Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Hoofdstuk 3Maar ook dit keer krijgt Geerte niet, wat ze zich wenst: een zoon, die naar haar aardt, een stevig boerenkind. Wel is het een jongen, maar het staat nog te bezien, of hij in leven zal blijven. Hij wordt zes weken te vroeg geboren, de derde zondag van advent en voor de tweede maal komt Heksen-Maaike te laat. Bart ging haar in de namiddag waarschuwen, omdat Geerte ongerust was. Geen van beiden geloofden ze toen, dat het al zo dichtbij was. Toen Maaike en hij in de alkoofkamer kwamen, vonden ze daar Geerte bewusteloos en bij haar een blauwig, miezerig kindje met een groot hoofd aan een stengelachtig, slap nekje. Pas na lange tijd gelukte het om het wicht aan het schreeuwen te krijgen. Het duurt tot diep in de lente voor Geerte, na hoge koortsen, weer helemaal op krachten is. In de tijd, dat Geerte ziek was en daarna toen ze alleen leefde voor het kind, gingen de varkens achteruit, vervuilden de koeien in de stal en werd er met het wintervoer veel te royaal omgesprongen. Het beetje geld, dat al voor de rente bespaard was, slonk aan wonderdokters en middeltjes om het achterlijke jongetje aan het groeien te krijgen. De kleine Dirk is te zwak om veel te schreeuwen, hij kreunt. Soms staat Geerte 's nachts op, omdat ze niets hoort. Nooit verlaat haar de angst, dat ze hem dood in de wieg zal vinden. In het grote, gele en benige hoofd liggen heel diep twee fletsblauwe oogjes, die nooit helemaal opengaan; de handjes rusten naast het ingebakerde lijfje of ze er niet bij horen. Het zuigt, en dat is zijn enige houvast aan het leven. Zonder het te weten, brengt het kind tweespalt in het gezin. In de eerste maanden, als zijn leven zo wankel is, heeft Geerte geen aandacht over voor Bart en Snoeksken. En omdat hij toch al veel optrok met het meisje, valt het niet op. De kleine Dirk wordt dadelijk onrustig als het drukke Snoeksken binnenkomt; daarom zit Bart 's avonds met haar in de herenkamer, terwijl Geerte in de keuken bij de wieg de wacht houdt en spint. Soms klinkt het gelach en gestoei van die twee tot haar door en dan groeit in haar het verwijt tegen Bart, die | |
[pagina 395]
| |
zich aan zijn zoon bitter weinig gelegen laat liggen. Soms meent ze zelfs een zekere afkeer in zijn ogen te bespeuren, als ze met het wicht op schoot zit. En zij? Ach zij klemt zich aan dit flakkerend vlammetje vast en vecht er voor met de taaie volharding, waarmee ze strijdt voor alle dingen, die haar lief zijn en haar dreigen te ontglippen. Vreemde, sombere gedachten bekruipen haar. Dit is de straf van God voor haar zonde; ze wil het erkennen, maar niet aanvaarden. Ze vecht om het kind te mogen behouden... het is van haar... van haar alleen! Als het bezwijkt dan zal ook haar strijd verloren zijn. Ze lijdt onduldbaar; nooit is de angst uit haar ogen weg, al blijven daarbij haar trekken koel en beheerst. Zij stoot Bart af en hij spreekt onverschilliger dan hij in werkelijkheid is. Hij heeft het al lang opgegeven haar af te leiden en haar voor te bereiden op een slag, die volgens hem al van af de geboorte dreigt en onvermijdelijk komen moet. Voor hem is het kind nog nooit een begrip geworden. Hij vindt het voor Geerte verschrikkelijk, maar het belet hem niet om vrolijk te zijn en met Snoeksken te spelen. Hij haalt zijn schouders op telkens als Geerte van een wonderdokter of langs trekkende zwerver een nieuw middel gekregen heeft, waarvan ze wonderen verwacht. Zij, die anders teruggetrokken en hooghartig is, sleept nu iedere bezoeker bij de wieg in de hoop een bemoedigend woord te horen of raad te krijgen. Dikwijks staat ze tegen het weidehek geleund en staart naar de buurtschap, die over de weiden gedeeltelijk te zien is. Daar woont vlak vooraan Hendrine-meuje, de vraagbaak van iedereen, de oude, wijze vrouw, die overal raad op weet. De weg daarheen is afgesloten... Of zou het Gods bedoeling zijn, dat ze zich vernedert en in het stof buigt terwille van haar kind? Is dat de straf voor hetgeen ze Everdina aandeed? Soms is ze er na aan toe om te gaan. Maar ze is niet overwonnen, haar trots is niet gebroken. Op een maartse dag met veel wind, blauwe lucht en buien, stapt Maarten, het kromme wevertje, een kennis van Boksen-Teun, kuchend en hijgend haar keuken binnen. Hij draagt een paar rollen grauw linnen onder de arm, die nauwelijks afsteken bij zijn armelijke plunje. Hij heeft een spits bultje en kroezige bakkebaardjes omlijsten zijn geel-bleek weversgezicht. Geerte is blij, dat hij einde- | |
[pagina 396]
| |
lijk haar linnen brengt. Zij heeft er gebrek aan; er is voor een groeiend gezin heel wat nodig. Door haar overhaast huwelijk is ze aan een uitzet nooit toegekomen en veel land, geschikt om er vlas op te telen, bezitten ze niet. Voor dit linnen geloogd, gebleekt en klaar is voor de naald, gaan er weer enige weken overheen. Maarten is een secuur mannetje, maar vreselijk langzaam. Waarom zal hij zich haasten? Hij woont bij zijn dochter in, die getrouwd is met een onterik, een smokkelaar, die om de haverklap de bak indraait. Fatsoenlijk volk zoekt netter omgeving om hun garen te laten weven. Maarten heeft als tegenwicht voor het zondig gezin, waarin hij gedwongen is te leven, zijn aangezicht letterlijk naar de Heer gewend. Zijn ogen zijn altijd naar omhoog gericht, zodat de spieren en pezen in zijn hals voortdurend als koorden strak gespannen staan, terwijl de adamsappel - een puilende prop - boven het knoopje van zijn manshemd heen en weer wipt. Hij is een trouw bezoeker van de klömpkeskerkGa naar voetnoot*), maar zit geen mens met zijn geloof na. Hij is een zacht, behulpzaam en vriendelijk mens. Als Geerte de rollen gaat opbergen, loopt hij naar de wieg, bij haar terugkomst staat hij daar nog zijn hoofd te schudden. ‘Vrouwe, vrouwe, dat deugt ter niks met dat wichien; het kind van mien dochter zag er krek ender uut en dat is nog geen drie maand old 'eworden, een geraomte! Ik begriepe niet, da'j 't zo lank ankiekt.’ Geerte richt zich op, ze wordt heel bleek, haar lippen trekken en het duurt lang, voor ze zich voldoende in bedwang heeft om iets te zeggen. ‘Ik heb er van alles aan geprobeerd, alle wonderdokters zijn er bij geweest... het geeft allemaal niks!’ Woest rukt ze de gordijnen voor de wieg, als kon ze daarmee een groot gevaar bezweren. Het wevertje kucht en loopt terug naar het vuur. Hij peinst een poos en slurpt van de hete koffie, die Geerte hem bracht. Dan zegt hij bedachtzaam: ‘A's ik oe wazzen, dan ging ik er toch e's een keer mee naar Poesen-Gradus, die is de kunst zo best machtig, die hef Jan- | |
[pagina 397]
| |
Willems Garregien door blazen van de ziekte genezen, alle dokters hadden haar al op 'egeven en Jan-Willem zien vrouwe had 's nachts de kar met de kist al voor het hek stil zien holden. Vrouwe, ik wachten er geen dag meer met.’ Geerte komt dicht bij hem staan, haar stem is driftig van kwelling en angst. ‘Hoe kan dat nou, Maarten... hoe kan je me nou aanraden om met zo'n doodzwak wicht de hei op te gaan?... Het zou zijn dood kunnen worden!’ Het wevertje schudt langzaam en nadrukkelijk van neen. ‘Het kind is in Gods hand, Poesen-Gradus is geen bedrieger; hij erfde de kunst van z'n vader en die kreeg de begaving regelrecht van de allerhoogste Heer. Aan huis komen doet hij niet, dat bederft de werking, maar er is nog nooit iemand af'estorven op zien weg, heen noch terug.’ Geerte draait zich om, alles aan haar trilt. Maarten merkt niets van haar opwinding. Hij snuit zijn neus in het vuur, dat het sist en praat dan over alledaagse dingen. Geerte geeft nauwelijks antwoord; ze is blij, als hij eindelijk opstapt met zijn weversloon en een kindsdeel worst en spek in een bonte zakdoek geknoopt. Heel de avond verkeert ze in tweestrijd. De tocht schrikt haar af... en trekt haar aan. Soms meent ze, dat het een vingerwijzing Gods is; dan weer denkt ze, dat de satan haar in een valstrik wil lokken. Nog nooit is de kleine Dirk buiten de alkoofkamer en de keuken geweest en nu opeens over de open hei, waar alle kwade elementen vrij spel hebben? Ze durft Bart niet om raad vragen, ze is even bang voor zijn afkeuring als voor zijn onverschilligheid. Eindelijk, als ze al een paar uur in bed heeft liggen woelen, is haar besluit genomen: als het morgen mooi weer is... als de wind is gaan liggen... als de lucht zoel is... dan zal dat een bewijs zijn, dat God met haar is. Dan zal ze gaan. Met die gedachte slaapt ze in. En de zon schijnt, de wind is weg. Een gezegende voorjaarsdag, een van de negen, die maart hoort te geven! Geerte gaat na het middageten op weg, als Bart met Snoeksken aan het mestvaren is en Boksen-Teun in de weide de hopen strooit. Ze draagt het kind in de wollen deken; het weegt haast niets in haar armen. Ze loopt zo vlug mogelijk, want het is een heel eind naar Poesen-Gradus' | |
