Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Hoofdstuk 11Een vroege sneeuwval sluit mens en dier op. Elke boerderij is een eiland in een zee van wit. Er worden paden geploegd naar de houtloods en de schuur, om de put en het huis; de sneeuw, die in dikke richels tegen de boogvormige raampjes ligt, spant over de deel een bijzondere strakke glans. De mussen vliegen er zorgeloos rond, de kippen ontvluchten de tochtige schuur en vinden met hun sneeuwblinde ogen toch het kattepoortje in de grote deeldeuren; ze krabben en scharrelen in de gevallen hooi- en strospieren. fladderen tegen de reppels op om op de hilde te komen, waar de haan zich een koninklijke plaats uitgekozen heeft op de bovenrand van Boksen-Teuns bedstee. Er ligt iets plezierigs in dit samenleven. De koeienlijven verspreiden een aangename warmte en een lucht van melk en mest, die onophoudelijk neerkladdert in de grup. De dagen zijn kort, maar er is nergens haast bij; alle werkjes, die nu gebeuren moeten, laten zich langzaam doen. Boksen-Teun zit op een zaadlaken en kneust de vlaskoppen om lijnzaad te winnen; Bart is bezig met het villen van een hermelijntje, dat hij na een wilde jacht over de schadden en stobben in de houtloods doodsloeg. Geerte karnt op haar gemak een kluit boter, doet het huiswerk en besteedt extra zorg aan het eten. 's Avonds zitten ze om vuur uit te sparen in de kleine keuken en niet in de herenkamer. Er wordt weinig gepraat. Boksen-Teun worstelt met draad en naald; hij moet een scheur in zijn wonderlijke broek dichttrekken; Bart zit met een frons van inspanning aan een houtpaneel te snijden; hij maakt een linnenkast voor Geerte en Geerte trapt het spinnewiel en laat het alleen rusten om een bak koffie in te schenken. Van buitenaf dringen geen geluiden door. Nooit zouden de mensen de uitsluiting en afzondering zo volmaakt kunnen doorvoeren als de natuur. Maar deze isolatie verontrust en kwetst niet. Integendeel! In latere jaren ziet Geerte deze sneeuwdagen als dagen van de grootste vrede en het grootste geluk! Er zijn geen problemen, er zijn geen schaduwen! Hun huis is van | |
[pagina 305]
| |
binnen en van buiten van louter licht. Na een week komt er verandering. De wind loopt om en neemt tegen de avond in kracht toe; de dikke wolkbank, waarachter de zon al vroeg in de middag verdwijnt, brengt geen nieuwe sneeuw, maar regen, die putjes boort in de dikke sneeuwlagen op daken en velden. 's Nachts trekt de storm met ruwe vlagen op. Bart slaapt door het lawaai heen, maar Geerte is klaar wakker; ze luistert naar het afglijden en neerploffen der sneeuwlawines van het dak en de bomen; de wind veegt de schoorsteen, ritselend vallen grote stukken roet neer. In Geertes hoofd boort zich, als een pijnlijke punt, de eerste hinderlijke zorg in haar groot en vredig geluk. Er is in lang geen biddewijf aan de deur geweest; de wegen zijn versperd, ze heeft geen zwavelstokken meer, waar moet ze vuur gaan vragen, als per ongeluk morgen de houtskool onder de as niet meer gloeit? Vroeger, als het haar eens overkwam, stuurde ze Boksen-Teun naar de buurtschap, maar nu zullen alle deuren daar gesloten wezen. Heeft Bart een stalen vuurslag? Ze draait zich naar hem toe om het te vragen; hij slaapt zo vast, dat ze na enkele voorzichtige duwen en het noemen van zijn naam, haar pogingen opgeeft. Het geweld van de storm wakkert de angst in haar hart aan; ze kan het in bed niet langer uithouden. In haar nachthemd en rokken, de kousevoeten in de klompen, loopt ze naar de keuken en knielt bij de haard om het vuur, dat gelukkig nog gloeit onder de as, bloot te leggen. De wind valt daar de schoorsteen binnen en loopt haar koud over de rug; de rode krullen, uit de strakke witte nachtmuts ontsnapt, worden omhoog geblazen, soms slaat een koude regendruppel haar in het gezicht. Geduldig breekt ze dennetakjes en legt die op de aangloeiende houtskool, tot er weer vlammen zijn. In het boenhok zoekt ze op de tast een grote eikestobbe met veel wonderlijk gedraaide wortels en uitsteeksels, welke bij het gaan hinderlijk prikken, haar rokken opschorten en haar benen schrammen; met veel moeite krijgt ze het ding op zijn plaats midden in de vlammen; een poos zit ze op een stoel uit te rusten en te wachten tot het vuur zich in de stobbe vastgebeten heeft; dan sluipt ze weer het bed in, maar slapen durft ze niet; ze liet de keukendeur openstaan, nu kijkt ze naar het schaduwspel der vlammen op de muur, telkens | |
[pagina 306]
| |
als dat minder wordt, staat ze op om een nieuwe stobbe aan te sjouwen. Na de derde keer is het tijd om Bart te wekken voor het dorsen, de pap moet op en Boksen-Teun wakker geschud worden. Buiten is het nog pikdonker, maar voor de boeren is de dag al begonnen; de wind voert uit de buurtschap het geklipklap der vlegels al aan. Het vuur brandt helder. In Geertes hoofd verdwijnt het hinderlijke zorgenplekje niet, het groeit, het splitst zich; uit de ene zorg wordt de andere geboren. Het duurt nog verscheidene dagen voor de aarde in al zijn winterse armoede uit de smeltende sneeuw opduikt. De wegen zijn onbegaanbaar; de wagenwielen zakken tot de assen in de modder en op de vrijdagse markt verschijnen alleen de boeren, die aan de verharde wegen wonen: de kerk vertoont zondags veel lege plaatsen. In de buurtschap wordt bijbellezing gehouden bij Kees-Oom, op de deel. De schapen grazen met de nerveuze bekken dicht langs de grond; ze wroeten de laatste sneeuwresten om, waartegen hun vuile winterpelzen afsteken. Diep zakken hun poten weg in de molshopen; met de kraaien zijn ze de enige levende wezens in het door storm en regen geteisterde land. Onwrikbaar staan de vreemdgevormde wakels in de pannen en op de plooien der heivlakten; de dennen piepen en steunen; het hars, in warme zomerdagen uit hun geschubde huid geperst, kleeft er nu als bleke, bevroren tranen aan vast. De venneplassen hebben het hun toekomende wintergebied van riet en sekpollen in bezit genomen; verdwaald opslag van berke- en elzehout is er in verdronken. De wind schijnt op het lage water minder vat te hebben dan op de ruige hei; wel huiveren er telkens de rimpels in vlagen over, maar meestal liggen de plassen versomberd onder lage donkere buien, die maar heel zelden plaats maken voor een lichtplek, welke het water als zilver doet blinken. De arme hutbewoners zitten opgesloten in hun slecht beschermde huizen; de sneeuw deed menig zwakke stee in de daken bezwijken, nu lekt en siepelt het water er aan alle kanten doorheen en kunnen er geen pannen en potten genoeg aangedragen worden om het vocht op te vangen; wie niet in allerijl voorzieningen treft, loopt kans op instorting van spanten en doorweekte muren. Het is armoe, ook al is er brandstof genoeg om een flink | |
[pagina 307]
| |
vuur te onderhouden. De mensen, die langs de hoeven gaan met boenders en zwavelstokken om die te ruilen tegen etenswaren, kunnen door de drassigheid van land en wegen de buurtschappen niet bereiken. Als eindelijk een matige vorst een steviger korst bakt, is de derde zondag van advent al nabij. Op een morgen komt Bart bij Geerte in de keuken met het bericht, dat een der halfvette varkens met twee poten tussen het beschot bekneld is geraakt en zó gewond, dat er niet veel anders op zal zitten dan het te slachten en in te zouten. Bart verbaast zich, dat ze niet dadelijk antwoord geeft en daar met de hand aan het hoofd zo afwezig staat te staren. Hij vraagt, of zij soms een andere oplossing weet en nog aarzelt ze. ‘Neen’, zegt ze eindelijk, ‘neen, dat zal dan wel het beste wezen. Stuur Boksen-Teun maar naar Heuvelink, de slachter aan de vaarweg, halfweg de stad en laat hem zeggen, dat hij dadelijk moet komen om een noodslachting te doen.’ Haar eigenlijke gedachten spreekt ze niet dadelijk uit. ‘Waarom naar Heuvelink, dat is toch veel verder dan Berend-Hendrik in de buurtschap?’ Ze slaat de ogen neer en bukt naar een lepel, die ze liet vallen. Dat wekt zijn argwaan. Hij komt naar haar toe, heft haar hoofd bij de kin op en dwingt haar zo om hem aan te kijken. ‘Je denkt, dat Berend-Hendrik niet zal willen komen?’ ‘Ja!’... ‘Je denkt, dat die uit het dorp ook niet zal willen...?’ ‘Ja!’ ‘Dat er geeneen zal willen?’ ‘Ja!’ Ze is nu heel gedecideerd en hij vraagt door: ‘En uit de buurtschap zal niemand naar hier willen komen om te helpen met het afslachten?’ ‘Neen!’ ‘Zo!’ Hij wiegt heen en weer of hij in tweestrijd is, dan stormt hij weg door de alkoof naar de herenkamer; daar hoort ze hem hard stommelen; pas als het stil wordt, gaat ze kijken; hij is er niet meer; ze komt op tijd bij de schuur om hem weg te zien rijden met | |
