Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Hoofdstuk 10Er volgen een paar weken, waarin het leven op de boerderij ogenschijnlijk zijn gewone gang gaat. Nu de oogst binnen is, het ploegen en inzaaien en het aardappelrooien gedaan zijn, krijgen de boeren een kleine verpozing om achterstallige werkjes te doen. Er worden knollen gezet voor zaadwinning, hooi en zaadbergen worden beter afgedekt, de kruidhof wordt omgespit, brandhout gehakt, het nodige timmerwerk gedaan, een dode boom geveld, de schoorsteen wordt geveegd en de boezem en wiemeGa naar voetnoot*) schoongemaakt, vóór de slachttijd aanbreekt. Hier en daar staan de koeien nog op de spurrie; ze zien er ruig en vies uit; bij het liggen in de vuile potstallen koekt de mest in het winterhaar. Voor de vrouwen is het werken binnenshuis aan de beurt. Een gezellige tijd, want nu komen de avonden, dat er in de buurtschap geslacht en ingemaakt moet worden, waarbij vele handen welkom zijn. De boeskoolGa naar voetnoot**) moet gesneden en ingezouten, het veren bed bijgestopt, het geslachte mestebeest ontleed, de darmen moeten getreden, gewassen en gestopt, het bloedbrood moet gemaakt en de grote was opgespoeld worden. Bij al deze bezigheden behoort een drupje uit het glas en dikwijls gaat het er vrolijk toe; er wordt gepraat, geroddeld, gefluisterd, er worden afwezigen over de hekel gehaald. Het lijkt wel of de mensen al de nieuwtjes, onder het oogsten vergaard, nu pas luchten. De boerinnen weten dikwijls eerder, wanneer die of die weer in de kraam komt, dan de betrokken persoon zelf. Ze zien het aan het donkerder worden van een moedervlek, het verschieten van kleur of het oplopen der voeten; dikwijls ook hebben ze er een voorspooksel van gehad. Het meisje, dat zich met de kermis te los gedroeg, krijgt dat nu op haar brood. Streng zijn de zeden en wetten, waarnaar geleefd wordt op het platteland, vooral in de besloten buurtschappen; groot is de schande van een gedwongen huwelijk. En toch! Dike, Kees-Ooms kleindochter, | |
[pagina 251]
| |
die met Jan Haarbrink, die lange lummel, overal gezien is op plaatsen, waar het duister is en eenzaam, ziet zo bleek om de neus; zulke snotapen, ze zijn nog niet eens droog achter de oren! Grade, Bart-Ooms veel te jonge vrouw, dwaalt 's avonds altijd in de buurt van Pokkel de slachter zien putte... en dan Bart Obbink, die is het ergste van allemaal, want die komt niet op voor wat hij bedreven heeft; die zonde is voor de mensen onvergeeflijk... En Geerte van de Voskule spreekt de smeerlap nog voor; het is duidelijk, dat daar iets gaande is! Hendrine-meuje weet er meer van, maar ze zwijgt. En op Leeuwerikenenk zijn ze te hoog en te deftig om zich in te laten met kleine buurtschapboertjes en dagloners. Die moeten maar zien zichzelf te helpen en aan hun weet te komen. Hoogmoed komt voor de val! Voor God zijn alle schepselen gelijk. Op de kermis in een dorp, hier twee uur vandaan, lag Gerritjes vrijer zat in de schuur bij de varkens. Waar was Gerritje toen? En Evert Kleverkamp, die thuis een vrouw en vier blagen heeft? Op wie doelde dominee de vorige zondag in zijn preek? ‘Gij zult niet begeren eens andermans vrouw, noch zijn dienstmaagd...’ En waarom schrokken er toen verscheiden boeren uit hun slaapje wakker bij dominees boze stem en vuistgehamer? Ze weten precies, wie er wakker schrokken. Bart Obbink niet! Want die sliep niet, die lachte met zijn honds brutale snuit recht tegen dominees mokerende woorden in. Als Boksen-Teun de volgende morgen, de gedekte koe achter zich aantrekkend, in alle vroegte naar huis loopt, staat hij nog niet al te vast op zijn benen. Bij Roeterink hebben ze geen drank gespaard om hem uit te horen. Hij weet niets, want hij let niet op; hij praat naar zijn instinkten die zeggen: ‘Die rode meid zit me op de huid en verlangt dingen van me, die me last bezorgen en zweet kosten, bovendien pest ze mijn baas, dus is ze een varken. Bart Obbink en die meid? Hij zal wel wijzer wezen; hij kan dat bazige schepsel juist helemaal niet uitstaan! En wat Everdina betreft, daar bemoei ik me niet mee, Bart is mans genoeg om te weten, wat hij doen en laten kan!’ Zijn hardnekkige ontkenning versterkt de vermoedens. Hij weet best wat, maar hij wil zijn baas niet verraden! | |