[pagina 398]
| |
hut, die aan het einde der hei op de rand van het broekland ligt. Een door de lentezon misleide citroenvlinder fladdert doelloos van de ene dorre heistruik naar de andere; kleine, witte wolken trekken omhoog aan de westerhemel; het zicht is ruim, zo ruim, dat elke hoeve, elke plaggenhut, elke struik scherp omlijnd staat tot aan de einder toe, daar waar hemelboog en aarde elkaar ontmoeten. Geertes klompen raken vol heikruid, dat hinderlijk in haar voetzolen prikt; soms staat ze stil om het dekentje wat te verschuiven en te kijken of het kind geen last heeft van het schudden over de ongelijke hei. Het slaapt, maar in het onbarmhartige daglicht ziet het er nog verschrompelder en ziekelijker uit dan thuis in de sombere keuken. In de zak van haar onderrok rinkelen bij elke stap twee daalders, die ze meegenomen heeft, omdat ze niet weet, wat Poesen-Gradus voor zijn kunst zal rekenen. Zijn plaggenhut met doorbalkte, lemen muren, ligt onder wat hoge kromgewaaide dennen tegen een eikenwal. Er hangt een voddige was buiten; het bakhuis staat tussen een paar scheve schuurtjes en schaddenhopen. Een aardappellandje, een roggeakkertje en een wei met bleekkolk liggen in de diepte aan de andere kant van de wal. Omdat ze niemand thuis treft, gaat Geerte daar kijken. Ze vindt Poesen-Gradus, die bezig is een grof stuk eigengereid linnen met stokken vast te prikken op het bleekje. Dichtbij grazen twee bonte sikken; eenden slobberen in de kolk tussen drijvende boomstammen en een varken wroet in de modder. Poesen-Gradus prikt de laatste stok door de lus, neemt een oude klomp aan een stok, dompelt die in het water en laat het op het linnen regenen. Geerte staat naar hem te kijken boven op de eikenwal, waar ze met het kind in haar armen niet af durft springen. Nog voor ze roepen kan, legt Poesen-Gradus de stok alweer neer en komt met bedaarde passen haar richting uit. Ze denkt: heeft hij me nu gezien of niet? Hij loopt in zichzelf te mompelen; een kleine man in grauwe kleren, een bruin gezicht met een stompe neus en heel gewone ogen. De schrik slaat haar om het hart; is dat nou iemand om wonderen te verrichten? Hij heeft haar toch wel gezien, want hij komt regelrecht op haar af, trekt zich aan een overhangende tak op de wal en zegt, of hij haar al jaren kent: | |
[pagina 399]
| |
‘Ik had je al eerder verwacht vrouw Obbink, 't is goed, dat je de roepstem eindelijk vernomen hebt.’ Geerte is sprakeloos. Ze laat toe, dat de man haar kind uit de armen neemt en er zo maar mee op de grond gaat zitten, het dekentje afdoet en met zijn vuile handen vreemde bewegingen over het hoofdje maakt. Hij is daar dadelijk zo in verdiept, dat Geerte hem niet durft te storen. Het hart bonst haar tegen de ribben; ze staat een beetje voorovergebogen, klaar om in te grijpen, als die kerel het kind kwaad mocht doen. Maar er gebeurt niets. Alleen gaan de ogen van de kleine Dirk met de bewegingen der handen mee open en dicht en de armpjes liggen niet meer zo bewegingloos naast hem. Hij kreunt niet, maar hij schreeuwt ook niet. Zonder het te weten telt Geerte de vakjes, waaruit Poesen-Gradus' pet is samengesteld; het zijn er zes, zes punten, die door een knoop in het midden worden vastgehouden. Ze kan zijn gezicht niet zien, maar naarmate het langer duurt, hoort ze hem harder steunen en blazen; het is of er telkens een deksel op de stoom van een ketel wipt. Nu ziet ze ook, dat er zweet langs zijn slapen lekt. Ze staat doodstil, rechtop, de handen ineen geklemd. Ze is in de ban van de wondere krachten, die in de man werken. Ze hoopt, ze gelooft opeens met heel haar hart. Snikken krampen in haar keel. Het is vreemd en angstaanjagend, alsof elk ogenblik een storm los kan breken en toch is alles om haar heen stil en vredig; de eenden slobberen, het varken smakt, het is zo zwart, dat het niet meer afsteekt tegen de modder waarin het wroet; de sikken grazen met haastige bekken. Een loomheid maakt haar slap, haar knieën knikken, ze zou willen liggen en inslapen. Ze wankelt, maar dan is ze opeens weer klaar wakker. Dirk schreeuwt, hij schreeuwt harder, dan ze ooit van hem gehoord heeft. Poesen-Gradus slaat het dekentje om hem heen, staat op en legt het kind in haar armen. ‘Zo’, zegt hij vriendelijk, terwijl hij een rode zakdoek uit zijn zak trekt om zijn voorhoofd af te vegen. ‘Nemt hem noe maor weer met, wrijft hem elke dag in met aftreksel van dennenaalden in dauw of regenwater 'ekookt, leg hem daarna buten op een bultzak in de zon, maar niet op vriedag en niet op de dag na volle maan. Als je een andere wèke weerumme komt, zal hij al toegenomen hebben.’ | |
[pagina 400]
| |
‘Zou je dat denken?’ Poesen-Gradus glimlacht medelijdend. ‘Bid en vertrouw!’ ‘Jamaar... in weer en wind zomaar buiten...’ stottert ze ontdaan. ‘Bie slim weer ku'j hem in de zaadberg leggen.’ Haar hand gaat aarzelend naar haar zak, maar Poesen-Gradus is haar voor. ‘Laat zitten, vrouwe, de kunst heb ik van God gekregen, mijn loon zal ook van Hem komen... later...’ Hij draait zich om, springt van het walletje af en gaat met grote stappen terug naar zijn linnen en zijn gietklomp. Ze zou hem na willen lopen, zijn handen drukken; nu roept ze alleen: ‘Tot een andere wèke dan... en wel bedankt, Gradus!’ Hij geeft geen teken, dat hij haar verstaan heeft en ze kan niets beters doen dan weggaan. Ze loopt naar haar huis terug met een licht hart en een verward hoofd. 's Avonds, als ze in de herenkamer komt om Snoeksken te halen, vraagt Bart haar, waar ze met het kind naar toe is geweest. Ze schrikt er van; hoelang bemoeide hij zich niet met haar en de jongen? Al haar gedachten en zorgen heeft ze voor zich gehouden, omdat zijn onverschilligheid haar pijn deed. Bij zijn plotselinge vraag kleurt ze zo sterk, dat de tranen haar in de ogen springen. Hij zit op de zijbank naast de schouw een paardetoom voor Snoeksken te vlechten en kijkt haar niet aan. Het kind draaft op blote voetjes om de tafel; haar donker hoofdje is getooid met een pluim van bonte haneveren. Haar voetzooltjes gaan klits-klets over de planken, zodat de opgezette beesten er van trillen. Soms, als ze in te grote vaart de bocht niet halen kan, vliegt ze pardoes in Geertes rokken en die bukt zich dan werktuiglijk om het kind te grijpen en voor vallen te behoeden. ‘Hola’, zegt ze en ‘hola’, herhaalt Snoeksken. Ze voelt de warmte, die het ranke kinderlijfje afstraalt, soms bonst het hartje onder haar hand. ‘Ik ben naar Poesen-Gradus geweest’, zegt ze stug. Zijn bruine vingers vlechten langzamer. ‘Wat zei die er van?’ Geerte verwachtte zijn afkeuring en had haar verweer al klaar, nu | |
[pagina 401]
| |
