Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Hoofdstuk 2Snoeksken groeit voorspoedig. Ze brengt over het huis een vrolijker en hoopvoller stemming. Het is of ze de boze geesten op een afstand houdt. Na de wandaad met de aardappels is het geplaag plotseling geëindigd. Dat wil zeggen, in de houding der buurtschap is geen verandering gekomen, maar het is niet aanlokkelijk om bij winterdag de warme keukens te verlaten. In het daarop volgende voorjaar is de opwinding blijkbaar geluwd. Heeft vrouw Kleverkamp ingezien, dat verdere ophitsing van geen nut meer is? Is ze milder geworden? Langs vele omwegen kwam het Geerte ter ore, dat Everdina nog altijd minnetjes is. Ze zit de hele dag kleertjes te naaien voor een grote pop, die ze als een echte zuigeling behandelt. Geerte vertrouwt die stilte op Leeuwerikenenk niet erg. Ze kent de trotse boerin te goed, die zal geen kamp geven voor de dood haar de ogen toegedrukt heeft. Na een kermis of bruiloft wil het nog wel eens gebeuren, dat opgeschoten jongens, die te diep in het glaasje gekeken hebben, komen schreeuwen en herrie schoppen, maar vernielzuchtig zijn ze niet en de vinnigheid is uit hun schelden verdwenen. Dat helpt weer om de stemming te verbeteren. Ze moeten zwoegen om het hoofd boven water te houden. De rente wordt betaald ten koste van veel ontberingen en onnoemelijk veel angst en zweet. Ze komen geen streep vooruit. Soms duwt een strop hen weer een tijd lang in de put: een koe verwierp het kalf, een andere blijft gust en van een mooie tropGa naar voetnoot*) biggen sterft de een na de ander, maar de oogst belooft goed te worden, de boter is prijzig, de eieren zijn twee cent duurder dan verleden jaar om deze tijd en het schaap, dat Jannes, de herder, zolang afstond, bracht drie lammeren. Zo is het om en om, licht en schaduw. Omstreeks Sint Jan, het begin van de zomer, als Snoeksken spoedig twee jaar zal worden, weet Geerte, dat ze weer zwanger is. Dit keer maakt het haar niet neerslachtig. Ze voelt zich ook niet zo | |
[pagina 372]
| |
ellendig. Voor tobberige gedachten ontbreekt haar de tijd. De hooibouw staat voor de deur. Ze mag nog van geluk spreken, dat ze zo lang vrij gebleven is. Het kind zal op een voordelig tijdstip geboren worden, in de winter, als er op het land niets te doen is. Bart is te blij met zijn Snoeksken om bijzonder naar dit nieuwe kind te verlangen. Sinds Snoeksken op haar voetjes staat, is de glimlach zelden van zijn gezicht. Zijn geduld is onuitputtelijk. Hij snijdt in eindeloze variaties beesten voor Snoeksken. 's Avonds zit het kind naast hem tussen de houtsnippers en vernielt de grappige dieren, die hij zo zorgvuldig afwerkte. Nooit is hij kregel, zoals Geerte, die het kind wel eens afsnauwt en wegduwt, als ze het volhandig heeft. Hij verwijt het haar niet, omdat hij met pijnlijk besef van eigen tekortschieten heel best weet, dat ze boven haar krachten werkt en dat ze even trots is op Snoeksken als hij. Ze weet het alleen maar niet te tonen. Soms als er niemand in de buurt is, neemt ze het kleintje op en kust het onstuimig. Maar Snoeksken spartelt tegen. Ze is vlug en levendig, ze wil vooruit. Gesloten deuren benauwen haar; ze reikt haar armpjes naar de knop en maakt dringende geluiden, tot ze de mensen aan het verstand heeft gebracht wat ze wil: naar buiten! Ze heeft Geertes vorm van hoofd en Barts grijze ogen. Een kleine zigeunerin, bruin van vel, pikzwarte krulletjes en een tenger soepel lichaampje. Ze lijkt zo sprekend op Bart, dat het negotie-volk als het haar ziet, de handen in elkaar slaat: neen maar zo'n vaderskind! Zij lijkt in haar hele manier van doen zo op Bart, dat het haast lachwekkend is. Zelfs het stijve donkerblauwe boerenjurkje kan daar geen afbreuk aan doen. Als Geerte nu, na een dag van hard werken in de hitte, des avonds een poosje rust en verkoeling zoekt onder de noteboom voor het huis, kan ze zonder jaloezie aanzien, dat het kind niet bij haar wil blijven, maar naar vader loopt, die met Boksen-Teun een kinderachtig gokspelletje doet met kiezelsteentjes. Hij is niet eens boos, als Snoekskens haastige voetjes de steentjes wegschoppen en zo zijn kans op winst vernietigen. Zelfs Boksen-Teun grijnst vriendelijk naar het kind, dat zich toch door geen vijandige houding laat afschrikken. Angst heeft nog geen enkele betekenis in haar leven. Bart tilt haar op en laat zich gewillig naar de schuur kom- | |
[pagina 373]
| |
manderen, waar een wit konijn met zeven jongen in een hokje zit. Geerte sluit de ogen. De zomeravondvrede is om haar heen. Ze ruikt de juniroos, die aan de put bloeit. Op de wind wordt de geur aangedragen van lindebloesem en kamperfoelie. Ze weet waar die staan; de kamperfoelie rankt over de aardappelhutte en de lindeboom groeit in de buurtschap, voor Hendrine-meujes huis. De wind en de bloemen, die weten niet wat uitsluiting betekent. De krekels zingen in de rogge, onder de bongerd zijn de haverpluimen met een zilverglans overtrokken. De zwaluwen vliegen heel hoog boven het rieten dak, dicht bij het blauw van de hemel, dat naar de einder toe sterft in donkere hittenevels. ‘Morgen het voorste hooiland in’, denkt Geerte. Het is vroeg, maar het gras is, dankzij tijdige regen, zonnewarmte en een flinke kladder koeienmest, hoog opgeschoten en rijp voor de zeis. Ze voelt een trotse voldoening. Wat vond ze, toen ze hier kwam? Verwaarloosd grasland en door onkruid verstikte rogge. En nu? Nergens zijn ze al aan het hooien toe, zelfs niet op Leeuwerikenenk, waar de grond jaar in jaar uit degelijk bewerkt is. Ze doezelt weg, haar gedachten blijven zweven, om hetgeen haar het dierbaarst is: de hoeve, Snoeksken en Bart... ja Bart ook. Hij is niet, wat ze van een boer verwachten zou. Hij laat haar zwoegen en tobben, hij weet niet wat werken is, maar een nietsnut, zoals de mensen zeggen, neen, dat is hij ook niet. Het is gek, maar soms is het haar net, of ze juist aan zijn zorgeloosheid steun vindt en er de moed uit put om vol te houden. Ze denkt aan een voorval bij de hooioogst het jaar te voren. Ze had Snoeksken, die toen nauwelijks kruipen kon, meegenomen en dicht in haar buurt met haar speelgoed op een paardedeken neergezet. Boksen-Teun en zij waren aan het oppers keren gegaan en al werkend en zwetend, had ze een poos niet aan het kind gedacht. Toen ze eindelijk op keek, was Snoeksken verdwenen. Nog nooit is ze zo onmenselijk geschrokken; ze kon niet eens dadelijk een voet verzetten of een mond opendoen om Boksen-Teun te waarschuwen. Vreselijke visioenen trokken in enkele seconden aan haar oog voorbij: de sloot... het kwaadwillige dorp uit de buurtschap... Toen stortte ze zich vooruit naar de deken... naar de sloot... Struikelend over haar rok- | |
