Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Tweede deelHoofdstuk 4Op een warme avond eind mei drentelt Geerte doelloos om het huis. Ze zou Dirk kunnen gaan roepen, die natuurlijk weer zijn tijd vergeet en in de wei ligt te lezen inplaats van de koeien naar huis te drijven, maar ze doet het niet. Ze zou ook vast het beslag voor de pannekoeken kunnen gaan maken... Ook dat doet ze niet. Uiterlijk kalm en beheerst gaat ze in al haar statigheid over het erf. Haar ogen kijken telkens de zandweg af. Soms staat ze stil om een blaadje uit de heg te plukken en het een poos tussen haar vingers rond te draaien tot het slap en futloos op de grond valt. Ze wacht op Bart, Snoeksken en Boksen-Teun, die vanmorgen al vroeg met de wagen uitgereden zijn om talhout te halen helemaal in het Overijselse, waar de prijzen lager zijn en de mensen niet zo diep doorvragen, tot ze alles van je weten. Ze had een drukke dag, nu ze overal alleen voor op moest draaien; voeren, melken, karnen, en nog zoveel meer. Naarmate het later werd, is de werklust haar ontglipt. Waar blijven ze zolang? Ze hadden al kort na de middag terug kunnen zijn. Het is niet de angst, dat hun een ongeluk overkomen is, die haar zo ongerust maakt; haar kwelt de vraag: ‘Wat voeren ze uit?’ Nu ze na het gestadig werken tot nadenken komt, ontdekt ze, dat ze de laatste jaren - eigenlijk sinds die verschrikkelijke, rampzalige droge zomers van 1857 en '58 - heel veel alleen is geweest. Hoe zit dat? Zo op het oog is er toch weinig veranderd. De druk van Leeuwerikenenk is nog dreigender geworden en toch is ze daar niet half zo bang meer voor als vroeger. Een paar pachtboeren uit de buurtschap, wier land aan het hunne grensde, hebben het bij de misoogsten niet langer kunnen houden; Leeuwerikenenk heeft hen uitgekocht en er andere pachtboeren ingezet. Wat dat te beduiden had, begreep ze maar al te goed. Ze proberen het Huis van Licht en Schaduw te omsingelen en in het nauw te drijven. Op enkele percelen hei achter hun wilde weigrond staat op een dreigend bord: ‘verboden toegang’. De nieuwe pachtboeren hebben opdracht om de vijandige stemming, die zo geluwd | |
[pagina 425]
| |
was, dat de buurtkinderen wel eens met Snoeksken aanpapten, weer op te hitsen. Vrouw Kleverkamp is onverzoenlijker dan ooit. Het lijkt of haar haat met de jaren stijgt, of ze, voor ze dood gaat, haar dochter gewroken wil hebben. Daartegenin weet Geerte van geen toegeven, zij zal vechten om te behouden tot haar laatste ademtocht. Haar lijkt het, of de mannen al lang uit het strijdperk getreden zijn. Bart aan haar zijde, Evert en Jan Kleverkamp aan de andere kant. Het is een vijandschap tussen twee harde, trotse boerinnen; voor Geerte des te harder en noodzakelijker, omdat het haar bestaan is, dat bedreigd wordt. Ze keert de zandweg de rug toe, ze komen toch niet. Langzaam drentelt ze naar de bongerd, die in twaalf jaar zo gegroeid is, dat de brede, lage kruinen het uitzicht op de roggeakkers benemen. De bloesem van een appelboom dwarrelt neer in het gras, waar een paar kieskens van enkele weken met een driekant hekwerk om de nek, grazen. Geerte buigt een paar takken naar beneden om te kijken of er veel vrucht gezet is. De bloei was voordelig in de milde meimaand. De rogge is hoog van halm en zwaar van aar. Van hier uit heeft ze een mooi gezicht op de hoeve met de talloze hokken en schuurtjes, die er in de loop der jaren bijgebouwd werden. Het valt haar op, dat het nieuwe huis, dat vroeger zo uitdagend en gloednieuw in de zonneschijn lag, nu niet meer afsteekt bij het oude gedeelte; het ziet er even verveloos en vervallen uit; de klimopranken woekeren van het ene dak op het andere; het huislook heeft er zich op vast gezogen, de ijzeren stangen waarmee de luiken gegrendeld zijn, bladderen van de roest; er nestelen zwaluwen onder de dakrand; hele slierten vogel vuil kleven tegen de deur en vormen een dikke richel op het stoepje. Er gaat nooit iemand door die ingang, niemand zet een voet in de keuken en de pronkkamer, die voor een andere bruid bestemd waren. De buitenkant kon wel netter zijn, maar er is nooit geld om iets op te knappen. Het is van meer belang, dat de kappen van hooi- en zaadbergen waterdicht zijn. De hoeve en ik, denkt ze, we verouderen samen; de droge zomers, die hebben het ons aangedaan. Ik had het niet moeten goedvinden, dat Bart zover weg ging om hazen en konijnen te schieten, toen Leeuwerikenenk ons een gedeelte van de hei afnam, | |
[pagina 426]
| |
maar ik was zo woedend toen en we zaten zo krap; er was geen graan en zonder de wildcenten hadden we nooit onze rente op kunnen brengen. En ik had niet moeten goedvinden, dat hij zijn vader meenam, omdat die bij de boeren zo goed het woord kon doen en bijna altijd de toestemming verkreeg om op hun land te jagen en hun op de koop toe Barts snijwerk nog voor duur geld wist aan te smeren. En ik had het zeker nooit mogen goedvinden, dat hij Snoeksken meenam, inplaats van het kind naar school te sturen. Twaalf jaar wordt ze en wat heeft ze geleerd? Amper lezen en schrijven kan ze. De meester is er niet rouwig om, dat ze wegblijft. Ze is vrolijk en goedlachs, maar licht ontvlambaar, zo beweeglijk en brutaal, dat ze een hele klas opstandig maakt. Op de speelplaats daagt ze uit en als ze aangevallen wordt, vecht ze zich met nagels en tanden door de overmacht heen. Toch is ze ook wel goedhartig, ze geeft alles weg; ze is nergens bijzonder aan gehecht; ze hangt alleen aan haar vader. Hij zou het van haar gedaan kunnen krijgen, dat ze haar best deed en leerde, want dom is ze niet, maar hij lacht om haar streken en moedigt haar aan. Dat is het, wat Geerte hoe langer hoe stiller en teruggetrokkener maakt. Ze ziet ook wel, dat het vroegwijze kind een knappe deern belooft te worden... zo vreemd knap en het vervult haar niet met trots zoals Bart, het wekt haast haar afkeer, dit sterke, lenige, bruine meisje met haar brutale, lichtgrijze ogen, kleine, felrode mond en zwart kroeshaar, dat haar smal gezichtje omlijst. Daar zal de strenge, witte kap niet bij passen. Geerte koestert een vaag voorgevoel, dat Snoeksken, als ze eenmaal veertien is, helemaal geen muts zal willen dragen. Ze heeft nu al een hekel aan de hinderlijke rokkenvracht en het nauwe keurslijf. Ze kan schieten als een jongen, in bomen klimmen en nestjes uithalen, geen akkermaalshout is haar te dicht, geen tocht gaat haar te ver. Haar ogen schitteren, als ze vertelt... ze is gul met vertellen en zodoende hoort Geerte heel wat waarover Bart zeker gezwegen zou hebben. Ze weet precies dat het in Obbinks huis nog net zo'n rommel is als vroeger, maar de zaken gaan niet slecht sinds Bart zijn vader meeneemt naar de streken, waar de boeren Dirk Obbink en zijn praktijken niet kennen. Ze nemen het kind mee naar kermissen en jaarmarkten, laten haar | |
[pagina 427]
| |
