Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Moeder Geerte | |
[pagina 337]
| |
Eerste deelHoofdstuk 1De nacht ligt over het land. Een nacht met een straffe wind, die de regen geen tijd gunt om neer te plassen en die aan de onzichtbare dingen leven schenkt. De vroeg verdorde herfstbladeren ritselen bij hun dans over een hard pad. De hoge kruin van een oude boom ruist als de zee, maar toch heel anders, dieper en minder eentonig; ergens in de buurt piepen bij elke vlaag dennestammen als slecht gesmeerde scharnieren. Er moet een vlakte zijn, waarop de wind zijn vaart neemt. De lucht is vol van kruidige geuren: hei, moeras, venneplanten; het zijn de boden van het eenzame en woeste onland. Soms, als de wind even aflaat, is daar ook een geur van hooi, knollen, welkend loof en bovenal walm van levende dieren, koeien, paarden en varkens. Er moeten dichtbij mensen wonen. In het westen, achter ruisende bomen ligt een kleine buurtschap; een dertigtal boerderijen, schots en scheef tussen akkers en weigrond verspreid; alle met de ramen naar de zonzijde gekeerd en houtmijten, hooibergen en schuren als beschutting in de rug tegen het onbarmhartige noorden, de hei. Ver naar het oosten, een eind van de vaarweg af, die de nabije dorpen met de stad verbindt, ligt het Huis van Licht en Schaduw, een gloednieuwe hoeve, aangebouwd tegen een vervallen behuizing met een ouderwetse herenkamer, die al van veel vroeger dateert. De donkere nacht heeft buurtschap, hoeve en omgeving opgenomen in zijn onbegrensde diepte en hoogte. Het vreemde is, dat het eenzame huis aan deze zijde niet vredig ligt te dommelen, omsluierd door het duister, in slaap gewiegd door de wind. Het straalt gespannenheid uit, alsof de mensen daarbinnen niet slapen durven uit angst, dat gebrek aan waakzaamheid onheil zou kunnen brengen over hun dak. Gaan daar sluipende voetstappen in de richting van de schuur? Wordt er tegen de deeldeuren gebonsd? Plonst er een steen in de put? Waarom gronzen eensklaps de koeien en knorren de varkens in het kot? Waarom is er onrust onder de kippen op de stokken achter in de kalverschuur? Uit de oude noteboom voor het huis vliegt | |
[pagina 338]
| |
met een angstaanjagend: ieuw... ieuw... een uil. Nu is de nacht niet meer stil. Onhandig van haast fladderen de duiven op uit het dennenbosje opzij van de herenkamer, zodat het dode hout breekt en neerploft op de grond. In het huis gaat aan de achterkant een licht op, dat in drie gele plekken door de hoog in de muur gebouwde boogvormige raampjes naar buiten valt. Het zwenkt weer weg en even later verschijnt er een man in de deuropening, die een lantaren hoog boven zijn hoofd houdt. Hij heeft over een in der haast aangeschoten blauwe broek een jekker aangetrokken en in zijn rechterhand draagt hij een geweer bij de riem. Het is de eigenaar van de hoeve, die hij met geleend geld betaald heeft. Bart Obbink, die het bestond om de rijke boerendochter, voor wie hij deze boerderij liet bouwen, de bons te geven, om tegen de waarschuwingen en dreigementen van buurtschap, dorp en dominee in, te trouwen met Geerte van de Voskule, de dienstmeid van zijn vroegere bruid. Hij is zevenentwintig, zijn figuur is nog lenig en jongensachtig, zijn gezicht smal en bruin met een harde trek om de mond. De grijze, iets dichtgeknepen ogen spieden in het duister. Hij luistert. Er ritselt wat bij de put. Is het dor blad door de wind daarheen gedreven? Is het een dier, een rat, een bunzing... of... is het een mens? Met een snelle beweging grijpt hij het geweer bij de loop, brengt de lantaren voor zijn gezicht en blaast het licht uit. Dan gaat hij, onhoorbaar op zijn leren sloffen, het geluid achterna, dat nu weer bij de houtloods is, waar het in het rijshout en de stobben geheimzinnig knapt en kraakt. Nu is alles weer donker, de wind bruist door de bomen, de duiven strijken klapwiekend op hun oude rustplaats neer. Ergens slaat een klok twee keer. In de kleine keuken naast de alkoof, die geen alkoof meer is, sinds Bart de bedstee, die de drie venstertjes verduisterde, afbrak en aan de zijmuur weer opbouwde, glimt het vuur nog onder de as. De wind valt door de wijde schoorsteen binnen, zodat de haalketting zachtjes schommelt en de roetvlokken langs de stapel ritselen. Geerte Obbink ligt er naar te luisteren. Vallend roet voorspelt zorg. Het verontrust haar nauwelijks. Sinds ze op Sint Peter, nu ruim anderhalf jaar geleden, haar veilig ouderhuis verliet om bij de rijke boer Kleverkamp op Leeuwerikenenk te gaan die- | |
[pagina 339]
| |
nen, zijn de zorgen in steeds groter getale haar deel geworden. Vallend roet is maar een kleine plagerij van het lot. Angstiger dingen houden haar uit de slaap. De mensen uit de buurtschap, opgestookt door vrouw Kleverkamp, die na de dood van de oude boer met haar beide zoons op Leeuwerikenenk de handen vrij kreeg, komen telkens in het holst van de nacht hun schenderijen volvoeren. Meestal zijn het opgeschoten lummels die wel weten, dat elke geslaagde onderneming door de Kleverkamps wordt beloond en toegejuicht. Eerst bleef het bij wat gerammel aan de deuren en luiken, geschimp of het slechten van een hek, het omtrekken van de schaddenhopen bij de schuur. Maar sinds Bart er een te pakken kreeg en zo afranselde, dat hij drie weken later nog kreupelde, ontaardde het gesar in vernielzucht. Op een nacht werden de deeldeuren opengebroken, de koeien losgesneden en in de rogge gejaagd en de varkens in de kruidhof gedreven. Een andere keer werden alle appels en peren van de jonge bongerdboompjes geschud en twee opgehitste honden verscheurden hun zes schapen. Bart slaapt onrustig. Nauwelijks ligt hij een poosje naast haar, of hij staat alweer voorzichtig op, omdat hij iets meent te horen. Zij zegt niets en houdt zich slapend, hoewel in haar keel de angst klopt. Hij blijft dikwijls zo lang weg en hij is zo driftig. Vroeger op de kermissen was hij een woesteling, een echte onterikGa naar voetnoot*), waar vrouwen en meisjes bang voor waren. Zij ligt maar te luisteren en te denken. Ach... denken! Hoeveel sombere gedachten zijn er in de laatste maanden door haar hoofd gegaan? Dikwijls laat zij in het beschermend duister haar tranen de vrije loop, maar het zijn geen tranen van weekheid en verdriet. In vele dingen is zij hard geworden; ze voelt geen sprankje schuld meer tegenover de mensen. Daar blijft alleen de schuld voor God. Zij vreest zijn wraak over haar gedrag met Bart. Ze is bang, dat ze vroeg of laat getroffen zal worden in hetgeen haar lief is: het Huis van Licht en Schaduw, Bart en het kind, dat verwekt is buiten kerk en burgerlijke stand om, toen niemand nog vermoedde, dat Bart en zij samengekomen waren. Het is een nooit aflatende angst. Bart is | |
[pagina 340]
| |
geen boer, dat heeft ze al geweten vanaf het eerste moment, dat ze hem zag en hij haar onbeschoft bejegende, omdat ze maar een dienstmeid was, die hij tegen zijn zin van de markt mee moest nemen naar de hoeve van zijn aanstaande schoonouders. O, hoe haatte ze hem, vooral ook, omdat hij haar rossig haar bespotte en hardnekkig ‘Vosje’ tegen haar zei. Later, toen Everdina, zijn bruid, zo ziek werd en zij naar Bart Obbinks hoeve gezonden werd om er op te passen en orde te scheppen - want noch Bart, noch Boksen-Teun, dat waanwijze, dwaze, vaak onbekwame kereltje, weten wat orde, regelmaat en hard werken betekenen - is haar felle haat overgegaan in medelijden... in liefde, die zich hecht aan alles, wat van Bart is: zijn huis, zijn grond, zijn vee. Ze verdraagt het niet, dat hem en zijn bezit kwaad geschiedt. Ze heeft geen spijt: eerder lijkt het haar, of er haar geen andere weg opengelaten is. Maar de moed, vastberadenheid en doortastendheid, die ze overdag toont, verlaten haar in de duistere bedstee, zodra Bart weggeslopen is. Hij is een vrijbuiter, een stroper; hij lijkt op zijn grootvader, de held van Rusland, die in het dorp geëerd werd, omdat hij zijn kapitein uit de Russische veldtocht levend naar huis wist te brengen en deswege van arme pachter en stroper tot welgesteld burger werd. Heimelijk verdenkt ze er Bart van, dat hij behagen schept in het avontuur van de nacht. Als hij bij haar in bed terugkomt, ruikt ze het vrije veld aan hem, in de zomer zijn z'n voeten nat van de dauw. Hij valt meteen in slaap en wordt pas weer wakker als Boksen-Teun en zij, na het dorsen en pap eten, al lang op de akker zijn. Is hij eenmaal opgestaan, dan schikt hij zich gewillig naar haar wensen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, dat zij de lakens uitdeelt. Hij is nooit recalcitrant, zoals Boksen-Teun, de knecht, die Bart van zijn ouderhuis meebracht en die nu uit gehechtheid aan Bart hun ballingschap deelt. Zij zoekt voor Bart werk uit, waar beweging in zit, of waar hij liefhebberij in heeft: houthakken, schadden varen, timmeren, of naar de markt in de stad rijden. Dat doet ze niet, omdat hij het zwaardere werk niet aan zou kunnen. Hij is sterk en taai, maar gestadige arbeid maakt hem prikkelbaar en ongedurig. Ze weet, hoe driest en onbezonnen hij geleefd heeft, voor hij haar lief kreeg, ze is altijd bang, dat hij | |
[pagina 341]
| |