[pagina 374]
| |
ken rende ze langs de kant in de richting van de hoeve. Dreigend zwol de gedachte in haar hoofd: als iemand Snoeksken kwaad gedaan heeft... dan vermoord ik hem... ik worg hem met mijn eigen handen... En toen kwam Bart om de hoek van het huis met Snoeksken op zijn arm. Snoeksken zo zwart als een moriaan van modder en vuil. Nog ziet ze zijn lach, die ze op dat moment niet verdragen kon, die haar pijn deed en weerloos maakte. Woest rukte ze hem het kind uit de armen en zonk er mee op de grond vlak voor zijn voeten neer. Ze moest zo huilen, zo, dat het bij tussenpozen met gierende vlagen losbrak. Ze miste zelfs de macht om het spartelende Snoeksken lang tegen haar borst gedrukt te houden. Het leek haar toen, of ze uren lang tegen een storm in geworsteld had. Bart was zo verbaasd, dat hij niet dadelijk wist, wat hij doen moest. Pas veel later begreep hij haar angst en konden ze er samen om lachen. Hij zei: ‘Ja stel je voor Geerte, ik was aan het bonen poten in de hof en ik denk, wat hoor ik toch voor een raar geluid, het lijkt wel of er in de buurt een groot beest rondscharrelt... en daar komt me Snoeksken aangekropen dwars door de spinazie en de sla; telkens verloor ze haar evenwicht en dook met haar neus in de grond... het was zo'n dwaas gezicht!’ Ze glimlacht. Zo is Snoeksken. Ze ziet geen gevaar en ze weet niet van ophouden, als ze zich een vast doel voor ogen gesteld heeft. Sinds die dag laat ze het kind aan Bart over, als zij op het land is. Ze weet, dat Snoeksken bij hem volkomen veilig is, want Bart kan wel zijn werk in de steek laten, de hei op gaan, of in een plotselinge bevlieging in zijn werkhok hout gaan snijden, nooit zal hij Snoeksken vergeten... zoals zij... Zo is hij!
Op een regendag in augustus is Geerte bezig met het schoonmaken van de kelder onder de herenkamer; het is bij de zomerdrukte in het vergeetboek geraakt en ook nu schiet ze niet hard op. Heksen-Maaike komt aanlopen en blijft net zolang, tot ze koffie en weggen krijgt. Daarna moet Geerte onderhandelen met een hoenderkoopman, die in de keuken zo dicht op het vuur kruipt, of het midden winter is en er rijshout onder stopt tot de vonken in zwermen het | |
[pagina 375]
| |
rookgat in vliegen en de damp hem van de natte kleren slaat. Nu rept ze zich om de verloren tijd in te halen. Het zal niet veel uithalen, er zal zeker nog meer bezoek komen. De koeien liggen met de koppen naar één kant aan de reppel en de poes blijft zich maar wassen. Op Bart kan ze het niet afwimpelen, die is met paard en wagen naar de smid, een eeuwig eind hier vandaan in een vlek achter de woeste bargen, waar ze onkundig zijn van de uitsluiting en hun paard wel willen beslaan. Natuurlijk moest Snoeksken mee; het is te gek voor zo'n klein ding. De onrust en drang naar vrijheid verontrusten haar in Snoeksken. Spoedig denkt ze aan andere zaken. Ze rolt het botervat naar een hoek en begint het af te boenen. Terwijl ze daar nog mee doende is, valt er een donkere schaduw door het keldergat op de treden van de stenen trap. Wrevelig kijkt ze op. Alweer oponthoud! Ze ziet twee benen in nauwe, grijze broekspijpen en twee bottines waar van achteren de lussen als oren uitsteken. Wie kan dat zijn? Een onaangenaam gevoel bekruipt haar. Ze heeft die benen meer gezien, er is iets akeligs aan verbonden. Langzaam verspreidt een rode kleur zich tot in haar hals. Ze gloeit. Het water druipt uit de borstel, die ze nog vasthoudt, in haar klomp. Ze weet het! Al heeft ze moeite om het te geloven. Het is Dirk Obbink, Barts vader! Tegelijkertijd schiet de verontwaardiging in haar omhoog. Hoe durft hij? Na alles wat er voorgevallen is! Die lelijke bedrieger, die gluiperd en mooiweerspeler! Bart en zij hebben zijn naam niet meer genoemd, sinds hij om zijn positie te redden, Bart de toegang tot het ouderhuis ontzegde en zijn vrouw en kinderen verbood hem aan te spreken en te bezoeken en op de trouwdag, net als alle dorpelingen, de luiken van zijn huis sloot toen de bruidswagen langs kwam. Wat wil hij? Zoete broodjes bakken nu het schandaal wat geluwd schijnt te zijn? Komt hij weer als vanouds rondloeren en stiekem eieren gappen? Dat zal hem niet glad zitten! Ze moet hem wegwerken voor Bart terugkomt, want die laat zich door zijn vaders mooie praatjes vangen. Ze weet, hoe hij aan zijn vader gehecht was, hoe diens houding hem hinderde en ontgoochelde. Ze is de glibberige trap al op en staat heel even stil in de druilige motregen. Dirk Obbink is in de herenkamer verdwenen. Zij gaat | |
[pagina 376]
| |
hem achterna, de ogen nu al fel strijdlustig, bijtend boze woorden op de lippen. Maar als ze binnen is, vergeet ze uit te vallen. Op de zijbank bij de haard - Barts plaatsje - zit een andere Dirk Obbink, dan ze zich voorstelde. Een sterk verouderde man met afhangende schouders, een geslagen man in slordige kleren. Alleen zijn ogen zijn dezelfde gebleven, grijs met speldeknop-kleine pupillen, ogen, die altijd opzij kijken en ergens naar loeren, als de mond vriendelijke dingen zegt. Zijn wangen, die vroeger een even gezonde tint hadden als die van Bart, zijn slap en vaal geworden; de dunne, sterk gebogen neus komt naar voren en doet hem op een zieke vogel lijken, de mondhoeken hangen. Geerte schrikt er van, maar haar onwil vermindert niet. Het stuit haar altijd weer in deze man Barts vader te moeten zien, aan wie ze eerbied verschuldigd is. Ze weet die afkeer zelfs niet uit haar gezicht en stem te weren, al doet ze moeite kalm en beheerst te spreken. ‘Wat komt u hier doen? U denkt toch zeker niet, dat we op uw bezoek gesteld zijn? Wie geeft u het recht hier zomaar binnen te lopen? U hebt Bart willens en wetens in het moeras gejaagd, we hebben u niet nodig om er weer uit te raken. Wij vergeten niet! Ga heen, Dirk Obbink, en vlug ook, voor Bart je als een hond weg laat jagen! Zo min als er voor ons een plaats is op uw erf, zomin is er plaats voor u op het onze!’ Ze komt dieper de kamer in en wijst gebiedend naar de deur. Maar Dirk Obbink verroert zich niet. Ze heeft hem getroffen, dat ziet ze aan het sidderen van zijn lange, bleke handen en aan de manier, waarop hij telkens het hoofd opheft om haar in de rede te vallen. Hij mag er verschooierd uitzien, onderworpen is hij niet. Hij gaat niet dadelijk op haar woorden in, maar zucht diep en hartroerend. Dat maakt haar achterdochtig. Een wolf in schaapsvacht, dat is hij! ‘Ik moet Bart spreken’, zegt hij uit de hoogte als was zij nog altijd de dienstmeid en hij de heer. ‘Bart is niet te spreken!’ Ze wil niet zeggen, dat hij er niet is. Ze krijgt een akelig vermoeden, dat hij met slechte tijding komt... ziekte... dood misschien? Hij is toch niet in de rouw. Een moment stemt het haar milder en ze zegt: | |