naar hartelust draaien en koeketen en voeren haar later in de herberg rood met suiker. Toch brengt Bart geld thuis. Dat is te danken aan Dirk Obbinks handigheid. Geerte peinst: het is waar, zonder die centen hadden ze het hoofd nooit boven water kunnen houden. In de tijd van grote droogte, toen het gras verdorde, het koren verbrandde en het vee in de wei liep te bulken van honger en dorst, is ze blij geweest met zijn plannen om het verderop te zoeken; ze heeft zelfs geen verzet gehad, toen ze merkte, dat Dirk Obbink er achter zat. Maar nu alles al een paar jaar weer gewoon is en de hoeve zichzelf bedruipt, is hij het zwerven zo gewoon, dat hij er niet meer mee op kan houden. Al vaker komt hij laat thuis, luidruchtig en stinkend naar drank. Is het de prijs wel waard geweest? Bart en Snoeksken ontglippen haar; ze storen zich aan God noch gebod, wat moet daarvan terechtkomen? Als ze er wat van zegt en probeert Snoeksken thuis te houden, lachen ze een beetje neerbuigend en het ontgaat haar niet, dat ze heimelijk blikken van verstandhouding wisselen. Ze zeggen: ‘Moeder, ach, die ziet overal spoken -’ En dan zwijgt ze en ziet er ongenaakbaar uit met haar stug sproetengezicht in de omlijsting der muts, die ze zelden meer afzet, opdat Snoeksken haar later niets zal kunnen verwijten. Ze voelt zich oud bij die twee, want jong is het levenslustige Snoeksken en jong is Bart, al nadert hij ook de veertig. Soms, in de donkere bedstee probeert ze ernstig met hem te praten, maar haar stroeve, afgemeten woorden hebben op hem een averechtse uitwerking; ze wekken zijn hartstocht; hij is zich van geen kwaad bewust en hij houdt van haar nog precies even veel als vroeger. Zo smoort hij dan telkens voor enkele ogeblikken haar onrust in zijn omhelzing. Zij is wel losgeraakt van de kerk, ze is uit het buurtschapsgareel ontsnapt, maar haar geloof heeft ze niet verloren. Streng waakt ze er voor, dat de zondag niet ontheiligd wordt. Dikwijls, als ze zondags met haar bijbel op de schoot zit voor het raam in de herenkamer, gaan haar gedachten terug naar de tijd, dat ze nog thuis was. Hoe goed wisten vader en moeder het gezin bijeen te houden; één in geloof, één in gedachten, één in daden, zoals het een boerenfamilie past, die op dezelfde grond werkt, van dezelfde grond leeft | |
[pagina 428]
| |
en in dezelfde grond begraven wordt. Het is de straf van God, dat het hier niet zo is, dat ze nooit steun zal hebben aan Bart noch aan haar kinderen... Dirk!... Wat staat ze te suffen! Het is al haast donker! Een zwakke tocht trekt door de vruchtbomen, de nachtwind steekt op. De zwaluwen vliegen niet meer; langs haar hoofd gonst een meikever, boven de groene rogge dansen de muggen, ver op de hei roept een koekoek. Waar blijft Dirk nou met de beesten? Ze loopt voor het huis langs. Onder de noteboom is het al donker; de oven van leem en steen rookt nog, ze heeft vanmiddag brood gebakken; de kippen gaan op stok. De varkens knorren met lange uithalen, ze hebben nog geen eten gehad. Ze loopt achter de schuur vanwaar ze de wei overzien kan. In de verte grazen de koeien nog, maar Dirk ziet ze niet. Ze moet lang roepen voor ze antwoord krijgt; hij was zeker toch weer stilletjes uitgeknepen met Gait van Arend-Jan, de stroper, die ze als knechtje aangenomen hebben om Boksen-Teun, nu hij de zestig voorbij is en wat krukkerig wordt, het werk uit handen te nemen. Ze doen er Arend-Jan een genoegen mee, want diens vrouw schijnt maar niet op te houden met kinders krijgen. Gait is veertien, een kind nog, dat liever speelt dan werkt, al is hij niet onhandig en erg dankbaar voor het betere eten, dat hij hier krijgt. Hij is ruw en ongemanierd en kan verschrikkelijk vloeken, maar Geertes strenge, afkeurende blikken beteugelen hem spoedig; als de vrouwe er bij is, slikt hij ze maar liever in. Zijn blond haar groeit steil omhoog. Zijn mond is breed en als hij lacht, komt er een stel ongelijke tanden bloot, die bruin zien van het pruimen; schonkig en mager is hij in zijn nieuw, blauw boezeroen; zijn gekrompen broek reikt tot zijn enkels. Geerte had hem naar de wei gestuurd om een sloot uit te diepen, ze heeft er niet aan gedacht, dat Dirk daar ook ergens in de buurt was. Op haar geroep komen de koeien langzaam in beweging in de richting van de melkhoek. Ze denkt, dat het Dirk is, die ze opdrijft, maar als ze naderen, ziet ze tot haar verbazing, dat de kleine Berend-Jan er achter loopt en de onwillige met een gaffelvormige stok op het achterste slaat. Een vriendelijke lach verheldert haar gezicht. Haar zorgelijke gedachten lossen op. Het is haar plotseling, alsof ze de laatste jaren in zorg en beslommering | |
[pagina 429]
| |
te weinig op dit kind gelet heeft. Het was ook niet nodig. Hij groeit zo ongemerkt als het koren; als een bul van een jongen is hij op de wereld gekomen en dat is hij nog. Hij heeft alles, wat de twee anderen missen: hij is dik en blozend, hij heeft blond krulhaar en diepblauwe ogen; hij is kalm, niet uitbundig en ook niet stil, hij is niet humeurig en ook niet driftig. Hij zoekt zijn eigen weg, dat wil zeggen, hij uit vervulbare verlangens; al vroeg wenste hij zich een eigen tuintje en konijnen. Hij kent alle koeien bij naam en hij heeft zichzelf de taak opgelegd om de eieren uit te halen. Hij houdt van dieren en als hij achter Geerte aan loopt langs de akkers, weet hij wat kweek is en dat die nodig uitgetrokken dient te worden; hij weet ook, hoe de boekweit er uit ziet, voor ze als pap op zijn bord komt en hij vindt het prettig om te helpen bij het aardappels poten; elke dag draaft hij op zijn kleine klompjes naar de akker om te zien, of ze al opgekomen zijn. Hij praat wat moeilijk, misschien komt het daardoor, dat er weinig acht op hem geslagen wordt. Om de anderen is altijd storm, om Berend-Jan is de windstilte. Nu de jongen daar komt aanlopen, even langzaam en weloverwogen als de koebeesten, het petje achter op het hoofd, zodat de witblonde krullen er in een bosje onderuitsteken, de broek een beetje van zijn billetjes gezakt tot op zijn klompen, is hij alles, wat zij zich eens zo vurig gewenst heeft, een boertje! Haar hart bonst. Ze gaat hem tegemoet en hurkt bij hem neer. Ze lacht naar zijn glunder gezicht en hij laat zich gewillig knuffelen. ‘Mien dochten, de koeien mossen nao bedde?’ zegt hij ernstig. ‘Je bent een knappe jongen, Berend-Jan!’ ‘Mag ik ze ook indrieven?’ Ze begrijpt zijn verlangen en knikt: ‘Da's goed, dat ku'j best!’ Ongemerkt helpt ze hem een handje, als de dieren te hard dringen; eenmaal in de stal, weet elk zijn plaats. Hij mag ze aan de reppels binden, zijn gezicht ziet knalrood van de inspanning, maar hij wil het niet opgeven. En zij staat er bij en denkt: ‘Hoe heb ik vijf jaar lang zo blind kunnen zijn?’ Ze vraagt: ‘Waar zijn Dirk en Gait?’ Hij haalt zijn schouders op: | |
[pagina 430]
| |