[pagina 308]
| |
paard en wagen. Dat wekt haar angst, wat is hij van plan? Ze houdt haar handen ineengeklemd onder haar schort en staart naar het opspatten en weer terugvloeien der talloze modderplassen, als de wagenwielen erdoor snijden. In gedachten volgt ze hem op zijn tocht; ze ziet ze voor zich de koude vijandige koppen en Barts drift daar tegenin; hij is gewend vetes op een ruwe manier te beslechten; als hij handtastelijk wordt, zullen ze zich op hem werpen om hem te rechten. Ze ziet de handen, die naar hem uitgestoken worden en hoog daarboven in Barts hand het blikkerend mes. Als het zover komt, zal de veldwachter tussenbeide treden en Bart onder gejoel en hoongelach opsluiten onder de toren. Ze kan die gedachte niet verdragen, ze barst bijna van haat en angst, ja angst ook! Boksen-Teun komt naast haar staan en vraagt argeloos: ‘Is hij naar de slachter? Nou dan mag je wel veel water te vuur hangen; er zal straks heel wat nodig zijn voor het strubben van de borstels.’ Haar keel zit zo dichtgesnoerd, dat ze niet eens antwoord kan geven. Haastig loopt ze naar binnen. En daar valt langzamerhand het opstandige van haar af en overheerst de angst. Angst om het noodlot, dat ze niet ontgaan kan, dat ze over zichzelf gebracht heeft. Haar geweten kwelt haar; de zonde, die ze beging, staat haar weer in volle omvang voor ogen; de straf kan immers niet uitblijven. Het mag een wonder heten, dat God haar deze korte weken van geluk gunde. Hinderlijk dringt een spreuk zich aan haar op, die haar dominee met zacht vermaan zo oneindig dikwijls herhaalde: ‘Gods molens malen langzaam, maar ze malen secuur.’ Ze krijgt het gevoel of ze nooit meer moed zal vinden om haar handen te vouwen, te bidden en te danken voor het voedsel, dat Hij verschaft. Ten prooi aan een verschrikkelijke emotie en vertwijfeling, valt ze op een stoel bij de tafel neer, legt het hoofd op haar gevouwen armen en zucht zo wanhopig en zo diep, dat haar borst de spanning bijna niet verdragen kan en de adem met horten en stoten ontsnapt. Ze is terug op de aarde, midden in een kring waar talloze vijandige vingers naar haar wijzen. Haar bezorgde gedachten maken haar | |
[pagina 309]
| |
traag wat het werk betreft; de aardappels, die ze schillen moet, weigeren vlug en soepel langs het mes te draaien; de brij voor de varkens laat zich haast niet roeren, drie, vier keer moet ze zich bukken voor haar krachteloze vingers een gevallen ding opgetild krijgen. Haar oren vangen elk geluid op... En Bart blijft weg! Zij wil, hoewel de lust er toe haar telkens dringender besluipt, niet aan de zandweg gaan kijken. Als na veel getreuzel het eten eindelijk klaar is, draait de wagen het erf op. Bart is alleen; de slachter is niet meegekomen! Het is een stille Bart met strakke mond en ernstige ogen, die binnenkomt en ver van de haard op de eerste de beste stoel neerploft. Hij ontwijkt Geertes blik, hij kijkt langs haar heen en zegt wonderlijk berustend: ‘Je had gelijk, Geerte, ze willen niet, ik werd niet eens opengedaan, hoewel ik mensen voor het raam zag zitten!’ En zij, van haar angst bevrijd nu ze hem daar weer heelhuids voor zich ziet zitten, zegt: ‘Het is goed, dat we het nu weten, dan kunnen we ons in het vervolg de vernedering besparen.’ Haar kalmte en vastberadenheid doen hem niet opveren zoals anders; zijn rug zakt nog meer door, hij speelt met de hoed waarvan hij de veertjes glad strijkt, zijn voeten wippen in een nerveus gebaar. Zij is verbaasd, dat hij het zich zo aantrekt, gaat naast hem zitten en legt in een van haar zeldzame spontane liefkozingen haar arm om zijn gebogen schouders; ze bukt zich naar zijn gezicht en vraagt dringend: ‘Had jij dan iets anders verwacht?’ Hij schudt ongeduldig zijn hoofd. ‘Ach neen... ik weet het niet... ik ben de laatste weken te zorgeloos gelukkig geweest... ik was die hele boel vergeten!’ ‘Ja maar daarom hoeven we nu toch niet ineens moedeloos te worden; als we er niet voor vechten, bereiken we niets!’ ‘Ach jij, Geerte!’ Hij grijpt de hand, die over zijn schouder ligt. ‘Wat ben ik zonder jou! Dat van die slachter is eigenlijk het ergste niet; ik heb de kerel vierkant in zijn gezicht uitgelachen... maar ik ben ook thuis geweest, ik dacht, dat ze me daar misschien konden helpen...’ | |
[pagina 310]
| |
Ze trekt haar arm terug, schuift een eindje van hem af, om hem met haar ontdane ogen te kunnen aankijken: ‘Je wilt... je wilt toch niet zeggen... dat ze daar ook...’ Hij knikt gelaten. ‘Ik sprak vader aan de deur; ik mocht niet eens binnenkomen, hij was bang, dat de buren het zouden zien. Het schijnt, dat zijn erebaantjes op het spel staan, als hij mij niet verstoot. Hij was heel vriendelijk... Bij God Geerte, het was mij liever geweest, als hij mij met de zweep geranseld had, zoals jouw vader deed.’ Het klinkt bitter. Geerte is niet in staat om iets te zeggen, een blinde woede, de lust om te vermorzelen, maakt haar stug, ze houdt de handen zo stijf ineengeklemd, dat het vel over haar knokkels pijn doet en de nagels haar in het vlees dringen; haar felle ogen kijken recht vooruit. Lange tijd zitten ze zo tot Boksen-Teun aarzelend binnenkomt om te kijken of er nooit gegeten wordt. Dat hergeeft haar de bedrijvigheid. ‘En het varken?’ vraagt Boksen-Teun als hij hoort, dat de slachter niet komt. Geerte kijkt Bart aan, daaraan hebben ze nog helemaal niet gedacht! ‘Ik schiet het dood!’ zegt Bart grimmig. ‘Boksen-Teun moet 't mes er onder houden en jij Geerte kunt het bloed opvangen!’ ‘Ja dat is best!’ Ze is blij, dat Bart weer gewoon en strijdlustig wordt. ‘En al moet ik er in mijn eentje een week over doen, in de pot zal ik het krijgen!’ Het slachten valt nogal mee. Het varken met zijn gewonde en gebroken voorpoten kan niet veel tegenspartelen. Bij de harde knal van het schot in de besloten ruimte, rennen de andere varkens als gekken door de hokken rond, de kippen fladderen een eind omhoog en verliezen een heleboel veren; de kalfjes staan stokstijf en snuiven angstig de lauwe bloedgeur op, die elk dier instinktmatig vrees inboezemt. Het varken ligt met verdraaide oogjes en nog sidderend lijf, terwijl uit een enorme, wijdgapende donkerrode snee het bloed op de laatste hartslag naar buiten gulpt over Geertes handen, in de kom, die ze er onder houdt. Tot diep in de nacht | |
[pagina 311]
| |
zijn ze bezig met het opensnijden, het uithalen van de ingewanden, het strubben van de borstels, het halveren en op de leer hangen. Het gaat niet allemaal precies volgens de regelen der kunst; ze missen de goede instrumenten, maar het lukt toch. In harde gestage arbeid vergeten ze zorg en narigheid. Bart haalt de vierkante fles en een bolhennekenGa naar voetnoot*) om er een drupje uit te drinken en de volgende dag, als Boksen-Teun de karbonaden naar de kelder draagt om ze in te zouten, moet er om het pekelen te bevorderen nog een slok op genomen worden. Als Geerte, die door Bart weggeroepen werd, een hele poos later in de kelder terugkomt om te kijken, waar die Boksen-Teun toch blijft, vindt ze hem smoordronken op de vloer liggen, bedolven onder het vlees, overstroomd door de pekel uit de omvergetrokken ton; het gebroken bolhenneken en de lege jeneverfles liggen vlak naast hem... Ze is verschrikkelijk boos! Samen met Bart, die volgens haar niet half verontwaardigd genoeg is, slepen ze Boksen-Teun naar de hilde, om daarna opnieuw met het inzouten te beginnen. Ze heeft het standje al klaar, waar ze hem op onthalen zal, als hij weer nuchter is. Maar als hij de volgende dag bedremmeld de keuken binnenkomt, besterven haar de woorden op de lippen. Er ligt een radeloze, smekende uitdrukking op zijn verfomfaaid negergezicht; hij zegt: ‘Waar moet ik me anders bezuipen, als ik nergens meer binnengelaten wordt?’ Dat snoert haar de mond en brengt haar tot nadenken. Hij is een rare, die Boksen-Teun, maar het is waar, vrijwillig deelt hij hun ballingschap... niet terwille van haar, dat weet ze maar al te goed. Wat heeft zij voor recht om verwijten te doen; zonder hem, al is hij ook nog zo lui en onmondiger dan een kind, zouden de allersmerigste werkjes op Bart neerkomen en wie moet er ploegen en zaaien? ‘Doe het dan zo min mogelijk’, zegt ze zwak. Hij grijnst al zijn tandstompen bloot en antwoordt niet eens. Het | |