aarzelt ze even. Meent hij het echt? Ze vangt voor de zoveelste keer Snoeksken en houdt het hijgende kind een ogenblik gevangen tegen haar blauwe schort. ‘Ik moet andere week weerom komen. Gradus gelooft, dat het dan al toegenomen zal zijn... en ik moet hem wassen in aftreksel van dennenaalden.’ Weer aarzelt ze een poos, moet ze hem dat andere ook zeggen? Het lijkt zo gevaarlijk, die raad om het kind zomaar buiten neer te leggen! Ze is er zelf dodelijk ongerust over en toch dringt haar iets om Gradus' voorschriften blindelings op te volgen. ‘Ik zou het daarna buiten op een matrasje in de zon moeten leggen...’ Snoeksken verzet zich tegen Geertes al te stevige greep; ze wringt zich los. Bart bromt iets en Geerte gaat stilletjes de kamer uit; zonder Snoeksken, voor wie ze gekomen was. Bart legt het paardetoom naast zich, hij wrijft een paar keer ongeduldig over zijn ruig hoofd. Die middag toen hij Geerte niet in de keuken vond, is hij naar de wieg gelopen. Het gaf hem een schok, dat de jongen er niet in lag. Plotseling is toen het besef over hem gekomen, dat het kind wel degelijk een plaats inneemt ook in zijn hart. Hij merkte het aan zijn onrust. Waar was Geerte naar toe gegaan? Deed ze in haar angst onvoorzichtige dingen? Hij zocht haar om het huis en liep zelfs een eind de landweg in; zijn verwijten groeiden en Snoeksken ontdekte, dat vader ongeduldig wezen kon. Hij stuurde haar naar Boksen-Teun, die nog in de wei bezig was. Ze ging met pruillipjes, boze ogen en sloffende voetjes. Daarom zit hij nu dat toom te vlechten. De haneverenpluim heeft de grieven niet geheel weggenomen. Het blijkt niet zo heel gemakkelijk om Snoekskens gunst terug te winnen. In de manier, waarop ze hem links laat liggen, herinnert ze hem sterk aan Geerte. Zo'n kleine kat! Later gaat hij bij Geerte en Boksen-Teun in de keuken zitten. Het is in lang niet gebeurd, dat ze er samen waren. Ze praten niet veel om de slapende Dirk niet te storen. Geerte spint het vlas, dat Boksen-Teun bij een kennis geruild heeft tegen een vracht brandhout; het is niet veel zaaks. Geerte is na haar bevalling dikker geworden; ze is hard op weg om een statige boerin te worden; ze ziet | |
[pagina 402]
| |
er veel ouder uit, dan vijfentwintig. Bart, die lui bij de tafel zit, bespiedt haar onder zijn oogharen door. In zijn liefde voor haar mengt zich altijd een beetje ontzag; hij zou haar aan het lachen willen maken... Ach, wanneer lacht ze weer eens voluit? Hij zou haar ogen willen zien, maar ze kijkt niet op. Ze is een vaardige spinster, dat is te zien aan haar soepele handbewegingen. Het wiel snort, de vlammen knetteren in de takken, die Boksen-Teun onder de waterketel steekt. Een gevoel van behaaglijkheid komt over hem. Na een poos gaat Boksen-Teun een oude broek oplappen; hij zet een stalen bril op de punt van zijn neus en probeert de draad door het oog van de naald te mikken. Hij weigert om de bril af te zetten, die een reizend ogendokter hem aansmeerde; nooit zal hij bekennen, dat hij bedrogen is en dat hij door de glazen alles in een mist ziet. Na elke mislukte poging begint hij met de lippen te smakken, zodat het baardje wipt. Hij is kwaad op Geerte. Het lieve leven van vitten en bedillen is weer begonnen. Kan hij het helpen, dat de varkens niet vreten willen, dat het hooi op is, voor er gras in de wei staat? Het is maar: stal uitgooien... ploegen... mesten... zaaien... sjouwen. En in plaats van dankje een snauwbek! Hij zegt lekker niet, dat de motte nestelt; ze moet maar zelf zien het aan de weet te komen. Hij heeft van Maarten de wever zien schoonzunne een paar maatjes foezel af mogen tappen, omdat hij hem een pad wees, waar de kommiezen niet komen. Da's beter dan opzitten bij een kreituur van een motte, die best weet, hoe ze jongen moet! Als Bart een paar uur later gaat sluiten, is er zo'n onrust op de deel, dat hem gauw geopenbaard wordt, wat er gaande is. Hij loopt de ladder op om Boksen-Teun wakker te schudden, maar in het donker struikelt hij over iets slaps; hij krabbelt op en bevoelt het, tegelijkertijd komt een scherpe drankgeur hem tegemoet; dan weet hij ook meteen, hoe laat het is. Hij vloekt en geeft Boksen-Teun een schop; er is geen beweging in hem te krijgen. Regelrecht gaat hij terug naar de keuken om Geerte te zeggen, dat er voor hem niets van slapen zal komen. Ze zit met Dirk aan de borst en durft niet te praten om het zuigende kind niet te storen. Haar boze ogen vertellen hem wel, hoe ze over Boksen-Teun | |
[pagina 403]
| |
denkt. Haar woede geeft hem opeens een prettig, vertrouwd gevoel; dit is gewoner dan haar lijdelijkheid. Fluitend doet hij het nodige werk; hij steekt hier en daar een lantaren aan, gooit stro af en schudt het uit, sleept een bankje bij het kot en betrekt zijn wachtpost. Na een poos komt Geerte bij hem. Hij verwachtte haar eigenlijk niet. Ze heeft de muts afgezet; het rode haar is strak naar achteren getrokken in een toet. Ze drentelt langs de koeien, schopt hier en daar een stuk plag opzij en bukt zich naar een gevallen ketting. Eindelijk belandt ze bij het kot en kijkt naar de motte, die ligt te steunen. Ze zegt: ‘Het zal nog een tijd duren.’ Dan loopt ze weer weg, omdat ze ongerechtigheid ziet bij de wetterton, die lekt. Haar rokken deinen; aan de stootkant sleept een lange strospier mee. ‘Ze is weer gewoon’, denkt Bart. Hoe kan dat nou? Is ze dit keer zo zeker, dat Poesen-Gradus het bij het rechte eind heeft? Hij zucht en als ze blijft dralen, vraagt hij: ‘Ga je niet slapen? Ik kan het best alleen af!’ Het klinkt kort als een bevel. En zij doet het, dat verbaast hem nog het meest. Hij haalt hout en messen om zich de tijd te korten. De biggen laten op zich wachten. Een hele poos zit hij bedaard te werken tot hij opschrikt door een geluid bij de zijdeur naast het kalverschot. Het is waarachtig Geerte, die binnenkomt met koffie voor hem. Hij zegt verheugd en toch licht bestraffend: ‘Wat, ben je nou nog niet naar bed?’ ‘Neen!’ ‘Waarom niet?’ Ze geeft geen antwoord, maar zet de koffie naast hem op het bankje. Hij bukt zich om het hout, waar hij aan bezig is, neer te leggen.... ‘Is het slechter met de jongen?’ ‘Neen, hij slaapt.’ Ze houdt het hoofd afgewend en kijkt door een der stalvenstertjes naar de lucht, die vol sterren staat. Morgen zal het stellig mooi weer zijn. Zijn blik glijdt langs haar gestalte; ze vergat het boord van haar jak dicht te doen; vol, blank en jong is haar hals in het schaarse licht. Ze staat daar, of ze iets op het hart heeft en het | |
[pagina 404]
| |
toch niet durft te zeggen, voor ze zeker van hem is. Zijn bloed stroomt sneller; zijn grijze ogen leven op; het is of ze na een lange reis tot hem terugkeert. De angst om nu het verkeerde te zeggen, maakt hem onhandig. ‘Kom je niet zitten, als je toch niet van plan bent om naar bed te gaan?’ Ze doet het! Wel aarzelend of ze bang is aan haar daagse goed iets te bederven, als ze niet omzichtig haar rokken uitspreidt, maar ze doet het dan toch. Haar sproetenhanden rusten in haar schoot. Hij slaat met een langzame beweging zijn arm om haar schouder en trekt haar naar zich toe. Ze weerstreeft niet. Ze glimlacht flauwtjes en hij bukt zich naar haar gezicht om het te kussen. Dan pas laat ze alle terughouding varen en legt haar hoofd tegen zijn borst. Zo zitten ze lang met de rug tegen het schot en denken niet aan de motte. Eindelijk schuift Geerte wat opzij en weert hem af. ‘Geloof jij, dat ik er kwaad aan gedaan heb... dat ik het niet had moeten doen?’ Hij weet dadelijk wat ze bedoelt; hij doorziet haar gedachten en haar vrees. En hij zegt in een behoefte om haar goed te doen, om dit kostbare uur te redden: ‘Natuurlijk niet!’ De leugen komt hem vlot over de lippen: ‘Hij zal groot en sterk worden, onze jongen...!’