‘Vot'egaan; Gait wist een nust.’ Ze vraagt niet verder, ze weet het immers wel. Dirk, zo miezerig als hij is, heeft een grote invloed op die domme Gait, van wie hij alles gedaan weet te krijgen. Niet altijd op een eerlijke manier. Daar tobt ze over. Dirk heeft een aardig praatje over zich, hij is gewiekst. Zijn zwak uiterlijk brengt zelfs de meester op een dwaalspoor. ‘Leren en liegen, dat kan hij!’ moet die gezegd hebben. Bart lachte er om, zij niet. Vanavond treft het haar minder. De vriendelijke, milde glans blijft op haar gezicht, ook als Dirk en Gait eindelijk binnenkomen en zij bestraffend zegt: ‘Het is toch erg, dat ik jullie niet eens afzonderlijk naar de wei kan sturen. Als Berend-Jan niet om de koeien gedacht had, dan liepen ze er nu nog!’ Gait grijnst verlegen, hij heeft er echt spijt van. Achteraf begrijpt hij nooit, hoe hij zo stom kan wezen om altijd Dirks zin te doen. Dirk spreekt nooit tegen, hij heeft een manier om de oogleden te laten zakken, die iedere toenadering uitsluit. Hij is op het randje van mismaakt. Als hij daar zo klein en mager bij het vuur zit, maakt het haar telkens weer week; zijn gezicht is zo spits, zijn voorhoofd zo erg bol en zijn schedel breed en plat; zijn hals verdrinkt in het boord van zijn boezeroen; zijn schouders hangen af en zijn schouderbladen steken zo ver uit, dat het soms lijkt, of hij een bult heeft; zijn armen zijn aapachtig lang en zijn handen en voeten abnormaal groot; uit de broekspijpen steken twee spillebenen. Als zij uitgesproken is, vraagt hij zonder zijn ogen op te slaan: ‘Hebt u de pannekoek al klaar?’ Dat ergert haar. Het bewijst, dat hij zich van haar gepraat niets aantrekt. Het ergert haar nog meer, dat ze ‘neen’ moet zeggen en daarmee toegeven, dat hij niet de enige is, die zijn plicht verzaakte. Ze zucht. Maar dan zet ze het van zich af. Diep in haar blijft het gevoel, dat er haar iets heel prettigs overkomen is. Onder het bakken kijkt ze telkens naar Berend-Jan, die in haar ogen plotseling van dikke rose zuigeling een jongen geworden is. In juli, als de rogge van de been moet, wordt hij zes. Hij zit op de grond op zijn eigen plaats onder het raam dicht bij de haard. Hij speelt met een | |
[pagina 431]
| |
houten karretje en een paard. ‘Tru paerd’, zegt hij, ‘stao stille, wie mot hen plaggen varen in 't broek en wie mot voor duuster weerumme wèzen, anders griept ons de witte wieven!’ Het is of er in Geertes hoofd een nevel optrekt. Zo... zo speelden bij haar thuis de broertjes ook; zij kwamen bij moeder en vroegen van alles en die speelde mee met eindeloos geduld; gaf opdracht om de boter naar de stad te brengen of het graan naar de mulder. Bij haar is nooit een kind komen vragen. Of toch wel? Zij heeft ze ongeduldig weggeduwd. Ze zoekt in haar herinnering: neen, Snoeksken heeft nooit drie minuten stilgezeten en Dirk was lang te teer om te spelen en later bakte hij zandtaarten en stalde zijn schatten uit, maar nooit is hij bij haar gekomen; hij houdt altijd alles voor zich zelf. In zijn kastje op de deel mag geen mens kijken. Als Geerte een pannekoek klaar heeft, laat ze hem op een telder glijden, besmeert hem dik met stroop en draagt hem niet zoals gewoonlijk naar Dirk, maar naar Berend-Jan en zegt: ‘Ik vernam da'j hen plaggen varen most en ik dacht zo: ie en oe peerd zult wel honger hebben.’ Hij tilt met een ruk zijn hoofd op; er ligt grenzeloze verbazing op zijn aardig jongensgezicht, dan trekt er een stralende glimlach over, die spoedig plaatsmaakt voor een diepzinnige rimpel tussen zijn ogen; doodernstig zegt hij als hij het bord aanneemt: ‘Daor ko'j wel eens geliek an hebben, vrouwe!’ Een onderdrukt gegrinnik aan de tafel doet hem haastig weer in zijn schulp kruipen. ‘Lach niet, Dirk’, zegt Geerte boos. Ze probeert Berend-Jan weer op streek te brengen. Het is vergeefse moeite. Hij speelt rustig verder met zijn kar en zijn paard, hij mompelt er bij, maar geen enkele keer tilt hij zijn hoofd op om Geerte aan te kijken; ze ziet alleen zijn wit-blond krulhaar. Het is al dicht bij tienen als Bart eindelijk met de wagen thuiskomt. Hij is vrolijk en luidruchtig, maar niet dronken zoals Boksen-Teun, die ze boven op de vracht hout gelegd hebben en met een touw vastgebonden. Snoeksken klautert naar hem toe om hem wakker te schudden. Hij weet niet, waar hij is, rukt aan de touwen | |
[pagina 432]
| |
en vloekt op de denkbeeldige bosjagers, die hem gegrepen hebben en in het kot willen gooien. Snoeksken giert het uit van het lachen. Geerte beveelt haar om dadelijk van de wagen te komen en naar de keuken te gaan. Ze is echt kwaad. Snoeksken trekt haar schouders op en zegt: ‘We konden er niks aan doen, het was kermis in het dorp waar we wezen moesten en we hebben tot donker naar Boksen-Teun gezocht tot we hem in een hooimiet vonden.’ Geerte is driftig bezig met het ronddelen van koffiekommen, daarna loopt ze naar de donkere alkoofkamer om de pannekoeken te halen, die ze tussen boven- en onderbed in de bedstee warm gehouden heeft. Een poos staat ze in het duister met de hand aan het hoofd; de boosheid is weg. Ze sluit de ogen en bidt in een behoefte aan steun: ‘Heer, help mij de juiste weg te vinden, geef mij licht, zodat ik het goede doe en het rechte woord vind!’ Ze bidt niet verder, maar haar gedachten gaan door en haar ogen blijven gesloten. ‘Ik houd toch van mijn kinderen... Ik ben zo bang, dat het met Snoeksken de verkeerde kant uit gaat. Ze kan zo hard en zo ruw en onverschillig zijn en ze is nog niet eens twaalf; ze zal een meisje worden, waarmee geen fatsoenlijke jongen verkeren wil; ze zal alleen gezocht worden door onterikken en vechtersbazen, zoals eens haar eigen vader er een was. Is het geen verschrikkelijke gedachte voor een moeder te moeten wensen, dat haar dochter geen man krijgt, die op haar vader lijkt?’ Als ze in de keuken terugkomt, is Bart er ook; hij zit bij de tafel en laat zich door Snoeksken de leren pantoffels aan de voeten schuiven. Hij steunt met een arm op het tafelblad en gaapt ongegeneerd. Geerte slaat geen acht op hem; ze heeft de stijve, ongenaakbare houding, die hij maar al te goed kent. Het schudt zijn geweten niet meer wakker, maar het maakt hem wel voorzichtig. ‘Ala, Snoeksken, laat nu eens zien, wat we voor moeder meegebracht hebben!’ Ze is al weg; de halflange rokken belemmeren haar bewegingen niet, het jak is nog te wijd voor haar schraal bovenlijf; het dikke, zwarte krulhaar danst over haar schouders. Ze brengt uit het boenhok een grote koek mee, versierd met bloemen en krulletters van suiker. | |
[pagina 433]
| |
‘Uit Vriendschap’, leest Geerte, die zich de koek meer op laat dringen, dan dat ze hem aanneemt. Bart schuift recht aan de tafel en wrijft zich de dijen van pret. ‘Ja, dat had je niet gedacht, hè? En nou zul je zeker meteen gaan brommen over de centen, maar dat is juist het mooiste, hij kost niks! We hebben hem cadeau, present, voor niks en je raadt in geen honderd jaar van wie!’ Geerte staat daar nog altijd erg afgemeten met de koek onder haar arm. Haar eerste gedachte was werkelijk: is hij nou gek geworden of dronken om daar geld voor uit te geven? Ze voelt niet de minste lust of zich in raadsels te verdiepen, kennissen, die haar zomaar een koek schenken, dat is op zijn minst verdacht. Snoeksken staat zich te kronkelen van plezier achter haar vaders stoel, ze geniet oprecht van de verrassing, dat stelt Geerte een beetje gerust; het kind huichelt niet. ‘Drie keer mag je raden’, zegt Bart. ‘Dat kan 'k niet!’ Ze schuift de koek op de tafel of ze hem dan maar liever niet heeft. De achterdocht springt haar de ogen uit; ze perst de lippen op elkaar, heel haar gezicht spreekt haar gedachten uit: kinderachtig gedoe. Bart kent dat en hij dringt niet langer aan. ‘Zullen we het haar dan maar zeggen, Snoeksken?’ Bijna gelijktijdig vliegt het hun de mond uit: ‘Van Jans!’ ‘Van Jans?’ Geerte begrijpt er niets van. ‘Welke Jans?’ ‘Dat zal ik je eens gauw duidelijk maken. Daar waren eens een man en een meisje, de man was zo onvoorzichtig om een negotievrouw onderdak te geven in hun schuur, toen het meisje naar de markt was en toen ze thuiskwam, schrok ze zich dood, want ze merkte dadelijk, dat die vrouw een kind moest krijgen...’ Hij hoeft niets meer te zeggen, het bloed is Geerte naar de wangen gestegen. ‘Jans, het biddewijf, is het toch waar? Da's aardig!’ Nu hij haar tegenstand overwonnen heeft, is Bart eensklaps kalm en gewoon. Hij schuift dichter bij de tafel en tilt een pannekoek op zijn bord. | |