in een kwaad moment zijn oude vrienden weer op zal zoeken. In zakelijke dingen is hij van een luchthartigheid, die haar soms de adem beneemt. Aan de andere kant versterkt het haar gevoel, dat ze ter wille van hem met al haar krachten moet strijden. De rente van het opgenomen geld en de bedreiging van Leeuwerikenenk zijn de zweepslagen, die haar voortdrijven. Sint Jacob en Sint Pieter, de vervaldagen, verslinden elke cent. Alles, alles, moet verkocht worden. Ze houden amper genoeg koren over om het land in te zaaien; het is schrappen aan alle kanten; een misoogst betekent honger; vernieling door kwaadwilligheid, een ramp; ziekte onder het vee kan hun ondergang worden. Daar is werkelijk niet veel vrolijks om over te denken. In dorp en buurtschap wordt geen hand naar hen uitgestoken; er is geen hoofd, dat naar hen knikt, geen deur, die opengedaan wordt. Voor hulp en bijstand zijn ze aangewezen op het armoedige heivolk: de stropers en zwervers, die in onaanzienlijke hutten wonen en niet altijd een zuiver geweten hebben, uitgestotenen als zij. Heksen-Maaike, een voddig wijfje, dat met haar simpele man dicht in hun buurt woont op de hei bij het règentutersvenGa naar voetnoot*), zal haar bijstaan als haar ure gekomen is. Het stuit haar tegen de borst. De buurtschap zegt, dat Heksen-Maaike meer kan dan rechttoe. Ze kookt van kruiden en paddenvet zalven, die wonderbare geneeskracht hebben. Ze moet blij wezen, dat er nog iemand is, die haar helpen wil. Vannacht, nu ze haast niet stil kan liggen van de trekkende pijn in haar rug. Ze begint te beseffen, dat haar ure heel nabij is. Haar gedachten gaan naar haar volkshuis, vier uur rijdens van hier in het Overijselse. Sinds vader, door Hendrine-meuje, de oudste der buurtschap, gewaarschuwd, haar kwam halen en zij weigerde om Bart alleen te laten, heeft geen mens van het ouderhuis meer naar haar omgekeken. Vader, zo goed en edel, is hard in het geloof. Een geschonden kind is een dood kind, waarover alleen de hemelse Vader gerechtigheid kan doen. Met moeite is het haar oude dominee gelukt vader de toestemming tot het huwelijk te ontwringen. Moeder, die zelf twaalf kinderen baarde, moet nu toch weten, hoe het haar oudste | |
[pagina 342]
| |
te moede is. Vader is onverbiddelijk, wie zou het wagen moeder hier tegen zijn zin naar toe te rijden? Zou moeder er aan denken dat er voor haar kind geen noodnaobers komen om de kraamvrouw bij te staan? Als het kind geboren is, zal er geen buur langs de hoeven gaan om aan te zeggen, dat ze bij Obbink iets jongs overwonnen hebben. De vader zal niet dronken worden van de gul geschonken borrels en geen kleedwagen met vrienden en familie zal hun erf oprijden. Niemand zal met de kromme arm komen om de kraamvrouw aan te spreken en iets versterkends achter te laten. Maar dat is nog niet eens het ergste! Aan de afzondering is ze wel gewend geraakt. Haar ouders zullen pas langs vele omwegen horen, dat ze grootvader en grootmoeder geworden zijn en ze zullen zich schamen voor dit kleinkind, dat twee maanden te vroeg zijn intree doet. Met een ruk draait Geerte haar hoofd naar de muur. Duister is de bedstee en duister de kamer. Lang kan ze niet blijven liggen; haar rug voelt als gebroken. Deze morgen is de pijn begonnen en stilaan erger geworden. Heel de dag heeft ze het manmoedig verborgen en geen spier vertrokken. Ze hanteerde de dorsvlegel, karnde de boter en gunde zich amper tijd om te rusten op de greep, waarmee ze aan het rooien was. Met haar zwaar lichaam bukte ze, sorteerde de aardappels en deed ze in de zakken; ze kookte en voerde de beesten. Ze hoefde niet eens zo'n moeite te doen om haar ongemak te verbergen. Boksen-Teun heeft er geen oog voor en Bart... ach Bart..., die zich verheugt op dit kind van hem en haar, kijkt nooit vooruit, zodat alles in het leven hem bij verrassing overkomt. Hij schuift alles van zich af. Hij weet niet beter, hij is in een rommelig huis opgegroeid. Zijn vader neemt het niet zo nauw met eer en geweten. Hij wees Bart de weg om dit huis en dit land in zijn bezit te krijgen en zo de schijn van rijkdom tegenover de Kleverkamps op te houden. Nu zit hij zonder een cent op een zwaar belast goed, door kerk en gemeenschap uitgestoten. Hem deert het niet, de volle last drukt op haar schouders. Het beneemt haar de moed om rustig haar bevalling tegemoet te zien, ze is bang voor het Godsgericht en tegelijkertijd haat ze de buurtschap, de mensen, met wie ze in andere tijden gewerkt en gelachen heeft, waar ze gastvrij onthaald werd als ze verkuiering | |
[pagina 343]
| |
zocht en die haar nu zonder een zweem van medelijden overlaten aan vuil heivolk, dat met de boze verkeert. Opeens kan ze het in bed niet langer uithouden. Ze moet iets doen om aan de gesel van haar gedachten te ontkomen. Strompelend zoekt ze haar weg naar de keuken; op de tast vindt ze een stoel en pas na een hele poos is ze zover bekomen, dat ze zich op de knieën voor het haardvuur durft te laten glijden om het aan te blazen. Ze rilt in haar hemd van kou en zenuwen. Heeft ze in haar angst voor het verdachte heivolk te lang gewacht met het laten roepen van Heksen-Maaike? Ze had Bart daarnet tegen moeten houden. Radeloos rukt ze de banden van haar nachtmuts los, die haar tot stikkens toe benauwen. Zal ze Boksen-Teun wekken, die op de hilde slaapt? Ze durft de tocht over het erf niet te maken. Stel, dat ze buiten neervalt en niet meer op kan komen! Ze is ineens zo draaierig en raar. Moet ze dan als een beest haar kind op de grond krijgen? Die gedachte jaagt haar op. Ze weet haar zwakte te overwinnen. Met een brandend stuk hout gaat ze rond om overal de lichten aan te steken: in de keuken, de alkoofkamer en bij de schoorsteen in Barts herenkamer. Haar grote schaduw vliegt heen en weer. Voor het vuur is de witte nachtmuts blijven liggen. Het rode haar golft om Geertes doodsbleek sproetengezicht. Ze opent de deuren van het kabinet in de slaapkamer en neemt er de oude lappen uit om het bed te voorzien. Haar vingers glijden over het stapeltje kindergoed, gemaakt van het linnen, dat een krom wevertje - een vriend van Boksen-Teun - van haar beetje garen weefde. Ze neemt het niet uit de kast; ze waagt er zelfs geen blik naar, evenmin als naar de wieg, die in de herenkamer in de duistere hoek staat geschoven. Te veel zit het oude geloof in haar geworteld: niet vooruitlopen op de beschikkingen van hierboven. Als het allemaal goed afloopt, is het immers nog vroeg genoeg om de wieg in het licht te zetten! Ze weet precies, hoe de wieg er uit ziet. Vele avonden werkte Bart er aan. Hij maakte de plankjes pasklaar en versierde ze met zijn mooiste snijwerk; de binnenkant heeft hij gladgevijld tot er geen oneffenheid meer te voelen viel. De staak is gebogen als een zwanehals en zij hing er de groendamasten gordijnen aan. Neen, op dit punt hoeft ze geen zorgen te hebben. Hun kind zal in een wieg | |
[pagina 344]
| |
liggen, die zelfs het deftige interieur van Leeuwerikenenk niet onwaardig zou zijn. Was Bart maar in alles zo handig als in het houtbewerken, jagen en beesten opzetten. Zo zit ze een poos te denken op een stoel naast de bedstee en drukt de hand in haar zij. Bart, waar blijft hij nu? Ze raakt elk begrip van uur of tijd kwijt. De nacht lijkt eindeloos! Ze sleept zich weer naar de keuken om schadden op het vuur te gooien, ze weet zelfs de zware waterketel nog aan het haalfoes te krijgen, maar dan is haar weerstand gebroken. Ze kan niet meer. Ineengedoken ligt ze voor het vuur te huilen; meer nog van schaamte, wanhoop en eenzaamheid, dan van ondraaglijke pijn. Zo vindt Bart haar als hij eindelijk binnenkomt. Een ogenblik staat hij stil, dan gooit hij zijn geweer en zijn jas op een stoel en is in één sprong naast haar en tilt haar op tot ze recht zit met haar hoofd tegen zijn borst geleund. Zijn stem zit boordevol ongerustheid en verwijt. ‘Geerte, vrouw, is het zover? Waarom heb je dat niet eerder gezegd? Heb je pijn?’ En zoals altijd, zodra hij maar in haar nabijheid is, ebben haar onrust en zorgen weg en weet ze zich een houding van flinkheid te geven. Ze houdt de ogen gesloten. Op haar moe, verwelkt en vertrokken gezicht beeft een glimlachje. Zo rust ze een ogenblik tegen zijn borst. Ze voelt het bonzen van zijn hart en dat geeft haar een wonderlijke gewaarwording van geluk. Hij, de zorgeloze luchthart, is nu om harentwille zo van streek. Het tovert haar een beeld voor ogen: de avond, nu bijkans een jaar geleden, toen zij doelbewust tot hem kwam in de herenkamer, omdat ze geen uitweg meer zag. Toen was het zijn hoofd, dat tegen haar borst lag en hij zei: ‘Wat bonst je hart, Geerte, ben je bang?’ Nu heeft ze werkelijk reden genoeg om ongerust te zijn, maar ze is het niet meer. ‘Ja’, zegt ze, terwijl ze pogingen doet om op te komen, ‘het werd ineens zo erg, dat ik het in bed niet langer uit kon houden; ik denk, dat ik te veel gebukt heb bij het rooien.’ Ze staat rechtop. Zijn handen trillen als hij haar, op haar verzoek, de nachtmuts weer opzet, de vochtige haren er onder strijkt en de keelbanden strikt. Zijn angstige onderzoekende blik laat haar niet | |
[pagina 345]
| |