[pagina 377]
| |
‘Als u een boodschap hebt, zeg het dan... hoewel... het zal Bart niet veel kunnen schelen, met u heeft hij afgedaan.’ Haar houding, meer nog dan haar woorden, maken Dirk Obbink zichtbaar kwaad en dat schenkt haar voldoening. Hij schuift in een onbeheerst gebaar de slappe, vuile strohoed achter op zijn hoofd. Zijn haatblik treft haar. Zijn toon is geprikkeld: ‘Het is gemakkelijk de schuld op een ander te schuiven; het hele nadeel van jelui schandelijk gedrag komt op mijn hoofd neer! En sinds wanneer heeft een ouder niet meer het recht om zijn kinderen van het slechte pad af te houden en ze te kastijden? Ik heb met Bart het allerbeste voor gehad... maar jij met je schijnheilige gezicht hebt je opgedrongen en van Barts zwakheden gebruik gemaakt! Als hij Everdina getrouwd had...’ Hij komt niet verder. Geerte is achter de tafel gaan staan, haar handen zoeken steun op het blad. Haar ogen zijn strak van woede en verachting als ze het hem toe bijt: ‘Zwijg! Hoe durft u nog zo iets zeggen!’ Het greintje eerbied, waartoe ze zich dwong, is in boosheid en minachting verdronken. ‘Bart trouwen met een gekke vrouw... als jij de centen maar op kon strijken... dat is je goede raad en het rechte pad! Niemand mocht er achter komen, op wat voor een bluf Dirk Obbink leefde... hoe het met zijn rijkdommen gesteld was... En nu de mensen er toch achtergekomen zijn, is het onze schuld... Jawel, nou nog mooier! Ik ben maar een boerenmeid, die je geminacht en gepest hebt, je dacht met zo een makkelijk spel te hebben... Ik zeg je, dat ik er blij om ben, dat Bart je zin niet deed... het is je verdiende loon!’ Dirk laat zijn slappe houding varen. Hij toont zich in zijn ware gedaante. Woedend rukt hij aan zijn geborduurd vest. In de manier, waarop hij de ogen samen knijpt, zodat er een waaier van fijne rimpels bij de slapen komt, lijkt hij in een vleug op Bart, als die driftig is. ‘Weet, wat je zegt! Mijn ondergang is ook die van jelui; mijn val sleept ook jelui mee. Je overschat jezelf, als je denkt het te kunnen redden, waar ik faalde. Leeuwerikenenk, je denkt misschien, dat | |
[pagina 378]
| |
ze het daar zo zoetjes aan vergeten zijn? Mij proberen ze de eerste slag toe te brengen, maar de volgende zal jelui treffen. Onthoud dat!’ Hij schijnt plotseling van angst bezeten. Hij staat op en doet een stap naar de tafel. Zijn handen maken wilde bewegingen boven zijn hoofd. ‘Als niemand zich over mij ontfermt, dan sta ik eerstdaags met mijn hele gezin op straat... en dat is jouw schuld... Als jij je niet zo vals ingedrongen had, was Bart nu een rijk man, die mij helpen kon. Nu loop ik mij dag aan dag de benen uit het lijf om in ver afgelegen buurtschappen oude meubels op te scharrelen; maar als ik ze opgeknapt heb, wil geen mens ze kopen. Overal wordt me de deur voor de neus dicht geslagen. Wat heb ik misdaan? Ik heb mijn kind van me gestoten... Is dat niet genoeg?’ Geerte is stil en heel bleek geworden. Ze houdt het hoofd gebogen. Ze denkt: ‘Ik heb alleen in mijn eigen kleine wereld rondgekeken; hoeveel verder reiken de gevolgen van onze daad.’ Ze kent zijn praktijken: de boeren met een aardig praatje zogenaamd waardeloze dingen afhandig maken om ze tegen goed geld van de hand te doen. Daarmee heeft hij zich drijvende weten te houden. Nu de mensen hem vijandig zijn, kan hij de rente van zijn hypotheek niet bij elkaar krijgen en dreigt de verkoop. Land bezit hij allang niet meer. Ze voorvoelt de ramp, een ramp, die bij de geringste tegenspoed ook hen zelf treffen kan. Het dooft haar opwinding en haar lust om hem te vernederen en te kwetsen. Ze zegt afwijzend en uiterst koel: ‘Het is belachelijk mij de schuld in de schoenen te schuiven van uw dwaze manier van leven. Had gewerkt, inplaats van dik te doen en de grote broek aan te trekken, had er voor gezorgd, dat het bij u thuis ordentelijk toeging. U bent toch zeker niet naar hier gekomen, omdat u denkt, dat Bart zal helpen?’ Hij is ongemerkt dichter naar haar toe gekomen. Ze moet een pas achteruit doen om zijn hand, die haar vast wil pakken, te ontwijken. ‘Je begrijpt het niet’, fluistert hij, ‘als ik mijn rente niet betaal, komt het huis aan de paal... daar is geen uitstel mogelijk, geen dag... er wordt mij niet eens de tijd gelaten om een uitweg te | |
[pagina 379]
| |
vinden! Degeen die er achter zit, hoopt, dat ik niet betalen zal... ze hebben het er op aangestuurd om mij de adem af te snijden...’ Ze legt in een afwerend gebaar de armen gekruist over de borst. De schrik springt haar de ogen uit. ‘Leeuwerikenenk?’ ‘Ja, Leeuwerikenenk... Vrouw Kleverkamp, die statige boerin met haar houten kop en christelijke oogopslag. Ze geneert zich niet, om mijn gangen na te laten gaan en mij tegen te werken... En als ze mij er onder heeft, zal ze wel zorgen, dat ze jelui ook te pakken krijgt.’ ‘Hoe kunnen wij helpen? U weet even goed als ik, hoe we er voor staan. We kunnen zelf met de grootste moeite nauwelijks onze rente opbrengen!’ ‘Het is maar om een paar honderd gulden te doen. Bart zou een paar koeien kunnen verkopen. Ik gaf ze hem als bruidsgift. Nu hij niet met Everdina getrouwd is, was het wel zo netjes geweest, als hij ze teruggegeven had... En dat dunne paard was ook uit mijn stal.’ Ze is op hetzelfde moment weer afwijzend. ‘Onzin! U moet de zaken niet verdraaien. Die koeien moest u kwijt, omdat u geen land meer had en iedereen moest toch weten hoe'n prachtige bruidsgift die rijke Obbinks konden geven? En het paard was van Bart, dat weet u even goed als ik. Als we beesten verkopen, boeren we achteruit; we derven de boter en melkcenten waarmee we onze eigen rente bijeen moeten scharrelen... en dat dunne paard is al lang verkocht... Bovendien, wat zou het helpen? De mensen zullen niet plotseling weer vriendelijk worden... en met Sint Peter is het weer hetzelfde liedje. Neen, u heeft dit aan u zelf te wijten, u moet maar zien u er uit te redden.’ Hij is woedend, woedend, dat hij geen vat op haar kan krijgen. Gejaagd loopt hij heen en weer; soms pakt hij een opgezet dier van een der banken en zet het met een tik weer neer. Eindelijk zegt hij: ‘Jij bent een vervloekte, harde meid! Ik begrijp niet, hoe Bart het bij je uithoudt!’ En Geerte antwoordt bitter en stug: | |