Het kind blijft in leven. Het gaat van week tot week vooruit, eerst haast onmerkbaar, daarna vlugger. De ongezonde, gele kleur verdwijnt onder de invloed van de zon; de huid wordt veerkrachtiger; armen en benen komen in beweging. Iedereen heeft er schik in. Bart loopt vaker naar de wieg en harkt uit eigen vrije wil overal dennenaalden. Geerte koestert een diepe verering voor Poesen-Gradus, die het wonder tot stand bracht; ze is niet bang meer voor zijn kunsten; vertrouwelijk zit ze naast hem op de wal, als hij met het kind bezig is. Daarna praat ze met hem over gewone dingen; want over zijn goddelijke gave wil hij niets loslaten en hij weigert hardnekkig geschenken aan te nemen. Boksen-Teun mag hem komen helpen met aardappels poten en dat is alles. Als de | |
[pagina 405]
| |
roggeoogst voor de deur staat, is Dirk zover, dat Geerte hem mee naar het land durft nemen; hij is nog wel achter bij andere kinderen van zijn leeftijd, maar het is geen geraamte meer; hij herkent haar en Bart, Snoeksken en Boksen-Teun, hij heeft een akelig, groot hoofd, maar onwijs is hij niet; daar is ze heimelijk bang voor geweest. Geerte uit haar groot geluk in een verdubbelde ijver. Een milde, zorgeloze stemming waait over huis en hof. Bart laat ongestraft zijn werk in de steek om als vanouds over de hei te zwerven en Geerte pakt alles aan, haar ogen zien elke ongerechtigheid. Daar is maar één schaduw: De rente! Die komt op het nippertje bijeen. De marktcenten van de vrijdag voor Sint-JaopikGa naar voetnoot*) moeten bijgepast worden. De laatste zak rogge is verkocht, er is geen aardappel over. Nu, midden in de zomer, moet de pappot op tafel komen, de zwervers, die om nachtlogies vragen, kunnen niet eens een pannekoek krijgen. Het deert Geerte niet, zolang ze maar melk genoeg in haar borsten heeft om Dirk te voeden. Bart en Snoeksken lachen om de armoe. Die zijn als de vogels; ze strijken dan hier, dan daar neer en eten zich de buik vol. Alleen Boksen-Teun bromt: ‘Ik zal blie wèzen a'w de hongermaand uut hebt.’ ‘Hold oe stille’, zegt Geerte, ‘ie zuuplappe, andere wèke komt de vrogge aârpels d'r al uut; zolang er nog spek en worst in de wieme hangt, hebt wie niks te klaogen.’ Hij spuwt minachtend langs haar klompen in het gras. ‘Het mocht wat! De maaien kroept d'r uut.’ Hij trommelt met de striklatte tegen de zicht, die hij uit de schuur haalde. De dag is nog nauwelijks begonnen; het grijze schemerlicht verdiept zich tot zwart naar de horizon toe, waar de bomen langs de vaarweg een donkere wolk lijken in de dampige morgen. Sluik en onbeweeglijk hangen de bladeren van de noteboom, door dauwdruppels omsponnen; de kippen scharrelen nog dicht bij huis. Machtig groot en hoog is de volle hooimijt. Bart geleidt het | |
[pagina 406]
| |
paard naar de wei. Het dier buigt de hals en proest, schrapt met de rechterhoef over het gras en gaat rollen; zijn vier benen zwaaien door de lucht en wrikken het zware lichaam om en om. Als hij verwonderlijk vlug weer opspringt, blijft er in de zilvergrijs bedauwde weide een donkere plek te zien. Het paard snuffelt aan de plaats waar het gelegen heeft, neemt een klein drafje, houdt weer in, zet zijn voorbeen in rust, rekt de hals en graast. Bij de put joelen de mussen. Een ekster komt van de hei gevlogen en wipt krijsend in de takken van een hoge peppel achter de houtloods. Hij zit daar te schetteren en te krijsen, tot Bart onhoorbaar nadert met het geweer in aanslag. Voor iemand er op verdacht is, knalt het schot. Opeens is de morgen vol leven. De mussen vluchten met geroetsj van vleugels in de heg; de kalveren steken de staarten en galopperen door de melkhoek; Geerte, die juist bukte naar een pol onkruid, schrikt recht. Boksen-Teun smijt zijn zicht neer en loopt op een sukkeldrafje naar de peppels om de gevallen vogel op te rapen. Uit het boenhok stort zich een klein opgewonden figuurtje. Snoeksken, nog in haar hemd op blote voeten. Ze stevent regelrecht op Bart af, die nog met het rokende geweer bezig is. ‘Vader... poeff... Vader... poeff...’ juicht ze en steekt de bruine armpjes omhoog. Boksen-Teun strijkt de veren van de vogel recht en knielt bij Snoeksken neer om haar te laten zien, hoe raak Bart geschoten heeft. Krek in de kop. Het kind, plotseling vol aandacht, aait met een voorzichtig vingertje over de glanzende, staalblauwe en witte slagpennen. Er bekruipt Geerte een onaangenaam gevoel, gemengd met trots. Zo'n deksels klein, bijdehand ding! Hoe is ze uit haar hoog bedje gekomen? Ze had haar nek kunnen breken. Ze ziet geen gevaar, een stroperskind is ze! Een wilde! Overal met de neus vooraan. Wat moet daarvan terecht komen? ‘Kom’, zegt ze koel tegen Boksen-Teun. Zonder op hem te wachten, zonder een groet voor Bart en Snoeksken loopt ze met geheven hoofd naar het roggeland. Boksen-Teun, die er met zijn harig, ontbloot bovenlijf als een aap uitziet, laat de vogel vallen, raapt zijn striklat en zicht op en volgt haar, zijn kwade ogen verraden zijn gedachten: | |
[pagina 407]
| |
‘Harteloos beest, dat je bent! Afbeulen, afjakkeren... geen rust, geen vreten en geen slok! Ik ben gek geweest om te blijven, toen je in de modder zat, ik had je er in moeten laten stikken!’ Bart neemt Snoeksken mee naar de herenkamer om het geweer weg te hangen. Daarna tilt hij het kind op zijn arm en staat voor het raam Geerte en Boksen-Teun na te kijken. Hij is best tevreden. Geerte is hem goed gezind. Hij drukt het bijna blote kind tegen zich aan en vraagt: ‘Wat gaan we doen?’ Snoeksken kletst opgewekt met haar vuile handen in zijn gezicht. Hij kietelt haar en zij wringt en schatert het uit. ‘Yje... Yje...!’ Hij lacht. ‘Neen, kleine schavuit... dondersteen van je vader... niet rijden, dat zou je wel willen! Vader moet de koeien melken... bonen plukken... harken en op broertje passen... Heel, heel misschien gaan we ook nog de hei op om het wijfje van de ekster te zoeken.’ ‘Poeff?’ vraagt Snoeksken. Ze bootst met haar soepele, bruine armpjes zo grappig het gebaar van schieten na, dat Bart het hoofd in de nek gooit en er een hele waaier van lachrimpeltjes bij zijn ogen verschijnt. Hij aarzelt. Dan zet hij Snoeksken met een zwaai op de grond en zegt: ‘Ja, misschien ook poeff... maar sstt... niets aan moeder zeggen!’
Een paar dagen later komt Bart met een nieuwtje van de markt thuis. Heel de weg terug zit hij te overleggen, of hij het Geerte vertellen zal. Hij is vreselijk bang, dat het de goede stemming bederven zal. Maanden lang vermeed hij het om over zijn ouderhuis te spreken en Geerte - te veel in beslag genomen door het zieke kind - vroeg niets. Ze had geen achterdocht. Ze weet niet eens, dat het rentmeestershuis een paar maanden geleden toch aan de paal gekomen is en bij de toeslag aan Leeuwerikenenk gegund is. Een kleine voldoening geeft het hem, dat ze het daar niet voor een appel en een ei gekregen hebben. Terwijl het dikke werkpaard in een bedaard gangetje de bekende weg naar huis afdraait, zit hij daaraan te denken. Hij is trots op zijn aandeel in die zaak. De | |
[pagina 408]
| |
freules van Wittensteyn, waar hij in de uiterste nood naar toe ging, wisten ook geen heenkomen. Toch is het aan hun voorspraak te danken, dat de notaris zijn best heeft gedaan en stromannen stuurde om de prijs op te drijven. De hypotheek is er uit gekomen en nog wat meer ook. Daarmee bezorgde de notaris vader een meubelzaakje in de stad. Het straatje is een steeg, het huisje bouwvallig en somber, het winkeltje rommelig en bedompt. Het is Bart toch een geweldige opluchting, dat zijn ouders onder dak zijn. Moeder doet nog altijd verwijtend; zijn grote zusters voelen zich te kort gedaan; de kleintjes zoeken welgemoed hun fortuin in de straten en stegen der stad. Vader - Bart glimlacht - vader zit alweer boordevol plannen. Hij zaagt en timmert en prutst; hij zoekt zijn buit bij de boeren in de nieuwe omgeving; hij snoeft op zijn voorname afkomst; hij scheldt op Leeuwerikenenk, dat geniepig tuig, dat hem in een hoek dacht te drijven; het tegendeel is waar, met hun geld kocht hij een zaak, die hij groot zal maken, die spoedig bloeien zal, of hij heet geen Dirk Obbink! Zo bralde hij deze morgen ook, toen hij op een van zijn speurtochten Bart tegenkwam. Hij wenkte met zijn wandelstok en Bart, blij verrast, hield het paard in. Hij moest mee om de nieuwe woning te zien en Bart raakte als vanouds onder de bekoring van zijn vaders zonnige zorgeloosheid. Vrolijk en luchthartig hebben ze gelachen en de draak gestoken met die trotse Kleverkamps. Hij liet zich meetronen naar een kroegje in de buurt. Daar zaten ze lang en toen het op betalen aankwam... ja, toen had vader natuurlijk geen geld bij zich. Geerte is zo vervloekt sekuur op de marktcenten! Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe zwaarder de zorg hem gaat wegen. Hij zal nog maar niet dadelijk iets zeggen; eerst eens afwachten, hoe de stemming is. Ze zal toch wel blij zijn, als ze hoort, dat zijn ouders nu zo'n eind uit de buurt zitten, maar ze zal er niets over gesticht zijn, dat hij er dadelijk heenging. Hij moet op zijn tellen passen, en zorgen, dat hij van te voren de boter en eierprijs zo berekent, dat het bedrag klopt. En hij zal een beetje op een afstand moeten blijven, zijn adem zou hem verraden. Een gevoel van schaamte en wrevel bekruipt hem. Stom van hem, om er met vader weer in te | |