[pagina 434]
| |
Voor hij een hap naar zijn mond kan brengen, legt Geerte haar hand op de zijne en vermaant: ‘Eerst een goed woord spreken!’ Hij slikt het zonder protest en ook Snoeksken buigt het hoofd zo diep, dat er niets van haar gezicht te zien blijft vanwege de strengen zwart haar. Daarna komen pas Geertes vragen los; ze is ook aan de tafel geschoven en leunt er op met haar ellebogen. ‘Jans het biddewijf, hoe gaat het haar!’ En Bart zegt met een volle mond: ‘Ze is geen biddewijf meer, ze is er helemaal bovenop; ze reist met een koekkraam en dik dat ze geworden is! Ze had immers zulk sluik, blond haar? Nou, dat heeft ze allemaal in de krullen gezet!’ ‘Ja’, zegt Snoeksken, ‘zo mooi, allemaal schitterspelden draagt ze er in!’ ‘Is ze nog getrouwd?’ ‘Neen, dat waagt ze nooit, zegt ze.’ ‘En de jongen, het kind, dat ze hier gekregen heeft, wacht eens, die moet nu dertien zijn, een jaar ouder dan Snoeksken!’ ‘Tja, dat is het lelijke voor haar, die jongen zal nooit zijn eigen brood kunnen verdienen, want hij is blind.’ ‘Blind?’ ‘Ja, zo is hij geboren, ze heeft het alleen pas veel later gemerkt en toen was er niets meer aan te doen.’ Geerte is er ontdaan van. ‘Het is zonde’, zegt ze. ‘Ja, en toch is het achteraf haar opkomst geworden; de mensen kochten, omdat ze er mee te doen hadden. Ze heeft de centen bij elkaar weten te houden. In het dorp, waar ze nu woont, leefde ze bij een oude weduwnaar voor niks in het bakhuis, een krot was het, maar toen de man doodging, kon ze al in het huisje gaan wonen. Toen is ze begonnen met koek en moppen bakken en nu heeft ze een kar, een paard en een kraam, waarmee ze de kermissen afreist tot diep in het najaar. De barre wintermaanden is ze thuis; tegen die tijd zal ze een keer aankomen, als jij het goed vindt.’ Geerte zit met de handen in de schoot en staart voor zich uit; alle | |
[pagina 435]
| |
mogelijke herinneringen gaan haar door het hoofd. Och, och, die Jans! Dat ongelukkige schepsel, waarvoor ze op Leeuwerikenenk nog linnen afgebedeld heeft, waardoor die zaak met Everdina en Bart en haarzelf aan het rollen kwam. En de jongen, die zij als eerste op de arm gedragen heeft, blind! Ze is er werkelijk van ondersteboven. Snoeksken zegt niets, dat is een wonder. Ze zit stil en plukt stukjes van haar pannekoek, die ze niet in haar mond steekt. Haar gezichtje is opeens wel erg smal en kinderlijk. Vanmiddag heeft iets haar voor het eerst diep in het hart getroffen; voor het eerst was ze verlegen en wist ze niet, wat ze zeggen moest, hoe ze zich gedragen moest tegenover die blinde jongen in de koekkraam met zijn vreemde, donkere, starende ogen en handen, die alles op de tast vonden. In de donkere avond naast vader op de wagen is het haar geen ogenblik uit de gedachten geweest: zo is het voor die jongen nu altijd. Als hij met zijn moeder rijdt, is het altijd zo zwart om hem heen. En toen heeft ze een hele tijd met dichtgeknepen ogen gezeten om echt te voelen, hoe dat was. Bij de gedachte, dat zoiets haar ook zou kunnen overkomen, werd ze bang, voor het eerst van haar leven echt bang. In de bedstee ligt Geerte naast Bart, die dadelijk ingeslapen is. Het verleden staat haar zo duidelijk voor ogen, dat ze er niet van slapen kan en ze denkt: ‘Het is goed, dat God mij laat zien, hoe overbodig mijn getob en geklaag is; hoe weinig vertrouwen heb ik in Zijn Almacht, hoe dikwijls probeer ik mijn eigen lot in handen te nemen. Ach, als ik het maar kon: blindelings gaan aan Zijn hand!’
In het midden van de zomer wordt Heksen-Maaike ziek. Ze was de laatste jaren al wat slecht ter been en kwam niet verder dan haar kruidhofje. Ze leefde van de bedeling en wat de buurtschap haar in ruil gaf voor haar zalven en kruiden. Zij, die aan haar iets te danken hebben - een kind, dat van het hoofdzeerte genezen werd, een beenwond, die maar niet dicht wou en door haar zalf ophield met etteren, belrooslijders, wie ze de koorts afnam - ver- | |
[pagina 436]
| |
geten haar nu ook niet. Daar blijft altijd een heimelijke angst, dat Maaike, die in het leven meer kon dan rechttoe, na haar dood nog veel meer zal kunnen en wee dan degeen, die haar vergat en zijn nabuurplichten, nu de dood aan de man komt, niet waarnam. Ze hoort wel tot het verdachte heivolk, maar met bovennatuurlijke krachten kan een mens niet voorzichtig genoeg zijn. Velen gaan met een pannetje soep in een geruite doek geknoopt, een gast eieren of een eigengebakken wegge de hei op om Heksen-Maaike aan te spreken. Ze ligt met verlamde benen in de bedstee; het is een verlamming, die langzaam hoger klimt en alleen de geest onaangetast laat. Geen van de naobervrouwen waagt het te gaan, nadat de schemering ingevallen is. Dat doet alleen Geerte, om de eenvoudige reden dat ze het overdag veel te volhandig heeft, maar ze gaat niet zonder geleide, Bart of Boksen-Teun brengt haar. Tot op heden heeft ze nog nooit dwaallichten boven Heksen-Maaikes heg zien dansen en als de nevelslierten, die soms boven kuilen en vennen hangen, de sluiers der witte wieven zijn, dan komen die toch nooit haar richting uit. Sinds Maaike bij elke bevalling een poosje op de hoeve was, is Geertes geloof in haar bovennatuurlijke krachten aanmerkelijk geslonken. Nu ze geregeld het plaggenhutje wat opruimt en het vuile vrouwtje wast en verzorgt en met haar praat, leert ze achter veel geheimen kijken. ‘Voor ik dood ga’, zegt Maaike, ‘wil ik, dat je alles van de kruiden weet. Ik kan het niet aan eigen overgeven, jij bent altijd goed voor me geweest; ik hebbe van geen mens zo vuile 'eholden als van iluu op de hoeve. De kruden uut mien hofken, die bint voor oe, Geerte, en ik zal oe zeggen hoe'j d'r mee an mot.’ Kort daarop raakt ook haar spraak belemmerd. Het loopt op het end met Maaike. Sinds ze bedlegerig werd, zit haar suffe man in het armenhuis; ze vraagt naar hem. Nu het einde nadert en Geerte probeert te weten te komen, of ze hem nog zien wil, schudt ze van neen. Na veel moeite begrijpt Geerte, wat ze wel wil. Ze wil haar sikken bij zich hebben. Als die voor de bedstee gebracht worden, tegen de hoge kant opspringen en de bultzak besnuffelen, glijden er langzaam een paar tranen langs Heksen-Maaikes bruine, rimpelige wangen. Geerte voelt een dikte in haar keel. Ze is nooit erg dol | |
[pagina 437]
| |