[pagina 380]
| |
‘Dat kan zo lijken, maar wat voor nut heeft het om een verdrinkende na te springen als men niet zwemmen kan?’ Dirk Obbink trekt de hoed over zijn ogen en gaat naar de deur. ‘Ik zal met Bart spreken. Hij is wel een deugniet geweest, maar hij is niet onhartelijk, hij zal zijn vader nu niet in de steek laten... En als hij niet met geld helpen kan, dan zal hij zijn ouders toch zeker niet onder de blote hemel laten staan!’ Geerte bijt zich op de lippen. Een ijselijke gedachte schiet haar door het hoofd, zo verschrikkelijk, dat ze moeite heeft haar koele, afwijzende houding te bewaren. Ze doorziet hem. De haat gloeit in haar ogen. Een haat, die haar bijna doet stikken. Hij schrikt van haar uiterlijk en blijft nog op de drempel dralen. ‘Bart is er niet, maar als het je bedoeling is, Dirk Obbink, om je hier met je hele gezin in te dringen, dan zeg ik je vooruit, dat je daar niet op behoeft te hopen, zolang ik hier nog iets te zeggen heb. Ik ben niet van plan om hetgeen ik met zorg en zweet tot nu toe heb weten te behouden, in enkele maanden vernietigd te zien door een troep leeglopers en doodeters. Jij bekreunde je nooit om de toekomst van je kinderen, maar ik wil het lege huis, dat ons door jouw toedoen een blok aan het been is, vrij van schuld overgeven, als mijn tijd gekomen is.’ Hij zegt schor van drift: ‘Dat zal je nooit lukken, rood serpent! Ik zal buiten wel op Bart wachten en dan zullen we eens zien, wie hier de baas is, hij of jij!’ Lang staat Geerte voor het raam en staart over de verregende rogge. Die man is niet wijs, of hij is een schurk. Met onderdak alleen zijn ze niet geholpen. Eten voor al die monden heb ik immers niet. Als Bart dat maar inziet, als ik maar zoveel invloed op hem heb, om hem dat aan zijn verstand te brengen! ‘O Heer, die al mijn zwakheden kent, help mij!’ Ze hoeft niet zo ongerust te zijn. Bart denkt er niet over. Wel is hij verdrietig en stil. Maar hij heeft geen verwijten tegen haar. Het gezwoeg en geschrap, hoe kregel het hem soms ook maakt, is onvermijdelijk, hij weet het. Ze komt er niet achter, wat zich tussen hem en zijn vader afspeelde. Ze krijgt de indruk, dat hij diens eisen niet eens in beraad nam, maar zich wel met hem verzoende. Later, als | |
[pagina 381]
| |
ze in de opgeklaarde avond samen de akkers en de weigrond omlopen, laat hij iets meer los. Hij zegt: ‘Zie je Geerte, ik vind het verschrikkelijk, dat het zo gelopen is en dat juist Leeuwerikenenk er achter zit, maar je moet niet denken, dat ik nog altijd zo zwak ben tegenover vader als vroeger. Ik denk me suf om nog een uitweg te vinden. Stel, dat ik ze het huis afstond om in te wonen, je weet, hoe het bij mij thuis toegaat... Ik wil niet, dat Snoeksken in een zelfde omgeving opgroeit, als waarin ik zelf groot werd.’ Hij zegt het hakkelend en zij loopt met gezonken hoofd naast hem en ziet hoe de grassprieten zich buigen onder de druk van haar klomp. ‘Ja’, antwoordt ze weifelend, ‘als je het zo voelt...’ Hij legt een hand op haar schouder. Ze is verward en ontdaan. Zij heeft uitsluitend aan het zakelijke gedacht... en hij, een man, bekommert zich alleen om het kind... Het is gek! Zij beoordeelde hem naar zijn kleine ijver in het boerenwerk en nu is hij haar van een heel andere kant toch nader gekomen. Een grote vrede daalt over haar en dringt zelfs de dreigende schaduw van Leeuwerikenenk op de achtergrond. Een uur leeft ze zuiver in het heden. Hij plukt onder het lopen telkens een takje van een struik, kauwt er een poosje op en spuwt het uit. Boven de vennen drijft een melkwitte nevel; rood gaat de zon onder achter donkere wolkenstrepen; de hei is dampig en kleurt paars tegen de gele zandverstuivingen. Bart slaat de beukenlaan in, die dicht langs de buurtschap loopt. Zij waarschuwt niet. Het kan haar opeens niet schelen mensen te ontmoeten. Er is niemand buiten. In een enkele keuken wordt al een licht ontstoken. In Hendrine-meujes hofje bloeien de dahlia's, er ploft een appel in het gras achter de heg en een paar varkens knorren met benauwde uithalen. Een paard in een wei galoppeert met dreunende hofslagen naar het hek, omdat het denkt, dat het gehaald wordt. Bart ziet van dit alles niets. Hij is diep in gedachten en zij wil hem niet storen. Zij denkt aan Snoeksken, die alleen thuis is met Boksen-Teun. Hij zal haar geen kwaad doen. Sinds het kind zo uitgesproken op Bart is gaan lijken, windt ze de knorrige knecht om haar vinger. Soms werpt | |
[pagina 382]
| |