[pagina 409]
| |
vliegen. Spoedig krijgt zijn zorgeloosheid de overhand. Ze zal misschien niet boos zijn; ze moet toch begrijpen, dat hij niet anders kon; alles is nu zo goed, de rente is betaald, Dirkje blijft vooruit gaan, de rogge is binnen, de bongerd is goed geladen, de beesten mankeren niks en de aardappels hebben hun weertje. Het zal best loslopen. Hij tikt het paard met de zweep aan en draait de zandweg in. Toch duurt het nog tot de avond voor hij iets loslaat. De lucht is wat vochtig en daarom zitten ze op de deel, dicht bij de open deuren. Er moeten snijbonen gesnipperd worden, die Geerte wil inleggen. Er is haast bij, want de maan is bijna vol, is die eenmaal aan het afnemen, dan pekelt het slecht. Geerte gaf Bart en Boksen-Teun een blauwe slondeGa naar voetnoot*) om voor te binden. Er zijn een paar zaadlakens uitgespreid, daarop snijden ze de bonen, die in twee grote teilen naast hen staan. Geerte rafelt, het gaat haar handig af. Ze zit met de kousevoeten op de stoelsporten en in haar brede schoot groeit de pruik draden. Soms kijkt ze vluchtig op om te zien of Dirkje, die wat dieper in zijn bultzak ligt, geen kwaad kan. Snoeksken vermaakt zich op de schommel, een stuk touw met een plankje er tussen aan twee palen van de houtloods opgehangen. De koeien zijn nog buiten, het is over hun tijd. Door de nevel, die uit het natte gras opstijgt, zijn soms hun poten niet eens te zien, al grazend naderen ze de melkhoek; een wierookgeurtje komt bij vlagen uit de richting der buurtschap; ze zijn daar de ovens aan het stoken met rijshout voor het bakken van het kermisbrood. Geerte denkt: ‘Kermis, in hoelang ben ik daar al niet meer heen geweest?’ In de buurtschap zal het nu overal bedrijvig zijn; iedereen verwacht vrienden of familie. Zij niet! Als ze gewoon getrouwd was, dan zou zondag zeker de kleedwagen van thuis het erf oprijden met vader, moeder, broertjes en zusjes er in. Dan zou nu ook haar oven roken en alle naobervrouwen zouden hier komen om te helpen kneden en bakken. Ze weet niet eens meer, hoe een fatsoenlijke krentenwegge er uitziet, hoe goed geklopte stokvis en romige riestpap smaken. Een heftig heimwee naar vroeger stemt haar verdrietig. Sneller en sneller hanteert ze de | |
[pagina 410]
| |
bonen. Het hindert haar plotseling, dat Snoeksken geen nieuwe kermisjurk heeft en er als een zwerverskind bij loopt, zo slonzig en zwart; Barts vuil, verfomfaaid hemd, zijn voddige broek en afgetrapte, leren sloffen ergeren haar. Waarom? Hij heeft er nooit anders uitgezien. En zijzelf, zit zij nog fatsoenlijk in de kleren? Heeft ze nog steeds tijd om aandacht aan haar mutsen en haar strijkgoed te besteden? Mutsen op laten maken kost geld, krentenweggen bakken en stokvis koken ook. Het ontbreekt haar aan tijd en aan geld, daar komt nooit verandering in. De buurtschap laat hun links liggen, ze nemen niet eens meer de moeite om plagerijen te verzinnen; ze zijn het niet vergeten, maar ze zijn onverschillig geworden en ook dat zal nooit veranderen. Nooit zullen hun kinderen opgenomen worden in de buurtschap. En als Snoeksken eenmaal naar school moet... Het zweet breekt haar uit. Te goed weet ze, wat kinderen van uitgestotenen te verduren hebben. Zo deed zij zelf, toen ze jong was... zo lang geleden, dat het haar nu lijkt, of het een heel andere Geerte is, die toen geleefd heeft. Een meisje, knap in de kleren, gearmd met een sliert vriendinnen, even knap in de kleren als zij... Fluisterend, giechelend, alles werend, wat maar even buiten het kringetje viel: een rare jurk wekte spotlust, een rare afkomst betekende uitsluiting. Zij weet er van mee te praten; het heeft haar moeite genoeg gekost om voortdurend genade te vinden in hun ogen: roodhaar! Het is Boksen-Teun, die haar opschrikt uit haar gepeins en hij begint juist over datgene, waar Bart zo angstvallig over zwijgt. Hij zegt met een blik van leedvermaak op Geerte: ‘Ik hebbe Dorus van de Leemkule 'esproken, ie weten wel, Dorus de dekker uit het achterland: hij wazzen op Leeuwerikenenk 'ewest!’ Hij zwijgt even plotseling als hij begon: de boon, waar hij aan bezig is, wordt korter en korter. Niemand vraagt verder, maar hun onverschilligheid kan hem niet op een dwaalspoor brengen. Geerte zit zo stijf rechtop, of iemand haar een duw in de rug gegeven heeft en Bart vergeet een nieuwe boon aan te snijden. ‘Ja, ze motten daar merakels vuile rogge 'ewonnen hebben; d'r mosten twee nieje bargen 'ebouwd worden.’ | |
[pagina 411]
| |
Hij wacht even; nog gaan ze er niet op in, niemand verbiedt hem het spreken. Bart kijkt afwezig naar Snoeksken, die al schommelend, met haar voetjes naar een brutale kip schopt, die zich te dicht in haar buurt waagt. Geerte graait in de hoop blezen in haar schoot om er nog een vergeten boon uit op te delven. Eindelijk zegt ze stroef: ‘Nou, en wat zou dat?’ ‘D'r bint gunder grote veranderingen op til. Bie Evert verwacht ze de zesde, noe is het bakhuus te krap 'eworden, ze trekt er uut in de hoeve en Jan laat nou het bakhuus vertimmeren voor biebellèzingen en bieëenkomsten.’ Geertes handen liggen stil, de door het strak naar achteren gekamde haar wat scheve ogen kijken Boksen-Teun doordringend aan. Ze voorvoelt, dat er nog meer komen moet en dat Boksen-Teun dit aanloopje nam om tot erger dingen te geraken, waar ze bang voor is. Bart lacht kort: ‘Ze moeten daar weten, wat ze doen, voor mijn part breken ze de hele bliksemse boel af, dan kunnen ze als Job op de mesthopen gaan zitten!’ Boksen-Teun grijnst. Hij weet nog veel meer en het spijt hem, dat het Bart zwaarder zal treffen, dan Geerte, haar gunt hij het. ‘He'j oe olderhuus al een keer weerumme 'ezien, baas? Ie zollen het niet weer terugkennen; het is 'evarfd en de witkwast is er over'ehaold; vanbinnen is 't er geen plank op elkaar 'ebleven...’ Opeens begrijpt Bart, dat Boksen-Teun ergens naar toe wil; hij komt op gevaarlijk terrein. Iets te heftig snauwt hij: ‘Hold oe stille met die kletspraat, a'j niks bèters weet!’ Op hetzelfde ogenblik begrijpt Geerte, dat er onraad dreigt. Bart verbergt iets. En zij? Door al dat getob met Dirk heeft ze aan het rentmeestershuis niet meer gedacht. Omdat Bart er niet meer over sprak, geloofde ze, dat het nog hangende was. Nu is toch blijkbaar de slag gevallen... hoelang al? Het huis is leeg, waar zijn Barts ouders heengegaan? Bart weet er meer van, dat geeft haar een knauw. Ze wil niets vragen waar Boksen-Teun bij is. Stijf klemt ze de lippen opeen, vinnig gaat haar mes op en neer. ‘'t Is geen onzin!’ zegt Boksen-Teun op zijn tenen getrapt. ‘Het | |
[pagina 412]
| |
is de zuivere waarheid. Vrouw Kleverkamps benen willen niet best meer; het is besloten, dat zij met haar gekke dochter in het rentmeestershuis gaat wonen!’ Bart is zijn woede kwijt; daar weet hij niets van; hij zakt op zijn stoel terug. Er ligt iets heel bitters in zijn stem. ‘Zo...!’ zegt hij alleen. Geerte heeft geen woorden. Haar eerste gevoel is opluchting, dat het niets ergers is, maar allengs begint de gedachte haar te benauwen: ‘Vrouw Kleverkamp en Everdina in Barts ouderhuis, het is of ze daarmee een stelling innemen om hen beter te kunnen bespringen.’ Boksen-Teun is heel tevreden over de uitwerking van zijn nieuws. Onderdanig vraagt hij: ‘Weet ie ook, baas, waar oe volksmensen hen 'egaon bint? Dorus vroeg er naar, maar ik kon hem geen uutsluutsel geven.’ Bart, die begrijpt, dat het geen nut heeft om nog langer te zwijgen, zegt met een zucht, vanwege de onaangenaamheden, die hij voorziet: ‘Ja, ik weet het, ik ben er zelfs even geweest vanmorgen. Ze wonen nu in de stad en het gaat hun redelijk. Vader heeft een meubelzaakje overgenomen.’ Een felle kleur stijgt naar Geertes wangen. Ze staat van haar stoel op om de blezen in de lege teil te schudden, daarna loopt ze naar de bultzak, neemt het kind op en gaat er mee naar de keuken. Het verzet en wantrouwen hebben zulke afmetingen aangenomen, dat haar bewegingen onzeker zijn, haar trillende handen kunnen het jak haast niet los krijgen, het kind draait onrustig met het hoofd en als het eenmaal zuigt, is het toch niet stil en tevreden. In Geertes hoofd verdringen zich de gedachten: hij heeft het geweten al die tijd! Dat is niet het ergste, zij vroeg nooit iets en toonde geen greintje belangstelling. Wat aan haar knaagt, is het besef, dat hij nog altijd niet los is van zijn huichelachtige vader, dat zij op dit punt geen macht over hem heeft en haar ontduikt om zijn eigen weg te gaan. Als Boksen-Teun niets gezegd had, zou ze er nooit achter gekomen zijn. Hoelang wonen ze daar al? Hoe vaak is hij er geweest en later met een schijnheilig gezicht bij haar teruggekomen? Vandaag was het met | |