[pagina 312]
| |
is verspilde moeite om haar uit te leggen, dat de lust om zich laveloos te drinken even feilloos terugkeert als de jaargetijden. Bart is haar dankbaar, dat ze het zo opvat. Half boos, half met een lach jaagt hij Boksen-Teun de keuken uit. ‘Ga weg, jij Turk, je stinkt zo naar de drank, dat wij van de lucht alleen al haast dronken worden! Mars en kom ons niet weer onder de ogen voor je helemaal nuchter bent!’ De winter is voor Bart en Geerte van een onschatbare hulp. Het lokt de mensen niet aan om warme huizen te verlaten, naar de hoeve te sluipen en al die kleine plagerijen te volvoeren, welke anders zeker niet uitgebleven zouden zijn. En zij wachten zich wel om een voet in het dorp of de buurtschap te zetten. Het niet naar de kerk kunnen gaan is voor Geerte erger dan voor Bart, die toch al lauw was. Nu zitten ze zondags in de herenkamer of lopen de hei op om Barts stropersvrienden aan te spreken. De zondagen met slecht weer zijn voor Bart een bezoeking. Geerte wil niet, dat hij op de dag des Heren hout snijdt of werk verricht, dat buiten het boerenbedrijf valt. Zijzelf leest in haar bijbel en is tevreden met de sleur der dagelijkse dingen. Hij voelt zich als een vogel in een kooi, hij snakt naar ruimte... vrijheid. Eens in de veertien dagen rijdt hij naar de stad om boter en eieren aan de winkelier af te leveren. Deze tochten zijn vol vernederingen en triomfen. Vernederend, als een dicht langs hem rijdende boer zijn minachting uitdrukt in een lage speekselstraal, die Barts wagen bevuilt, triomf, als hij zo'n boer met het dunne paard rakelings passeert, dat de boerenknol schichtig opzij springt en de wielen haast in elkaar grijpen. Zij merkt het wel, Geerte, dat hij al vaker langer in de stad blijft dan nodig is. Zij weet niet, dat hij in de herberg tussen de vijandige boeren zit, die hem in de stad niets doen kunnen, en bravourig zijn borrel drinkt om hen te laten zien, dat hij lak heeft aan hun uitsluiting. Bij het afrekenen vraagt Geerte soms: ‘Ik dacht, dat de marktprijs hoger was?’ En dan kleurt hij. Of: ‘Hoe zit het met de rente; ik geloof nooit, dat we ze op deze manier bij elkaar krijgen, als de prijzen niet beter worden!’ Dan antwoordt hij een tikje ongeduldig, omdat hij voelt hoe ze hem wantrouwt en in het nauw probeert te drijven: | |
[pagina 313]
| |
‘Ach laat maar Geerte, ik heb al een koper voor het dunne paard, maar ik wil er nog zo lang mogelijk van profiteren!’ Nu goed, deze rente is er dan nog, maar de volgende? Ze raakt aan het tobben; ze wordt stil en bleek. En hij begrijpt haar niet. Kan ze nooit een beetje zorgeloos gelukkig zijn, zoals hij? ‘Je wordt mager Geerte!’ zegt hij met licht verwijt. ‘Je ziet er weer net zo uit, als toen je met Everdina optobde.’ Ze wordt zo rood, dat de tranen haar in de ogen springen. En hij zegt met een berouwvol zondaarsgezicht: ‘Och schat, ik leer het nooit, kom hier, ik houd van je zoals je bent!’ Ze ondergaat gelaten zijn liefkozingen. Ze durft hem nog niet te zeggen, dat ze sinds een paar dagen in de angst leeft zwanger te zijn. Het is niet, omdat het voorart B een vergroting van zorgen zal betekenen, ook niet, omdat ze bang is, dat hij er niet blij mee zal wezen. Neen, ze is met zichzelf nog niet in het reine; ze wil niets liever dan een kind van Bart, maar het drukt haar; het gaat alles zo ongewoon. Ze vreest de straf ook voor het wicht. Staat er niet geschreven: ‘De zonden der ouders worden aan de kinderen bezocht?’ Bart wil trouwen; zij nu ook wel. Maar zal haar vader ooit zijn toestemming geven? Zijzelf zal er hem niet om vragen. Eind januari twijfelt ze niet meer. Ze voelt zich doodmoe en onpasselijk. Dikwijls denkt ze nu aan het biddewijf, dat, wie weet waar, met haar kindje rondzwerft. Wie zal haar helpen, als haar uur gekomen is? Uit het dorp niemand... Uit de buurtschap niemand... Van thuis niemand! Ze kan het opeens niet langer alleen dragen. En 's avonds als Boksen-Teun naar bed is en Bart geduldig zit te snijden, zet ze haar spinnewiel stil en zegt zomaar opeens hardop in de keuken, waar de olielamp brandt en de vlammen om een nieuw blok gonzen: ‘Ik ben zwanger!’ Hij begrijpt het niet dadelijk; het mes blijft in het hout steken; hij staart haar verbluft aan: ‘Wat zeg je?’ ‘Ik ben zwanger!’ Nu klettert het mes op de stenen vloer. Zij slaat verschrikt haar | |
[pagina 314]
| |
ogen neer voor de openlijke verrukking, de sprakeloze verbazing, waarmee hij haar aanstaart. ‘Neen toch?’ Ze glimlacht en staat op om een bezigheid te zoeken een heel eind van hem af. ‘Ja toch! Vind je dat zo'n wonder? Ik zou zeggen, dat het in onze omstandigheden nu niet direkt zo'n reden tot uitbundige vreugde is!’ Hij blijft daar maar als een standbeeld zitten en zij draait zich naar het met luiken gesloten venster, waar niets te zien is; maar dan is hij achter haar en knelt haar schouders in een vaste greep. Zijn stem is van 'n diepe ernst waar ook verwijt in gloeit: ‘Geerte, als wij nu trouwen, zal je dan eindelijk in mij leren geloven? Zal je dan onze verhouding als een echt en normaal huwelijk beschouwen; zal je dan begrijpen, dat we niet langer in zonde leven en net als ik, blij zijn, dat we een kind krijgen? Geerte’, dringt hij, als ze blijft zwijgen en hij schudt haar zachtjes heen en weer. Opeens slaat ze de handen voor haar gezicht en begint bitter te huilen. Al haar onrust en zenuwspanning verglijden in die tranen. En opnieuw bloeien hoop en vertrouwen in haar op. Ze doet geen moeite om zich uit zijn armen los te maken; ze staat daar met haar rug tegen zijn jas en voelt de knopen drukken. Ze kunnen elkaars gezicht niet zien. Hij kijkt neer op de bloemfiguurtjes in haar muts. Bij het snikken schuurt de stijve achterval over haar donker jak. ‘Wij hadden dadelijk moeten trouwen, Geerte!’ ‘Dat kan immers niet... ik krijg geen toestemming van thuis.’ ‘We trouwen’, zegt hij vast, ‘al moet ik die toestemming met geweld afdwingen. Laat dat aan mij over Geerte en denk niet, dat ik in alles zo'n sukkel ben als in het boerenwerk. Ik vind een uitweg: vergeet niet Vosje, dat het jou nu niet meer alleen aangaat!’ Ze huilt allang niet meer. Als ze zich omkeert om hem aan te kijken, valt het haar op, dat de maanden ook aan hem niet spoorloos voorbij zijn gegaan. De slappe, slungelachtige braniehouding, die haar vroeger zo mateloos kon ergeren en later verontrusten, heeft plaatsgemaakt voor iets zelfbewusters in figuur en gezicht, waar- | |
[pagina 315]
| |
voor hij zich nog altijd, als moest hij er zich voor schamen, verontschuldigt met een ontwapenend lachje en wat zelfspot. Op dit moment voelt ze zich laf en klein bij zijn beslistheid; ze hunkert er naar om door hem getroost en bemoedigd te worden; daarom zoekt ze nog argumenten om hem op de proef te stellen. ‘Ja maar, heb je er wel aan gedacht, dat ik van 't zomer bij de oogst niets waard zal wezen... en we hebben geen hulp met niets! En de rente moet betaald worden.’ ‘Dat zal ik doen, ik zal werken voor drie en als het me te machtig wordt of het lukt niet om een of andere reden, dan zal ik heiboenders binden, of ik ga langs de huizen bedelen, of ik zoek een betrekking in de stad...’ Dat is natuurlijk onzin; ze weet veel te goed hoe hij is, maar ze verwarmt zich aan zijn vervoering; ze laat zich meeslepen en tot nieuwe energie opzwepen. Het is ver na beddegaanstijd, als ze nog aan de tafel zitten en een vers bakje koffie drinken voor de schrik. ‘Het moet een meisje wezen’, zegt Bart, die niet kan ophouden met er over te praten. Daar schrikt Geerte van. ‘Neen zeg, jij hebt altijd iets anders dan een andere man, net iets voor jou! Iedere man wil toch, dat zijn eerstgeborene een zoon zal zijn!’ ‘Ik niet! Weet je Geerte, ik geloof, dat ik meer van vrouwen houd, zoals jij...’ ‘Schei nou maar uit!’ zegt ze een beetje boos, ‘nu ga je natuurlijk ook nog zeggen, dat 't rood haar moet hebben en sproeten omdat vossen jou geluk aanbrengen... Een mooi geluk!’ ‘Ja’, zegt hij en hij kijkt haar lang en vast aan, ‘een mooier geluk dan mij toekomt!’ Dat het hem ernst is met de trouwplannen merkt ze een dag of wat later. Het is vrijdag en de beurt van zijn marktgang. Voor hij weggaat zegt hij, dat ze niet ongerust moet worden, als hij die nacht niet thuiskomt. Hij wil nu maar meteen naar het buitengoed in het Overijselse rijden, waar hij een koper heeft voor het dunne paard en de dogcar. Het is een landheer, die goed betalen kan; als de verkoop lukt, hebben ze een goed deel van de rente binnen. Hij zal met de postkoets terugrijden naar de stad en vandaar naar huis | |