Geerte van opzij een blik op Bart. Hij is niet veel groter dan zij en maar half zo breed in zijn hemd en grof linnen broek; hij draagt leren sloffen aan zijn blote voeten. Ook zij draagt geen kousen; nu de honden hun schapen verscheurd hebben, is er geen wol om te spinnen; ze kunnen de kousen beter voor de winterdag sparen. Helemaal achter de kampen om lopen ze naar huis. In het oosten verrijst een ronde, rossige maan, die al veel kleiner en bleker geworden is, als ze eindelijk hun erf bereiken. De zwaluwen jagen op muggen; een regen van druppels tikkelt neer, telkens als de kippen tegen de struiken opfladderen om zich een rustplaats te zoeken. In de benauwde keuken zit Boksen-Teun in zijn zieke kiezen te peuteren. Snoeksken slaapt in haar bedje in de alkoofkamer. Het is alles zo rustig en gewoon of er nergens onraad dreigt, of Leeuwerikenenk niet de tanden liet zien en klaar staat om toe te bijten. Spoedig gaat Boksen-Teun naar bed. Morgen moet de haver van de been. Geerte is moe, ze maakt haar muts los en doet haar schort af. Bart merkt het niet, hij zit op een stoel te suffen met de lege koffiekom tussen zijn vingers. Het vuur geeft bijna geen licht meer. Geerte overwint haar schroom, ze gaat naast zijn stoel staan en legt haar hand op de leuning. ‘Wat wil je? Het is hard om hard te moeten zijn, maar je gelooft toch niet, dat jij daar schuld aan hebt?’ ‘Neen, o neen! Het verbaast me nog, dat het zo lang goed is gegaan. Als vader gewild had, had hij best kunnen leven. Je hoeft niet ongerust te zijn, Geerte, jij hebt mij wel geleerd om verder te kijken dan mijn neus lang is!’ Ze neemt haar hand weg en knielt bij het vuur om het in te rakelen voor de nacht. ‘Ik vraag me alleen af, vertrouw je mij wel genoeg? Zou je het erg vinden, als ik mijn ouderhuis weer eens opzocht? Ik geloof, dat jij zoiets niet over je hart zou kunnen verkrijgen, als je er zo beledigd was als ik. Wat weet ik eigenlijk van mijn moeder af? Ik heb me nooit veel aan haar gelegen laten liggen. Vader en ik, we waren het vroeger altijd eens... en nu zou ik wel eens naar mijn moeder om willen kijken en haar laten voelen hoe het mij aan het hart gaat niet te kunnen helpen. Ik moet iets doen, al was het maar, die grote luie zusters van me aan haar verstand te brengen, dat nu | |
[pagina 383]
| |
voor haar de tijd gekomen is om voor zichzelf te zorgen. Misschien zou ik moeder toch op een of andere manier tot steun kunnen zijn. Ik wil niets doen, zonder dat jij het weet. Begrijp je dat, Geerte?’ Ze zit stijf rechtop voor de haard met de rug naar hem toe. Er ligt een weke gedweeheid in haar stem alsof ze murw is en zo zal gaan huilen. Haar bitter lachje kan hij niet zien, haar zucht hoort hij niet. ‘Ik begrijp het best... Ik ben niet harder dan de omstandigheden mij opleggen. Ik vind het niet erg, Bart.’ Ze denkt aan het gemak, waarmee hij zijn grieven vergeet. Ze denkt aan haar vader, die haar liefhad en verstootte, niet zoals Barts vader uit eigenbelang, maar uit de vaste overtuiging, dat het zo was naar Gods geboden. Nooit en te nimmer zal hij op haar erf een voet zetten, en zij niet op het zijne, maar geen avond zal hij, voor hij in de bedstee klimt, vergeten te bidden voor haar verlossing uit het kwade, zomin als zij vergeet Gods zegen af te smeken over haar ouderhuis. De volgende avond gaat hij. De dag is drukkend heet geweest. Geerte, die in de gloeiende zon achter Boksen-Teun aan de haver bond, is moe en prikkelbaar. Haar schrijnend, rood verbrand gezicht staat strak. Ze heeft zich na het werk niet verkleed; het grof linnen jak is onder de armen donker doorgezweet en de loodgrijze rok is verfomfaaid; het rossige haar is zo stijf naar achteren getrokken en in een knoedel vastgestoken, dat haar ogen er iets scheef van trekken. Dat, wat gisteren niet erg leek, is nu een dreiging. Bart is zo onstandvastig; als ze hem ginds als de verloren zoon binnenhalen en veel te drinken geven, zal hij dan niet, net als vroeger, alle weerstand verliezen en beloften doen, die hij niet houden kan? Ze klemt de lippen op elkaar om geen onvoorzichtig woord te laten ontsnappen, dat hem in het harnas zou kunnen jagen. Ze leunt tegen de deeldeuren en kijkt toe, hoe hij het werkpaard opzadelt. Hij wil over de hei rijden en zodoende het dorp vermijdend, achterom zijn ouderhuis bereiken. Haar lijkt het overbodig om zijn vader ook nu nog te ontzien. Ze zegt niets. Op de grond, met de rug tegen de hooimijt, zit Boksen-Teun zijn strik te zanden met zand en fijngewreven aardappel. Snoeksken speelt bij de houtloods en vertrapt de rijshoutjes onder haar stampende | |
[pagina 384]
| |
klompjes. Als Bart klaar is en op wil stijgen, roept Geerte Snoeksken bij zich, maar het kind loopt naar Bart en steekt de armpjes omhoog om ook op het paard getild te worden. Bart buigt zich naar haar toe en zegt: ‘Neen, Snoeksken, vandaag kan het paardje je niet dragen, het is veel te moe, vader moet heel ver weg.’ Meteen wuift hij in één gebaar naar het kind en naar Geerte, drijft het paard met de benen aan en verdwijnt achter de schuur om naar de hei. Geerte gaat naar Snoeksken toe, die een keel opzet en struikelend over hobbels en gaten Bart na wil lopen. Als Geerte haar grijpt, worstelt ze om los te komen en spartelt zo, dat Geerte moeite heeft haar op te tillen. ‘Stil, Snoeksken, vader komt straks terug; kom, we gaan bloempjes plukken in de hof en dan zullen we de konijntjes en het kiesken goedenacht gaan zeggen.’ Het helpt niet, het kind is ontroostbaar. Dikke tranen rollen over haar vuile wangetjes, de zwarte krulletjes trillen op haar hoofd, de handjes wringen in machteloos verzet om Geertes stevige, rode armen. Boksen-Teun, die klaar is, komt er bij staan; hij krabt zich onder de pet; zijn afzichtelijke mond boven het mal wippende baardje grijnst naar Snoeksken. ‘Kom maar’, zegt hij, ‘dan mag je met Boksen-Teun mee heen beesten afvoeren en op koloog zien rugge zitten en naar oe vader riejen.’ Op hetzelfde ogenblik is Snoeksken getroost; ze steekt haar armen uit en laat zich tot Geertes diepe ergernis wegdragen. Vertrouwelijk rust haar kleine hoofd tegen Boksen-Teuns jas, juist op de galg, die de slobberbroek voor afzakken moet behoeden. Als ze door de deeldeuren verdwenen zijn, vallen Geertes armen slap langs haar lijf; een grote ontmoediging zinkt in haar neer; haar vermoeide ogen sluiten zich een ogenblik. Zelfs het kind gaat liever met die oude brompot mee, dan bij haar te blijven. Het is moordend om je af te beulen en in alles alleen te staan. Is zij door al dat denken, zorgen en zwoegen, door al die angst en ontreddering zo eenzelvig geworden, dat ze zelfs niet bij machte is om de liefde van haar kind te behouden? Nooit is Snoeksken uitbundig verheugd haar te zien, als ze na een dag hard werken uit het land komt, terwijl ze zich kronkelt van plezier als Bart maar heel even weg is | |
[pagina 385]
| |
