft! De wonderlijkste gevoelens breken in haar los. Ze is nooit erg op hem gesteld geweest, en hij haatte haar; toch kan ze zich van hem geen enkele daad herinneren, waarmee hij haar werkelijk benadeelde. Door alles heen is hij toch een stuk van haar leven geworden, dat ze nu plotseling zou willen behouden. Hij deelde vrijwillig hun eenzaam bestaan. En Bart? Bart zal het rechtuit verdriet doen. Ze wil nog eens Boksen-Teuns stem horen, hem terugroepen en iets zeggen... ja wat? Ze weet het niet Ze heeft niets te zeggen en niets te geven. Langzaam wellen er tranen in haar ogen; ze bukt zich in de bedstee... met een haast teder, moederlijk gebaar drukt ze hem de ogen dicht. Daarna duwt ze zachtjes tegen Gaits schouder. Hij springt van schrik wel een meter hoog. ‘Stil’, zegt ze, ‘Boksen-Teun is zo juist uitgegaan.’ | |
[pagina 477]
| |
Achter zijn vuile jongenshanden begint Gait geluidloos te snikken.
Tegen vespertijd komt Bart terug. Onderweg was hij jongensachtig vrolijk en uitgelaten. Snoeksken brulde om zijn malle invallen. Dirk, die zich best vermaakte in het vreemde dorp en het niet eens prettig vond om terug te gaan, verloor allengs zijn kribbigheid op Snoeksken, welke dadelijk weer opvlamde, toen hij haar zag. Toch doen ze geen van drieën helemaal gewoon. Bart niet, omdat hij zich schaamt over zijn zwakte - al te gemakkelijk lijkt hem nu de overwinning, er is een bittere bijsmaak aan - Snoeksken niet, omdat ze gisteren, toen vader met tante Jans zo vreemd stoeide, kregel en stug werd en zijn al te doorzichtige pogingen nu om het weer goed te maken, niet goed begrijpt. En Dirk vraagt zich af, of vader van zijn streken gehoord heeft. Na de eerste weken bemoeide hij zich overdag niet veel meer met Freek; hij zwierf liever door het dorp en vond er vriendjes, van wie hij nieuwe, opwindende spelletjes leerde. Spelletjes met centen, die ze thuis kregen of wegnamen. Tante Jans is vrolijk en goedhartig, maar aan haar zuur verdiende geld moet je niet komen. Toen hij er de eerste keer om vroeg, gaf ze hem enkele centen, maar toen de jongens hem die handig afwonnen, kon hij niet meer meedoen; dat was onverdraaglijk; daarom nam hij ze stiekem uit de la van de tafel en ook dat ging een paar maal goed, tot Tante Jans er achter kwam. Toen is hij echt geschrokken van haar drift en haar lelijke woorden. Flauw om die paar centen, er lagen er zat! 's Avonds in bed lag hij te verzinnen, hoe hij er nou mee aan moest; want het spel opgeven en de jongens laten merken, dat hij niet zo handig was als zij... nooit! Tante Jans is een beetje kwaad op hem gebleven. Heeft ze het aan vader verteld? Hij gelooft van niet. Vader praat haast niet tegen hem. In een papieren buul diep in zijn broekzak, zitten een heleboel centen, want toen hij niet meer gappen kon, heeft hij er iets anders op verzonnen. De jongens wonnen niet meer; hij won hun centen af, die ze gemakkelijker dan hij bij hun volkshuis bemachtigden. Wat hij er mee doen moet, weet hij niet. Bij moeder hoeft hij met zijn spel niet aan te komen en | |
[pagina 478]
| |
toch is er in hem een vurig verlangen om zijn schat te vermeerderen, hoe dan ook. Een hele buul vol... en dan een zak vol... een vat vol... een hele berg zo hoog als de aardappels, wanneer die te hoop gegooid worden! Neen, nog hoger... een hooimiet vol! Zo zit hij te fantaseren op de wagen tussen vader en Snoeksken in. Hij ziet er niet beter en niet slechter uit dan toen hij ging. Er liggen blauwe vegen onder zijn halfgeloken ogen; zijn mond heeft haast geen lippen; zijn muizengezicht gaat teloor onder het grote model pet, dat hij nodig heeft om zijn brede, platte schedel te bedekken. Nu naderen ze het huis, dat nog juist de zon vangt, die op het punt staat achter de kale noteboom te verzinken; er is wat wind opgestoken, de witte, grauwgekernde stapelwolken drijven af naar het noorden, daarboven ziet de hemel zeegroen. ‘Een koude nacht met vorst’, voorspelt Bart. Nu al trekt er een vlies over de plassen in de karresporen. Bart laat het vermoeide paard in stap overgaan en spiedt naar het huis en het erf waar het zo vreemd stil is. ‘Hé’, zegt Snoeksken, ‘het is zo leeg op het erf, dat het wel lijkt of er geen mensen wonen; kijk, de luiken voor het keukenraam zitten dicht.’ ‘Kom nou’, zegt Bart ongelovig, ‘je denkt toch zeker niet, dat moeder weggegaan zal zijn, als Dirk terugkomt?’ Er bekruipt hem een onbehaaglijk gevoel. Ze kan niets weten immers? Ze was wel vreemd de laatste tijd, maar zo is ze, als ze ergens over tobt. Weggegaan? Onzin, waarheen zou ze? ‘Misschien zitten ze juist te eten’, zegt Dirk. ‘Hoe kan dat nou? Het is nog licht en Boksen-Teun voert om deze tijd de beesten af.’ ‘Het is gek, dat moeder ons niet hoort aankomen’, vindt Snoeksken. Maar Dirk wijst: ‘Daar staat ze tegen de deeldeur!’ Bart zucht opgelucht: ‘Zie je nou wel!’ Wonderlijk, denkt hij, waarom zou mijn hart nu zo bonzen? Ze staat daar toch wel raar, zo verslagen en stil. Ze wenkt niet eens terug als hij met de zweep wuift. Nu zijn ze zo vlak bij dat hij het paard in moet houden. Er is wat! Geerte heeft roodbehuilde ogen. Hij is al van de bok. | |
[pagina 479]
| |
‘Wat is er?’ vraagt hij kort. En zij laat zich gewillig bij de arm grijpen. Ze slikt een paar keer ‘Boksen-Teun’, zegt ze ‘Boksen-Teun is vanmorgen in de vroegte gestorven.’ Hij laat haar los; de schrik springt hem de ogen uit. Hij heeft moeite om het te verwerken: ‘Hoe kan dat nou... zo plotseling? Toen we gingen, mankeerde hij nog niets! Boksen-Teun dood?’ Ze is weer gewoon en vertelt, hoe het gebeurd is. Ze huivert nog, want ze is het verschrikkelijke visioen van bloed nog niet kwijt. Zijn houding verslapt. Hij denkt: ‘Boksen-Teun, die zijn hele leven als een trouwe hond achter mij aandraafde, gestorven, terwijl ik ginds was. Niet ik, maar Geerte stond hem bij in zijn laatste ogenblikken... Altijd Geerte’. Hij walgt eensklaps van zichzelf en hij walgt van Jans. ‘Waar is hij?’ vraagt hij kort. ‘Nog op de hilde, maar we hebben hem afgelegd. Ik ben zo blij dat je er bent! Het was zo verschrikkelijk en ik weet ook niet, hoe ik er nou verder mee aan moet.’ Zwijgend gaan ze naar de deel. Snoeksken heeft nog geen woord gezegd en Dirk ook niet. Achter elkaar klimmen ze naar de hilde en staan voor de dode, die in het licht van twee lantarens op het witte bed ligt uitgestrekt. Hoe langer Bart kijkt, hoe groter zijn verbazing wordt. Dit, is dit Boksen-Teun? Dit lange en recht geworden beeld met het strenge, ivoorkleurige gezicht, het keurig gekamde haar, de gesloten, scherp belijnde mond en de vroom gevouwen handen op het vergeelde doodshemd? ‘Is het niet’, vraagt Geerte, ‘of al het kwaad van hem afgenomen is?’ Bart knikt, te bewogen voor woorden. Snoeksken snikt en droogt de tranen af aan de punt van haar schort. Dirk, een dwergachtig, ouwelijk manneke, kijkt gespannen toe met iets van angst en nieuwsgierigheid in zijn hele houding. Twee dagen staat de eenvoudige, houten kist op schragen onder het ‘liekspier’ op de deel. Al de armelijke en vuile heibewoners, die tot Boksen-Teuns kennissen behoorden en door Bart aangezegd werden, komen afscheid van hem nemen. | |
[pagina 480]
| |
Klein en sjofel is de stoet, die de wagen naar het kerkhof begeleidt. Maar rijk en overvloedig is het groevenmaal. Bart wil het zo. Hij zit daar tussen zijn gasten, die spoedig hun ernst vergeten en wisselt blikken van verstandhouding met Geerte. Ze weet, wat hij zeggen wil: ‘Neem het hun niet al te kwalijk, ze weten niet, wat huichelen is. Ze vinden het jammer, dat Boksen-Teun er geweest is, maar is dat nu een reden om het goede te versmaden, wat hun maar zo zelden ten deel valt?’ Ze glimlacht heel even; ze zou willen zeggen: ‘Wees niet bang, mij doen die dingen al lang geen zeer meer zoals vroeger. Soms vraag ik me af, of het wel de moeite waard is om je zoveel zorgen te maken... of het wel zo erg is om dood te gaan. Als ik jou niet had, de kinderen en het Huis van Licht en Schaduw... Het leven maakt je soms zo moe!’ Als ze wegloopt met de lege rijstebrij schaal, gaat Bart haar achterna. Hij treft haar op de deel en slaat zijn armen om haar heen. ‘Jij!’ zegt hij en er klinkt zoveel onstuimige hartstocht in zijn stem, dat ze een kleur krijgt en haar ogen verward neerslaat. Op dit ogenblik zou het haar geen moeite kosten om alles van hem gedaan te krijgen. Ze zou hem opnieuw kunnen binden. Maar het overvalt haar te plotseling, ze weet niet uit haar verstarring los te komen en hem spontaan zijn liefkozingen terug te geven. Ze voelt het zelf als een gemis. Ze is minstens even teleurgesteld als hij. ‘Och jij’, zegt ze en probeert zich te bevrijden. Hij laat haar gaan en loopt terug naar de werkkeuken. Zij haast zich naar de kleine keuken naast de alkoofkamer om de schaal vol te scheppen uit de ijzeren pot, die aan het haalfoes hangt. |