los en als vanzelf komen ze dichter naar elkaar toe tot hun monden elkaar vinden in een lange, troostvolle kus. ‘Knijp maar gerust’, zegt hij, als ze in een aanval steun zoekt aan zijn schouder. ‘Je moet naar bed, Geerte, je hebt al veel te lang rondgesjouwd. Ik ga hulp halen!’ Als ze daar eenmaal in ligt, lijkt alles gewoner. Er volgt een poos van verademing. Maar als hij in zijn gejaagdheid weg wil gaan, houdt ze hem tegen en grijpt zijn hand. Ze wil iets zeggen; ze kan niet zo gauw de goede woorden vinden, die hem niet zullen verschrikken. ‘Blijf nog een beetje bij me,... ik ben niet graag alleen nu... straks moet je Boksen-Teun maar naar Heksen-Maaike sturen... ik wil niet, dat hij hier binnenkomt... hij vindt vrouwen beesten, die niet beter verdienen, dan op dezelfde manier kinderen te krijgen.’ Bart wil tegenspreken, maar ze knijpt zijn hand en vervolgt langzaam: ‘Als het niet goed met me afloopt, dan wil ik niet naar de buurtschap of het dorp gebracht worden... ik kan het niet verdragen om daar te moeten liggen tussen hen, die ik haat!’ Hij wordt heel kalm en gaat op de voetenplank zitten, halverwege het hoge bed. ‘Heb je daarover de laatste weken lopen denken?’ Haar lippen trekken. ‘...Ja...’ ‘Waarom praat je met mij nooit over zulke dingen? Denk je, dat ik het niet begrijpen zal... of... vertrouw je me nog altijd niet?’ ‘Och, neen, ik kan zo maar niet alles zeggen, wat ik denk, en jij bent zo anders. Jij bent het kwaad dat ze je aandoen, het volgende ogenblik alweer vergeten. Je kunt wel driftig zijn;... maar haten... echt haten, zoals ik, dat kan je geloof ik niet... Ik zal degenen, die ons kwaad deden, nog haten tot over het graf... Denk je, dat God zo een in het gevaar nabij zal zijn?’ Zijn antwoord is vastberaden; alleen zijn ogen onthullen iets van de angst om haar: ‘Jij zult niet sterven. Over mensen, die zo sterk zijn in haat,... en liefde, verliezen dood en duivel hun macht. Je zult leven!’ | |
[pagina 346]
| |
Ze draait het hoofd naar hem toe en kijkt hem onderzoekend aan. Dan fluistert ze: ‘Ja, ik wil leven!’ Het duurt niet lang, of zijzelf jaagt hem op. Er moet nog zoveel gebeuren. Het vuur moet hoog en helder branden; er is heet water nodig. De koffie moet klaar zijn, als Heksen-Maaike komt. Ze weet, dat Bart handig is in zulk soort werkjes. Het zal hem afleiden. Ze wil het liefst ontkomen aan die ongewone stemming, die onrust en zenuwachtigheid om haar persoon. Ze is sterk en gezond, niet in weekheid opgevoed, ze schaamt zich over haar lijden en liever bijt ze zich de lippen aan bloeden, dan zich zelfs tegenover Bart te laten gaan. Hij blijft nog dralen. Het verwondert hem nauwelijks, dat ze ook nu nog de teugels in handen houdt. Hij staat te overleggen, of hij Boksen-Teun maar niet liever ineens met de wagen naar de stad zal sturen om een dokter te halen. Het zal geld kosten en hij weet niet eens, waar hij dat vandaan moet halen. Geerte zal het van de rente niet af willen nemen. Heksen-Maaike lijkt hem eensklaps niet de persoon, om zijn kostbaarst bezit aan toe te vertrouwen. Dergelijke inzichten komen altijd plotseling over hem, als hij door het een of ander wakker geschud wordt en in nood verkeert. Ze schijnt zijn gedachten te raden. Op haar oude, afkeurende, licht bestraffende toon zegt ze: ‘Doe niet zo gek, Bart, het moet toch eens gebeuren; we zijn toch allemaal zo op de wereld gekomen!’ Ze wil nog meer zeggen, maar ze kan niet en dat maakt hem zo bang, dat hij de deur uit rent om Boksen-Teun te roepen. Die is nog nooit zo onzacht gewekt. Hij is al uit zijn hoog bed op de hilde gesleurd, voor hij tijd heeft gevonden zijn ogen open te doen. De broek wordt hem in de handen geduwd; hij krijgt niet eens de gelegenheid om de galgen vast te knopen. Bart helpt hem de ladder af. Dat wil zeggen, hij trekt zo hard aan Boksen-Teuns schamele plunje, dat diens korte benen drie, vier sporten missen tot hij met een bons, die nadreunt in zijn hoofd, op de deel neerploft. De klompen, welke hem opgedrongen worden, zijn hem drie maten te groot. Hij pruttelt nog tegen, als hij in een sjok-sjak al een heel eind de donkere hei op is. De koude nachtwind blaast hem de slaapwarmte uit de botten. Langzamerhand dringt het tot | |
[pagina 347]
| |
hem door, wat er gaande is en hij bromt: ‘Vrouwluu, wat he'j d'r an? Niks als ongemak!’ Woedend wrijft hij met de rug van zijn pezige, vuile hand de druppels van zijn neus. Het is begin oktober en het loopt tegen de morgen. Het fluwelig zwart van de nacht verkleurt tot egaal grijs, waartegen de toppen der dennen beginnen af te steken. In het noorden breekt de hemel open. Lichter gekleurde nerven omlijnen grillige wolken; in het dof van de hei begint een ven te glanzen. Hoog in de lucht weerklinkt het zachte waarschuwingssignaal van een overtrekkende troep ganzen. De hoge kampen der buurtschap liggen als gekromde ruggen binnen de omwalling van laag hout. In de struiken langs de sloten scharrelen vroege vogels rond. In de verte, waar een paar boerderijen aan een gezamenlijke brink liggen, klinkt het geklipklap der vlegels; er vliegen vonken uit de schoorsteen, daar wordt de pap al te vuur gehangen. Boksen-Teun is thuis op de hei; hij weet Heksen-Maaikes huisje blindelings te vinden. Er is hem een vreugdige gedachte te binnen geschoten; hij heeft in een eeuwige tijd geen kans gekregen om zich te bezuipen, daarom voelt hij zich zo miserabel slokGa naar voetnoot*) in de botten. Als het allemaal goed afloopt, zal Bart niet karig zijn met de vierkante fles... Geerte is een poos van de vloer en kan hem niet op de vingers tikken en achter de vodden zitten! Het lemen huisje van Heksen-Maaike ligt weggedoken achter een hoge beukenheg; het lage strodak reikt bijna tot de grond en de mestvaalt er onder. Dit kleine lapje, waarop alles gedijen wil, en de welige heg geven Maaike haar reputatie van: meer te kunnen dan rechttoe. Anderen lukt het niet om de schrale hei te ontginnen met enkel een paar kruiwagens geitenmest. Het is, dat Maaike nog nooit iemand kwaad gedaan heeft - haar kruiden en zalven hebben verborgen krachten - maar zuiver is het niet. Veel mensen hebben met eigen ogen de dwaallichten boven de heg zien dansen; dat zijn de zielen van haar dode kinderen, die alle jong gestorven zijn. Haar man, die vroeger een stroper en vechtersbaas was, is | |
[pagina 348]
| |
nog in de kracht van zijn leven sufferig en gedwee geworden. Boksen-Teun, zelf een kind van de hei, is niet bang zoals de mensen uit de buurtschap, die na het vallen der duisternis geen stap meer deze richting uit doen. Hij gaat zonder aarzeling onder de kunstig tot een poort gebogen beukenheg door en slaat een roffel op het scheve deurtje. Daar binnen bromt een mannenstem, maar het is toch Heksen-Maaike zelf, die open doet. Ze houdt een piklampje omhoog, dat meer walm dan vlam geeft. Ze draagt een grauw, hoog aan de hals gesloten manshemd en een steenrode onderrok vol scheuren en donkere vlekken; om haar verschrompeld gezicht, dat even bruin ziet als de schadden, waarmee ze haar vuur stookt, staat een krans van grijs kroeshaar; daar achter is haar hoofd nagenoeg kaal en korstig van het vuil. Haar vriendelijke, blauwe oogjes knipperen in een voortdurende zenuwtrekking. ‘Wel wel’, zegt ze licht spottend, ‘wie hebben we daar nou? Boksen-Teun, die met de rapklomp naar de wiezemoor gestuurd wordt; kom er in jongsken, dan zal ik oe een kom koffie inschenken voor de schrik... of he'j liever wat hartigs? Ik zal eens goan kieken, of ter nog wat in de motholleGa naar voetnoot*) stekt.’ Daar is Boksen-Teun lang niet vies van en hij vergeet helemaal, dat Bart hem in het oor geschreeuwd heeft: ‘Loop wa'j lopen kunt en breng Maaike meteen mee terug, al is ze in d'r hemd!’ Gelukkig weet Maaike heel best, wat haar te doen staat. Ze is al bezig om haar zalven en kruiden in een klepmand te pakken. Ze praat met haar sikken, die langs de bedstee en een kastje in het lage achterhuis te zien zijn, net als kippen, die vlakbij op de rekken zitten. Als Maaike even in de grup verdwijnt, omdat het huusken haar in de morgenkou te ver is, ziet Boksen-Teun kans om gauw een paar flinke slokken uit de fles naar binnen te gieten. Hij likt de druppels van de hals en overweegt zijn kans op nog meer, maar dan is Maaike helaas alweer terug. Ze heeft voor de gelegenheid de rode rok bedekt met een nog kapottere zwarte, en over het manshemd een grauw jak half dicht geknoopt. Nu slaat ze een enorme, sterk verkleurde palmensjaal om, die van achteren | |
[pagina 349]
| |
in een ongelijke punt haar klompen raakt en haar kleine figuur vrijwel omhult; een rode zakdoek, onder de kin vastgeknoopt, bedekt haar hoofd achter de haarkrans. Ze is reisvaardig. Ze schudt de slapende man in de bedstee, tot hij zich omkeert en er een klein geel gezicht met een zwarte hangsnor en verschrikte ogen boven het dek uit komt kijken. Ze schreeuwt hem haar bevelen toe: ‘Gait-Jan, zal ie der noe uut kommen? Pas op, da'j 't vuur neet uut laot gaon en a'j mien sikken vergeet... dan houw ik oe! Heur ie 't... dan houw ik oe!’ ‘Houw ik oe’, stottert de man en duikt haastig weg. Heksen-Maaike schijnt tevredengesteld. Ze gaan. Zij heeft een vlugge en toch sjokkerige gang, alsof ze haar hele leven harder moest lopen dan ze kon; haar armen houden haar daarbij in evenwicht. Soms staat ze eensklaps stil om haar neus tussen duim en wijsvinger te snuiten of haar klomp leeg te schudden. Tot ergenis van Boken-Teun, die dan telkens een paar passen doorschiet. Het is nu zo licht geworden, dat in het grijs van de morgen de kleuren betekenis krijgen; hoog boven de daken der buurtschap rekken zich de magere, gelende peppelkruinen; diepgroen zijn nog de eiken langs de vaarweg; roestbruin steken de beukenlanen af tegen het groene knollenland en de hei, die ze scheiden; door het warfhoutGa naar voetnoot*) langs de sloten windt zich het rood der braamranken; jeugdig, groen spurrieland wisselt af met zwarte, geploegde akkers. Nu komen ze over een vlondertje in Bart Obbinks wilde weien, waar biezen het gras verdringen en braam en gagel woekeren. Verderop wordt het beter; er is meer zorg aan de vruchten besteed, die de stukken scheiden. Als ze de schaapskooi, de schuur en de houtloods voorbij zijn, komen ze achter de deel langs, bij de put. Daar staat Bart al in de deur van het boenhok te wenken. Hij is verschrikkelijk zenuwachtig en sleurt Maaike naar binnen zonder haar de tijd te gunnen uit de klompen te stappen. Ze verzet zich een beetje. ‘Noe, noe... zachtjes an wat... zo'n haast is t'er toch zeker niet bie’, zegt ze goedig. ‘Mannen, niks weerd... hendig zat met | |