geweest, de hei op. Ze wil het niet aanvaarden, ze voelt een sterke behoefte om naar de deel te gaan, Snoeksken in haar armen te nemen en er al haar liefde over uit te storten. Ze doet het niet, ze is bang voor de openlijke afweer in Snoekskens ogen, de triomfantelijke blikken en de valse grijns van Boksen-Teun. Snoeksken is haar kind niet, het is het kind van Bart. De kinderen, denkt ze, zijn alleen van de moeder zolang je ze bij je draagt. Ze hoopt plotseling fel, dat het nieuwe kind een jongen zal zijn... een jongen, die niet zo sterk op Bart lijkt, niet zo vermoeiend levendig is als Snoeksken, een jongen op wie ze al vroeg zal kunnen steunen... een boer! Langzaam loopt ze terug naar het boenhok, waar een grote, achterstallige vaat haar wacht. Ze doet haar klompen uit om haar gezwollen voeten te verkoelen aan de stenen vloer. Later op de avond, als ze het moe en doezelig Snoeksken gevoerd en uitgekleed heeft, zit ze met het ingeslapen kind op schoot en bukt zich telkens om het frisse gezichtje te kussen. Ze denkt: ‘Bart zag er weer net uit als vroeger, toen hij ook iedere avond te paard naar Leeuwerikenenk reed in zijn groen jagerspak, de rare hoed met de gekrulde korhoenderveertjes achter op zijn hoofd. Is er bij vroeger wel zo heel veel veranderd? Altijd is zij het, die in angst en zorg hier blijft en wachten moet.’ Intussen is Bart de hei overgestoken, door een paar eikenlanen gereden en met een wijde boog om het dorp heen, de beek bij zijn ouderhuis genaderd. Het huis is nog aan zijn oog onttrokken door de hazelnotenstruiken, welke over de beek hangen, die heel in de diepte haar glad, helder water over een ribbelige, gele zandbodem trekt, waarop kokerjuffers en kleine kiezelsteentjes zich een rustplaats gekozen hebben, terwijl waterspinnen zich met schokken tegen de stroom opwerken om, telkens als ze rusten moeten, even hard weer af te drijven. Verderop, bij het gelapte bruggetje, slobberen de eenden onder de vlierstruik; bij een groep hoge, slanke peppels staan de verzakte schuurtjes en loodsen, de lege hooimijt en het met slieten gesteunde kippenhok. Neen, zo vervallen leven erf en hof niet in zijn herinnering; slordig is het er altijd geweest, maar zo armoedig! De bongerd, die niet gesnoeid is, draagt slecht, ook de achterkant van het lange, witte huis, dat | |
[pagina 386]
| |
hij nu zien kan, is schunnig; de witkalk bladdert er af en in de gedrukte bovenverdieping zijn enkele ruitjes kapot, de benedenluiken hangen uit de scharnieren, de lancaster gordijnen zijn scheef opgetrokken en zitten vol kringen en vlekken; de verf is van de kozijnen af en het schuurtje - het vroegere bakhuis, waar nu vaders stoommachine staat - mist hele rissen pannen. Bart krijgt een wonderlijke gedachte; hij vraagt zich af, of het niet beter geweest zou zijn, als de heer van Wittensteyn zijn grootvader minder hoog verheven en hem op de hei gelaten had, waar hij thuis hoorde, misschien zou vader dan evenmin netjes geworden zijn, maar zijn val zou niet zo diep zijn geweest. Wat brengt deze rommelzooi op? Niet eens de hypotheek waarschijnlijk. Het huis is van binnen even smerig en uitgewoond. Hij zucht. Dit alles is hem eensklaps zo vreemd geworden. De lust bekruipt hem om stilletjes om te draaien en heen te gaan. Wat wil hij helpen en steunen? Geerte heeft gelijk, daar valt niets te redden. Toch brengt hij het paard naar de deel en bindt het vast. Het verbaast hem, dat er nergens lawaai is; gewoonlijk lopen er wel een paar van zijn broertjes en zusjes rond. Is er niemand thuis? De deel is donker en muf en onbeschrijfelijk rommelig; manden, flessen, kisten met lappen staan overal, zodat je bij elke stap kans loopt je nek te breken. Dieren zijn er lang niet meer, maar geen mens heeft de moeite genomen om het vuile stro op te ruimen of zelfs maar de ruiven leeg te maken; alles is verrot en beschimmeld; hij walgt van de stank. Aarzelend gaat hij de zo bekende weg door de achtergang naar de woonkamer aan de straatkant; hij steekt zijn hand al uit naar de gebarsten, glazen knop en trekt hem in een opkomende schroom weer terug. In de kleine vestibule met de grijs-en-rood stenen vloer hangt een geur waaraan talloze herinneringen verbonden zijn uit zijn jeugd; zijn blik glijdt langs de brokkelige kalkmuren; hij staart naar de scheepjesklok, die zijn scheepjes niet meer wiegt op de loodblauwe, ijzeren golfjes, sinds hij als jongen de dingen, die hij van zijn zwerftochten meebracht, voor de alles rovende handen van zijn broers, in de klokkenkast verborg en zo het uurwerk grondig vernielde. Hoe eeuwig lang is dat geleden! Nu draait hij eindelijk de knop om en gaat de kamer binnen. Even | |
[pagina 387]
| |
krijgt hij weer de indruk, dat er niemand thuis is, maar dan ziet hij zijn moeder in een leunstoel bij het raam zitten. Zij slaapt. De vliegen gonzen boven de niet afgenomen eettafel; een der schadden, die om het houtvuur gestapeld liggen, is naar buiten omgezakt; er stijgen witte rookspiralen uit op, die de atmosfeer in de kamer ondraaglijk maken. Een dikke poes ligt op een verkreukelde broek in zijn vaders stoel te dutten. De donkerbruin geverfde vloer is niet gedweild; talloze moddervoeten zijn er in alle richtingen overgegaan. Bart komt op zijn tenen naderbij; zijn hart bonst. Dit is zijn moeder en nog nooit heeft hij haar, zover hij zich herinneren kan, van zo nabij gezien... zo bewegingloos. Een floddermuts vol verkleurd, paars lint hangt scheef op een bos donkere pijpekrulletjes, niet groter dan koeiespenen. De punt van haar keurslijf eindigt op haar ronde buik; de fichu om haar hals is groezelig en zit vol etensvlekken. Wat is ze klein en bijna wanstaltig, nu ze daar zo raar verzakt ligt. In haar slaap ziet ze er uit, of ze zich iets probeert te binnen te brengen, wat haar ontschoten is; haar kleine mond staat open, haar wangen zijn nog gaaf, maar in haar voorhoofd zitten diepe groeven en het ziet er uit, of het in lang niet gewassen is. Tevergeefs staat hij te bedenken, of hij dit gezicht ooit gekust heeft, hebben die handen ooit zijn hoofd naar het hare getrokken in een teder moment? Ach neen! Ze heeft gedraafd en gezwoegd, zonder iets tot stand te brengen. Daar was altijd een jonger zusje of broertje, dat aangehaald, vertroeteld of beweend moest worden, als het stierf. Hoeveel, weet hij zich nauwelijks te herinneren; er zijn er altijd genoeg overgebleven. Griet en Jantine, de tweeling, die op hem volgt, Evert en Jan-Hendrik, die naar de stad trokken en er niet veel goeds uithalen. Anna, Dirk, Gerdine en het kleine grut beneden de tien... Willem, Coenraad, Jansje... Angst knijpt hem de keel dicht. Wat moet er van hen worden? Hij krijgt het zo benauwd, dat hij naar de haard loopt om de omgevallen schadde in het vuur te trappen. Als hij zich weer omkeert, zit zijn moeder rechtop met de ogen te knipperen. Even is er iets van vreugde in haar blik. Ze denkt, dat ze nog droomt en doet een poging om op te staan, maar dan is hij alweer bij haar, ze leunt achterover en fluistert verward: | |