geweest op Maaike, maar haar geduld en haar dankbaarheid voor elke vriendelijkheid nu ze hulpbehoevend is, wekken Geertes genegenheid. Eén ding hindert haar en naarmate Maaikes doodsuur nadert, wordt dat gevoel erger. In het begin van haar ziekte, toen alles nog niet zo erg leek, vroeg Maaike haar, of zij haar het verhennekleed aan wou trekken als het zover was... of ze haar niet alleen wilde laten als ze uitgedragen werd. En Geerte beloofde het zonder goed te beseffen, wat ze zich daarmee op de hals haalde. Ze wist toen ook nog niet, dat de naobers zich iets aan Maaike gelegen heten liggen. Nu ziet ze er verschrikkelijk tegenop om na al die jaren tegenover haar vijanden te staan. Hoe zullen die zich gedragen als ze haar vinden aan Maaikes doodsbed? Er is geen ontkomen aan, een belofte aan een stervende gedaan, kan niet gebroken worden. Ze praat er niet over met Bart, die aan zulke dingen nooit denkt. Wel blijft hij met haar waken, als ze drie dagen later 's avonds Maaike bewusteloos vinden. Haar doodsstrijd is kalm; tegen de morgen is ze uitgegaan en naar haar wens is het Geerte, die haar aflegt. Later zit Geerte met Bart een kom koffie te drinken aan de wankele tafel in de kale keuken, die naar de sikken ruikt. In het schuine dak zitten spleten, waardoor nog maanlicht binnendringt; de lamp kan niet branden, er is geen olie meer in huis; het opgestookte haardvuur werpt licht en schaduw over de dode vrouw in de bedstee. Buiten klinken de geluiden van de zomernacht, het eentonig gekwaak van de kikkers in het ven, het geritsel van een rat, die langs de vorst van het huis klimt... of is het de kat? Soms schreeuwt er een watervogel; een windvlaag trekt door de kruin van een klaterpeppel; door het raam waar geen luiken voor zijn, flakkert het weerlicht laag aan de horizon. ‘We konden wel eens donder krijgen’, zegt Bart. ‘Het is niet te hopen, Gait en Boksen-Teun zouden juist met hooi opsteken beginnen. Ik geloof het nog niet, de maan is nog niet vol; de zware schoers komen altijd van de oostkant.’ ‘Als de wind er maar niet onder komt’, zegt Bart weer. Geerte geeft geen antwoord, ze zit breed uit met het gezicht naar | |
[pagina 438]
| |
de bedstee; op haar schoot ligt een opengeslagen bijbel, die ze meegenomen heeft voor het geval, dat Maaike bijkwam, maar het is niet nodig geweest. Ze is niet bang. Integendeel, ze voelt een kleine voldoening, dat zij nu hier zit en het noodnoaberwerk gedaan heeft, waar de buurtschap te laf voor was. Die zullen straks op hun neus kijken als het daglicht hen hierheen lokt. Als het aan hen gelegen had, was Maaike zonder bijstand gestorven. Spoedig denkt ze aan andere dingen. Ze zegt hardop: ‘Het zal aangezegd moeten worden. Wie doet dat?’ ‘Ik niet!’ Bart loopt naar het vuur om het te voorzien; vreemd strak en veel ouder lijkt zijn gezicht in het bedrieglijke licht der vlammen, waarover hij gebukt staat. ‘Het heivolk, daarbij wil ik wel rondgaan; die lafbekken en schijnheilige smeerlappen uit de buurtschap moeten maar voor de rest zorgen.’ Opeens draait hij zich naar haar toe en vraagt: ‘En jij? Je kunt toch zeker hier niet blijven?’ Ze kleurt en buigt haar hoofd, bladert in de bijbel en zegt: ‘Neen, dat is zo; ik moet met licht worden weg, ik kan de kinders niet alleen laten en ik moet voor het eten zorgen; aan Snoeksken kan ik niks overlaten... de hooiers moeten het land in...’ ‘We kunnen de deur sluiten en weggaan - hij knikt naar de bedstee - die daar zal er niet vandoor gaan!’ ‘Spot niet’, zegt ze stijf. ‘Ik heb haar op handslag beloofd, dat ik haar niet alleen zou laten.’ ‘Nou ga jij dan, zodra het zo licht is, dat je het pad vinden kunt, dan blijf ik wel, tot er zich een paar van die bovenstebeste naobers in de buurt wagen.’ Ze knikt. ‘Da's dan best tot zover, maar hoe doen we met de groeve? Ik moet er bij wezen, dat heb ik op me genomen; d'r zouden zich niet alleen onverschillige mensen om haar kist scharen...’ Hij staat bij het raam met de handen in de zakken, nu draait hij zich met een ruk naar haar toe. Haar ogen houdt ze neergeslagen; hij ziet de witte leden, die sterk afsteken bij haar verbrand sproetenvel. | |
[pagina 439]
| |
‘Je wilt zeggen, dat je vrijwillig op je genomen hebt alle vernederingen te verdragen, omdat je het een zieke niet dorst te weigeren?’ ‘Ja’, zegt ze. Een hele tijd is het stil. Hij bijt op zijn lip. Ze voelt het, hij zoekt een uitweg, en er is er geen. ‘Laat mij het doen, Geerte.’ Ze schudt zo heftig het hoofd, dat de gesteven achterval van haar kap hoorbaar langs haar jak schuurt. Hij gaat naar haar toe en tilt tegen haar verzet in haar hoofd omhoog. Hij dacht, dat ze in moeilijkheden was, maar haar trekken zijn hard, haar mond is vastberaden en de ogen, die hem vol aankijken zijn niet vochtig, maar genadeloos koel en vastberaden. Hij schrikt er van en met een schok komt het tot hem: ‘Ik heb me de laatste tijd niet veel om haar bekommerd; wat zou ik ook, ze verandert toch nooit!’ ‘Nou goed’, zegt hij ruw en loopt weer terug naar het raam, ‘aan jou valt toch niets te verzetten, doe dan maar, wat je niet laten kunt, maar dan verdom ik het ook om als een dief weg te sluipen. Ik blijf hier, al komt de hele buurtschap met gaffels en vlegels om me af te maken!’ Hij ziet er gevaarlijk uit met zijn vooruitgestoken hoofd en halfdicht geknepen ogen. Ze legt de bijbel uit handen en staat ook op. Haar stem is in tegenspraak met haar trots afwijzend handgebaar naar de bedstee. ‘In het bijzijn van een dode passen geen onenigheid en ruwe woorden. Jij blijft? Mij goed. Ik ga naar huis... maar ik kom terug; ik zal zorgen, dat ze daar aan het werk komen en te eten hebben. Ik breng Berend-Jan mee, de anderen moeten maar voor zichzelf zorgen. Maaike heeft ons in het leven nooit kwaad gedaan, ze zal het in de dood net zomin doen en als die anderen niet met ons samen onder een dak willen zijn, dan moeten ze het laten. Er woont volk genoeg op de hei, dat ons wil helpen om haar groeve te graven en er haar heen te dragen.’ Hij is verrast. Zijn getaande belangstelling in haar doen en laten herleeft. Dat hij het niet eerder gezien heeft, hoe ze gegroeid is en gerijpt! Waarachtig, in haar uiterlijk verschilt ze niet zo heel veel van de statige boerin vrouw Kleverkamp, haar vijandin. En van | |
[pagina 440]
| |
binnen? Ze kan even onverzoenlijk haten. Vreemd genoeg wekt haar houding, naast zijn wrevel, ook zijn trots... een groot, bewonderend ontzag. Alles, wat hij is, heeft hij aan haar te danken. Het is haar aan te zien, dat ze het moeilijk heeft; ze is geen meisje meer, zelfs geen jonge vrouw. Hij geneert zich plotseling voor zijn slungelachtige manieren en bedenkt, dat hij bijna veertig is. Niettegenstaande hoogten en laagten, lijkt hem de weg die hij aflegde, kort. Zij is in gestadige tred steeds een helling opgegaan; zij is nooit buiten adem geweest, zoals hij, maar zij heeft ook geen ogenblik tijd gehad, om opzij te kijken. Dat heeft haar levensvreugde een knauw gegeven. Hij vindt, dat hij haar troosten moet over iets, wat ze door zijn schuld verloren heeft. Hij kent maar een manier: naar haar toegaan en haar in zijn armen nemen. En terwijl hij haar kust, kan hij haar toegeeflijk glimlachje niet zien, het berustend lachje van een moeder over haar dierbaar, maar ongezeglijk kind. In het ruige haar bij zijn oren komt het eerste grijs, de waaiers bij zijn ogen hebben zich verdiept, zijn beweeglijk gezicht vertoont scherpe trekken. Ja, van dichtbij ziet hij er feitelijk veel ouder uit dan zij. Het zijn z'n jeugdig figuur, zijn zorgeloze lach en zijn brutale oogopslag, die hem eeuwig een kwajongen laten blijven. Op de rekken achter in de stal is gerucht; de haan kraait gedempt, de kippen trekken de koppen uit de veren en dringen elkaar van de stokken af. Het venster wordt een grijs vierkant; de sikken rammelen aan hun ketting. Geerte en Bart gaan naar buiten. De maan en de sterren zijn weg. Over de hei ligt dauw, die witter is dan de schemering; bij het ven spettert een vogel met water, een meerkol krijst; de kikkers zijn stil geworden. In Maaikes kruidenhofje bloeien kleine, paarse bloempjes, die sterk geuren; op het kaal gevreten sikkenweitje liggen zilveren webben; alles is grijs en koel en vochtig. ‘Best hooiweer’, zegt Geerte. Bart is gaan zitten op de groen geverfde bank onder het raam; de dauw dringt door zijn dunne broek. ‘Als je soms liever mee het hooiland ingaat... ik rooi het hier wel’, probeert hij nog eens. ‘Neen’, zegt ze. ‘Ik kom terug!’ | |