[pagina 413]
| |
de marktcenten geen zuivere koffie en hij stonk naar drank! In haar groeiende achterdocht mengt zich het wurgend gevoel, dat ze langzaam tussen twee machten doodgedrukt wordt. Vrouw Kleverkamp, die nader komt en Dirk Obbink in de stad, waarheen Bart elke vrijdag om de veertien dagen zijn marktgang heeft. Hoe gemakkelijk zal het die gladde vogel vallen om Bart weer in te palmen, tot slechtigheid te verleiden en hem te plukken. Diep onder dit alles schrijnt het verdriet, dat het nooit helemaal openhartig en goed is tussen hen beiden. Is dat haar schuld? Ze ziet er tegenop hem nu te ontmoeten. Ze is bang voor zijn brutale, onverschillige houding... of voor zijn aanhaligheid. Ze weet niet welke van de twee haar op dit moment het meest afkeer inboezemt. Maar als Bart een hele poos later binnenkomt, is hij kordaat en vastberaden. Hij wenst niets te verdoezelen, te vergoelijken of te loochenen. Hij ziet er weer net uit, als toen haar vader haar kwam halen en hij zo ernstig pleitte voor een beetje begrip. Er is diezelfde uitdrukking in zijn ogen, als toen zij hem probeerde over te halen toch met Everdina te trouwen voor zijn eigen bestwil. Het dooft haar wantrouwen. Met deze man voelt ze zich op haar gemak, het kan hard tegen hard gaan, maar er steekt geen bedrog achter. Hij blijft naast haar stoel staan vlak bij de schouw; zijn ruig hoofd raakt op een haar na de richel, waarop haar tinnen borden uitgestald staan. ‘Hoor eens’, zegt hij, ‘ik weet wat je van me denkt en ik weet ook dat het niet in de haak is, dat ik tegenover jou nooit durf praten over mijn volkshuis, maar ik zou graag weten, of je denkt, dat het alleen mijn schuld is? Jij verdraait het om daarover een mond open te doen en ik wou je deze winter, toen het er met Dirk zo slecht voorstond, niet lastig vallen; ik dacht, dat je al genoeg te dragen had en later geloofde ik, dat je het vergeten was... dat was dom van mij... ik had kunnen weten, dat jij nooit iets vergeet.’ Het klinkt bitter. ‘En of je het nou gelooft of niet, ik ben na die ene avond niet meer op het rentmeestershuis geweest; ik ben wel naar de freules van Wittensteyn gegaan om raad te vragen. Vind je, dat ik daar zo | |
[pagina 414]
| |
dom aan deed? Het is toch zeker beter dan afwachten, tot ze ons op het dak vielen.’ Hij zwijgt en waagt een blik naar haar veranderd, verdrietig gezicht. ‘Het is al goed’, zegt ze gelaten, ‘ik ben alleen een beetje geschrokken.’ ‘Neen’, zegt hij met een diepe ondergrond van verontwaardiging, ‘neen, Geerte, dat is het niet! Ik ken je langzamerhand. Je vertrouwt me niet... nu niet... en nooit! Misschien heb je wel gelijk, misschien was het beter geweest, als ik er niet dadelijk heen was gegaan, maar ik was zo blij, toen ik vader tegenkwam en hoorde, dat het goed ging... Ik heb me laten meenemen naar een herberg... Vader vroeg het me... Ik had moeten bedenken, dat ik er voor op zou moeten draaien.’ Nu zit ze daar weer stug en ongenaakbaar; ze verwijt hem niets, dat is juist het verschrikkelijke. Ze zegt: ‘Het is goed, we zullen er niet meer over spreken.’ Maar hij laat zich niet afschepen. Hij wil behouden, wat er de laatste weken aan blijdschap en opgewektheid was, ook in haar... hij wil niet weer meegetrokken worden in zwartgalligheid. Hij knielt naast haar neer en legt in een dwingend gebaar zijn hoofd op haar linkerarm. ‘Je bent zo vervloekt hard en trots, Geerte, je maakt het iemand zo moeilijk om openlijk met alles voor de dag te komen. Heb ik je de laatste jaren zoveel reden tot klagen gegeven? Heb ik gezopen of gehouwen? Heb ik de deerns nagelopen? Ben ik ooit 's nachts van huis geweest. Is het zo'n verschrikkelijke zonde om niet trots en niet haatdragend en niet koppig te zijn, en niet te breken met een ouderhuis, waar je kwaad ondervonden hebt?’ Zij trekt zachtjes haar arm onder zijn hoofd weg, nu rust het op de flanellen lap, waaronder hij de beentjes van het kind voelt bewegen. Hij wacht, of ze iets zeggen zal. Het duurt lang, maar dan voelt hij opeens, dat haast ongemerkt haar hand over zijn haar streelt. Hij zucht, want hij weet, dat hij gewonnen heeft; haar trots is gebroken. Nu moet hij oppassen en vooral niets doen of zeggen, wat haar hinderen kan. Hij staat op, neemt haar het kind uit de armen en draagt het naar de wieg. Als hij terugkomt, is zij | |
[pagina 415]
| |
bezig met het vuur; hij haalt hout en schadden voor haar en hangt de papketel aan het haalfoes, daarna gaat hij Snoeksken zoeken om haar naar bed te brengen. Hij helpt Boksen-Teun met het indrijven der koeien. Samen dragen ze de gesneden bonen naar de kelder onder de herenkamer. Later na het pap eten, als Boksen-Teun naar de hilde is, kneden Geerte en Bart bij het schijnsel van het olielampje de bonen in het vat. Om beurten smijten ze zout en bonen in de ton tot hun handen druipen van de pekel. Een keer, als ze tegelijkertijd voorover buigen, raken hun hoofden elkaar en heel even drukt Geerte een schuwe kus op zijn wang. In twee stappen is hij bij haar, vergeet zijn pekelhanden en smoort haar bijna in zijn omhelzing. Groot en gedrochtelijk staat hun ineengevloeide schaduw op de muur. Nadien springt hij wat vrijmoediger met haar om, als hij van zijn marktgang thuiskomt. Hij zegt niet: ‘Ik heb vader gesproken’... of... ‘Thuis is alles goed’. Neen, hij neemt een omweg, hij zegt: ‘Je had de eieren sekuur ingepakt, er waren maar vijf getikte bij, die heb ik in de Tolsteeg afgegeven.’ Een andere keer is het een kapot geschoten konijn, dat de poelier niet hebben wou. ‘Er moeten thuis zoveel monden opengehouden worden, ik dacht, Geerte, ze konden daar dat konijntje wel in de soep stoppen.’ De laatste tijd legt hij bij de afrekening een courant over, ‘Het Nieuwsblad van Stad en Lande’. Daarin kan ze niet alleen de marktprijzen in de stad, maar van de hele streek nakijken. Het is zijn manier om zich zonder haatdragendheid, vrijwillig aan haar controle te onderwerpen. Hoe hij aan die courant komt, weet ze niet, meestal is het een verfomfaaid exemplaar vol etensvlekken en met afgescheurde hoeken; het ruikt naar Obbinks huis! Behalve, dat het krantje haar wantrouwen wegneemt, dient het ook nog ergens anders voor. Het is een zeldzame verschijning in hun afgesloten wereldje. Het herinnert Geerte er aan, dat ze sinds haar meisjestijd geen ander geschrift in handen gehad heeft, dan haar bijbel. Nu komen daar plotseling berichten bij haar binnen, niet alleen uit de stad, maar uit de hele streek, ja zelfs van ver over de grenzen. Ze wist wel, dat er in het dorp met de postkoets kranten bezorgd werden, maar die waren alleen voor de deftige mensen, | |
[pagina 416]
| |