[pagina 388]
| |
‘Bart... jij...?’ ‘Ja moeder, ik!’ Hij buigt zich met een geruststellend lachje naar haar over en neemt haar beide handen. ‘Vindt u het goed? Of...’ ‘Ik geloof, dat ik geslapen heb... Vader is er niet, hij is met de kinderen naar de kermis in de stad... Jan-Hendrik is ze met een wagen komen halen.’ ‘Ik kom niet voor vader, ik kom voor u, moeder! Wij hebben elkaar in zo'n tijd niet gezien. Is u blij... of is u bang voor die daar?’ Hij maakt een hoofdbeweging naar de dorpsstraat, die over een groot maanvormig grasveld te zien is. ‘Bang? Och neen... Ik merk nooit veel van de mensen. Ik heb geen tijd voor koffielollen!’ De zenuwachtige onrust krijgt haar alweer te pakken; ze probeert haar muts recht te duwen. Haar vingers beven. ‘Is u ook boos op mij, zoals vader?’ Ze schijnt de woorden moeilijk te vatten, ze trekt rimpels en ziet er bezorgd uit. ‘Boos? Welneen! Waarom?’ Hij zucht. ‘Ik dacht zo maar... om alles, wat er gebeurd is.’ Ze geeft geen direct antwoord op zijn vraag, toch zitten haar woorden vol verwijt. ‘Het is wel moeilijk geworden voor je vader. We zullen hier vandaan moeten en we weten niet eens waarheen! Vader zegt, dat het jou erg goed gaat op je hoeve en dat je heel gauw een vrij man zult zijn.’ Hij trekt in een wrevelig gebaar zijn schouders op. ‘Ach, moeder, hoe kan vader nu zoiets gezegd hebben? Hij weet veel te goed, hoe ik er voor sta. Wij zijn armer dan de armste pachtboer... U moet dat toch begrijpen, als u ziet hoe het vader met die hypotheek vergaan is.’ ‘O, maar vader kan het niet helpen... Jij hoeft toch zeker niet te vragen, wie daar de schuld van is!’ Hij wil weerleggen, maar zij valt hem in de rede. | |
[pagina 389]
| |
‘Ik wil het jou niet verwijten... maar had een voorbeeld aan je vader genomen, dan zaten wij nu niet met de lasten.’ Ze trekt een pruimemondje en ziet er dom en ongenaakbaar uit. ‘Jij doet maar... jij hebt koeien en varkens en land en een prachtige hoeve, die je voor de helft leeg laat staan en dan klaag je nog. Het is je eigen schuld, dat het je niet nog beter gaat.... En wij, wij zullen onder de blote hemel moeten slapen...’ ‘Dat is onzin, moeder! Als ik kón helpen, zou ik het doen. Maar al woonde u bij mij, dan had u nog niet te eten!’ ‘Vader en de kinderen en ik zouden je kunnen helpen. We zouden er met zijn allen in een paar jaar bovenop zijn.’ Hij is te ontnuchterd om dadelijk een antwoord te weten. Zij heeft immers geen eigen gedachten, zij is wat vader van haar maakte, zijn echo. Wat doet hij hier? Zij verwachten van hem hulp, die hij niet geven kan en anders niets. Zij komt met een ruk uit haar stoel omhoog. Als ze staat, reikt ze tot aan zijn borst. Weer voelt hij een aanvechting om haar in zijn armen te sluiten en haar met geweld tot zijn zienswijze over te halen. Hij doet het niet en zij schuift haastig langs zijn groene jagersjas en begint de rommelige tafel af te ruimen. Ze pruttelt over de bende en schijnt de zorgen alweer vergeten. Hij vraagt zich af, wat hij zich eigenlijk verbeeldt: dat hij in één uur in kan halen, wat hij een heel leven verzuimde? Vader, hoe een lichtzinnige egoïst hij ook mag wezen, is voor zijn vrouw altijd liefdevol en hartelijk geweest; vader, die er plezier in heeft naar de kermis te gaan, als het water hem tot aan de lippen staat! Ik ben degeen, die veranderd is, want vroeger was ik net zo. Hij gaat naar de tafel toe, leunt er met beide handen op en dwingt haar om naar hem te luisteren. Ze heeft agitatiekleurtjes en haar ogen ontwijken hem, haar handen grijpen naar borden en schalen. ‘Moeder! Meent u werkelijk, dat het allemaal alleen mijn schuld is?’ Ze aarzelt een ogenblik. ‘Neen... neen, jij bent een goede jongen, maar die rode meid heeft je in haar macht.’ ‘Zwijg!’ zegt hij schor. ‘Ik wil niet dat u een woord ten nadele van Geerte zegt; u hebt er geen flauw benul van, wat ik aan haar te | |
[pagina 390]
| |
danken heb. Zonder Geerte zat ik er even ellendig voor als vader nu.’ Zij valt hem scherp in de rede. ‘Zonder die meid zou je met Everdina getrouwd zijn en dik in de centen zitten.’ Hij kan niets meer zeggen, zijn keel zit dicht. Het duurt zelfs een poos, voor hij zich beweegt. Zijn moeder draagt een stapel schalen weg en zegt bij de deur heel gewoon: ‘Ik ben zo terug, dan krijg je een vers bakje koffie en een lekkere krentenwegge.’ Hij wacht niet; hij stormt de deur uit. Als zij weer binnen komt, is hij alweer te paard gestegen en draaft met rommelend geweld van hoeven over het wankele bruggetje de weiden in. De zon is onder. De felle kleuren aan de westerhorizon zijn verdoft; aan de oosterhemel ziet het zo zwart, of een donderbui - nog onder de kim - zijn schaduw al vooruit zendt. Het gras is dor en droog, zodat telkens een stofwolkje opvliegt als het paard er de hoeven in drukt. Spoedig laat Bart het dier in stap overgaan; hij zit ineengedoken op de brede paarderug. De hoed hangt achter aan zijn hoofd; zijn voeten in de ouderwetse, wijdgebogen stijgbeugels slingeren met de beweging mee. Onder de vruchtbomen gonzen de nachtinsekten; een zwerm muggen gaat in eentonige dans voor hem uit. Hij is verdrietig en teleurgesteld, ontnuchterd. Van zijn illusie iets voor zijn moeder te kunnen doen, is niets overgebleven. De onwil tegen zijn vader groeit. Die moet niet denken op deze manier iets te bereiken! Als vader met geweld zijn zin door denkt te drijven, zullen ze op de hoeve voorzichtig moeten zijn. Vader is waarachtig in staat om er op een goede dag met zijn hele hebben en houden neer te strijken. Het beste is misschien om eens met de notaris in de stad te gaan spreken, mogelijk, dat die uitkomst weet. Veel hoop heeft hij niet. Bij dat al plaagt hem een nare gedachte: moeder heeft niet eens naar haar eerste kleinkind gevraagd, zijn Snoeksken! En ze beledigde Geerte. Hij is gek om zich nog iets van zijn familie aan te trekken! Het paard is een paar drassige, laag gelegen weiden overgestoken. Nu passeren ze een zandpad. Na een poosje stapt het dier op eigen gelegenheid uit de lastige | |