[pagina 350]
| |
vrieën, maar kinders kriegen, daor hebt ze rechtevoort zo geen aordigheid an. Hold oe stille. De eerste, ku'j geloven, dat geet zo rap niet!’ Ze is niet te bewegen om naar Geerte te gaan voor ze een veilig en koel plaatsje gevonden heeft voor de klepmand met de kruiden in het boenhok. Als ze daarna weer binnenkomt, blijft ze met een schok op de drempel staan en ook Bart, die juist weer op weg was naar Geerte, kan opeens geen voet meer verzetten. Uit de alkoofkamer klinkt gesmoord het weke, klagende geschrei van een kind. Heksen-Maaike is het eerst haar schrik te boven; ze slaat zich op de dijen en lacht. ‘Grote God - het is zonde dat ik het zeg - Bart Obbink dat wief van oe is veerdig met warken, maar nog veerdiger in 't kinders kriegen.’ De haast schiet haar in de benen. Ze stort zich vooruit, maait hem met haar armen uit de weg en verdwijnt in de alkoofkamer, waar het kind zich al krachtiger in het leven schreeuwt. Bart luistert er naar met verbaasde, ongelovige ogen en een angstige trek op zijn gezicht. Hij is nog niet bij machte om zich te verroeren. Zijn benen zwikken en zijn hart beukt tegen zijn ribben. Achter hem suizen de vlammen op de haard; met de tuitlamp verspreiden ze een onrustig licht in de kleine keuken; hij heeft er geen besef van, dat de volle dag achter de gesloten luiken staat. Te plotseling breekt de spanning na de bewogen nacht. Er is een schroom in hem om nu ineens binnen te gaan en zich te overtuigen dat het voorbij is; scherp voelt hij, dat het kind, waarnaar hij met zoveel verlangen uitkeek, nu niet de eerste plaats in zijn denken inneemt. De angst om Geerte voerde hem langs zulke duistere afgronden, dat hij moeite heeft tot het besef te geraken van de grote genade, die hun bewezen is. Na een ogenblik, als het geschreeuw luwt, hoort hij het schelle gepraat van Maaike en ja, ook de zachtere stem van Geerte; hij kan niet verstaan wat ze zeggen; tot het kind helemaal stil is en Heksen-Maaike met een vrolijke uithaal roept: ‘Een pracht van een deern, Geerte, een wolk van een meid, zo te zien!’ Ook dat nog! Zijn wens vervuld, een meisje! Het is te veel geluk | |
[pagina 351]
| |
voor een zondaar als hij, en overweldigd door een sterke emotie zinkt hij neer op een stoel, verbergt zijn gezicht in de kromming van zijn arm, op de mouw van zijn groezelig hemd. Hij krijgt niet veel tijd om tot bezinning te komen. Heksen-Maaike vraagt waar hij blijft. Op hetzelfde ogenblik is hij op en de alkoofkamer in. De boogvormige raampjes op het noorden laten een stil, grijs licht binnen, dat niet tot alle hoeken doordringt en nauwelijks van de bedstee tot aan het kabinet reikt. Boven de roodstenen vloer spant in bochtige lijnen de oude balken-zoldering. Hij wil op zijn tenen naar de bedstee lopen, maar hij komt zover niet. Heksen-Maaike duwt hem een moltonnen deken in de armen en zegt: ‘Hier, hold oe dochter es effekes vast, dan ku'j kennis maken.’ Weg is ze alweer! Jachtig gaat ze heen en weer tussen het wijdopen kabinet en de bedstee, die zo hoog is, dat ze op een stoof moet klimmen om er bij te kunnen. Daarna draaft ze vlak langs hem heen om het komende water en de kruiden te gaan halen. Ze heeft geen ogen voor hem. Niemand merkt, hoe raar verschopt hij daar staat. De bedstee, tegen de zijmuur naar de keuken gebouwd, heeft het hoofdeneind aan deze kant, daardoor kan hij Geerte niet zien en dat is op het ogenblik zijn enige verlangen. Spoedig is de kamer vol kruidige dampen. Uit de moltonnen deken stijgen verontrustende geluiden op, die weldra overgaan in een mekkerend geschreeuw. Tegelijkertijd begint het pak in zijn armen te leven; het golft en rekt zich, het geeft hem het gevoel of het hem elk moment ontglippen kan en toch durft hij het niet steviger tegen zijn borst te drukken. Het is net, of een weke en toch krachtige vis - een pas gevangen snoek - met zijn hele lijf wringt en wrikt om los te komen. Als hij voorzichtige pogingen aanwendt om het pak steviger vast te krijgen, valt de deken open en staart hij ontzet op een erg rood, spiernaakt kindje, met een rimpelgezichtje niet groter dan zijn vuist, verknepen oogjes onder een bos pikzwart haar en een grote schreeuwende mond; het trappelt met twee kikkerachtige magere beentjes. Zijn handen beven als hij er haastig de slippen van de deken weer overheen slaat. Hij herinnert zich nog maar eens eerder een helemaal naakt, pasgeboren kind gezien te hebben. Dat was toen er in hun schuur een biddewijf beviel. | |
[pagina 352]
| |
Maar toen stond Hendrine-meuje hem met haar kolossale omvang in de weg en had hij enkel oog voor Geerte. Dit eigen kind slaat hem met schrik. Gelukkig komt Maaike hem uit zijn benarde positie verlossen en hij is eindelijk vrij om naar de bedstee te lopen. Weer springt hem de verbazing de ogen uit. Daar in de weke blauwgeruite kussens ligt een andere Geerte, dan die der laatste tijden. Weg is de verbeten trek om de mond. Ze ziet er moe uit; haar wangen zijn zo bleek, dat zelfs de sproeten een beetje vervaagden; er liggen donkere schaduwen onder haar ogen, maar ze hebben eensklaps de oude glans terug. Het rode haar, dat ver uit de nachtmuts hangt, verhoogt de tere blankheid van haar hoog, glad voorhoofd. Ze kijken elkaar aan en weten in een plotselinge verlegenheid niets te zeggen. Zij lacht naar zijn altijd nog ontdaan gezicht en steekt haar hand uit, die hij voorzichtig aanneemt. In haar gelukkige en tevreden ogen hervindt hij zijn evenwicht. Hij vertrouwt zich niet om iets te zeggen over het kind en zij verwacht dat ook niet. Samen luisteren ze, glimlachend zonder het te weten, naar het gezonde stemgeluid van hun kind. Nu schreeuwt het niet meer. In de kamer is enkel nog het gerucht van water, dat uit een doek gewrongen, in een blikken wasbakken klettert. Heksen-Maaike zit met het kind in haar schoot en wast het. Hij kan er zijn ogen niet afhouden. Het wordt handig in de doeken gedraaid, het krijgt een kunstig gevouwen dekentje om het borstje en over het hoofdje en dan draagt Maaike het ingebakerde popje naar Geerte. Bart gaat haastig opzij, hij is doodsbang, dat ze hem het wicht weer in de armen wil leggen. Maar ze stapt op de stoof en zegt: ‘Hier moeder, nou mag ze gezien worden.’ En tot Bart: ‘Er zullen weinig vaders zijn, die zo gerust op hun vaderschap kunnen wezen als jij. Het is je uit het gezicht gesneden.’ Hij waagt zich naderbij en werpt een schuwe blik in de bedstee. Het kind ligt in Geertes linkerarm. De kleine handjes, tot knuistjes verknepen, rusten naast het hoofdje, dat geleidelijk schijnt te zwellen als een knop. Het heeft wangetjes, een klein mondje, ogen van een onbestemde kleur en klein, zwarte wenkbrauwstreepjes daarboven. Neen, het is eigenlijk niet eens zo erg lelijk. Het proest plotseling zo echt als een gewoon mens, dat ze alle drie in een lach schieten. | |
[pagina 353]
| |
‘God zegen je’, zegt Bart met ongewone ernst en daarmee is hun verlegenheid eensklaps weg. Hij buigt zich in de bedstee en kust Geerte, daarna schudt hij Maaike langdurig de hand. Na een poosje zegt Geerte een beetje afgemeten: ‘Natuurlijk moest jij je zin weer krijgen, een dochter, maar gelukkig een vosje is het niet geworden.’ ‘Wou hij dat dan?’ vraagt Maaike verbaasd. Bart steekt de handen in de zakken van zijn gelapte broek en ziet er met zijn achterover geworpen hoofd en brutale ogen weer net uit als de onterik van vroeger, die overal lak aan had. ‘Ja, waarom niet? Vossen brengen mij geluk... Of wou je beweren, dat ik het met haar niet getroffen heb?’ Heksen-Maaike is niet uit het veld geslagen. Ze zegt: ‘Geerte is niet rood, alleen wat rossig; zorgzame ouders hebben het kwaad van haar afgebeden... Jij hebt wel een grote mond, maar laten we eens vragen of zij het met jou zo goed getroffen heeft. Sta je er zo goed voor, dat je de boze uitdagen moogt? Daar is geen moeder, die haar kind minder lief zal hebben als het getekend ter wereld komt, maar d'r is ook geen moeder die het haar kind van te voren toewensen zal!’ Er is opeens iets griezeligs over het oude, vuile vrouwtje gekomen. Haar ogen knipperen niet meer en staren op de blinde muur onder de raampjes. De hoofddoek is naar achteren gegleden; met haar gescheurde kleren lijkt ze werkelijk een heks, die bij machte is om goed in kwaad en kwaad in goed om te toveren. Geerte drukt het kleine gezichtje tegen haar wang; het blijde in haar ogen maakt plaats voor waakzaamheid. Maar Bart schudt de beklemming af. ‘Onzin, ik hoop, dat ons Snoeksken in alles op haar moeder zal gaan lijken, beter kan ik haar niet toewensen!’ ‘Snoeksken?’ vraagt Geerte achterdochtig. ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Toen ik haar daarnet vasthield, spartelde ze als een vis.’ Geerte is verontwaardigd. ‘Snoeksken, wat is dat nou voor een onchristelijke naam! Hendrika zal ze genoemd worden, Dike Obbink!’ Of het helpen zal? Bart kijkt overmoedig. Iedere minuut groeit | |
[pagina 354]
| |