[pagina 316]
| |
lopen, want van de postkoets, die hun dorp aandoet, wil hij geen gebruik maken. Hij vertelt haar niet, dat zijn weg hem langs haar buurtschap voert en dat hij eigenlijk die hele tocht nu al ondernomen heeft om bij haar dominee een poging te wagen om met Van de Voskule tot overeenstemming te komen. Als hij de volgende avond werkelijk te voet terugkomt, wijt Geerte zijn opgewekt gezicht aan de voordelige verkoop van het paard, maar het gebaar waarmee hij op zijn borstzak slaat, duidt niet op het geld, doch op het kostbaar document door Van de Voskule ondertekend. Hoe moeilijk hij de toestemming veroverd heeft, zegt hij niet; ook niet welke vernederingen hij verdragen moest. De dominee spaarde hem niet. Maar toen Bart na zijn tocht naar het landgoed terug moest komen om de uitslag van dominees bemoeiingen te vernemen, bleek het, dat de oude grijze herder met het stalen brilletje, na het vinnig gevecht met Van de Voskule en de slapeloze nacht daarna, waarin hij Barts levensgeschiedenis nog eens op de keper beschouwde, toch tot de overtuiging was gekomen, dat Bart en Geerte heel verkeerd hadden gedaan, maar dat er geen reden was nu aan Barts goede trouw te twijfelen. Dat de jongen herstellen wou, wat hij misdeed, was een goed teken en er was geen zweem van onrust, toen hij hem met de hand op de bijbel liet zweren, dat hij zijn vroegere bruid ongerept had gelaten. Bij het afscheid schudde hij hem stevig de hand en zei: ‘Jullie pad zal niet over rozen gaan; als het je ernst is om nog iets van je leven te maken, vergeet dan God niet en al denk jij het misschien zonder Zijn hulp te kunnen stellen, Geerte zal nooit vrede vinden; er rust een zware schuld op jullie schouders, vergeet dat nooit; een lang leven van rechtschapenheid en boete kunnen dat nog niet ongedaan maken; als zij in moeilijkheden is en jij houdt werkelijk zo veel van haar als je voorgeeft en ik wil daar nu niet meer aan twijfelen, dat heb ik haar vader ook gezegd, breng haar dan bij mij. Ik ken haar, ze is eigenzinnig en trots: ze slaat er zich doorheen, maar ze zou hard worden en schade lijden aan haar ziel. Zeg haar uit mijn naam, dat ze niet moet denken, dat God haar zal verlaten, ook al kan ze Hem nu niet in de kerk zoeken; als zij, hoe klein en | |
[pagina 317]
| |
zondig ze zich ook voelt, Hem niet verlaat, zal Hij haar ook niet verlaten. Laat mij de dag van jullie huwelijksvoltrekking weten, dan zal ik in de kerk hier voor haar en jou Zijn zegen afsmeken...’ Ze is heel bleek, als hij haar dat allemaal vertelt. Aan haar ogen ziet hij wel wat een rust het haar geeft, hoe dankbaar ze hem is. Er is nog één ding waar ze gruwelijk tegenop ziet: dat is de huwelijksvoltrekking zelf. De ondertrouw gelukt in alle stilte; ze lopen over het heipad en vermijden zo het dorp, omdat het gemeentehuis een eind daarbuiten ligt. Heel vriendelijk worden ze niet ontvangen, maar hun papieren zijn in orde. 's Avonds weet het dorp en de buurtschap, dat Geerte van de Voskule en Bart Obbink dan toch in ondertrouw zijn gegaan. Het is een groot schandaal, want al gelooft niemand bij Leeuwerikenenks lakse houding zo erg meer aan dat kind, een nieuwe tragische bijzonderheid zweept de gemoederen op. De oude Kleverkamp, die het in de barre decembermaand weer zwaar op de borst gekregen heeft, is nu zo ziek, dat hij wel sterven zal. Het is toch erg! Zulke brave oppassende mensen worden zwaar bezocht en ontuig als Bart Obbink kan ongestraft zijn slechte streken volvoeren. Je zou bijna zeggen, Onze Lieve Heer... maar neen, zulke dingen mag een mens zelfs niet denken. Er is tenminste een lichtpunt: als Kleverkamp werkelijk doodgaat, zal Bart spijt zat hebben, dat hij Everdina niet trouwde; nou kan hij naar de centen fluiten! Geerte en Bart zijn onkundig van wat er op Leeuwerikenenk gaande is. Het komt Bart pas ter ore, als hij de hei opgaat om onder zijn vrienden daar getuigen te zoeken voor zijn huwelijk. Boksen-Teun en Luizen-Willem zullen de zijne zijn. Jannes de herder en Arend-Jan, de zwartgesnorde stroper, de hare. Hij lacht en spot over het haveloze stelletje, dat met een beverig kruisje hun huwelijksakte zal moeten ondertekenen. Zij schaamt zich om met zo'n armzalige bruidsstoet op het gemeentehuis te verschijnen. Veel verzet heeft ze niet; ze is moe en lusteloos en laat hem begaan. Het nieuwtje over Kleverkamps ziekte treft haar nauwelijks. Zijn dood horen ze niet, maar leiden ze af uit het op de wind aangevoerde klokkengebeier, dat drie dagen lang telkens bij vlagen tot de hoeve doordringt. Alleen een heel welgesteld man wordt zolang | |
[pagina 318]
| |
overluid. Soms kijkt Geerte dan van haar werk op en zoeken haar ogen Bart om te zien hoe hij erop reageert; ze vraagt zich af, of er bij hem in de diepste diepte toch niet een angeltje steekt. Maar telkens, als hij opkijkend haar blik ontmoet, lacht hij zijn oude, zorgeloze lach en knipoogt of hij zeggen wil: ‘Ik weet wat jij denkt, jij kunt nog altijd niet geloven, dat Bart Obbink maling heeft aan de centjes van Leeuwerikenenk!’ En dan slaat zij verward haar ogen neer. ‘Het zal een deftige begrafenis zijn’, zegt Bart weer; ‘arme vader, wat zal hij de duvel in hebben, dat hij er niet bij kan zijn!’ En na een poos: ‘Kom meid, geef je man zijn tabak eens aan en wees blij, dat je er niks mee te maken hebt. Ik ga eens kijken wat Boksen-Teun uitvoert.’ Daar fleurt ze van op. Nu ze zich geweld moet aandoen om het werk achterna te lopen, om niet bij de pakken neer te gaan zitten, doet alleen zijn wil om te helpen al goed. Zij zegt: ‘Ja, hij zou de potstal uitmesten, maar dat moet allang klaar zijn, het is zulk open en zacht weer, we zouden best de kruidhof kunnen omspitten, en de volgende week zomerrogge zaaien op het kampje, dat we van het najaar blootgelegd hebben; de vruchte om de weiden komt ook gauw weer aan de beurt en de put moet nodig schoongemaakt en als ik goed gezien heb, moet er ook een koe naar de bô...’ Ze slaat eensklaps verschrikt haar hand voor de mond. ‘Jé, hoe moet dat?’ ‘Wat?’ vraagt hij onnozel. ‘Die koe naar de bolle... in de buurt hoeven we het niet te proberen!’ Daar wordt ook hij stil van; hij bijt zich op de lippen en kijkt haar niet aan. Maar dan steekt hij zijn handen in zijn zakken, schokt zijn schouders en zegt kort: ‘Nu, dan zal ik morgen met die koe op stap gaan net zolang tot ik ergens kom, waar ze onwetend genoeg zijn om hun stier te laten springen op de koe van een uitgestotene als ik.’ ‘Da's onzin’, zegt ze boos, ‘laat Boksen-Teun er mee weggaan!’ ‘Neen, waar deug ik anders voor, ik doe 't zelf. Boksen-Teun moet spitten en zaaien, stal uitmesten en put schoonmaken.’ Het klinkt bitter en zij spreekt niet langer tegen. Haar gezicht drukt | |
[pagina 319]
| |
alleen uit, wat ze er van denkt: dat het geen pas geeft! ‘Als je een boer van mij wilt maken, Geerte, moet ik toch zeker van onderop beginnen!’ En zij stottert: ‘Ik wil helemaal niet, dat je een boer wordt... ik wil niet, dat je je vernedert en verootmoedigt voor wie ook!’ ‘Alles wat ik uit liefde voor jou doe, vernedert mij niet!’ Ze loopt haastig weg. De hele verdere dag reppen ze er met geen woord over. De volgende morgen, na het dorsen, vraagt hij of Geerte pannekoeken voor hem wil bakken om mee te nemen; en na het pap eten gaat hij met de koe op stap. Hij heeft klompen aan, een oude pilowbroek en over een blauwe kiel zijn jekker; een verregende pet kleeft hem achter aan het hoofd en aan een wilgetak over zijn schouder hangt de knapzak met pannekoeken. Boksen-Teuns mond hangt open van verbazing; hij plukt aan zijn baardje; het gebrom in zijn keel kan zowel goed- als afkeuring betekenen. Hij denkt, dat Geerte het zo geregeld heeft. Tegen dat rode vrouwmens moeten alle mannen het afleggen; daar zou zelfs koning Willem een kluif aan hebben en die is, als je het geloven mag, voor geen kleintje vervaard!