[pagina 391]
| |
karresporen in een beukenbos. Bart laat het zijn gang gaan, hij bukt zich werktuiglijk om de takken, die in de weg hangen te ontgaan. Hij heeft geen haast om thuis te komen. Want het is vreemd, hij ziet er tegenop om in zijn ontreddering onder Geertes onderzoekende ogen te verschijnen. Hij zou het niet kunnen verdragen, dat ze zich schamper over zijn moeder uitliet, zomin als hij het verdraagt, dat die lelijke dingen over Geerte zegt. Het bos is niet groot; spoedig komen ze onder de donkere bomen uit op de rand van uitgestrekte landerijen vol roggegasten, welke in een flauwe helling omhoog gaan tot aan een boerderij, die daar als een knooppunt boven al die gasten ligt. Een leger, dat in het bedrieglijke halfduister lijkt te leven en in eindeloze rijen de heuvel op en af marcheert. Hij houdt de teugels in. Wat bezielde het paard om juist hierheen te lopen? Hij staat voor de velden van Leeuwerikenenk. Hoe dikwijls heeft hij hier in de dalende zon met Everdina gewandeld om de rode glans over de toppen der aren te bewonderen en later, als het graan van de been was, in de lange schaduw van zo'n gast gezeten. Samen konden ze toen nog lachen over de onwil van de oudelui. Nu is Kleverkamp dood. Ginds in de boerderij, waar hij elke schuilhoek kent, ligt Everdina in een houten bed en naait kleertjes voor een kind, dat ze nooit krijgen zal. Zijn schuld...! Vader en moeder dakloos... zijn schuld! Ze hebben het hem toegebeten. Het raakt hem niet. Noch zijn moeders verwijten, noch vrouw Kleverkamps haat. Als ze wist, dat hij hier stond, zou ze de honden op hem loslaten. Dat geeft hem een zonderling genot. Hij zou naar boven willen rijden om haar uit te dagen en het haar toe te schreeuwen... Ja, wat? Dat hij ondanks zorgen, verdriet en eeuwig dreigende ondergang, toch geen spijt heeft. Dat hij gelukkig is! Is hij gelukkig? Bij God, ja, dat is hij! Dat is hij sinds hij Geerte leerde kennen en zij hem leerde leven. Met een zwakke glimlach rijdt hij verder, de ogen steeds op de boerderij gevestigd, die hoe langer hoe meer in de vallende avond haar omtrekken verliest. Hij rijdt naar de vaarweg. Daar staat hij weer een poos stil om de hoeve aan de voorkant te bekijken. Het laatste restje daglicht uit het westen glanst nog in de talloze ruiten en ruitjes onder het diep overhangende dak. Hoog daarbovenuit | |
[pagina 392]
| |
steken de volle hooimijten; een enkele zwaar gekroonde boom is nog hoger. De knechts zijn bezig met zeisen haren, op verre afstand is het metalig geluid goed te horen. Hij weet ook, waar ze zitten, op hun vaste plaats onder de stokoude tamme kastanje tussen schuur en wagenloods. Vroeger, als hij met Everdina in de kleedwagen zat te vrijen, konden ze soms de ruwe taal der knechts verstaan. Diep in gedachten staat hij daar midden op de vaarweg tot de laatste postkoets uit het achterland hem dwingt uit te wijken. De vermoeide paarden dampen; de koetsier steekt voor de ingang van het dorp zijn hoorn; ontzettend vals snerpt het door de stille zoele avond. Bart denkt: ‘Nu zal moeder, net als de andere vrouwen, naar de deur gaan. De straat zal een kostbaar halfuur vol leven en bedrijvigheid zijn. Ach, hoe dikwijls heeft hij vroeger zelf om de zware koets heen gedraaid, water aangesleept, de trog gevuld, en op de paarden gepast, terwijl de koetsier met zijn glimmende, hoge hoed en fladderende pellerienjas haastig in de herberg verdween om zich het stof uit de keel te spoelen. Hoe dikwijls heeft hij als beloning een eind mee mogen rijden. De laatste wagen! Het sein voor alle dorpelingen om het vuur in te rakelen en te gaan slapen. Hoe vaak is hij ook op zaterdagavonden met de koster in de toren geklommen om de klok te luiden, die de mensen er aan herinneren moest, dat de zondag nabij was.’ Hij slaat een zandweg in, die hem dwars over de hei naar huis voert. Als hij in de keuken komt, is het er donker. Hij vindt Geerte al in de bedstee en naast haar ligt Snoeksken. Ze slapen. Het oliepitje verlicht flauw het hoofdeneind. Het haalt Bart met een schok uit het verleden. Hij glimlacht; ze liggen daar zo rustig te slapen, dat het zonde zou zijn ze te wekken. Geertes gezicht ziet er, nu het ontspannen is, jonger uit. Het rode haar, dat uit de nachtmuts springt, versterkt de indruk van zorgeloosheid en jeugd. De mond met de even wippende hoekjes is mooi. De hals in het vierkant van het nachthemd is roomblank en gevuld. In de holte van haar schouder ligt Snoekskens zwarte krullebol, ze lijkt met haar bruin gezichtje tegen al die blankheid een rasecht zigeunerkind. Hij kan het niet over zijn hart verkrijgen om ze te storen. En hij sluipt weg naar de schuur om hout en messen te halen. Waarom zal hij gaan slapen? | |
[pagina 393]
| |
De nacht is warm en in de hooiberg zal het te broeierig zijn. Als van ouds zit hij onder het tuitlampje op de zijbank naast de haard en kerft het blok hout, dat hij tegen zijn borst geklemd heeft. De pezen en spieren trekken in zijn magere hand; zijn gezicht is streng en verbeten van inspanning en aandacht. Hij wil Geertes en Snoekskens beeld vastleggen, zoals ze daar te slapen lagen. Maar al werkend verandert hij van idee. Als hij eindelijk klaar is, houdt hij in zijn handen een armelijk, wanstaltig vrouwenfiguurtje. Een gerimpeld voorhoofd onder een wonderlijke floddermuts... een kleine even geopende mond, half vriendelijk, half pijnlijk vertrokken... de ogen, dicht tegen de neus aan, zijn gesloten, de donkere wimpers rusten op twee bolle wangen. Hij schrikt er zelf van: moeder! En als hij het beeldje op een afstand bekijkt, voelt hij naast vertedering ook een lichte schaamte, dat hij haar niet mooier wist te maken, dat hij haar zo belachelijk weergaf in al haar bekrompenheid en domheid. Hij moffelt het haastig weg in een kist onder een der banken; hij wil niet, dat het Geerte in handen komt. Als Geerte een uur later opstaat en dodelijk ongerust naar de herenkamer loopt, om te zien, of hij daar soms is, vindt ze hem ingeslapen. Languit ligt hij op de harde bank tussen zijn opgezette beesten. |
|