hij vaster in het vaderschap. Wat hij zich eenmaal op zo'n gekke manier in het hoofd gehaald heeft, vergeet hij niet meer. ‘Ala’, vindt Maaike, ‘dat is van later zorg. Haal mien noe de wiege maar eens dan ku'j maar vot wèzen, want Geerte en 't wicht hebben rust nodig. En zolange ik hier bin, he'j niks te kommanderen.’ Geerte doet de ogen dicht; ze is duizelig van het drukke gepraat; ze wil graag heel stil liggen en denken. Hoe wonderbaarlijk zachtmoedig is de Heer met mij geweest. Hoe gemakkelijk bracht hij mij over de donkere klove naar een nieuw licht. Een jong leven is mij toevertrouwd. Nog harder wil ik werken en vechten... want nu mag ik niet meer verliezen! Het staat haar helder voor ogen en ontlokt haar een klein lachje. Ik had al een kind - Bart - nu heb ik er een bij gekregen; voor het leven ben ik aan handen en voeten gebonden. Bart is als de wind; je weet nooit uit welke hoek hij waaien zal; soms is hij verkoelend, opwekkend, soms overweldigend en meeslepend... vermoeiend. Hij zorgt, dat ik niet aan het tobben raak en hij laat mij geen tijd tot verslappen. Snoeksken, je bent zo klein en toch kan ik me niet meer indenken, dat je er daarnet nog niet was... Ach daar heb je het al! Nu heb ik zelf die rare naam gebruikt: Snoeksken! Het klinkt wel zacht... Droom ik nu... mijn hoofd is zo verward... ik ben zo moe... zo moe... Almachtige God en Vader, ik dank U... In de herenkamer staat Bart in gedachten. Het vuur is uitgegaan, het olielampje heeft gewalmd en daarna de geest gegeven. Door de kieren der gesloten luiken dringt het daglicht binnen. Bart loopt door het nauwe gangetje de drie treden der stoep af naar buiten om ze open te gooien; daarna schuift hij de ramen hoog op en zit een ogenblik in een der brede vensternissen, die een geheel vormen met de donkere betimmering en de langs de wanden uitgebouwde banken. De wind verkoelt zijn warm voorhoofd. De opkomende zon tekent in zacht rood de omtrekken der ramen op de witte kalkmuur en weeft een glans om de antieke geweren, zadels en schabrakken, die eens aan Barts grootvader - de held van Rusland - hebben toebehoord. De opgezette dieren, die overal op de banken een plaats gevonden hebben, zijn in hun roerloosheid toch | |
[pagina 355]
| |
zo natuurlijk, dat het niet eens verwonderlijk zou zijn, als er plots één schichtig wegsprong of zich op de wieken gooide om door het open raam te ontsnappen. De smalle bolpoottafel is door Geerte gepoetst en gewreven tot hij de dofheid van het jarenlang in de vochtige kelder staan, kwijt is. In de hoek, aan de korte zijde, achter de vooruitspringende haard en de deur naar de alkoofkamer, staat de wieg. Hij gaat er heen om het kleed er af te tillen. Zelden voltooide hij met meer liefde een werkstuk en prees hij zich gelukkiger om de gave, die hij bezit. Uit hout weet hij alles te maken; het voegt en buigt zich naar de wil van zijn lenige, bruine vingers. Al snijdend en kervend stond hem steeds het beeld voor ogen van Geerte, gebogen over de wieg met hun kind er in. Hoe anders is de werkelijkheid. Een oude, vuile vrouw zal het op het matrasje leggen en het toedekken. Het naakte, schreeuwende wicht wil hem niet uit de gedachte. Het leven geeft altijd minder dan je er van verwacht; het leven is nuchter en onaandoenlijk. Hij schrikt op uit zijn gemijmer. Heksen-Maaike zal niet weten, waar hij blijft. Voorzichtig draagt hij de wieg naar de alkoofkamer. Daarna loopt hij de achterdeur uit. Hij is vrij om te gaan, waarheen hij wil. Geerte droeg hem geen taak op, maar hij weet heel goed, wat ze van hem hoopt. Hij hoeft niet met zijn ziel onder de arm te lopen; het werk van alle dagen wacht. Hij strijkt met zijn hand over zijn donker, ruig haar; hij is nog maar half op de aarde terug en hij huivert, want hij heeft er helemaal niet aan gedacht om een jas aan te trekken. Op de deel rammelt Boksen-Teun met de melkemmers. Daar schrikt hij van. Wat, is er nu nog niet gemolken? Hoe kan dat nou? Langzaam komt hij tot het besef, dat de dag nog pas begonnen is. Hem lijkt het of er een onmetelijke tijd verlopen moet zijn tussen het ogenblik, dat hij Geerte voor het haardvuur vond en de eerste schreeuw van Snoeksken. Hij werpt het hoofd achterover en lacht. Geen wonder, dat ik de kluts kwijt ben; heb ik me daar even een zwaai gemaakt? Hij slentert naar de deel en ziet er als een onverschillige nietsnut van een jongen uit. Het is de houding waarmee hij de mensen ergert en tegen zich inneemt. Hij denkt: Het zal tijd worden, dat de koeien op de spurrie komen. Boksen-Teun staat natuurlijk zijn tijd te verbeuzelen. Het is nu mijn taak | |
[pagina 356]
| |
om in Geertes geest te handelen en mijn gezag te laten gelden. Bovendien zal ik Boksen-Teun op de hoogte moeten brengen van de nieuwe staat, waarin zijn meester opgenomen is. Hij geneert zich er een beetje voor. Boksen-Teun is zo'n mal, kregel mannetje, hij is oud en kan zo onbehouwen uit zijn slof schieten. En bij al het ongewisse voelt Bart heel zeker, dat hij geen enkele onaangename opmerking over Geerte of het kind verdraagt. Maar Boksen-Teun is niet strijdlustig. Hij staat midden op de deel met de melkemmers aan het juk. Hij grijnst Bart al tegen of hij zeggen wil: ‘Hold oe maar stille, ik zie zo wel hoe 't er mee gesteld is.’ Het harde krulbaardje wipt uitdagend aan zijn kin; de kleine ogen gaan schuil achter ruige wenkbrauwen; op zijn okerkleurige wang kleeft een kladder dreet, door een vuile koeiestaart er tegen aan gezwiept. Als Bart hem wat al te hardhandig op de schouder slaat, zodat de melk bij kleine golfjes over de rand der emmers schiet, en hem het nieuwtje toeschreeuwt, smakt hij met de lippen. Zijn gedachten staan duidelijk op zijn gezicht te lezen: nog meer van dat vermaledijde vrouwvolk. Net of er nog niet genoeg rondlopen om ons mannen te verleiden en dan op de kop te zitten! Als het nou nog een jongen was geweest! Hij neemt niet eens de moeite om het juktouw los te laten en Bart de hand te schudden, maar er ligt toch wel iets vriendelijks in zijn stem als hij zegt: ‘Van harte, baas, en ik hoop, dat je plezier aan haar beleven mag.’ Naar Geerte vraagt hij niet eens. Dat steekt Bart. Hij wilde juist voorstellen om in de vroegere werkkeuken naast de deel er eentje te gaan pakken. Nu draait hij zich om en drentelt langs de koeien, strijkt er hier en daar een over de vochtige zwarte neus, terwijl Boksen-Teun naar de melkkelder onder de pronkkamer der leegstaande hoeve sjokt om de melk door de teemseGa naar voetnoot*) te gieten. Het feestelijke gevoel is hem ontschoten. Hij weet niet, wat hij doen moet; zelf de koeien losmaken en naar het spurrieland drijven of het aan Boksen-Teun overlaten. Dat eigengereide ventje moet het maar zelf doen en een borrel krijgt hij niet, voor hij Geerte gelukgewenst heeft. Hij verdwijnt naar de houtloods en de schuur. Daar | |
[pagina 357]
| |
wacht hem een verschrikkelijke ontgoocheling. Vannacht heeft hij zich niet vergist. Er zijn wel degelijk ongenode gasten geweest. Er is een ruitje ingedrukt in de schuur en de schuurdeur is van binnenuit opengemaakt. Al de zakken aardappels, die Geerte en Boksen-Teun gerooid, gesorteerd en in zakken gedaan hebben, zijn naar buiten gesleept en zomaar in het wilde weg verstrooid. De losgebroken varkens hebben zich er aan te goed gedaan en daarbij het grootste gedeelte in de modder vertrapt. Een poos staat hij totaal verslagen. Maar dan vliegt de drift in hem omhoog en doortrekt hem als een vlam tot hij gloeiend warm is. Machteloos van woede balt hij de vuisten naar de buurtschap, die over een bosje en de weidegrond heel even te zien is. Hier en daar op de hoger gelegen kampen kan hij zelfs de mensen onderscheiden, die aan het rooien en ploegen zijn. O, als ik ze in mijn handen kon krijgen, ik zou ze met de koppen tegen elkaar slaan en in de modder drukken, tot ze stikten; ik zou op ze trappen, tot ze pap waren. Gluiperige smeerlappen! Een heeft mij de hei op gelokt en in die tijd hebben anderen hier huis gehouden. Spoedig versmelt zijn drift en blijven er alleen wanhopige zorgelijke gedachten over. Geerte! Wat zal Geerte hiervan zeggen? Juist nu! Ze was zo blij, dat de aardappelbouw voordelig uitviel; ze heeft precies berekend, wat we er voor maken konden als we ze in de stad verkochten; een goed deel van de rente zou lang voor Sint Peter in het kabinet liggen. Het was haar zo'n rust. Ze moet het voorlopig maar niet gewaar worden. Dit moet hij alleen dragen. In een behoefte om te redden, wat er nog te redden valt, bukt hij zich en begint de aardappels te vergaren en op hopen te gooien. Een dof gevoel van onmacht maakt zijn bewegingen traag. Aan de wraak der buurtschap is hij niet ontkomen. Ze zullen niet rusten voor ze ons murw hebben. Hij bukt en bukt tot zijn rug bijna breekt en telkens als hij moeilijker rechtop komt om te rusten en de modder van zijn koude stijve vingers te strijken, denkt hij aan Geerte, die met haar zwaar lichaam ditzelfde werk dagen achtereen zonder klagen volbracht. Miserabel klein en onwaardig voelt hij zich. Haar schraagden de vooruitzichten op de ruime oogst. Hij verzamelt de resten van dat droombeeld. | |
[pagina 358]
| |
Tegen de avond is hij met zijn arbeid klaar. De helft van de zakken is leeg gebleven. Een grote berg aangevreten en verpletterde aardappels is alleen nog voor varkensvoer te gebruiken. Een zegen, dat Geerte de poters dadelijk naar de aardappelhutte gedragen heeft. Die avond graaft hij zich een schuilplaats boven in de hooiberg; daar kruipt hij in met zijn geweer. De wijze voorzienigheid houdt de mensen deze nacht in hun huizen. Bart zou geschoten hebben op elke rondsluipende gestalte. Zo eindigt dan de eerste dag van Snoekskens blijde intree in het leven.