[pagina 441]
| |
Zonder meer loopt ze het smalle zandpaadje af en gaat onder de beukenpoort door. Later ziet hij haar een glooiing beklimmen, een zandkuil oversteken en dan is ze achter een wakelstruik uit het gezicht verdwenen. Bart zit nog een poosje. Als de hemel hoger en dieper wordt en de nevels wegtrekken, zodat de bloedrode zon er zich moeilijk doorheen worstelt, staat hij op om de sikken te melken en ze daarna vast te steken in de wei. Hij rakelt het vuur op en zet koffie. Soms fluit hij er bij, maar telkens schiet het hem dan met een schrik te binnen, dat er een dode in huis is en dan houdt hij plotseling op om een schuwe blik in de bedstee te werpen. Ze is niet veranderd. Ze lijkt wel een mummie, waarvan hij in de boeken eens een plaat heeft gezien. Het verhennekleed is grof en geel van het liggen; ze hebben de verschrompelde en snel verstijvende handen nauwelijks ineen weten te vouwen. Het wassen duurde zo vreselijk lang en nog hebben ze haar niet goed schoon kunnen krijgen. Boven zijn hoofd is geritsel. Een rat werkt zich om de dakspanten; als hij nu zijn geweer had, zou hij hem dood kunnen schieten. Hij schrikt van die gedachte. Kan hij enkel maar aan wereldse zaken denken? Het is gek, Heksen-Maaike is altijd erg aards geweest; het lijkt wel of de dood geen vat op haar heeft; als hij schoot, zou het hem niets verbazen, wanneer ze rechtop ging zitten en met haar schel stemmetje zei: ‘Bliksemse jongen, mo'j een old mens zo de stupen op 't lief jagen?’ Op de tafel is Geertes bijbel blijven liggen; wat wou ze daarmee? Maaike bekeren, die zich haar hele leven om hel noch hemel bekreunde? Hij neemt zijn koffie mee naar buiten op de bank. Allengs verliest hij zijn opgewektheid. Straks zullen ze komen, die uit de buurtschap. Vrouwen zoals Geerte, onberispelijke mutsen, jakken en schorten. Wie zijn Maaikes naaste buren? Kees-Ooms Hendrine-meuje. Maar Kees-Oom is dood en Hendrine-meuje kan niet meer uit de voeten. Dan stuurt ze zeker Dike, haar kleindochter, die op haar zestiende trouwen moest met Jan Haarbrink, een slungel van achttien. Daar werd niets van gezegd, dat is netjes in de doofpot gestopt en ze zijn er even goed om in de kerk getrouwd. Sinds Kees-Oom dood is, wonen ze bij de oude vrouw in. | |
[pagina 442]
| |
Er zijn ook nog anderen: Dora en Egbert van de Plekpolle, een van de nieuwe pachtboeren van Leeuwerikenenk en Dina van de Velde. Dat zijn met henzelf zover hij na kan gaan, de naaste buren. Wat er uit de buurtschap bij de groeve zal komen opdagen, kan hij niet bij benadering schatten. Het is al haast tien uur, voor hij iemand over de hei ziet lopen. Tjé, als hij zich niet vergist is het Dina van de Velde, de eerste die Geerte de rug toe draaide, toen de praatjes rondgingen. Ze zal nu wel een toontje lager zingen. Het scheelde maar een haar of Leeuwerikenenk had hen ook uitgekocht met die droge zomers. Hun oudste kind zal een maand of acht ouder zijn dan Snoeksken en er zijn er nog wel een stuk of zes onder. Aan haar moeilijke gang is het te zien, dat het daar niet bij blijven zal. Nu is ze bij de beukenpoort en kijkt met enig wantrouwen, wie daar wel op de bank zit; dan schrikt ze zichtbaar en blijft staan. Bart doet geen poging om een andere houding aan te nemen, hij grinnikt van plezier. Wat zal ze doen? Meteen weer omdraaien om hulp te halen of doorlopen? Haar grof gezicht met de scherp neergetrokken mond wordt erg rood, haar handen omklemmen het pannetje soep, dat niet meer nodig is. Vroeger was ze lang niet op haar mondje gevallen, nu is ze van haar stuk gebracht. Die onterik, hoe durft hij! Dat staat duidelijk in haar ogen te lezen. Eindelijk gaat ze door, het hoofd zo strak en stijf of elke blik opzij haar in een afgrond kan trekken. Ze is maar heel kort binnen. Zo vlug haar zwaar lichaam het toelaat, stevent ze het pad weer af. ‘Die gaat hulp halen, dat is zo zeker als iets’, denkt Bart, ‘nou krijgen we de poppen aan het dansen.’ Na een poos verschijnt Geerte met Berend-Jan. Ze heeft haar beste muts opgezet en een schort voorgebonden, waarin geen vouwtje scheef zit. Het strak getrokken haar, waarvan maar een klein gedeelte te zien is aan weerskanten van de bleke scheiding, ziet donker van het vet, waarmee ze het bedwong; ook de jongen heeft zijn zondagse goed aan een en petje op zijn wit-blond krulhaar. Bart weet, wat het te betekenen heeft, ze vreest de strijd niet; ze wapende zich er tegen op haar manier. Ze zullen niet dát op haar kunnen aanmerken; ze zullen moeten toegeven, dat Geerte, ondanks uitsluiting, er wel- | |
[pagina 443]
| |
varend uitziet... Berend-Jan zal haar zeker niet in de weg staan, hij is het toonbeeld van een stevige, gezonde boerenjongen. Terwijl Geerte binnen is, gaat Berend-Jan naast zijn vader op de bank zitten en kijkt met zijn trouwhartige, blauwe ogen rond. Bart beziet hem van opzij en peinst: ‘Het is gek, ik denk eigenlijk nooit aan Berend-Jan zolang ik hem niet zie, dikwijls merk ik hem pas op, als hij er al een hele tijd is. Hij is zo stil en toch wel vrolijk en opgewekt. Er is nooit zorg om hem, dat zal het zijn!’ ‘Ze is dood, hè?’ vraagt Berend-Jan. ‘Ja, ze is dood!’ ‘Net zo dood als mijn wit konijn laast?’ Bart aarzelt, een mens met een dood konijn vergelijken stuit hem tegen de borst, maar hij zegt toch: ‘Ja!’ In de hoop van verder gevraag af te zijn. Gelukkig zijn Berend-Jans gedachten alweer op wat anders gevestigd. ‘De hegge is niet gesnoeid... is dat, omdat Maaike al zo lang ziek was?’ Bart denkt verbaasd: ‘Hoe ziet hij het zo gauw? Het is waar, de heg is wild opgeschoten’. En weer zegt hij: ‘Ja, de schaar mocht er best eens in!’ ‘Wat zullen daar een muldersGa naar voetnoot*) en olieslagers ingezeten hebben in de meimaond.’ ‘Ja, vast wel.’ En na een poosje: ‘Moest je niet mee naar het hooiland? Dat doe je toch zo graag?’ ‘Jawel, maar moeder wou, dat ik meeging naar Heksen-Maaike.’ ‘En je bent nog niet eens binnen geweest. Durf je niet?’ Bart begrijpt zelf niet, waarom hij het kind zo plaagt. De jongen zit opeens heel stil, hij steunt zijn dikke, verbrande knuistjes op de bank en staart naar zijn wit geschuurde klompen. Het is duidelijk, dat hij de zaak overweegt, maar als hij zijn hoofd weer opricht, is zijn zachtmoedig gezicht bedaard en heel vastberaden... zijn antwoord valt heel anders uit dan Bart verwachtte, het is een vraag: ‘Mag ik naar de sikken gaan kijken?’ Hij is al van de bank af. ‘De sikken?... Ja, da's best, ga jij maar naar de sikken!’ | |
[pagina 444]
| |