de burgemeester en de freules op Wittensteyn. Een boer, al was hij nog zo rijk, die hoorde immers het nieuws, dat hij weten moest wel in de herberg of aan de kerk. Het staat haar zelfs vaag voor, dat haar strenge vader kranten lezen voor vrouwen zondig vond en dat dominee van de preekstoel af waarschuwde tegen die vergiftiging van het platteland. De eerste tijd bepaalt ze zich tot de marktberichten, de predikbeurten, een spreuk of stichtelijk woord. Later, als ze ontdekt, dat de naam van haar geboortedorp wel eens genoemd wordt, speurt ze naar bekende namen. Spoedig overwint ze haar schroom en leest ze alles! Ook kermisberichten en paardenmarkten en dan zelfs het buitenlandse nieuws. Het blad wordt een lichtpunt in haar leven, het vergoedt haar het gemis aan kennissen en vertier. Het stemt haar tevreden, als ze het nieuws uit de krant bevestigd hoort door de negotiemannen, die langs komen. Ook Bart leest, maar op hem heeft het een heel andere uitwerking. Hem interesseren alleen de verhalen over vreemde landen, hem boeien de berichten over smokkelaars en stropers, die na wilde jacht gevat en voor het gerecht gesleept worden. Hij voelt mee met de arme pachtboeren, die het niet meer maken kunnen en opgewekt worden om elders hun geluk te gaan beproeven, ver weg in Amerika, waarheen ook vele afgescheidenen, voorgegaan door hun afgezette predikanten, een heenkomen gezocht hebben. Hij noemt de namen of hij dagelijks met die mensen verkeerde: dominee Scholte, dominee van Raalte, die met hun kudde meegetrokken zijn naar de staat Michigan, waar de grond zo vruchtbaar is, dat alles er zonder moeite gedijt. Hij schermt met namen als Iowa en Hope-College, waar kinderen van arme pachtboeren, die hier verhongerden, tot gereformeerde predikanten worden opgeleid. Hij zou daarheen willen om te jagen op grof wild: wolven, beren, vossen en herten; hij zou de bevers willen zien, die dammen maken, waardoor hele streken met overstroming bedreigd worden. Geerte lacht hem uit en zet telkens een domper op zijn gloeiend enthousiasme. ‘Jij’, zegt ze smalend, ‘jij bij de fienen? Het zou wat moois worden! Jij, die je aan niks stoort en geen bijbel aanraakt en op zondag nog werken zou, als ik er geen stokje voor stak!’ Zij begrijpt zijn verlangen niet. Ze voelt niets voor de afgeschei- | |
[pagina 417]
| |
denen, die liever vluchten in het onbekende, dan verbeten vechten en lijden op eigen grond. Wat kunnen haar bevers en vossen schelen? Wat grote oogsten, met weinig moeite verkregen uit vreemde grond? Het maakt haar boos, dat Bart om een gril werkelijk in staat zou zijn alles, wat zij met zoveel gezwoeg bereikt heeft, prijs te geven. Spoedig zwijgt hij in haar bijzijn over Amerika. Daarover praat hij alleen nog met het heivolk in de armoedige hutten en ook die begrijpen hem niet. Ze luisteren met ongelovige gezichten naar zijn verhalen; achter zijn rug lachen ze er om. Zo'n bliksems jong, hij kan liegen, dat het gedrukt staat, krek z'n grootvader. Is de hei hem nog niet groot genoeg? Zolang de Heer zorgt voor zat hazen en konijnen en vrijgevige boerinnen, hebben ze geen krimp. Het GötengatGa naar voetnoot*) oversteken? Voor al het geld van de wereld niet! Da's goed voor de mensen, die de grond te heet onder de voeten wordt, die het niet holden kunnen en de kans op verzoepen op de koop toe nemen moeten. Een volgend keer brengt hij de krant mee, waarin staat, dat de koning er ook erg voor is. Het geeft wel ontzag. Lezen en schrijven hebben de meesten niet eens geleerd. Op zijn zwerftochten denkt Bart over deze dingen. Er zijn te veel mensen en er komen er altijd maar bij. Het is goed, dat er wat wegtrekken, dat geeft de andere beter hun brood. Jannus, de herder, zegt: ‘De mensen, da's net een kudde schapen, de jongen kroept op de olden en het beste voer wordt onder al die poten vertrapt. De afdwalers, de zwarte schapen bint mangs de beste. Maar in Amerika, daar mo'k niet wezen, a'j ze'kt, dat ze in dat godvergeten land geeneens heivlakte's hebt.’ Alleen zijn vader is er voor. Hij zou wel willen, als hij maar niet zo oud was. Hij vraagt, of er wat te handelen zou zijn met de uitgewekenen. Hij probeert zijn jongens op te drijven, maar, behalve dat die er helemaal geen zin in hebben, heeft hij ook geen cent om ze op de boot te krijgen. En zo blijft alles bij het oude. Geertes hardnekkig verzet om te gaan, bekoelt op den duur wel zijn lust om weg te trekken, maar niet zijn belangstelling in | |
[pagina 418]
| |
vreemde landen. Hij brengt uit de stad reisverhalen mee, die zijn vader voor hem weet op te scharrelen. Voddige boeken, die soms jaren lang op stoffige zolders gelegen hebben. De mensen zijn blij, als ze opgeruimd zijn, maar Bart krijgt ze niet voor niets. Tot Geertes verbazing verdwijnen er enkele opgezette dieren uit de herenkamer. Dat is een wonder, want hij doet moeilijk afstand van zijn werk. Ze zegt er niets van, het is zijn bezit. Als ze wist, dat Dirk Obbink er zijn winkels mee versiert en er zelfs goed geld voor maakt, zou ze wel anders piepen. Nu de krant haar belangstelling wekte, wil ze ook weten, wat er in die boeken staat; sommige hebben mooie platen, maar de tijd ontbreekt haar. Tot ze onder het spinnen op de lange winteravonden op het idee komt, dat Bart haar best wat zou kunnen voorlezen. Hij wil wel. In het eerst gaat het stroef en hakkelig; hij is maar te hooi en te gras naar school geweest en heeft toen nog niet eens zijn best gedaan. Spoedig gaat het beter; hij krijgt er echt plezier in. Voor Geerte, die nauwelijks idee heeft, waar al die vreemde landen op de kaart te vinden zijn, lijken het wonderlijke sprookjes. Zelfs Boksen-Teun, die eerst bromde over nieuwerwetse fratsen, waardoor een mens verwaarloosd werd, omdat Geerte soms vergat de lege koffiekommen vol te schenken, houdt zich spoedig stil en gaat niet slapen, voor Bart het boek dichtklapt. Als het voor de derde keer winter wordt, staat er een heel rijtje boeken op het plankje, dat Bart naast de schouw getimmerd heeft. Ze bewaken het als hun grootste schat. Met de oogsten is het op en neer gegaan; er is ziekte onder het vee geweest, maar gelukkig zijn ze het zonder verlies te boven gekomen: de Heer schikte het nog altijd zo, dat er een heenkomen was. Eens is de rente veertien dagen over tijd betaald, omdat de laatste centen ontbraken. De notaris is bijgesprongen. Het is net, of ze die voor zich gewonnen hebben tegen Leeuwerikenenk. Dat geeft rust. Het loopt hun wel eens dun door de ribben als ze amper graan hebben voor brood en pap, maar de reisverhalen, die ook vol staan over ontberingen, brengen vertroosting. Als Geerte overkropt door het werk, overdag soms kortaf en snauwerig is, strijkt de avond de kreukels weer glad. Snoeksken groeit voorspoedig, ze is lang voor | |
[pagina 419]
| |
haar vijf jaar, lenig, slank en donker en zo bijdehand en wijs, dat de mensen het hoofd schudden en zeggen: ‘Noe, dat zal me d'r eentje worden!’ Ze zou al best een handje kunnen helpen, bij het afwassen en opruimen, maar tot Geertes grote ergernis is het kind nooit te vinden. Het is onbegonnen werk om haar op een stoof te zetten met een breikous; ze heeft geen geduld om stil te zitten en ze smijt de boel neer, zodra het misgaat. Meestal is ze bij Bart, die zijn zwak voor het stralend gezonde kind niet verbergt. Haar vrijheidsdrang is niet te beteugelen. 's Morgens is ze het eerst het bed uit; ze slaapt nu op Geertes vroegere kamertje boven de werkkeuken in het andere huis; een deurtje geeft toegang tot de hilde, waar Boksen-Teun zijn bedstee heeft, zodat ze toch niet alleen is. Ze is niet bang. Als een zwerversfamilie na veel soebatten voor een nacht onderdak in de schuur verkregen heeft, sluipt ze daarheen. Er gaat Geerte een steek door het hart, als ze haar daar weg moet slepen. Ze kan de gedachte niet kwijt, dat Snoeksken tussen die halfwilde schooierskinderen wonderwel past; ze is even donker en vuil en als er onenigheid komt, kiest ze onverwijld partij en vecht mee met nagels en tanden. Soms ook is ze zoek, dan dwaalt ze op de hei; geen verbieden, geen straf helpt daaraan. ‘Laat haar toch’, zegt Bart, ‘ze redt zich best.’ Dat is wel zo en Geerte is ook niet zo bang, dat haar iets overkomen zal, maar ze vraagt zich af, hoe dat gaan moet, als de schooltijd aanbreekt. Ze zal niet stil kunnen zitten, of zich in een hoek laten dringen door de vijandige houding der buurtkinderen. ‘Ze vliegt ze naar de keel’, grinnikt Bart. Dat is het juist, waar Geerte zich bezorgd over maakt. De buurtschap zal dat niet lijdelijk blijven aanzien. Dirk is een veel rustiger kind, over hem heeft ze weer andere narigheid. Hij is nog veel achter bij andere kinderen van zijn leeftijd en hij blijft zo vreselijk teer van lichaamsbouw. Hij is vlugger met praten, dan Snoeksken en wel pienter, maar zijn armen lijken zwavelstokjes, zijn benen pijpestelen en het beetje vlees, dat op hem zit, is slap; zijn schouders hangen en zijn nekje ziet blauw van magerheid; zijn voorhoofd is bol en zijn schedel plat en breed, er groeit een klein beetje sluik, asblond haar op. Het spitse muizensnuitje ziet intens melkwit en de blauwe adertjes bij | |
[pagina 420]
| |