Het is een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat de trouwdag van Bart en Geerte valt op tweeëntwintig februari - Sint Peter - de dag waarop Geerte voor een jaar van huis ging om te dienen bij Kleverkamp op Leeuwerikenenk. De dag, waaraan ze nog altijd met een huivering terugdenkt; ze kan het zich haast niet indenken, dat het pas een jaar geleden is, dat Bart haar zo brutaal bejegende en in een krankzinnige vaart naar haar bestemming reed. Het lijkt nu bijna een voorspooksel, hun zondig staan daar in de late avond voor de gesloten deur van Leeuwerikenenk.
Sint Peter! De kwade dag voor arme pachtboeren. ‘Wij wonen op ons eigen’, heeft ze vroeger trots gezegd. Bart ook, maar hij is er erger aan toen dan de armste pachtboer, die alleen door misoogst en tegenslag zijn pacht niet weet op te brengen. Een goede of een kwade dag deze Sint Peter, haar trouwdag? Ze durft het zichzelf niet te bekennen; de weg, die voor haar ligt, | |
[pagina 320]
| |
lijkt haar onoverkomelijk zwaar, maar ze weet, dat ze hem gaan moet. Ze begrijpt niet, dat Bart deze morgen even opgewekt de dorsvlegel kan hanteren en onder het pap eten nog grapjes weet te maken. Hij stopt zich vol boekweitpap en roggebrood en speelt onderwijl met de poesen, die de keuken zijn binnengeslopen en door Geerte niet verjaagd werden. Later helpt ze Bart met het klaarzetten van schragen en planken in de oude keuken naast de deel. ‘Voor de bruiloftsgasten!’ spot hij. Geerte heeft wel ingezien, dat ze de getuigen niet zo maar weer naar huis kunnen sturen; er moet nu eenmaal gegeten en gedronken worden; de keuken achter de herenkamer is veel te klein en in de herenkamer zelf zullen die arme schobbers zich niet thuis voelen, die gewend zijn op de vloer te fluimen en ook binnenskamers hun neus met hun hand te snuiten. Het is wel een zonderlinge toestand, dat ze op haar eigen bruiloftsmaal moet bedienen en er ook de enige vrouw zal zijn; zij had er wel graag de oude stropersbessenmoer, die Barts grootvader zo goed gekend heeft, bij gehad, maar voor het oudje is het te ver en de jonge vrouw ligt ziek te bed. Geerte heeft brood gebakken, stokvis geklopt en rijstebrij gekookt. Ach, voor die paar gasten had dat heus niet zoveel voeten in de aarde. Op de hilde kucht Boksen-Teun, die zich in een oud zwart pak van Bart wurmt. Zijzelf gaat zoals ze is met een helderwitte muts, een pas uit de plooien gehaalde schort, het satijnen knoopdoekje, dat ze van Bart kreeg en voor het eerst ook de bloedkoralen ketting. Bart verschijnt in hetzelfde donkere pak, waarin hij al eens eerder bruigom is geweest. Hij gaat het werkpaard voor de kleedwagen spannen; zij staat erbij te kijken en is een beetje geroerd om de zorgvuldige wijze waarop hij haar zitplaats van een dikke zachte deken voorziet. Het is maar goed, dat de huif veel verbergt, denkt ze even later, als de getuigen gezamenlijk over de hei aan komen lopen; ze bezitten geen kistentuug. Voorop gaat Arend-Jan de stroper. De moet van de riem, waaraan hij het geweer over de schouder draagt, staat diep in zijn jekker afgedrukt; de winkelhaak in zijn broek, zeker deze nacht bij een overhaaste vlucht nog opgedaan, is met grote steken dichtgehaald. | |
[pagina 321]
| |
Jannes de herder heeft zijn benen omwikkeld met lappen; over een vuil hemd draagt hij een vest van zelf gelooide schapehuid en de kap van een zijner klompen is met leren riempjes hersteld; hij ruikt naar de schapen en rammen waartussen hij leeft. Hij is zo lang, dat hij straks in het midden van de wagen zittend, zich nog zal moeten bukken voor de huif. Luizen-Willem, die zijn naam dankt aan zijn vuile moeder zaliger, ziet er nog het netste uit. Zijn zwarte pak is groen van ouderdom, maar past tenminste om zijn schrale gestalte; hij brengt zelfs een huwelijksgeschenk mee, een schilderij, gemaakt door Dirk uit het koekoeksbosje, Obbinkshoeve voorstellend, geplakt van kleurige steentjes en mos. Geerte bedankt hem hartelijk; ze is er helemaal van opgefleurd. Dirk zelf hebben ze niet durven vragen, omdat hij te veel afhankelijk is van zijn klanten in de buurtschap. Ach en dan komt daar Boksen-Teun aangelopen om haar meteen weer in de put te duwen. De broek van Bart past hem wel om zijn middel, maar het kruis hangt ergens bij zijn knieën en zijn handen gaan schuil in de mouwen van de jas; een witte zakdoek met rode moppen, die tegelijkertijd dienst doet als boord en frontje, laat nog een streep groezelig ondergoed bloot, maar het allerergste is een ruige hoed met opstaande randen als een boot, die hij van zijn vader geërfd heeft; noch Bart, noch Geerte kunnen het hem uit het hoofd praten. De hoed zakt hem tot over de oren; zelfs Bart wordt er een beetje stil van. Hoe anders heeft ook hij zich eens zijn bruidsgang voorgesteld. Voor ze vertrekken moet eerst het jeneverglas nog eens rondgaan. Geerte nipt er nauwelijks aan, als het na Arend-Jan bij Jannes komt, moet het al bijgeschonken worden en Boksen-Teun laat er amper een mondje vol voor Bart inzitten. Geerte is opeens erg blij, dat ze onderweg niet opgehouden zullen worden om naar boeren-gebruik, rondjes weg te geven aan de mensen, die hen langs de vaarweg tegenhouden. Het is een stille, grijze februaridag, de vorst is de grond uit; een vroeg voorjaar lokt de boeren al naar buiten; in de hof worden de koolresten opgeruimd, heesters en vruchtbomen gesnoeid. Geerte heeft uitgerekend, dat de tocht heen en terug niet veel | |
[pagina 322]
| |
meer dan twee uur in beslag zal nemen. Het huis is zorgvuldig gesloten, de luiken en deeldeuren gegrendeld. Ze werpt een wantrouwende blik in de richting van de buurtschap, die achter de kale bomen flauwtjes te zien is. Ze vertrouwt de stilte daar niet, ze maakt zich geen enkele illusie, dat ze daar van de trouwdag niet op de hoogte zullen zijn. Daarom ook heeft ze alles secuur verzekerd en niets buiten laten liggen waar ze kwaad mee kunnen doen. Na veel gevloek, gelach en geduw zitten de getuigen op de twee banken achter bruid en bruigom. Bart tikt de bruine met de zweep aan en daar varen ze. ‘In Gods Heren naam’, zou vader zeggen, denkt Geerte en haar laatste restje moed stort ineen. Nog nooit heeft ze zich zo van God verlaten gevoeld, als op deze tocht naar het gemeentehuis met de schor zingende, maar gelukkig voor de buitenwereld onzichtbare getuigen achter haar rug. Ze durft Bart niet eens aan te kijken en die doet of hij wonderwat met het luie werkpaard te stellen heeft, hoewel het dier zich in dit matig sukkeldrafje al in het zweet werkt. De mensen, die op het land bezig zijn, rechten hun ruggen bij het lawaai, maar als ze zien wie daar langs gaan, draaien ze zich opzettelijk om en doen of de lucht hen meer interesseert dan de bruiloftsgangers. Geerte ondergaat met trots geheven hoofd de vernedering; inwendig wordt ze verteerd door haat, woede, door schaamte... haar gezicht is niet alleen zo wit vertrokken vanwege de onpasselijkheid der zwangerschap. Voor ze het dorp binnenrijden, heeft Bart zijn houding hervonden. Wel maant hij de mannen met een schertsend woord tot meer kalmte, maar hijzelf kijkt met overmoedige lach en heldere ogen rond, net of hij het geheel zelf een kostelijke mop vindt. Hij speelt zijn komedie voortreffelijk; hij is de zorgeloze lichtmis, die lak aan alles heeft en verwacht, dat de mensen van ontsteltenis en afschuw het hoofd zullen schudden over zoveel slechtheid en durf... Maar... er zijn geen mensen... niet op straat... niet achter de vensters! Want voor alle ramen zijn de luiken gesloten... het lijkt of het hele dorp in de nacht uitgestorven of verhuisd is... er lopen zelfs geen honden, katten en kippen op de weg. Duidelijker hadden ze hun afkeuring niet kunnen demonstreren. De overmoedige glimlach ligt op | |
[pagina 323]
| |