Als hij in een soort huppel-hink-draf naar de wei gaat, schudt zijn hele lijf en het petje valt hem bijna van het hoofd. ‘Die zoon van jou,’ zegt Bart als Geerte bij hem komt zitten, ‘dat is een grappenmaker, houd hem in de gaten, die weet ook bliksemsbest, wat hij wel en wat hij niet wil.’ ‘Ook?’ vraagt Geerte effen. Bart gooit het hoofd in de nek en lacht: ‘Dat hoef ik jou toch zeker niet meer te vertellen?’ ‘Stil!’ Ze legt een hand op zijn mond. ‘Denk er een beetje om, dat we in een sterfhuis zijn!’ Ze bedoelt: pas op, er wacht ons nog wat, ik wil niet, dat ze op ons gedrag iets aan kunnen merken. Geerte heeft geen oog van de hei af. Zij is ook de eerste, die ze aan ziet komen. ‘Ze hebben er de manslui bijgehaald’, smaalt Bart en Geerte vraagt: ‘Wie is dat, met dat kleine kind aan de hand?’ ‘Dat is Dike Haarbrink, de kleindochter van Hendrine-meuje; Jan Haarbrink is er ook bij... De vlegels hebben ze thuis gelaten, naar het leven staan ze ons dus niet!’ ‘Spot niet!’ zegt Geerte kort. Ze zit kaarsrechtop. Er gaat haar van alles door het hoofd. Jan Haarbrink, die lange, magere slungel heeft ze vol pannekoek gestopt, omdat hij thuis de buik nooit vol kreeg; en Dike, die al een klein, dik vrouwtje was op haar zestiende, werkte met haar op het land. Het kleine meisje aan haar hand lijkt op haar, dat is van hier uit al te zien, een dikkerd van een jaar of vier met een blozend, rond gezichtje en twee stijf uitstaande bokkestaartjes. Dora van de Plekpolle kent ze niet, een sloof met een uitgestukt jak en niet eens een muts op. Dina van de Velde, nou, die heeft een pakje uitgetrokken; van onderen breed en bol, van boven plat en hol, dan deugt het er niet. Het geeft haar een groot gevoel van voldoening. Ik haat ze, denkt ze, maar bang ben ik niet meer zoals vroeger, toen ik nog wel eens dacht, dat ze gelijk hadden. Ik ga geen stap meer opzij, voor niemand! Nu zijn ze bij het huis, de vrouwen lopen voorop. Dike kijkt zo vies en houdt de rokken bijeen of er schurftig volk op de bank zit; ze sleurt het kind over de drempel. Dina is nieuwsgierig, dat is duidelijk te zien, al houdt ze het hoofd ook nog zo hoog. Dora | |
[pagina 445]
| |
doet schuw en dringt zo gauw mogelijk achter de anderen aan naar binnen. De mannen blijven staan. Ze hebben van te voren overlegd, hoe ze er mee aan moesten, maar toen wisten ze nog niet dat die vrouw er ook bij was. Dat maakt hun gedrag onzeker. Harm, kort en breed van nek en hoofd, rochelt een kwienGa naar voetnoot*) op en mikt die als een schot vlak naast Barts pantoffel. Dat sterkt zijn zelfvertrouwen. Hij zal het woord doen, al komt dat eerder aan Egbert van de Plekpolle toe, die gesteund wordt door Leeuwerikenenk. Die is niet erg moedig en laat het graag over, vooral nu hij Geerte ziet, wier deftig voorkomen en houding hem in de war brengen. Jan Haarbrink heeft een oogsthoed op en komt zeker zo van het land. Bart grijnst of hij zich kostelijk vermaakt en Geerte kijkt of er om haar heen niets dan lucht is. Harm doet een stap nader en bijt: ‘We hadden liever gezien da'j gebleven was, waar je hoort; ik snap niet hoe je 't aandurft!’ Bart schurkt nog gemakkelijker ineen op de bank en begint op zijn gemak een pijp te stoppen, die hij aansteekt aan een koperen tondeldoos, welke hij aan een ketting uit zijn broekzak trekt. Jan Haarbrink duwt Harm in de rug en fluistert: ‘Zeg hem, dat de hele buurtschap hem er uit komt ranselen, als hij niet gauw maakt, dat hij wegkomt!’ Bart grinnikt, hij heeft het verstaan en hij weet, hoe woest zijn houding de anderen maakt. Hij geniet er van. Harm begint van kwaadheid te stotteren. ‘Maak... da'j... da'j vot komt... veur we de honden op oe löslaot!’ ‘Had je het tegen mij?’ Bart lacht niet meer, hij ziet er gevaarlijk uit met zijn vooruitgestoken kop en verknepen ogen; een lenig dier, dat met een onverwachte sprong hen overrompelen kan. Harm duwt Jan achteruit, terwijl Egbert uit zichzelf al de nodige stappen in de richting van de beukenpoort gedaan heeft. Maar Barts stem is doodkalm: ‘Ik wist 't niet, dat dit jullie erf was!’ | |
[pagina 446]
| |
‘Neen, maar het hoort bij de buurtschap en daar h’j niks te maken! Als jullie niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks... smeerlappen en onterikken ku'w missen!’ Bart is weer in zijn oude houding teruggevallen; hij blaast vredig rookwolken uit en zegt langs zijn neus weg: ‘Waar waren jullie, toen Maaike stierf? Wie drukte haar de ogen dicht? Wie waste haar en trok haar het verhennekleed aan? Het was nacht, hè? En bij nacht kun je zo'n arme stakker best aan haar lot overlaten, geen haan, die er naar kraait, als ze krepeert. Als die laffe smeerlappen en onterikken er niet geweest waren, die het niet in de broek doen als er een uil schreeuwt, of als er een neveltje hangt, dan kon je nou maar zien, hoe je dat stijve lichaam gewassen en in d'r doodskleren kreeg!’ Ze zijn buiten zichzelf, dat hij het waagt de spot met hen te drijven. Ze vallen gelijktijdig op hem aan, maar voor ze hem aan kunnen grijpen, staat Geerte er tussen, kaarsrecht, koel, gebiedend. ‘Blijf af!’ Er is er geen een, die een hand uit durft steken. Haar stem is kalm, maar doortrokken van minachting. ‘Sinds wanneer is het de gewoonte om te vechten en te krakelen op een erf, waar een dode is? Als het aan mij lag, ik zou liever zelf sterven dan dezelfde lucht te moeten inademen als jullie. Dat we hier zijn... en blijven, is de laatste wens van Maaike, voor ze stierf. Dat ze meer op had, met naobers, die haar in de nood niet lieten zitten, is toch zeker onze schuld niet. Over de laatste wil van een dode wordt niet gestreden, wie het toch doen wil, die ga zijn gang. Jaag ons het erf af... doe het! Het kwaad, dat er van komt, zal jullie treffen, niet ons.’ Ze weten waar ze op doelt; er is er geen een, die aan haar woorden twijfelt. Heksen-Maaike is nooit zuiver geweest, als ze slecht wil... Ze kijken elkaar besluiteloos aan en dan mompelt Harm dreigend: ‘Wie spreekt elkaar nog wel nader!’ Haastig schuiven ze het huis binnen. Geerte gaat met een rustig gebaar haar rokken schikkend, weer zitten. Bart grijpt haar hand. ‘Jij’, zegt hij vol bewondering, ‘tegen jou moet elke man het afleggen.’ | |
[pagina 447]
| |
En zij zegt met een zucht: ‘Och, jij begrijpt hen niet, ik ken ze. Stuk voor stuk menen ze het zo kwaad niet, maar ze zijn net als een roggeveld, korrels van dezelfde soort in dezelfde grond gezaaid, geven eenzelfde gewas; één halm buig je gemakkelijk... maar een heel veld niet!’ ‘Maar jij, Geerte, hoe zit dat dan, jij staat wel alleen en toch kunnen ze je niet buigen of breken?’ ‘Ik sta niet alleen’, zegt ze kort. En ze wil geen woord meer loslaten. Berend-Jan is bij de bonte geiten in het gras gaan zitten; er groeit niet veel meer, het hele veldje is in cirkels kaal gevreten; aan de randen, tegen de helling op onder de vruchten groeit het hoog, maar daar kunnen ze niet vastgezet worden. Daar gaat hij plukken en spoedig, als hij ziet, hoe de sikken op de knieën gaan liggen om vooral dichter bij het voer te komen en hoe hun staarten daarbij kwispelen, is hij in zijn spel verdiept. Hij is een boer, wiens koeien ziek zijn geweest, nu moet hij het fijnste gras verzamelen om ze weer sterk te maken. ‘Blaerköpken houdt meer van klaver en Moeltjen, die zo gulzig is, moet riep gras hebben, anders rommelt het in zien buuk.’ Heen draaft hij op zijn klompjes, rukt bossen gras af en draaft er mee terug. Hij merkt niet eens dadelijk, dat hij bezoek krijgt. Minke Haarbrink is stilletjes weggeslopen, daar binnen hebben ze het veel te druk om op haar te letten; nu staat ze met een vinger in de mond bij de sikken en kijkt belangstellend toe wat Berend-Jan uitvoert. Als hij zich vergist en twee keer aan dezelfde geit een bos brengt zegt ze: ‘Hé, den dieën hef al 'ehad, den dieën is aan bod!’ Berend-Jan valt uit zijn rol en staart haar aan. Hij kent alleen de vuile kinderen van de hei en het zwerverskroost, dat in hun schuur overnacht. Minke is niet verlegen. ‘Wie bi'j?’ vraagt ze. ‘En hoe is oe naam?’ ‘Ikke?... Berend-Jan. En ieë?’ ‘Minke! Mag ik meedoen?’ Hij bedenkt zich even. ‘Goed’ zegt hij dan en overziet als een veldheer zijn terrein. Hij wijst: ‘Pluk ie dan maar klaver voor Blaerköpken.’ | |