Na vijf dagen staat Geerte weer op. Ze kan het in bed niet langer uithouden. Het niets doen, het niet weten wat er buiten de muren gebeurt, het zich uitgeschakeld voelen, maakt haar zenuwachtig. Het vindt meestal zijn weerslag in het kind, dat veel schreeuwt. Het drukke gepraat van Heksen-Maaike vermoeit Geerte en ze ergert zich aan haar vieze gewoonten; het huishouden verslonst. Wat voert Boksen-Teun uit en waar is Bart? Op zijn zorgeloze, luidruchtige wijze komt hij haar van alles vertellen. Deze nacht is een koe melk geworden, een stierkalf. Het is ook zonder haar hulp goed gegaan. Hij zegt het met iets van veel triomf in zijn stem. Hij vertelt er niet bij, dat het er al was voor Boksen-Teun en hij het gemerkt hadden. Zijn houding verontrust haar. Ze kent hem te goed; als hij zo doet, is er iets niet in de haak; hij verbergt wat. Gewoonlijk gaat ze meteen op onderzoek uit, nu dat niet kan, doet ze net zo lang bedekte vragen tot ze het uit hem getrokken heeft. Niet de gemiste geboorte van het kalf, maar dat andere... dat van die aardappels! Hij schrikt van haar woede en haat, die zich niet in woorden of tranen uit. Stil ligt ze in de kussens, de lippen opeengeklemd, de ogen hard. Het spijt hem, dat hij het niet voor zich wist te houden en dat hij nu niets bemoedigends weet te zeggen. Spoedig loopt hij weg om het paard aan te spannen en het vlas te gaan halen, dat sinds de zomer op de hei lag te roten. Hij is ontgoocheld. Hoe anders heeft hij zich Geerte voorgesteld als het kind er maar eenmaal zou wezen. Altijd schoof hij haar gedrukt- | |
[pagina 359]
| |
heid op haar toestand. Nu is ze niet zacht moederlijk en helemaal niet stralend gelukkig. Nooit waren haar liefkozingen erg spontaan; ze overwint haar schaamte moeilijk; dat trok hem juist zo in haar aan. Hij weet ook wel, dat ze niet koel is. Geen moment twijfelt hij aan haar liefde voor hem en nu ook voor Snoeksken. Maar in zijn ontmoediging wekt haar stugheid zijn wrevel. Waarom kan ze nooit eens vrijuit gelukkig zijn zoals hij? Het is toch alles best afgelopen; ze hebben een flink, gezond kind. Die aardappelstrop... ach, daar wordt wel een mouw aangepast. Februari is nog ver. Het lijkt wel of zij zich hoe langer hoe dieper in tobberijen terugtrekt. Hem maakt het onrustig, dat hij de macht verloren heeft om haar daaruit te wekken. Spoedig in het vrije veld met de blauwe hemel boven zich en de wind om zijn oren, troost hij zich weer. Het zal wel beteren, ze is zwak. Zelfs Heksen-Maaike voelt zich met Geerte niet op haar gemak, ze verlangt naar huis, naar haar sikken. En Geerte, nog in haar nachtgoed, een wollen omslagdoek over haar hemd, sleept zich voort. Haar gezicht in de strakke nachtmuts is geslonken; de jukbeenderen steken uit en de neus komt meer naar voren. De zwarte strepen onder haar ogen en de sproeten op haar bleek vel, maken haar uiterlijk goor. Ze kan nog niet veel doen, bij elke inspanning breekt het zweet haar aan alle kanten uit. Als ze moet gaan zitten, doet ze dat in de vensterbank der herenkamer, omdat ze vandaar het gezicht heeft op de akker, die Boksen-Teun aan het inzaaien is met winterrogge. Nu zij daar zit, durft hij niet te slabakken of het zaad achteloos te verstrooien. Hij kan het best, met regelmatige pas en armzwaai. Zo op een afstand ziet hij er ook minder belachelijk uit, wel klein en nietig, maar in de manier waarop hij gaat en de gewijde handeling van de zaai verricht, een boer. Het is goed zaaiweer, droog, zonnig en winderig. Het knollenloof floddert en draait als er een vlaag over strijkt, de kruinen der vruchtbomen hebben zich goed ontwikkeld. De berkenopslag op de tot bruin-paars bestorven hei en de slanke, hogere bomen tegen het donkere dennenbos, verkleuren tot citroengeel, over de aardappelhutte ranken hop en kamperfoelie, in de droge sloot er naast zijn de brandnetels welig opgeschoten; heel in de verte, waar de heuvelige hei overgaat in bouwland, is het spitse torentje te zien | |
[pagina 360]
| |
van het landgoed Wittensteyn... nog verder de molen en daar achter ligt dat, wat altijd levendig is in Geertes gedachten: Leeuwerikenenk, de kapitale hofstede temidden van haar vruchtbare landerijen. Geerte zucht. Ze denkt aan de vernielde aardappels. Als vrouw Kleverkamp het vuurtje niet telkens aanstookte, zou bij de zomerdrukte de stemming in de buurtschap al lang tot onverschilligheid zijn afgezakt. Als de buurtschap hen enkel maar links liet liggen, zou het minder zeer doen. Het is rechtvaardig, dat ze voor hun zonde gestraft worden, maar de stokerij van Leeuwerikenenk verdraagt ze niet. Die daar gaan zelf niet recht door zee. Evert, de zoon, die notabene getrouwd is en vier kinderen heeft, houdt het met het dienstvolk en vrouw Kleverkamp heeft het praatje, dat Everdina een kind verwachtte van Bart, nooit tegengesproken, ook niet, dat Everdina door de trouwbreuk gek geworden was. Dat kind is nooit geboren en Bart maakte het juist uit, omdat Everdina gek was.... Of is een deern, die zich in het hoofd haalt, dat ze een kind moet krijgen als ze nooit aangeraakt is, niet gek? Maar ja, een boosaardige bij kan een hele korf aansteken. Zij kan het niet over haar kant laten gaan zoals Bart, die zich zelf weet wijs te maken, dat hetgeen je niet wenst te zien, er ook niet is. Zij zet in dorp noch buurtschap een voet. Bart, die zich wel eens vergist, kan lachen over minachtende blikken en hem toegedraaide ruggen. Zij zou het besterven van schaamte, terwijl daaronder feller de haat opschiet. Zij voelt zich slap als een bonenstengel, die ze de steun ontnomen hebben en die nu, geen houvast vindend, van zon verstoken voort moet woekeren in de modder, zonder tot bloei en vruchtbaarheid te geraken, zich in eigen ranken verstikkend. Tot nu toe wist ze door hard werken aan haar grote benauwenis te ontkomen, nu ze dat momenteel niet kan, voelt ze zich zo eenzaam en verslagen, dat ze niet eens in haar bijbel durft lezen. Nu denkt ze weer aan het werk op de hoeve. Zou Bart de eieren wel uitgehaald hebben, ook van de bruine hen, die haar nest onder de houtmijt heeft? Zouden de varkens niet afgevallen zijn, nu Boksen-Teun de brei koken moet... Een stierkalf van koloog. Wat jammer. Het zal verkocht moeten worden voor het kosten gaat; het is te hopen, dat de kal- | |
[pagina 361]
| |
verkoopman eerstdaags aankomt, want als Bart het op de markt verkoopt, weet hij de prijs niet op te drijven. Dat ze nu toch zo slecht uit de voeten kan...! Wat zei vader vroeger ook altijd, als moeder klaagde over moeheid en slapte in de benen na een kinderbed? ‘Ja mens, wat wil je? Als er balken 't huus uut valt, daor wordt het huus niet bèter van!’ Dan lachte moeder zo'n beetje en zei langs haar neus weg: ‘Wie toch wel de schuld mag wezen, dat er zovulle balken vallen?’ Moeder kan makkelijk lachen. Zij heeft een flinke man vol zorg en overleg. De naoberschap is hulpvaardig; er is in de wijde omtrek geen mens aan te wijzen, die haar ouders geen vriendschap of hoogachting toedraagt. Boksen-Teun is naar de hoek van het land gelopen om zijn zaaischepel bij de zak te vullen. Zij richt zich moeilijk op. Uit de alkoofkamer klinken de ontevreden geluiden van een zuigeling, die ontwaakt. Geerte gaat er heen. Ze slaat de gordijnen terug en tilt het kind uit de wieg. In de halfdonkere kamer, met de lage, kromme balken dicht boven haar hoofd, staat ze een ogenblik en drukt met een onstuimig gebaar Snoeksken tegen haar borst en bedekt het kleine, warme gezichtje met kussen. Zo, met haar mond nog op het satijnachtige huidje, draagt ze het kind naar het vuur in de herenkamer om het te voeden. Ze kijkt neer op de lipjes, die zich vastzuigen aan haar witte vlees. Ze voelt het zog omhoog komen en het is net of tegelijkertijd haar gedachten meegezogen worden; haar hoofd wordt licht en leeg. Haar mond ontspant zich in een halve glimlach. Zo vindt Bart haar als hij onverwachts door de alkoofkamer binnenkomt. Geerte schrikt er van en kijkt zo haastig op, dat het kind de tepel ontschiet en het ongeduldig met de armpjes begint te zwaaien. Bart ziet er dan ook zonderling genoeg uit. Ze meende werkelijk een ogenblik, dat een negotieman zich binnengedrongen had. Hij is met de wonderlijkste dingen behangen: aan een knoop van zijn duffel bengelt een schilderij in een berkehouten lijst, een heilandschap, samengesteld uit steentjes, mos en boomschors; over zijn schouder is een gelooid, bruin ottervel gedrapeerd, aan zijn leren gordel, onder zijn jas uit, hangt een koppel wilde eenden, in zijn ene hand draagt hij een volle honingraat, in de andere zijn | |
[pagina 362]
| |