de slapen schijnen er door; de ogen liggen zo diep, dat het moeilijk te zeggen is, of ze blauw of grijs zijn; de te lange oogleden geven hem iets slaperigs en sufferigs; dat is hij juist helemaal niet. Erg beweeglijk is hij niet. Het liefst zit hij zandtaarten te bakken in de zandbak, die Bart naast het boenhok maakte. Hij is erg precies en netjes opzijn dingen en als Snoekskens haastige voeten zijn bouwwerken vertrappen, schreeuwt hij echt kwaad. Hij eet goed en eigenlijk ziek is hij zelden; wel heeft hij veel last van zijn oren. Hele nachten tobt Geerte met hem op. Dikwijls maakt ze de tocht over de hei naar Poesen-Gradus, die de kwaal niet van hem af kan nemen, maar hem wel voor een poos van zijn pijn weet te verlossen. Bart is met het lot van de jongen begaan; tot een grote liefde zoals voor Snoeksken, komt hij niet; een vage angst verlaat hem nooit, dat ze hem toch vroeg of laat zullen moeten afstaan en zijn angst geldt meer Geerte dan Dirk. Ze maakt zoveel met hem door, de slag zou haar verpletteren. Ook zweeft hem steeds het beeld voor ogen van zijn vele broertjes en zusjes, die er net zo uitzagen als Dirk en allen stierven. Dat maakt hem vriendelijk en meegaand tegenover de jongen. Geduldig snijdt hij zandvormen in eindeloze variaties. Ze hebben een langer leven, dan Snoekskens speelgoed. Dirk, zo klein als hij is, bergt nauwgezet al zijn dingen in een kastje op de deel. Van alles bewaart hij daar, wat hem maar mooi en waardevol toeschijnt: spijkers en lapjes, stenen, veertjes, platen, slingerend speelgoed van Snoeksken, wat hij maar bemachtigen kan. ‘Het lijkt wel een hamster’, zegt Boksen-Teun, ‘als ik wat kwiet bin, ga ik eerst maar eens neuzen bie Dirk.’ Hij kan moeilijk iets afstaan en als het hem met geweld ontnomen wordt, windt hij zich zo op, dat hij een zenuwtoeval nabij is. Snoeksken is op haar vluchtige manier wel hartelijk voor Dirk, maar ze is nogal hardhandig; als ze hem ondersteboven loopt, wil ze hem troosten; daartoe slaat ze haar stevige armen om hem heen, sjort hem op en smoort hem haast. Op een najaarsdag, dat Geerte bijna niet gemist kan worden bij het rooien, gaat ze met Dirk, die weer een zeer oor heeft, over de hei naar Poesen-Gradus. Het kind is te zwaar geworden om het te | |
[pagina 421]
| |
dragen en zover lopen kan hij niet; daarom timmerde Bart van een kist en een paar oude wielen een karretje voor hem. Zijn in linnen zwachtels gewikkeld hoofd rust tegen een kussen; het spitse gezichtje ziet spookachtig bleek en de oogjes staan flauw; heel de nacht heeft hij gebruld van de pijn, nu is hij zelfs te moe voor tranen. Geerte is gegaan, zoals ze is, in haar oudste, vale rok en oogstjak, die ze alleen nog draagt op het land bij slecht weer; ze bond er een grove jutezak als schort overheen; de wind blaast haar de losgeschoten, rode lokken in de ogen, zodat ze die telkens weg moet strijken. Na veel regen is het weer eindelijk wat opgeklaard. De berken worden al geel, de hei is roestbruin en al zo drassig, of het midden winter is. De vennen lijken rimpelloze meren, waarin de blauwe hemel met de dikke, witte woken zich spiegelt; in het akkermaalshout zit de wit; de eikels vallen druk. Een koude, droge zomer is het geweest. Het natte najaar doet nog meer scha, alles is laat. In de buurtschap hebben ze te kampen met de aardappelziekte, hun land bleef daarvoor gelukkig gespaard; de knollen zijn waterig en verrotten, de spurrie is kliederig van de modder, maar er is nog volop gras voor de beesten, dat geeft in deze tijd van het jaar prijzige boter. Aan al die dingen loopt Geerte te denken, tot ze opschrikt van een stroper, die achter een struik te voorschijn springt, het geweer aan de schouder gooit en schiet. Raak is het! Een haas tuimelt over de bol, de wol stuift er af. Poei, is dat schrikken! De man grijnst, hij is erg blij, dat het geen koddebeier is, die hem betrapt; hij loopt op een draf naar zijn buit. Onbegrijpelijk vlug zijn geweer en haas ergens onder zijn wijde kleren verdwenen. Dirkje begint klaaglijk te huilen. Gelukkig is ze er bijna; ze ziet de hoge krom gewaaide dennen al, waaronder de lemen hut staat. Er stijgt een rookpluim uit de schoorsteen op, die zich ombuigt, verbreedt tot een nevel, welke neerslaat en onder de bomen blijft hangen. Geerte duwt de bovendeur open om te kijken, of Poesen-Gradus er in is, maar de vrouw schiet te voorschijn om Geerte het binnenkomen te beletten. Ze is spichtig en zuur, die vrouw van Gradus. Ze heeft een haviksneus en haast geen haar op het hoofd. Dat geklep van volk kan ze niet uitstaan. Ze zou liever zien, dat Gradus zijn kunst niet zo in de hoge Here stak, | |
[pagina 422]
| |
maar er aards voordeel van trok, dat ze best gebruiken kan met een hok vol keinders. ‘De baas is op het land’, snauwt ze met haar schelle stem en als Geerte zich al omdraait bromt ze nog: ‘Pottenkiekers, ku'w hier missen.’ Geerte heeft toch wel gezien, dat het in de lage keuken vuil en rommelig is. Poesen-Gradus zit al op het oude plekje, het walletje, te wachten. Dat geeft haar telkens weer een schok van ontzag. Hoe weet hij, dat er volk is zonder gewaarschuwd te zijn? Eens vroeg ze hem er naar en toen zei hij: ‘Ik heb geen ogen en oren nodig om de boodschap van hogerhand op te vangen.’ Dirk hoeft niet eens uit het wagentje te komen. Gradus buigt zich over hem heen en als hij na een poos gedaan heeft, slaapt het kind; aan de rust in zijn trekken is het te zien, dat hij geen pijn meer heeft. Gradus dweilt zijn bezweet gezicht af met een rode zakdoek en komt een beetje bij haar op de wal zitten. Het is beter, dat ze niet weggaat voor het zeker is, dat Dirk blijft slapen. Ze praten over gewone dingen: over de aardappels en over de sikken, die zo overvloedig geven nu ze de buik vol sappig gras krijgen, over de winter, die wel ongewoon streng zal zijn, omdat er zo bar veel noten zijn en over de toer, die het is, om met dit blusterig weer de rogge er ingesmeerd te krijgen; het is zonde, dat het zulk slecht zaaiweer is, maar nu de tijd al zo ver is, kan er niet langer afgewacht worden. Hij zit daar zo gewoon naast haar als een tobberig zandboertje in zijn onaanzienlijke kleren met zijn verweerd boerengezicht, dat ze een ogenblik vergeet, wat voor machten er in hem huizen. Tot hij haar opeens een hele tijd doordringend aankijkt en vreemde bewegingen met de lippen maakt. Het bloed trekt uit haar wangen en een vreemd, loom gevoel maakt haar machteloos; haar oogleden worden zwaar. De ban breekt pas, als hij spreekt. Hij zegt: ‘Als de rogge, die je deze week gezaaid hebt, tot volle wasdom is gekomen, zal er bij jelui wat jongs in de wieg liggen!’ Het duizelt haar; het bloed vloeit terug naar haar gezicht; ze lacht, maar het gaat niet van harte. Voorzichtig schuift ze wat van hem weg en stottert: ‘Kom noe, maak dat een ander wies! Tot de volgende roggebouw is nog negen maanden!’ | |
[pagina 423]
| |
‘Het is toch zo!’ Hij knikt nadrukkelijk en als hij ziet, hoe ontdaan ze is, zegt hij: ‘Ie hoeft niet ongerust te wèzen; 't wordt een bul van een jongen!’ Ze is nu echt verontwaardigd: ‘Hoor eens, Gradus, ie weten, da'k alles geleuve wat ie zeggen; ik bin overtuugd, da'j uutverkoren bint en da'j vooruut kunt zíen, maar da'j kinders veurspellen kunt, waar eens nog niet an begonnen is, dat wil d'r bie mien níet in!’ ‘Onthold mien woorden’, zegt hij, terwijl hij van het walletje springt om weer aan het werk te gaan. En zij roept hem na: ‘Ik durf er een ham van ons zwaarste varken onder te verwedden, da'j verkeerd kiekt!’ Thuis lacht ze er om met Bart. ‘Het is een rare kwibus, die Gradus, ik geloof, dat hij me bang wou maken; toen hij me zo aankeek, voelde ik me als een vlieg in de webbe...’ ... Maar het is wel zo! Geerte schaamt zich er voor. Ze durft het niet eens dadelijk te zeggen. Als ze in het voorjaar weer eens bij Gradus komt, kijkt die haar met een scheve mond en verknepen ogen aan, maar verder doet hij, of hij het vergeten is. Het is wonder, de roggeoogst valt bijzonder vroeg dat jaar, half juli, maar Bart moet Boksen-Teun helpen om ze van de been te krijgen, want Geerte ligt in het kinderbed en Heksen-Maaike, die dit keer eens op tijd gekomen is, legt haar een tweede zoon in de armen... Een bul van een jongen! In november, als het mestvarken geslacht is, draagt Geerte nauwgezet de zwaarste ham naar Poesen-Gradus. ‘Ik wist, da'j komen zou’, zegt hij, ‘en naar ik merk, heeft het oe geen kwaad 'edaon!’ Dat is zo. Ze is zwaar geworden, een statig vrouwmens, breed van omvang, het hoofd zo trots op de hals als een koningin. Nadien is Geerte een beetje huiverig om naar Poesen-Gradus te gaan, want hoe gelukkig zo ook is met haar derde kind, naar een vierde verlangt ze niet, ze heeft het volhandig genoeg. Haar hele leven blijft ze overtuigd, dat Berend-Jan nooit gekomen zou zijn, als Poesen-Gradus hem niet opgeroepen had. |
|