[pagina 448]
| |
‘Is dat die sikke met die gekke kop?’ ‘Het is geen sikke, het is een koebeest, dat slim ziek 'ewest is, en ik bin de boer.’ ‘O’, zegt ze weer en kijkt beteuterd, maar dan begrijpt ze het spel en nu draven ze met hun beiden heen en weer. ‘Het is hard warken, maar wie kriegt ze d'r bovenop’, zegt hij, als ze een enkele keer tegelijk bij de geiten aankomen. Hij ziet knalrood en het zweet loopt van zijn voorhoofd. Zij in haar blauw katoenen jurkje heeft het iets minder warm. Ze glundert. En hij vraagt: ‘He'j schik?’ ‘Ikke wel!’ Na een poosje als de geiten minder vlug eten en het aangevoerde gras een bergje vormt, gaan ze naast elkaar op de berm in de schaduw zitten. ‘Van welk erf b'j d'r één’, vraagt ze. Hij wijst vaag in de verte. ‘Gunder hen.’ ‘Bi'j d'r dan één uut de buurtschap?’ ‘Jawel, ilu land ligt an het onze, maar wie komt daar niet.’ ‘Waarom niet?’ Berend-Jan haalt zijn schouders op en wijkt haastig naar een veiliger onderwerp uit. ‘Hoeveel beesten hebben jelui?’ ‘Acht, en een hele hoop schapen en kippen en ik heb een wit siksken.’ ‘Ik heb konijnen, zu'kke kokkers... en wie hebt een peerd.’ Dat geeft ontzag. ‘O’, zegt ze, ‘neen een peerd, dat heb 't wie niet, buurman Halders helpt ons met peerdejochteGa naar voetnoot*).’ ‘Mo'j ook dikkels koeien oppassen?’ ‘Ikke nog niet, dat dut mien breur, maar ik ga wel eens mee het land in.’ ‘A'j wilt ku'w best samen kommen bie het onlandje achter onze verste roggekamp, dan ku'w huusken spullen.’ ‘Ik zou best willen, maar ik mag zo wied niet vot lopen.’ | |
[pagina 449]
| |
Hij zit wat voorover gebogen en prikt met een stokje tussen zijn gespreide benen in de grond. Hij weet heel best, dat er geen buurtkinderen dicht in de nabijheid van hun land komen en moeder prentte hem al van jongs af aan in, dat er voor hem achter de vonder gevaren dreigen. Wat voor gevaren weet hij niet, tot nu toe voelde hij nooit lust om haar verbod te overtreden, zoals Snoeksken, die wel tot aan de hofsteden gaat. Terwijl ze daar nog zitten en elkaar wat verlegen aankijken, vliegt de deeldeur open en een kleine, erg boze vrouw komt zo hard ze kan hun richting uitlopen. Ze kan van woede niet uit haar woorden komen en rukt Minke aan een arm omhoog, schudt haar zo hardhandig door elkaar, dat het kind luidkeels begint te schreeuwen. ‘Dat za'k oe afleren, ondeugende deern, stilletjes vot lopen en met onterikken spullen... Vot zeg ik oe, de benen onder het gat weg... ik sluut oe op in het kot bie de motte... en waag het dan nog eens om oe neuze buten de deur te stèken.’ Op het lawaai is Geerte opgesprongen en ook naar de wei gegaan. Zwijgend neemt ze Berend-Jan bij de hand, die meer met verbazing dan met angst het boze vrouwmens staat aan te gapen. Gewillig laat hij zich meevoeren. Gewilliger dan Minke. Die kleine kat verzet zich met handen en voeten en vertikt het een pas te verzetten. ‘Ik wil niet bie de motte in 't kot... ik wil bie Berend-Jan blieven en huusken spullen!’ Als Geerte weer zit, staat Berend-Jan wat bedremmeld aan haar knieën, het hoofd gekeerd naar de wei, vanwaar nog altijd het opstandig geschreeuw klinkt. Hij ziet er niet verschrikt, eer verbaasd uit en hij vraagt: ‘Waarom mogen we niet spullen, ik heb haar toch niks gedaan?’ Geertes mond trekt, maar haar ogen staan ongewoon zacht en vriendelijk. ‘Neen, mien jonksken, oe schuld is 't niet... Het is er ene uut de buurtschap... ie weten wel... die daar bint kwaad op ons.’ ‘Ja... Maar later als ze groter is, mag ze koeien oppassen net als ik, dan gaan we weer spullen, dat hèw' af'esproken.’ ‘Da's best’, zegt Geerte. En Berend-Jan draaft tevredengesteld terug naar zijn sikken. | |
[pagina 450]
| |
‘Waarom zei je dat?’ vraagt Bart. ‘Daar komt immers nooit iets van!’ Geerte wacht een poos met antwoorden, ze houdt de ogen neergeslagen en schuift met haar klomp een kuiltje in het zand. Haar stem klinkt, of ze zich verdedigen moet. Dat verbaast hem. ‘Hij is zo'n vriendelijk ventje, laat hem maar, als hij straks naar school gaat, zal hij het van zelf leren inzien.’ Bart leunt voorover en knijpt zijn handen ineen tot de knokkels wit zien. ‘Verdomd, Geerte, ik had die lafbekken daarnet een pak rammel moeten geven, dat ze in geen drie dagen konden zitten. Dat ze ons grote mensen zo behandelen, dat kan me niet schelen, daar lach ik om, maar wat hebben zulke kinderen misdreven?’ ‘De zonden der ouders worden aan de kinderen bezocht!’ ‘Kletskoek!’ snauwt hij ruw en hij springt op om heen en weer te lopen. Als hij weer bij haar komt, zegt hij kort: ‘Kom, wij gaan, Heksen-Maaike is er niet mee gebaat, dat wij hier buiten zitten; als de duusternis invalt, kunnen we teruggaan.’ Ze heeft geen enkele tegenwerping; ze wenkt Berend-Jan. Ze lopen over de broeiend warme hei, waar de lucht trilt boven de einder en het gele zand der stuifbulten zo vloeibaar is, dat het een wonder mag heten, hoe de scheve berken daarin nog houvast vinden. 's Avonds gaat Bart alleen terug. Geerte kan niet. Niemand heeft gedurende haar afwezigheid een hand uitgestoken. De maaiers hebben liggen slapen. Snoeksken is er vandoorgegaan en liet de afwas staan; Dirk is in de kelder op onderzoek uit geweest, hij nam van alle eetbare dingen een hap en gooide de rest op de grond; er is niet gemolken en niet gevoerd. Neen, met de beste wil van de wereld kan ze de boel niet overlaten als ze geen puinhopen terug wil vinden. Het is verdrietig... Nu moet Bart de hele nacht alleen dodenwacht houden. Dat vindt ze toch wel erg griezelig, maar hij lacht haar uit. ‘Onzin, Geerte, dode mensen zijn minder gevaarlijk dan levende.’ Beladen met etenswaren, pijp en tabak en zijn dierbare messen gaat hij. | |
[pagina 451]
| |
Als hij de volgende morgen terugkomt, laat hij Geerte zijn werk zien. Zes houten beeldjes, drie mannen en drie vrouwen. Bespottelijke dingen, maar zo echt in hun belachelijkheid, dat Geerte zegt: ‘Die moet je niet naar je vader brengen, ik wil ze zelf houden, ik zet ze boven op het kabinet in de alkoofkamer, dan kan ik er naar kijken als ik in de bedstee lig.’ Ze staan in een rijtje voor haar op de keukentafel. Dike, Dina, Dora, Harm, Jan en Egbert. ‘Mij best!’ zegt Bart. Hij doet gemakkelijker afstand van zijn werk sinds zijn vader het verkoopt. Om het geld geeft hij niet. Het enige waaraan hem werkelijk iets gelegen is, dat is aan Geertes lof. Zo spontaan als dit keer is haar die de laatste jaren niet meer over de lippen gekomen. |