jagershoed vol witte druiven. Het vrolijke, overmoedige lachje sterft weg als hij haar schrik ziet. Hij wou haar verrassen maar hij wist niet, dat ze met Snoeksken bezig was. Er schiet hem een vreemde gedachte door het hoofd. Vanmorgen, toen hij het pasgeboren kalf van de moeder weg nam, hebben Boksen-Teun en hij gelachen om de haast, waarmee de koe het begon droog te likken en zich daarna van de reppel probeerde los te rukken om hen achterna te gaan. ‘Bij het eerste doen ze nog wel eens zo gekkelijk’, zei Boksen-Teun, ‘later leren ze het wel af.’ Nu ziet hij in Geertes ogen, in het gebaar waarmee ze zich beschermend over het kind buigt, dezelfde haast en onrust. Het verrast hem en maakt hem sprakeloos. Het lijkt wel, of ze in hem een vijand ziet. Zij herstelt zich het eerst. ‘Hè, je maakt me aan het schrikken!’ En hij stottert verlegen: ‘Ik wist niet, dat je Snoeksken aan de borst had.’ Hij doet een stapje nader en begint zich te onttakelen en alles op de vloer uit te stallen. Zijn overmoed is weg, maar niet zijn vreugde over de verrassing, die hij haar bereiden kan. Zij duwt het kind de tepel weer in de mond, neigt zo ver mogelijk naar voren en vraagt: ‘Waar komt dat allemaal vandaan?’ Hij ligt als een marktkoopman tussen zijn waren geknield en houdt ze stuk voor stuk omhoog. ‘Deze eenden komen met de komplimenten van Arend-Jan, de stroper, zijn vrouw en de olde Beppe, je moest er maar een versterkend soepje van koken. De honingraat is van Berend, het stramme wevertje, die met zijn lamme dochter bij de woeste bargen woont, twee uur hier vandaan. Het schilderij - dat hoef ik niet eens te zeggen - is van Dirk de Klotter uit het koekoeksbosje; de wienbèzen heeft luizen-Willem zeker ergens in het manenschienbosGa naar voetnoot*) voor je geplukt, want aan zien hutte he'k nog nooit een druivenwingerd weten te ontdekken en centen om ze te kopen heeft hij ook niet.’ | |
[pagina 363]
| |
‘Foei!’ zegt Geerte, maar ze lacht toch. Nu spreidt hij met enig vertoon het mooie ottervel voor haar voeten uit. ‘Hier zal je zeker heel blij mee zijn. Het is van Mannes met de krulbaard, die verleden jaar zo vrindelijk voor je was, toen je bij Roetert aan 't ganzenplukken was en ze allemaal zo lelijk tegen je deden; hij laat je groeten en je moest er maar een paar warme slofjes voor Snoeksken van snijden en een bontje op de zondagse jas van de vrouwe. Da's alles geloof ik... oh neen, Jannes, de herder, heeft ons zolang een melkschaap afgestaan, het is gedekt en de lammeren, die er van komen, mogen we houden. Van schapemelk en kaas krijgen kinderen ongekende krachten. Nou, wat zeg je nou? Hebben we nog goede vrienden of niet? Arme tobbers zijn het, maar het hart dragen ze op de rechte plaats.’ Er is Geerte een prop in de keel geschoten. Ze kan niets zeggen. Langzaam wellen er tranen in haar ogen, die ze niet in kan houden, ze rollen over haar wangen en spatten op Snoekskens dekentje uiteen. Bart komt naast haar staan, bukt zich en legt een arm om haar kromgezakte rug. Hij vraagt ontdaan: ‘Wat is dat nou, Geerte? Ben je niet blij?... Wat heb je toch, je bent zo gedrukt de laatste tijd... zo stil... ben je niet gelukkig? Of hindert je iets?’ Zij snikt nu vol uit. ‘Ik... vind... het juist zo... aardig van die arme stakkerds, die het zelf zo... goed gebruiken kunnen...!’ Hij probeert haar te kalmeren en af te leiden door te vertellen van zijn ontmoeting met het haveloze stelletje, dat op weg was naar de hoeve. ‘Ik heb ze weerom gestuurd en gezegd, dat je nog niet sterk genoeg was om ze goed te ontvangen. Ik heb ze over veertien dagen terug laten komen, kunnen we er dan een beetje een feest van maken?’ ‘Ik zal mijn best doen’, zegt ze deemoedig. Fluitend verdwijnt hij met de schatten naar de deel. Geerte zit heel stil, de ogen gesloten, het hoofd tegen de donkere lambrizering geleund. Haar wangen zijn nog nat van de tranen, die ze niet af kan vegen. Het vuur op de haardplaat is ineengezakt tot grijze as; de | |
[pagina 364]
| |
waterketel aan het haalfoes stoomt niet meer. De zon, achter de noteboom, werpt door de lekken in het dunnend bladerdak beweeglijke lichtstippen op het glanzend houtwerk en de opgezette dieren. Op de vloer, aan deze kant van de smalle bolpoottafel, liggen dicht bijeen twee donkerrode bloeddroppen die uit de gewonde eendenlijven gevallen zijn. Een nietig dons, veertje als een bootje, is door de tocht onder Geertes klomp gewaaid. ‘God’, denkt ze ootmoedig, ‘wat ben ik trots, hooghartig en zelfzuchtig geweest. Hoe heb ik het heivolk geminacht en alleen het belachelijke en kwade in hen gezien. Hoe heb ik me beklaagd, dat ik op de omgang met zulk soort aangewezen was. Wat heb ik mezelf goed en grootmoedig gevonden, als ik ze in mijn keuken binnenliet en ze eten gaf. Waar liet ik me op voorstaan? Heer, is het Uw bedoeling mij de ogen te openen, opdat ik leer inzien, dat voor U in goed en kwaad, voor- en tegenspoed alle schepselen gelijk zijn? Help mij om mijn zwakheden te overwinnen. Leer mij oordelen zonder te veroordelen, leer mij buigen en vertrouwen op Uw barmhartigheid...’ Aan haar borst is Snoeksken ingeslapen.
Een paar avonden later kijkt Bart telkens op van zijn werk. Hij zit in de kleine keuken aan de blank geschuurde tafel, waarop hij de onderdelen van de oude staartklok uitstalde. Hij poetst en vijlt zo energiek aan de raderen en schroefjes, dat het vlammetje van het olielampje aan zijn linkerhand sidderend op en neer springt. Geerte zit met de benen op een stoel dicht bij het vuur kousen te stoppen. Haar gezicht heeft iets zo rustigs en bezonkens, dat Bart haar telkens onderzoekend aankijkt. Die middag kregen ze bezoek van een kalverkoopman, een krom maar gewiekst mannetje met een zak in de hand. Zijn duwwagentje liet hij aan de zandweg staan, daar paste zijn keeshond op. Hij komt uit haar geboortestreek en hij vertelde haar van alles. Alleen over haar ouders wou hij niets loslaten en zij vroeg er niet naar. Alles is daar bij het oude, dat kon ze uit zijn gedraai wel begrijpen. Toen ze hem het kind liet zien, zei hij met een nauw merkbare zweem van geringschatting: ‘Een flink kind... een echt Obbinkgezicht.’ | |
[pagina 365]
| |
Vanaf dat ogenblik is Geerte stug en zwijgzaam geworden. Bij de onderhandeling over het kalf gaf ze geen duimbreed toe. Tenslotte is het mannetje kwaad weggegaan met het te duur gekochte kalf in de zak, die hij alleen haast niet torsen kon. Daaraan zit Bart te denken. Haar zwakte is ze nog niet helemaal te boven. Wel kleedt ze zich weer aan, maar ze komt nog niet buiten. Nu ze daar zit, is het, of ze in het gewone leven terugkeerde. Haar gezicht is voller geworden en ziet er in het schijnsel der vlammen gezonder uit. Aan het boord van haar jak vonkt bij elke opademing een bloedrode agaat in de broche van zijn grootmoeder, die hij Geerte gegeven heeft. Haar bleke sproetenhand doet de naald over de maasbal heen en weer gaan. Soms, als ze voelt, dat hij haar aankijkt heft ze heel even haar hoofd op en glimlacht zonder iets te zeggen. En hij zou juist zo graag eens met haar praten om het vreemde, dat nog altijd als een mist tussen hen hangt, te verdrijven. Achter de gesloten luiken staan de stilte en de nacht. Ook binnen is het zo stil, dat het wel lijkt of de gonzende vlammen, het spetterend olielampje en het zand, dat onder zijn klompen knerpt, telkens als hij een beweging maakt, samen een gesprek voeren. Het niet afgesponnen vlas op Geertes spinnewiel in de hoek, is een ruige pruik geworden, de wip is afgesleten, waar haar voet er altijd op drukt. Hij zucht en laat het werk even rusten, steekt de handen tussen de band van zijn broek en zakt lui onderuit op zijn stoel. Zijn hemd staat open aan zijn hals, heel even is de zwarte schaduw van het haar op zijn borst te zien. Hij denkt: ‘Deze oude keuken met de zwart geteerde ondermuren, scheve balkenzoldering, verzakt raam en hobbelige stenen vloer, is hem toch veel dierbaarder, dan de nieuwe hoeve, die hij eens met zoveel verwachtingen voor Everdina liet bouwen. Hij is blij net als Geerte, dat de mooie keuken met de wit en zwarte tegels en de met zoveel geduld door hem besneden bedsteedeuren, veilig verborgen ligt achter dichte luiken. Hij noch Geerte zetten er een voet. Liever wonen ze in de antieke herenkamer en de vochtige, vervallen hokken daarachter. Het nieuwe huis is hun van den beginne af vijandig geweest; ze hebben het gevoel, of daar nog iets van de geest der rijke Kleverkamps rondspookt. | |
[pagina 366]
| |