[pagina 252]
| |
Dicht bij de hoeve hoort hij al het geklip-klap der dorsvlegels; hij loopt er geen pas harder om, hij kan ook niet, de wereld voor zijn ogen heeft nog een grote neiging tot draaien. Hij bindt de koe vast, zoekt op de tast zijn vlegel en begint, om zijn goede wil te tonen, een slag mee te doen op de legge. Hij voelt een vreselijke leegte in zijn hoofd en in zijn maag, maar dat komt niet alleen van de drank... Hij mist iets en pas een hele poos later is hij er achter wat: Dat rode mirakel heeft geen woord gezegd over zijn late thuiskomst... en Bart rammelde hem niet door elkaar; dat is bepaald een gemis! Het maakt hem achterdochtiger dan alle kletspraat bij elkaar. Hij kijkt op; de vlegel ontglipt hem. Als een dwaas staat hij hen aan te kijken. Een brede grijns verspreidt zich over zijn gezicht, het baardje wipt uitdagend omhoog. Bij het magere licht van de ene hoornen stallantaren ziet hij, door een nevel van kaf en stof, hoe telkens Geertes en Barts ogen elkaar tegenstralen bij het heffen der dorsvlegels en het om de beurt neerslaan op de vrolijk opspringende graankorrels tussen het stro. Dat ontnuchtert hem en hij sluipt stilletjes de hilde op om, geleund tegen zijn bedstee, deze wonderlijke ontdekking te verwerken. Geerte heeft hem wel zien gaan. Ze glimlacht. Alle onrust en onzekerheid hebben haar verlaten. Haar streng geweten zegt haar, dat ze zwaar gezondigd heeft en dat ze er onherroepelijk zwaar voor zal moeten boeten. Ze wil dat aanvaarden; ze wenst haar gedrag, noch voor de mensen noch voor Bart of zichzelf, goed te praten. Nu al bereidt ze zich voor en zet ze zich schrap om, althans uiterlijk, de smaad en verachting te kunnen doorstaan. Dat alles neemt niet weg, dat ze voor het ogenblik gelukkig is. Ze kan niet ophouden met naar Barts gezicht te zien. Het is zo veranderd, dat ze zich angstig afvraagt, of andere mensen het ook zullen opmerken. Hij draagt geen andere kleren; de oude hoed hangt hem achter aan een laatste haar, de leren pantoffels zitten aan zijn blote voeten, maar toch ziet hij er niet overmoedig, brutaal of onverschillig uit; zijn ogen zijn sterk, teder en een en al aanbidding; zijn gezicht is daarbij ernstig, manlijk, strak. Het past bij zijn gespierde handen, | |
[pagina 253]
| |
die in een krachtige greep de vlegel omklemd houden. Een boer? Ach neen, dat is hij niet! En o wonderlijke tegenstrijdigheid, ze wenst nu niet meer, dat hij er een wordt. Hij is goed zoals hij is: haar man! Zij zucht... En hij gooit zijn vlegel neer... En zo gaat het de hele dag... de volgende en de daarop volgende... Overal is hij achter haar aan; bij het karnen van de laatste pondjes boter voor het achtendeel, dat de volgende vrijdag mee moet naar de Sint Maartens of koldemarkt, bij het vaten wassen, het varkensvoer koken, bij het heet maken van de raapolie, waarin de brödekesGa naar voetnoot*) gebakken worden, bij het schuren van de karnton en het wetteren der koeien. Ze stuurt hem weg om loof te gaan harken, waarmee de aardappelkule gedekt moet worden; ze laat hem knollen trekken, ze vraagt of hij Boksen-Teun af wil lossen bij het aanslaan van de turenGa naar voetnoot**). Hij doet het, maar telkens is hij weer achter haar en als zij een beetje bromt, zegt hij deemoedig: ‘Ik was zo bang, dat je spijt had gekregen!’ Of: ‘Ik had zo'n dorst!’ Al deze ontmoetingen eindigen met een omhelzing. In deze tijd komt er veel negotievolk aan de deur. Zo vlak voor de winter willen de mensen nog wel wat inslaan. Een klompenmaker blijft een hele dag om voor Geerte de halfklare houtblokken uit te boren en pasklaar te maken. Hij denkt, dat zij de vrouwe is en zij spreekt het niet tegen. De man gaat verder de buurtschap in! Er komt een arme, kromme zwerver met zwavelstokken; hij ruilt een paar bosjes tegen een maal aardappels... Hij sjokt op zijn oude benen de buurtschap in! Een vrouw bindt voor Geerte berkebezems en warmt zich bij de haard. Haar ogen zijn overal. Als ze mee mag eten, gluurt ze onder het bidden van Bart naar Geerte. Ze bedankt vriendelijk voor ze verder gaat! De buurtschap in! Er komt ook iemand uit de buurtschap: een reizend koopman. Een bultig kereltje, een ongelukkig kind van een der armste pachtboeren daar, kruit zijn koffer. Prachtige dingen verkoopt die | |
[pagina 254]
| |
man! Bloedkoralen kettingen, palmensjalen, kleedjes en satijnen knoopdoekjes, die sterk van kleur wisselen... zo prachtig! Geerte heeft ze nog nooit zo mooi gezien! Hij is een jood, erg rad van tong; zijn roodomrande potoogjes gaan van de koopwaar naar Geerte. Zijn vlugge, bleke handen ontplooien, draperen, trekken profijt van de gloed der vlammen om effecten te bereiken. Het kromme kereltje kleumt buiten op de drempel der keukendeur. Geerte lacht, en laat zich gewillig opsieren. Maar ze schudt energiek van ‘neen’. Ze moet die mooie spullen niet! Bart staat erbij en overlegt hoe hij Geerte iets schenken kan, zonder dat ze bromt over het verkwisten van geld. De schulden grijnzen hem tergend aan. Maar later, als de jood met buigingen en strijkages teleurgesteld heengaat, wenkt hij hem achterom de herenkamer binnen. De jood is verbaasd; zijn verbazing groeit uit tot enthousiasme als hij de opgezette dieren en het snijwerk van nabij mag bekijken. Spoedig heeft hij Bart een van zijn mooiste dierengroepen ontfutseld en er een bloedkoralen ketting en een der prachtige satijnen knoopdoekjes voor in ruil gegeven. Bart kan het haast niet begrijpen; hij heeft nog altijd niet geleerd in eigen arbeid iets verdienstelijks te zien. De jood zal terugkomen, ja... ja... hij koopt alles, hij heeft klanten voor opgezette dieren en snijwerk en beeldjes. Het knechtje wordt binnengeroepen om de koffer weer op te laden; de jood draagt zelf op voorzichtige handen de dansende korhanen naar buiten. Hij vervolgt zijn weg naar het dorp. Daar wordt het knechtje afgedankt... Hij gaat terug, naar de buurtschap! Die avond, als Geerte Boksen-Teun helpt met melken, zegt hij en uit zijn stem is een groot deel van de stekeligheid verdwenen: ‘Je mag wel een beetje voorzichtiger zijn, vrouwe, er wordt gekletst over Bart en jou!’ Ze kan hem niet zien, want ze zit aan de andere kant achter een koe verborgen; ze trekt verwoed aan de spenen, zodat de melk met geweld neerstriemt in de nog lege emmer. Ze wacht lang met antwoorden; een vuurrode kleur is haar naar de wangen gescho- | |
[pagina 255]
| |