Barts gezicht verstard. Hij wou, dat de getuigen hun mond hielden; hij wil naar de stilte luisteren, maar de mannen hebben de halflege jeneverfles gevonden en vechten om de laatste druppel. Geerte kokhalst tegen de dranklucht, die in haar neus komt. Bart vergeet het paard aan te drijven en dat, gewend aan het langzame ploegwerk, gaat vanzelf in stap over. Bart heeft zijn hoofd naar Geerte gekeerd, hij ziet haar strak gezicht en radeloze ogen; hij legt zijn bruine hand in een deemoedig gebaar op haar schoot, maar zij is niet bij machte zich los te maken uit de haatgevoelens, die haar verstikken. Hij weet hoe ze lijdt en het maakt hem wanhopig, dat hij niets voor haar kan doen. Hij vergeet zijn komedie. Het liefst zou hij van de wagen springen om op al die dichte deuren te bonzen tot de bewoners naar buiten komen om ze dan te ranselen, niet voor zichzelf, maar om Geerte te wreken. Het ergste wacht hem nog. In het midden van de dorpsstraat, tegenover het kerkplein, ligt het witte rentmeestershuis met al de bouwvallige en verveloze luiken potdicht! Een korte, koude, minachtende lach ontsnapt Bart; hij klemt de lippen vast op elkaar en ziet er eensklaps gevaarlijk uit. Geerte, dadelijk uit haar verstarring ontwakend nu het leed hem treft, schrikt van zijn gezicht. Wat wil hij doen? Met vaste hand stuurt hij het paard tussen de brokkelige palen de oprit in; vlak voor het huis houdt hij halt. Rechtop gaat hij staan en zich tot de getuigen wendend, zegt hij: ‘Mannen, zullen jullie gedogen, dat mijn bruid beledigd wordt?’ Het protestgejoel is oorverdovend. ‘Mooi’, zegt hij als hij zich weer verstaanbaar kan maken, ‘zing dan zo hard als jullie kunnen!’ Ze doen het, het is geen zingen meer, het is een kooi wilde beesten, die ze vergeten hebben te voeren. Tweemaal rijdt Bart met de brullende kerels het ene hek uit, het andere weer in, daarna legt hij de zweep over het paard en het dier, dat van zijn leven zo nog niet behandeld is, zwoegt in een gang, half draf, half galop de weg af naar het gemeentehuis. Daar gaat het alles gemakkelijker dan Geerte verwacht heeft. De getuigen, geïmponeerd door de stijve deftigheid van burgemees- | |
[pagina 324]
| |
ter en ambtenaar achter de groene raadzaaltafel, verliezen op slag hun luidruchtigheid en worden verlegen en schutterig. De plechtigheid zelve is in drie, vier minuten afgelopen. Er vallen alleen de ambtelijke woorden, de registers worden na enig gehaspel getekend en het trouwbewijs uitgereikt. Geerte krijgt bovendien een klein pakje gesloten met vijf lakken, ze hoort nauwelijks wat er bij gezegd wordt. Het is aan het gemeentehuis bezorgd met het speciaal verzoek het na de huwelijksvoltrekking te willen overhandigen aan de bruid. Geerte houdt het stijf omklemd, ze vermoedt, dat het een nieuwe plagerij bevat, maar ze durft niet te weigeren om het aan te nemen. De terugtocht kan haar niet meer schelen; ze is te ellendig, te misselijk om iets te zien, ze moet de ogen sluiten om niet duizelig te worden en van de wagen te slaan. Op de hoeve lijkt alles in orde, maar dan opeens, als ze naast de wagen staat, ziet ze, dat er toch ongenode gasten geweest zijn tijdens hun afwezigheid. Boven uit de schoorsteen steken twee potsierlijke toegetakelde stropoppen. De tranen springen haar in de ogen, het is de grootste belediging, die men een tegen de wil der buurtschap getrouwd paar kan aandoen! Bart, vlug als een aap, is het dak al op, hij zet zijn voeten precies in de plaatsen waar de indringers gaten in zijn mooi strodak hebben getrapt; ver slingert hij de poppen van zich af het land in. De luidruchtige gasten laten hun niet veel tijd tot nadenken; ze staan al wat onvast op de benen en roepen om meer drank en eten. Geerte komt handen tekort om het vuur op te rakelen, de stokvis te warmen, koffie te zetten en te zorgen, dat ieder zijn plaats aan tafel inneemt en toetast. Spoedig gaat het er niet minder vrolijk en uitbundig toe dan op een gewone bruiloft. Bart, die een aangedane belediging gauw vergeet en niet haatdragend is, in tegenstelling met Geerte, schiet in een lach om Arend-Jan de stroper, die om beter aan te kunnen vallen zijn jekker uittrok en daar nu zit in een boezeroen, welke over zijn borst spant, dat de bruine krulhaartjes door de uitgescheurde knoopsgaten steken. Boksen-Teun wil nu nog zijn hoge hoed niet afzetten en is werkelijk kwaad, als Jannes hem het ding diep over de oren slaat. Luizen Willem, die bij enkele rijke boeren werkte voor hij van het rechte pad afdwaal- | |
[pagina 325]
| |
de en zijn fortuin op de hei moest zoeken, weet hoe het hoort: Telkens als Geerte zijn kom vol schenkt, buigt hij beleefd en zegt: ‘U is al te goed, vrouwe! Laat de bruid nu eens gaan zitten, zodat we op haar gezondheid kunnen drinken!’ Maar Geerte zou geen hap of slok door haar keel kunnen krijgen; ze heeft een gevoel of het vel zo strak om haar kaken gespannen zit, dat ze nooit meer zal kunnen lachen of praten. Ze begrijpt niet, dat Bart na de misère zo plotseling weer kinderachtig en zorgeloos kan doen. Het maakt haar eenzaam en ongelukkig. Ze windt zich op, het heen en weer draven is haar een behoefte; ze kan niet stilzitten en die onzin mee aanhoren! Na een poos is ze zo ver heen, dat ze zich af gaat vragen of Bart al haar opofferingen wel waard is. Ze kan opeens in deze grinnikende man met zijn rood drankhoofd en de fel brutale ogen, Bart niet meer terugvinden; dit is niet de vereenzaamde jongen voor wie ze eerst medelijden voelde en die ze lief kreeg om de open eenvoud van zijn wezen. Dit is de man, die de mensen haten... zij is er na aan toe om hem ook te haten en dat gevoel op deze dag maakt haar zo verschrikkelijk ongelukkig, zo volkomen radeloos, dat ze een aanvechting krijgt om de hei op te rennen en zich zonder bezinning in het eerste het beste ven te storten. Ze denkt: dit is de straf van God, dat hij mij op mijn trouwdag de ogen opent en me meteen de terugweg afsnijdt, omdat ik een kind verwacht en er geen groter zonde bestaat, dan de moordenares te worden van een nog ongeboren leven. Ze walgt van het gezwelg en de al ruwer wordende praat. Ze zou Bart een klap in zijn gezicht kunnen geven, omdat hij vrij doorzichtig zinspeelt op hun verhouding. Ze walgt van de ontredderde tafel, waar het brood in plassen koffie drijft en de lege jeneverfles in de rijstebrij gebed ligt. Ze moet het aanzien, dat een nieuwe fles al sneller rondgaat en steeds groter gulpen over de rand van het glas gemorst worden. Veel goeds heeft ze van deze gasten niet verwacht, maar dat Bart zo tomeloos meedoet en haar glad vergeten schijnt, dat beledigt haar meer dan alle dichte deuren in de dorpsstraat samen en de hatelijke stropoppen op het dak. Geen kus, geen handdruk, geen blik heeft hij voor haar over gehad sinds hij op het dak klom om die hatelijke poppen naar bene- | |
[pagina 326]
| |
den te smijten. Hij is dronken, maar is dat een excuus? Ze zou nu wel kunnen gaan, er valt niets meer te bedienen, maar ze blijft om zichzelf te verwonden. Nu zingen ze en haken de armen in elkaar en wiegen tot Boksen-Teun van zijn stoel glijdt en onder de tafel blijft liggen; Luizen-Willem waggelt naar buiten, omdat hij ziek is en moet overgeven en als Arend-Jan moeite doet om Jannes, die drijft van zweet onder zijn schapepels, te omarmen, is het of Bart wakker schrikt en opeens nuchter wordt; zijn ogen zoeken Geerte, die stijf op een stoel zit bij de haard. Hij wrijft een paar keer met de volle hand over zijn hoofd, dan komt hij naar haar toe en zegt: ‘Kom! Dit is geen plaats voor jou, ik breng je weg!’ Maar zij staat rechtop, meet hem van hoofd tot voeten en zegt met een stem trillend van woede: ‘Raak mij niet aan! De weg uit deze zwijnenstal kan ik goddank zelf ook nog wel vinden!’ Hij buigt zich naar haar toe om haar tegen te houden en te omvatten... De slag, die ze hem met haar vlakke hand in het gezicht geeft, doet hem achteruitwijken en zij loopt zonder omkijken de deel op en vandaar naar de kleine keuken, waar ze zich opsluit. Na een poos zenuwachtig heen en weer lopen barst ze in een schier niet te stelpen huilbui los, die haar moe, verzetloos, radeloos verdrietig achterlaat. Als ze eindelijk onrustig wordt, omdat er nergens lawaai is en de uren verstrijken, staat ze op om weer stilletjes naar de deel te sluipen; de koeien moeten gemolken worden en Boksen-Teun zal er niet toe in staat zijn. Wat schrikt ze als ze er Bart aantreft, die onder een koe zit en met vaste hand de spenen drukt; ze is te verbaasd om dadelijk te weten wat ze moet doen; weggaan of iets zeggen. Gelukkig ziet hij haar en komt met de emmer in de hand naar haar toe. Haar benen trillen zo, dat ze steun moet zoeken tegen een paal; er ligt iets afwerends in haar ogen, maar hij zegt heel gewoon: ‘Het spijt me meer dan ik je zeggen kan, Geerte, dat ik me zo vergat, had me maar eerder die klap verkocht. Ik vond het allemaal zo afschuwelijk, zo verschrikkelijk voor jou en ik kon het niet | |