Misschien komt het ook, omdat het hun zo'n verschrikkelijk blok aan het been is, de slokop, die hun geld en hun rust opeist. Hij huivert. Maar spoedig schudt hij de onaangename gedachten af. En terwijl hij weer ijverig een radertje beademt en opwrijft, vraagt hij: ‘Voel je je nu wat beter?’ Ze laat de kous in haar schoot zakken, maar ze kijkt hem niet aan. Haar antwoord klinkt gewoon: ‘Ja het betert wel, mijn benen trillen alleen nog zo, als ik ze laat hangen en soms lijkt het net, of mijn voeten doof zijn.’ ‘Het is ook nog zo kort, je had Heksen-Maaike niet moeten laten gaan, waarom heb je het er nog niet een poosje van genomen?’ Ze speurt een licht verwijt in zijn stem en ze haalt de schouders op. ‘Och, het moet slijten, al dat liggen verzwakt zo.’ Ze wil niet zeggen, wat ze eigenlijk denkt: ‘De boel versmeert. Heksen-Maaike is een vuilpoes en ze heeft een erg royale hand, als het van andermans centen gaat.’ Ze is in een te deemoedig onderworpen stemming om andere mensen openlijk te beschuldigen. Ze neemt het Maaike ook niet kwalijk, waar wil dat schepsel netheid geleerd hebben? Maar Bart laat niet los. ‘Je moet aan Snoeksken denken.’ Nu kijkt ze hem eindelijk aan en kleurt. ‘Dat doe ik toch! Ik zoek alleen zittend werk en 's middags ga ik een poosje slapen. Daarnet, toen ik wakker werd, had jij de pap al gekookt... en wat goed ook.’ Ze wil hem zo graag laten merken, hoe blij ze is met zijn oplettendheden. Haar stroeve mond vindt moeilijk woorden om openlijk te prijzen. Haastig buigt ze zich naar het vuur om er een tak onder te schuiven. Het gaat onhandig zo zittend en hij schiet haar te hulp. ‘Laat mij dat doen, dan zet ik meteen de koffie. Boksen-Teun zal zo ook wel komen. Hij had zo'n tandpijn, dat hij met donker nog de hei opgelopen is, om bij Heksen-Maaike tandpienenzoad te halen.’ ‘Ik wou, dat hij ook zo'n haast had als het om onze zaken ging.’ | |
[pagina 367]
| |
Bart staat tussen haar stoel en het haardvuur, hij moet een beetje buigen om zich niet te stoten aan de schuine kant van de schoorsteen. Als hij lang naar boven kijkt, ziet hij door het rookgat aan de iets lichtere hemel een ster glanzen; hij ruikt de geur van worst en spek, die vlak bij in de wieme hangen. Graag zou hij zijn hand op Geertes handen leggen om haar tot aandacht te dwingen. Om haar te brengen tot dat, waar hij zo vurig naar verlangt: een kus van haar uit eigen, vrije wil, die de mist, welke om haar hangt, op zou lossen en haar weer bereikbaar voor zijn liefkozingen zou maken. Hij doet het niet en haar hand blijft maar op en neer gaan over de maasbal. Het maakt hem ziek en hij loopt weg naar het boenhok om de koffiepot te halen. Ontmoedigd denkt hij: ‘Als ze nu maar niet weer over die ellendige aardappels begint!’ Maar dat doet ze wel. ‘Morgen’, zegt ze, ‘zal ik eens naar de schuur gaan en de zakken nakijken, die mee kunnen naar de stad. Jij moet bij de mensen rondgaan en vragen wie wintervoorraad op wil doen.’ ‘Je bent gek, Geerte’, zegt hij bruusk en boos. ‘Je zou waarachtig in staat zijn om met die zakken te gaan slepen. Ik verbied het je! Vóór de negende dag kom je niet onder de blote hemel!’ Zij gaat er niet op door, maar hij is er helemaal niet zeker van, of ze het daarom toch niet doen zal. Het is wel heel moeilijk om van Geertes gedachten hoogte te krijgen. Na een poosje zegt ze doodkalm: ‘Boksen-Teun kan morgen de potstal uitgooien, als jij naar de stad bent.’ Hij knikt, de lust tot praten is hem vergaan. En zij denkt: ‘Wat een wonderlijke man heb ik toch! Hij stoort zich aan God noch gebod en nu hecht hij er wel aan, dat ik niet voor de negende dag buiten kom, maar dat ik nooit mijn kerkgang kan doen, die voorgoed het kwaad van mij af zou nemen, daaraan denkt hij geen ogenblik!’ Als Bart de volgende morgen na het dorsen de wagen uit de loods trekt en op de deel gaat kijken, wat er allemaal mee moet naar de markt, vindt hij, behalve het achtendeel, de eieren en de hazen, die hij schoot, ook de honingraat, de wilde eenden en het ottervel. | |
[pagina 368]
| |
Het dringt niet eens dadelijk tot hem door, wat dat te beduiden heeft. Waarom bracht Geerte die dingen hierheen? Ze zal toch niet... het is toch zeker niet haar bedoeling... ze zal toch niet willen, dat hij... Met onheilspellend harde stappen komt hij bij haar in de keuken, waar ze voor het vuur pannekoeken zit te bakken. Hij steekt al van wal voor hij vlak bij haar is. In zijn stem trilt de verontwaardiging. ‘Waarom heb je de dingen, die je van het heivolk kreeg, bij de marktrommel gelegd? Het is toch zeker niet je bedoeling, dat ik ze meeneem naar de stad om ze te verkopen?’ Ze kleurt tot aan haar kap. Ze speurt heel goed zijn opkomende drift. Ze voelt zijn afschuw, maar ze gaat rustig door met bakken. Dat maakt hem nog kwader. Ze haalt haar schouders op en zegt tergend langzaam en onverschillig: ‘Och... ik dacht... wat hebben we er eigenlijk aan... We kunnen de centen beter gebruiken!’ Hij is razend, zijn handen grijpen haar vast en hij schudt haar onbarmhartig door elkaar, zodat ze de steel van de koekepan moet laten schieten en de rooster scheef zakt over het vuur. Ze is nu ook boos, rukt zich los en gaat recht staan. Haar stem is laatdunkend en koel. ‘Laat dat!... Je doet me pijn...’ Hij is schor van drift en schreeuwt het haar toe: ‘Neen... dat is het niet! Jij bent er vies van... jij vindt die mensen te min en te vuil om er iets van aan te nemen... dat is het! Dacht je, dat ik je niet doorzag, lelijk, trots mirakel, dat je bent!’ Zijn vertrokken gezicht boezemt haar geen vrees in... ze is minstens zo razend als hij, maar ze blijft daarbij kalm en minachtend. ‘Je weet niet wat je zegt! Ik ben die mensen oprecht dankbaar, maar moet ik dat tonen door me op te sieren en vol te proppen en daarbij de werkelijkheid uit het oog verliezen? Ze hoeven toch niet te weten, wat ik er mee doe? We kunnen er centen voor maken nu de aardappels...’ Ze komt niet verder. Hij geeft haar zomaar een klap in haar gezicht. In het ogenblik, dat ze beiden nodig hebben om het erge van die daad in de volle om vang door te laten dringen, is zijn drift al | |
[pagina 369]
| |
ineengeschrompeld tot niets; hij schrikt harder dan Geerte, die zich omdraait naar de koekepan en met trillende handen het verbrande deeg in het vuur laat glijden. ‘Bah!’ zegt hij nog, terwijl hij al wegloopt. ‘Centen, aan niets anders kan jij denken... Je kunt lang wachten voor ik die boel meeneem naar de markt.’ Met een vinnige slag valt de deur van het boenhok dicht. Achter Geertes beheerst uiterlijk broeit de opstand, een hartstochtelijke woede, diepe vernedering, gewonde trots... Ze zou zich willen wreken... Grote, hortende snikken wellen in haar keel. Haar ogen blijven droog. Ze bakt pannekoeken of haar leven er van afhangt. En Bart zit met lege maag op de wagen en laat het opgezweepte werkpaard in stap overgaan. Een vreselijke neerslachtigheid heeft zijn drift verdrongen. Wat is hij? Wat geeft hem het recht zo op te treden? Zonder Geerte is hij niets, kan hij zijn bedrijf niet gaande houden en niet gelukkig zijn. En nu heeft hij voor dagen, ja misschien wel voorgoed de kans verspeeld om haar te naderen. Hij kan haar zwijgzaamheid, haar ongenaakbaarheid niet verdragen. Ze zal hem vergeven, als hij er haar om vraagt, maar hij weet: vergeven betekent bij haar nog niet vergeten. En op de deel zijn de eenden, de raat en het ottervel achtergebleven. Het wordt een stille strijd van weken. Elke vrijdag om de veertien dagen, als het zijn marktbeurt is, vindt hij op het botervat het ottervel. De wilde eenden hebben het na de eerste keer opgegeven. Toch zijn ze niet op tafel verschenen. Heeft Geerte ze weggegooid? Ook de honingraat is er na een poos niet meer bij. Wat ze daar mee deed, weet hij. Ze maakte er, met het sap van druiven, zalf van voor haar schrale huid, die de zomerzon zo slecht verdraagt. Hij zag de potjes in de kelder staan. Het ottervel blijft, als een eeuwigdurend verwijt van haar kant, zijn marktdagen vergallen. Zij legt het er neer, hij schopt het in een hoek en Boksen-Teun staat er boosaardig bij te grinniken. Tot hij er op een mooie voorjaarsdag een einde aan maakt. Hij neemt het vel mee naar zijn werkhok in de schuur en snijdt het aan stukken. 's Avonds bij het naar bed gaan, kijkt hij gespannen toe, | |
[pagina 370]
| |
als Geerte de dekentjes van Snoekskens wieg terugslaat om het kind op te nemen. Hij staat er vlak bij en vergeet zijn bezigheid, het uittrekken van zijn hemd. Snoekskens dikke voetjes steken in twee veel te grote schoentjes van ottervel. Het is een dwaas gezicht. Even is Geerte sprakeloos... ze zoekt haar houding. Ze weifelt tussen boos worden... of lachen. De lach overwint. ‘Och jij!’ zucht ze. Verder komt ze niet. Bart gedraagt zich als een jonge hond, die van de ketting losgebroken is. |
|