ten, niet omdat ze nu weet dat Boksen-Teun er achter gekomen is, maar om zijn plotselinge ommekeer, zijn onderdanigheid en de titel, die hij haar als vanzelfsprekend gaf: ‘Vrouwe!’ Vrouwe van Bart Obbink, bazin op diens hoeve, meesteres over diens knecht! Met pijnlijke zekerheid beseft ze: Boksen-Teun zal de enige zijn, die het zonder op- of aanmerking als onvermijdelijk aanvaardt. Ze heeft een vaag gevoel, dat hij er niet helemaal onverschillig onder is; na zijn vijandige houding verbaast haar dat; ze wil eensklaps weten, waarom hij zo lankmoedig is en ze vraagt: ‘Ik snap niet Boksen-Teun, waarom jij mij waarschuwt, het zal jou toch hetzelfde zijn, wat er met mij gebeurt?’ En hij antwoordt of het de gewoonste zaak van de wereld is: ‘Voor een week terug nog wel, nou niet meer!’ ‘Maar waarom dan?’ ‘Omdat je niet meer lelijk doet tegen Bart Obbink!’ ‘Ik deed toch allang niet meer lelijk tegen hem!’ ‘Daar heb ik niets van gemorken’, zegt hij droog. Die zondag draagt Geerte in de kerk het groensatijnen knoopdoekje, dat de jood in de buurtschap tevergeefs aangeboden heeft, omdat het voor arme boerenmensen te kostbaar was. Iedereen ziet het, behalve de boerin van Leeuwerikenenk, die rijk genoeg is om nog duurdere doekjes te kopen en er dus niet dadelijk oog voor heeft. Ze heeft haar aandacht op iets anders gevestigd. Ze zoekt Bart Obbink; na kerktijd wil ze hem spreken. Die vlegel drijft het te ver! In meer dan een week heeft hij zich niet op Leeuwerikenenk vertoond. Ze heeft nog meer gehoord, waarover ze niet erg gesticht is: Geerte schijnt de hele zomer niet in ledigheid op de hoeve te hebben doorgebracht; ze moet overal even hard meegeholpen hebben met de hooi- en roggebouw als een betaalde daghuurders vrouw. Wat dat te betekenen heeft, wil ze straks wel eens van Geerte zelf horen. Een hand uitsteken als het nodig is, nu ja, dat is nog te begrijpen, maar dit! En Geerte zit net als altijd met iets geheven hoofd en luistert niet naar de preek. Ze is een beetje moe. Samen met Bart liep ze over de hei naar het dorp. Dat ging niet vlug. Bart voelt zich in het vrije veld beter thuis dan in de kerk; hij wees haar dingen, die ze | |
[pagina 256]
| |
vroeger achteloos voorbij liep, hij kent de voetprent van elk dier; hij herkent de vogels van verre aan hun vlucht, maar hij weet ook, waar de bosjes dicht en eenzaam zijn; er is in zijn stem en in zijn ogen iets waarvan ze zich niet los kan maken. Het laatste eind heeft ze moeten hollen om niet te laat binnen te zijn; het is maar juist gelukt, het orgel speelde al en Bart was nog later; schuchter keek ze om toen de deur piepte; hij vond geen zitplaats meer; wat geeft dat? Vanuit het duistere voorportaal kan hij beter Geerte zien. Voor hem bestaat er in het hele kerkgebouw maar één mens: dat is Geerte! Het is geen mooie kerk, de boogvormige ramen bestaan uit groen glas. De dag is zonloos; binnen is alles effen grijs, bruin en zwart. De witte mutsen en bonte palmensjaals, hier en daar de glinstering van gouden bellen, een stemmig slot aan boord of kerkboek, zijn de enige lichtplekken; er hangt een geur van dovende houtskool en turf uit de stoven onder de zware rokken der boerinnen. De preekstoel, die als een vogelkooi aan een der pilaren hangt, is zo klein en nauw, dat het een wonder mag heten, dat de dikke dominee er nog in past en niet met het hele geval naar beneden stort. Coenraad van Wittensteyn heeft toenmaals, na zijn behouden terugkeer uit Rusland, een nieuwe aangeboden, maar de kleine, fanatieke dominee van toen wees het van de hand, omdat God het best gediend wordt tussen kale muren en schamel gerief. Later, toen de preekstoel te bouwvallig werd, was de heer van Wittensteyn allang dood en hadden zijn dochters veel geld verloren. Twee keer lieten ze de preekstoel herstellen en stutten, meer konden ze niet doen! Een rijke boer als Kleverkamp belegt zijn duiten liever in land, dan in preekstoelen voor een dominee, die niet eens van zijn richting is; bovendien heeft hij geen slecht geweten, hij is nauwelijks ongerust, dat de hemelpoorten voor hem niet open zullen gaan. Waarom zal hij zich druk maken? Bij het gebed vouwen zich de koude, kromgewerkte, blauw-paarse handen van al die boeren moeilijk ineen. Bart bidt niet mee, al houdt hij zijn vingers wel ineengestrengeld; hij verzadigt zich aan het beeld van Geerte! Hoe prachtig steekt het helgroene knoopdoekje af tegen haar zacht- | |