[pagina 327]
| |
uitstaan, dat het allemaal mijn schuld was en toen ik boven op het dak zat en die poppen wegslingerde, toen kreeg het me opeens te pakken!’ Hij ziet er zo verdrietig en ontdaan uit, zo echt als de berouwvolle zondaar, dat het Geerte ontwapent. ‘Waar zijn de anderen?’ vraagt ze kort. ‘Die heb ik eruit geschopt!’ ‘En hoe heb je het klaargespeeld om zelf zo gauw weer nuchter te worden?’ Hij wrijft veelbetekenend over zijn wang, die ontegenzeggelijk roder ziet dan de andere. ‘Ik was eigenlijk niet zo heel erg dronken, ik heb mijn kop in een emmer water gestoken en een poosje geslapen; ik dorst je niet te storen, daarna heb ik de pan opgeruimd.’ ‘Wat ben je toch een jongen!’ zegt ze met een zucht en daarmee aanvaardt ze hem maar weer zoals hij is. Ze is alweer met hoop en moed bezield. Haar teleurstelling en gedrukte stemming is ze te boven. Ze glimlacht en hij zet zijn emmer neer, springt op haar af. ‘Vrouw, als ik jou niet had!’ En zij vraagt zich af: is het dan toch een door hogerhand opgelegde taak om hem te steunen en bij te staan, opdat ze gezamenlijk de weg vinden naar het geluk? Ze is plotseling bezield met de wens om van de dag verder te maken, wat er van te maken valt; een nieuwe lust tot werken besluipt haar; ze raakt er zo van bezeten, dat ze de lichamelijke ongemakken er door vergeet en het doet haar goed. Als Bart bij het vallen van de avond in de kleine keuken binnenkomt, vindt hij haar daar niet, er hangt geen ketel over het vuur, er is zelfs helemaal geen vuur; ook in de alkoof is het donker, maar als hij de deur naar de herenkamer opendoet, stralen licht en warmte hem tegen; een geur van weggenpap en koffie zweeft rond; de banken en de tafel glimmen, de opgezette dieren en het houtwerk ontvangen glansen van het hoog opvlammend haardvuur, waarvoor Geerte zit te spinnen. Ze staat dadelijk op om de borden klaar te zetten. Hij houdt haar tegen en zegt: ‘Onze huwelijksdag had wel een heel slecht begin, Geerte... | |
[pagina 328]
| |
maar vind je niet... dit is toch goed... dit is toch ons leven?’ Ze begrijpt wel, wat hij bedoelt; ze is blij, dat hij nu zo rustig is en niet dadelijk aanhalig; zij kan makkelijker vergeven dan vergeten. Hij gaat terug naar de alkoof om zijn besmeurd zwart pak uit te trekken en te verwisselen voor zijn dierbaar hemd, broek en sloffen. Bij zijn terugkeer brengt hij het trouwbewijs mee en het bruine pakje, dat Geerte nog niet eens dorst open te maken. ‘Wat zou daar toch inzitten?’ vraagt hij, als hij tegenover haar aan de tafel gaat zitten. Zij kleurt. ‘Och’, zegt ze schouderophalend, ‘het zal wel niet veel goeds bevatten, wat staat er eigenlijk op?’ ‘Wacht eens!’ Hij brengt het pakje dichter bij zijn ogen, ‘waar heb ik dat handschrift meer gezien? Neen, dat komt niet uit het dorp, ook niet uit de buurtschap, dat is een geoefende hand met krullen en halen en dan die lakken!’ Hij reikt haar het pakje over en zij leest: ‘Aan vrouw Obbink - van de Voskule.’ Ze moet het pakje wegleggen zó beven haar handen; ze kijkt hem verschrikt aan. ‘Dat is het handschrift van onze dominee!’ En hij slaat zich tegen het voorhoofd. ‘Dat is het! De machtiging, die je vader ondertekende was met net zulke krullen en halen geschreven. Maak het dan maar gerust open, er zal niets kwaads inzitten.’ Hij moet haar helpen met het verbreken der lakken en het afwikkelen van het papier; hij is tenminste net zo nieuwsgierig als zij. En dan ligt er een kleine zwarte bijbel voor hen op tafel. Zij durft het boek niet aan te raken, bleek en stil zit ze er naar te staren, maar Bart slaat de eerste bladzij open en samen lezen ze: Ter herinnering aan uw trouwdag 22 februari in het jaar des Heeren 1849. Haastig zoeken ze het hoofdstuk en fluisterend, de hoofden dicht bijeen, lezen ze: | |
[pagina 329]
| |
En als ze hem bleven vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: die van u lieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
Lang zit zij daar en kijkt peinzend voor zich uit; eerst is er iets ongelovigs in haar ogen, maar dan krijgt haar bleek sproetengezicht iets zo rustigs als water na de storm. Hij sluipt weg naar het vuur en kan niet ophouden met haar aan te staren om haar beeld in zijn geheugen vast te leggen. Als er een man de hemel verdient, denkt hij, dan is het die grijze dominee en hij begrijpt opeens, wat Geerte bedoelde toen ze zei: ‘Als mijn dominee zich met jou bemoeid had, zou er iets heel anders uit je gegroeid zijn: een kunstenaar!’ Zij brengt het bijbeltje weg, neemt de tafel af en loopt naar de keuken om de vaat te doen. Hij zoekt hout en messen op. Als ze terugkomt, zit hij op zijn oude plekje dicht bij het vuur, de benen wijd uiteen, het hout tegen zijn hemd gedrukt, terwijl het mes in de rechterhand geduldig kerft en splinters slijpt. Ze glimlacht, maar vraagt niets; ze aarzelt of ze weer zal gaan spinnen, loopt nog wat rond, smijt een blok op het vuur, trekt met een tangetje de pit wat verder uit de lamp, opdat Bart beter licht op zijn werk zal krijgen en dan pas overwint ze haar terughouding en gaat uit eigen beweging naast hem op de bank zitten en dwingt hem het werk te laten rusten door haar hand op de zijne te leggen. Ze zegt: ‘Dat was mooi hè?’ Hij, in een plotselinge verlegenheid en schaamte durft zich niet te verroeren. Na een poosje zegt hij: ‘Ja, dat was zeker mooi! Ben je nu geruster en gelukkiger dan vanmorgen?’ Ze knikt. ‘Ja, je moet er niet boos om wezen, maar ik ben zo heel anders dan jij... ik kan niet leven, als ik nergens op de wereld iemand heb, die me begrijpt, waar ik aan denken kan en waar ik heen kan gaan, als het me te slim wordt.’ ‘En ik dan Vosje?’ Ze kleurt en trekt haar hand terug. ‘Van jou houd ik, dat is iets heel anders... ik kan dat niet uitleggen,... jij staat met mij midden in de moeilijkheden en niet | |
[pagina 330]
| |
erboven! Jij geeft er niet echt om of mensen lelijk tegen je doen; jij zou je nog niet ongerust voelen al zaten er niks als menseneters in een kring om je heen... Ik schaam mij altijd zo, ik voel me zo onzeker, omdat mijn geweten altijd zegt: ‘Hebben ze ongelijk? Heb je gezondigd of niet? Ik wil graag trots en ongenaakbaar doen, omdat ze niet hoeven te weten hoeveel pijn ze me doen en hoe klein en bang ik van binnen ben!’ ‘Domme Vos! Denk je nu heus, dat jij zoveel slechter bent dan die mensen, die menen ons te mogen rechten? Ik ben allang over die dingen heen, ze vinden het fijn om het slechte te denken. Werkelijk goede, grootmoedige vrienden, die kun je met een lantarentje zoeken.’ ‘Dominee!’ ‘Ja, jouw dominee die wel...!’ En opeens zijn hout weer opnemend begint hij verwoed te werken. ‘Wat maak je toch?’ ‘...Ik maak... jou!’ ‘Mij... alweer?’ ‘Ja... zoals je daarnet keek toen je die bijbel kreeg; als het lukt, wil ik het de dominee geven, omdat het beter dan woorden uit zal drukken hoe dankbaar ik hem ben!’ Zij bekijkt van opzij zijn van inspanning haast nors gezicht; ze zou het nu tussen haar handen willen nemen, ze zou zijn ogen willen zien om te zoeken, wat het toch is, dat hem zo plotseling van een luchthartige kwajongen in een man kan veranderen... en omgekeerd. Ze durft niet. ‘Dit was weer echt een dag van licht en schaduw’, zegt ze. En hij steunt tussen twee moeilijke kerven door: ‘Heel het leven is een aaneenschakeling van dagen vol licht en schaduw, niet alleen voor ons; het zal overal wel net zo wezen.’ En na een poos, als zij bij het venster is gaan staan waarvoor de luiken gesloten zijn, vraagt hij: ‘Denk je, dat ze ons nu verder met rust zullen laten?’ Ze geeft geen antwoord, houdt het hoofd schuin en luistert ingespannen. ‘Hoor...’ zegt ze, ‘hoor jij dat lawaai ook... Heb je alles ge- | |
[pagina 331]
| |
sloten? De schuur en de deel? Is alles binnen? Waar is Boksen-Teun? Heb je hem op de hilde gelegd?’ Doodsbleek staat ze daar en hij laat het werk vallen. ‘Ja alles is dicht, maar wat denk je? Dat 't op ons gemunt is?’ Ze knikt en hij stormt langs haar heen naar buiten voor ze hem tegen kan houden. ‘Blijf hier’, smeekt ze nog... hij is al weg en haastig gaat ze hem achterna. De avond is pikdonker, er hangen lage wolken zwaar van regen, de wind, die van de heide komt, brengt dennegeur mee, de aardlucht, die uit het opengeploegde land opstijgt, mengt zich daartussen. Het lawaai is nu heel duidelijk te horen, het nadert van twee kanten. Ze zoekt naar Bart, die ze in het duister niet zo gauw terug kan vinden; eindelijk ontdekt ze hem bij de zandweg; tegelijkertijd ziet ze een slang van walmende toortsen al vlak bij en een tweede nadert van de kant der buurtschap over het weidepad. Het hart bonst haar in de keel. Bart vloekt, hij weet al wat het te betekenen heeft voor hij het Geerte vraagt: ‘Ketelmuziek?’ Ze knikt: ‘Hoor maar...’ Een hels kabaal van tegen elkaar geslagen deksels, blikken, potdeksels en emmers, toeters en trompetten scheurt opeens de stilte uiteen. Nooit heeft ze Bart zo ontdaan, zo van zijn stuk gebracht en radeloos gezien. Hij loopt heen en weer en zwaait met zijn armen boven zijn hoofd, hij weet niet welke kant hij uit zal gaan; hij is een omsingelde veldheer. Zij probeert hem tot rede, tot kalmte te brengen; ze moet zich voor hem plaatsen, haar armen om hem heen slaan voor hij aandacht aan haar woorden besteedt: ‘Luister nu Bart... ga naar binnen en grendel de deur... ze moeten ons niet zien of horen... anders komen er ongelukken van!’ Hij probeert haar handen los te maken. ‘Maar dacht je dan, dat ik me liet koeieneren en trappen door die bezopen troep? Dat ik zo'n lafaard ben... ben je bedonderd Geerte... laat me los... los zeg ik je!’ Hij holt naar binnen om zijn geweer en patroongordel van de muur te rukken. Zij is hem gevolgd en tracht hem het voortgaan te beletten; hij duwt haar ruw opzij. ‘De eerste de beste die de hoek van het huis om komt, schiet ik voor zijn raap!’ | |
[pagina 332]
| |
‘Neen neen, dat doe je niet...’ Ze huilt van zenuwachtigheid. ‘Het is toch zeker mijn erf... ik hoef 't toch zeker niet lijdelijk aan te zien, dat ze roven en stelen en de boel vernielen?’ ‘Dat doen ze niet... dat doen ze niet... Het is alleen maar plagerij, ze weten best hoe ver ze kunnen gaan!’ ‘Ik verdraag het niet! We zijn hier in een vrij land;... ik zal ze trakteren, dat zal je beleven...’ ‘Dat zal je niet... je weet nog altijd niet, wat het betekent verstoten te zijn... wij zijn uit de gemeenschap verdreven zoals Adam en Eva uit het paradijs... We zijn als de kranen, die hun zieke vogels doodpikken... Wij zijn vogelvrijen in een vrij land!’ Ze moet gillen om zich nog verstaanbaar te maken tegen het lawaai in. Ze moet hem naar binnen krijgen... ze moét... Ze klemt zich vast aan het geweer, dat hij al aan de schouder heeft. ‘Als je schiet... dan ben je een moordenaar... dan word je gegrepen en in het kot gesmeten... en wat moet ik dan beginnen... wie zorgt er voor mij... en het kind? Waar moeten wij van leven, als niemand ons helpen wil?... Dan spring ik in het ven... hoor je Bart... ik spring in het ven...’ Langzaam laat hij het geweer zakken; zijn woede is weg; hij slaat een arm om haar heen, draagt haar bijna naar binnen en grendelt de deur met een forse klap tegen de pin... geen minuut te vroeg, want voor het huis breekt de hel los. Bart zit bij het vuur met de handen voor zijn gezicht, hij siddert en strijdt de zwaarste strijd van zijn leven. Hij geeft geen verzet, als Geerte hem het geweer en de patroongordel ontneemt om ze in de alkoof te verstopen. Een wild getier, gefluit, geklepper, joelend gelach en gegil, gehoon waarboven de schandelijkste aantijgingen nog uit klinken, schettert tegen de gevel op en maakt elk gesprek onmogelijk. Geerte staat midden in de kamer met de handen op de borst gedrukt en kijkt naar Bart. Ze is banger voor zijn drift dan voor de lawaaischoppers buiten: opgeschoten jongens, die zich het plezier niet laten ontnemen en alle ontuchtige woorden uitschreeuwen, die ze ter beschikking hebben. De mannen uit de buurtschap willen niet onderdoen voor die uit het dorp; ze slaan de pannendeksels tegen elkaar, dat het knalt en knettert, tjingt en boemt, ze bla- | |
[pagina 333]
| |
zen zich de wangen bol om de walgelijkste valse tonen voort te brengen; ze marcheren, beter dan ooit bij de oefeningen voor de schutterij, drie, vier keer huis en stallen om, zodat in al het lawaai de dodelijk verschrikte beesten ook nog hun stem mengen. Eindelijk ontbinden zich de twee groepen tot een grote ordeloze bende, die zich niet ontziet het koren te vertrappen, de put vol drek te gooien en hele plukken hooi uit de berg trekken en te verstrooien; er vliegt een steen tegen het luik... en nog een! Iemand loeit door de kieren van de deuren; ze worden het niet moe om te tieren en te schelden. Een heeft de poppen teruggevonden op het land en steekt er de brand in. Geerte ziet hoe moeilijk Bart het heeft; bij elke steen, die tegen de gevel of de luiken botst, wil hij opspringen; op het laatst knielt ze bij hem neer, slaat haar armen om hem heen en drukt haar hoofd vast tegen zijn borst. Ze fluistert: ‘Trek het je niet zo aan jongen, voor mij hoeft het je geen zeer te doen, mij kan het niet schelen!’ Ze voelt hoe zijn hart bonst, hoe ijskoud zijn handen zijn. Bij iedere kei die raak is, krijgt zij een schok en kruipt hoger en dichter tegen hem aan; nu ligt haar wang tegen de zijne; zacht, haast onopzettelijk is ze onder zijn armen doorgedoken, zodat die haar nu als vanzelf omvat houden... en langzaam wijkt zijn razernij; hij kust haar met een hartstocht, die pijn doet: ‘Je hebt een lafaard van mij gemaakt Geerte!’ Ze schudt van neen. ‘Er behoort moed toe om jezelf te overwinnen. Doodschieten kan niet helpen!’ ‘Geerte, als ik geweten had in wat voor verschrikkelijke toestanden ik je meesleepte... toen...’ ‘Dan had je het weer gedaan - ... want jij hebt mij niet verleid, maar ik jou!’ Ze is opeens verward en verlegen en loopt van hem weg de alkoof in. Het lawaai is nu het ergst achter het huis; er wordt aan de deuren gerammeld, de koeien stampen met de poten en loeien van angst; de toortsen, als beweeglijke vuurvliegen, zijn overal en verlichten, onder pluimen van vettige walm, gezichten, die allemaal op elkaar lijken. Tot het lawaai tegelijk met de toortsen uitdooft. Een ander meer | |
[pagina 334]
| |
ritmisch geluid dan de trommelvlies verscheurende ketelmuziek zwelt aan; een malse regen plast onstelpbaar neer; het wordt een overhaaste vlucht, een aftocht, die niets indrukwekkends heeft. Water is nog altijd het beste blussings- en afkoelingsmiddel voor verhitte gemoederen. Bart heeft Geerte in de donkere alkoof gevonden. Hij is heel kalm geworden. ‘Een wonderlijke trouwdag,’ zegt hij, terwijl hij zijn handen om haar gemutst hoofd legt en haar dicht naar zich toe trekt. ‘Regen, zonneschijn, wolken en blauwe lucht, licht en schaduw!’ En zij antwoordt: ‘Ja, zo zal het leven bedoeld zijn: de ene donderbui trekt over en de volgende is alweer in het verschiet, we zien hem alleen niet aankomen, omdat de blauwe lucht en de zon van het ogenblik ons verblinden... en is het niet juist de regen, die redding brengt en de al te grote tegenstelling tussen licht en donker effent?’ ‘We zullen vechten, Geerte, om een beetje zon in ons leven te behouden; de schaduwen - en die zullen vele zijn - moeten we dan maar op de koop toe nemen... Kom, ik zal gaan kijken of er nergens ongemak is. En dan gaan we slapen, je zult moe zijn, vrouw!’ In het donker voelt hij tegen zijn handen, die nog altijd haar gezicht omvat houden, hoe haar mond zich rimpelt tot een lach. Ze zegt: ‘Zo is het... man!’ |