[pagina 257]
| |
rose, doodernstig sproetengezicht; hoe stil en blank als schelpen rusten haar oogleden op de ronding van haar wang. Zo strak staart hij naar haar, dat ze verschrikt haar hoofd omdraait en haar ogen opendoet; er beeft een lach in haar mondhoeken. Hij glimlacht terug en zijn hart bonst. Er zijn vele ogen in de kerk, die lang zo vast niet gesloten zijn, als op het eerste gezicht lijkt. Als het ‘amen’ is uitgesproken, het orgel nog na fantaseert en de stroom kerkgangers zich onder de bomen van het kerkplein verspreidt, blijft vrouw Kleverkamp aan de ingang wachten op Bart en Geerte. Ze komen niet. Dat wekt haar achterdocht. Ze kan het nauwelijks uitstaan, dat bekenden haar aanspreken en dat Kleverkamp een invitatie aanneemt om nog een poosje in de herberg er bij te komen zitten. Later vindt ze op Leeuwerikenenk Geerte, die met een koel gesloten gezicht bij Everdina in de keuken zit. Bart is er niet. Neen, hij is er ook niet geweest. Hij loopt door de hei naar huis om zijn ongeduldig verlangen te bevredigen en Geertes beeld met het groene knoopdoekje vast te leggen in hout. Zij weet het, maar haar lippen blijven vast gesloten! De boerin is boos; ze gooit Geerte haar verwijt voor de voeten: ‘Is dat eerlijk om buiten ons om voor Bart Obbink te werken?’ Ze staan aan weerskanten van het haardvuur waar Everdina, door kussens gesteund, vlak voor zit. ‘Neen, misschien niet’, zegt Geerte. Alle kleur is uit haar gezicht geweken en toch ziet ze er niet verschrikt uit; eer of ze ergens diep achter haar eigen strakke trekken, lacht en schreit en spot. ‘Waarom deed je dat? Je wist toch, dat het ons, dat het Everdina niet gevallig was!’ ‘Ik kan niet maanden achter elkaar niets uitvoeren... en als ze in de buurtschap om hulp verlegen zijn, waarom zal ik dan niet helpen? Ik word anders sjagrijnig!’ ‘Je had het toch eerst kunnen vragen’, zegt de boerin minder fel; het is waar, voor een werkgrage meid als Geerte is niets doen geen beloning; ze voelt dat wel, maar ze is toch niet gerustgesteld. De winter staat voor de deur; het wordt haar eensklaps duidelijk, dat er een groot gevaar schuilt in de lange eenzame avonden, vooral | |
[pagina 258]
| |
nu Bart zo koppig is en wegblijft. En dan: als Geerte opdracht krijgt om op te passen, heeft ze dat te doen en niet weg te lopen om bij wildvreemden te gaan werken. Ze moet die zaak in het reine brengen voor het te laat is. Tegenover Bart moet ze een hoog spel spelen. ‘Zeg maar tegen Bart Obbink, dat Everdina zo goed vooruit gaat, dat de dokter geen bezwaar ziet om de huwelijksdatum vast te stellen. Als hij nog langer wachten wil, sluiten we ginds de boel af en kan jij thuiskomen, Geerte. Everdina heeft ingezien, dat verdere oppas niet meer nodig is. Desnoods kunnen Everdina en Bart hier tot het voorjaar hun intrek nemen, is het niet Everdina?’ Ze knikt peinzend; haar mond is een bloedloze streep in haar klein gezicht. ‘Ik blijf nu liever hier... het zal niet lang meer duren...’ De boerin praat er haastig overheen: ‘Zie je wel. Ik geef je een paar dagen tijd om alles op te pakken en in orde te maken; laten we zeggen, de vrijdag na Sint-Maarten, dan komt Evert je na de markt met de wagen halen.’ Geerte staat daar als een goed gedisciplineerde soldaat, recht, stram en onbewogen: ‘Ik zal de boodschap overbrengen!’ Het ergert de boerin bovenmatig; al haar achterdocht en vrees stromen tezamen en drijven haar een zeldzame blos naar de wangen. Dit is niet de Geerte, die ze kent; het stille, vriendelijke en behulpzame kind; dit is een vrouw, even waakzaam en beheerst als zijzelve. Het staat haar eensklaps verschrikkelijk tegen, dit ongenaakbare, roodharige schepsel met haar onverschillige houding, het opzichtige knoopdoekje tegen het onbeschaamd blanke vel! Het is geen domme, lelijke boerenmeid, zoals Everdina altijd zegt, maar een sluwe doortrapte bedriegster, die haar in de luren probeert te leggen; nu, dat zal haar niet glad zitten... Is het dan toch waar: rood haar en elzehout... In een seconde flitsen haar de voorbeelden door het hoofd. Ze hebben haar niet voor niets gewaarschuwd. Ze had lering moeten trekken uit de voorspooksels, die Rika, Egberts vrouw, had de nacht vóór Geerte haar intree deed: er tikte iemand op de ruiten en toen ze kijken ging, zag ze een rossig hoofd over de akker wegzweven; een buurvrouw heeft | |
[pagina 259]
| |
het ook gezien en die is de dag daarop over een rode kat gevallen en kneusde haar pols. Heet het zelfs niet in de bijbel: hoedt u voor de getekenden! En zijzelf haalde het ongeluk in huis. Nu spijt het haar haast, dat ze Geerte niet ginds kan laten; wat voor onheil brengt haar terugkomst misschien over hun huis? Hoe langer ze erover nadenkt hoe zekerder het haar lijkt, dat heel Everdina's ziekte aan de slechte invloeden, die Geerte omstralen, te wijten is. Als ze er een geldige reden voor had, zou ze haar het liefst regelrecht naar haar volkshuis terugsturen. ‘Je kunt naar de woonkeuken gaan, Geerte’, zegt ze kort. ‘We verwachten gasten. Gerritje en Anna zijn daar ook, pas op dat je je mond niet voorbij praat.’ 's Avonds brengt Geerte de boodschap aan Bart over, even afgemeten als ze hem ontvangen heeft. Hij zit bij het tuitlampje temidden van as uit zijn pijp en houtsnippers; zij staat bij de deur. Hij staart haar aan en heeft moeite de zin der woorden te vatten. Maar dan smijt hij zijn werk neer en springt op haar af. ‘Ach jij idiote, kleine Vos, je ziet er uit of je werkelijk bang bent, dat ik nog voor de dwang van Leeuwerikenenk bezwijken zal! Kom hier! En kijk wat ik gemaakt heb! Herken je dit?’ ‘Ja’, zegt ze, ‘ja, dat ben ik... maar...’ ‘Stil, zo zag ik je vanmorgen in de kerk! En dit?’ Hij houdt haar een wit houten beeldje voor; een jonge vrouw, de kleren van de schouders geschoven, een aanbiddelijke, verlegen en angstige trek om de mond. ‘Zo was je toen je bij me kwam!’ Haar verstarring wijkt, ze bloost, er blinken tranen in haar ogen. ‘Ach Bart!’ zegt ze en al haar geluk en haar verdriet liggen erin besloten. Ze voelt hoe het hem veel minder raken zal dan haar, het schandaal. Hij is al een uitgestotene, een, die niet meetelt. In de dagen, die volgen is Geerte van een grote bedrijvigheid. Bart staat er om te lachen, maar hij laat zich toch gewillig opjagen tot groter activiteit. ‘Geerte schijnt een hongersnood te vrezen’, zegt hij, als hij geholpen door Boksen-Teun rogge dorst en de zakken op de platte wagen laadt. Geertes angst om geld uit te geven is blijkbaar ook weg. Ze stuurt | |
[pagina 260]
| |
hem uit om voor al dat graan een maalbewijs te halen en er zijn schaarse duiten voor neer te tellen, want de accijns op het gemaal is hoog. Boksen-Teun zal een nacht op de molen overblijven, want als hun meel er door is, moet ook het raapzaad tot olie en raapkoeken geslagen worden. Vóór Boksen-Teun wegrijdt, drukt ze hem op het hart: ‘Let goed op, dat die dikke mulder niet te veel schept, weeg de zakken na met de ponder.’ Hij pocht: ‘Wees maar gerust, Boksen-Teun is geen papkind.’ Veel vertrouwen heeft ze er niet in; hij lust te graag een borrel; het mulderswijf is rap met schenken. Het liefst zag ze, dat Bart zelf ging, maar die is niet te bewegen om haar een nacht alleen te laten. Samen wuiven ze Boksen-Teun na, die met het werkpaard voor de wagen, langzaam de zandweg uitrijdt. Daarna stuurt ze Bart naar de deel om het wortelloof van de gele knollen te draaien en zijzelf snuffelt op de hilde en de zolders. Ze houdt opruiming en schept orde rondom Boksen-Teuns vuile bedstee, drukt met de klomp een nest jonge muizen dood en voelt of de opgehangen stamboontjes al goed drogen en niet schimmelen. Lange tijd is ze bezig in Barts herenkamer en de hokken er achter; hij vindt haar daar als de onrust hem het opgedragen werk in de steek doet laten. Ze is niet boos. Hij komt juist van pas. Ze wil hem in haar plannen laten delen. ‘Ik denk er over’, zegt ze, ‘om dit als werkkeukentje in te richten; als jij nu je rommel naar de schuur brengt, maak ik hiernaast een melk- en boenhok, dat is meteen makkelijk, want door een van de kleine deurtjes naast het kal verschot kunnen we van hieruit zonder omlopen op de deel komen!’ Hij is erg verbaasd: ‘Maar waarom Geerte?’ Ze kijkt nog altijd rond, meet met de ogen lengte, breedte en hoogte der kamers, strijkt langs de blauwe muren en staart naar boven in het rookgat onder de zwart besmookte boezem. ‘Wat moeten we in de lege kamers van de hoeve beginnen, als alles door Leeuwerikenenk weggehaald is?’ Daaraan heeft hij nog geen moment gedacht; hij denkt nog altijd, dat het zo'n vaart niet lopen zal; nu staat de toekomst zonder baten | |
[pagina 261]
| |
en met veel schulden hem klaar voor ogen en hij klemt de handen ineen. ‘Je hebt gelijk’, zegt hij bitter, ‘ik vergeet altijd weer, dat ik eigenlijk niets bezit en een vrouw niet eens behoorlijk onderdak verschaffen kan.’ Nu komt ze naar hem toe en leunt haar hoofd tegen zijn schouder, en glimlacht: ‘Onzin, tobben en klagen kunnen niet helpen, we moeten er ons doorheen slaan. Zie, als je hier de muren wit, en je trekt aan de buitenkant de klimop er af rondom de ramen, dan zal je zien, dat het er dadelijk heel anders uitziet. Ga eens mee, ik wou zo graag eens kijken achter die groene deuren onder je herenkamerramen, daar is vast een goede kelder. Weet je dat ook?’ ‘Neen, ik ben er nooit in geweest; ik heb de boel gekocht zoals het reilde en zeilde; ik wist niet eens, dat daar deuren waren.’ ‘Je ziet ze ook haast niet, omdat de stoep ze verbergt.’ De deuren lijken wel vastgespijkerd; pas als ze samen met hun hele gewicht aan de ring gaan hangen, schieten ze los. Een vunze kelderlucht slaat hen tegen; de stenen trap is glibberig van de schimmel. Het ziet er daar binnen zo griezelig en spookachtig uit, dat Bart het raadzaam acht om eerst een lantaren te gaan halen. Als ze, Bart voorop met het licht, de treden afgaan, zien ze dat de vorige eigenaar er alles ingedragen heeft, wat hij kwijt wilde zijn; het is een chaos van kisten, tonnen, verroeste ploegen en eggen, oude wrakke tafels en stoelen, planken en balken, oud vaatwerk, alles onzegbaar vuil, uitgeslagen van het vocht en met spinrag bedekt. ‘Bah wat een pan’, zegt Bart. Maar Geerte knikt heel tevreden. ‘Het kan te pas komen; de kelder is groot; als hij leeggehaald is en schoongemaakt, kan ik er mijn melk en boter en de etenswaren in zetten.’ Bart lacht haar uit, maar zij laat zich niet van haar stuk brengen. Zij gaat haar werk doen, ze melkt, voert en kookt. Bart die niet voor haar wil onderdoen, pakt een ladder en zet die tegen de dikke verwaarloosde klimop aan de achtermuur bij de alkoof. Spoedig ziet hij er ontoonbaar uit; zijn haar zit vol stof, spinrag en hooisprieten van de talloze nesten; een scherpe bitter-zure lucht | |
[pagina 262]
| |
van gekneusd klimopblad omwalmt hem; zijn knokkels vertonen rauwe, bloederige plekken van het schuren langs de ruwe stenen; hij voelt het nauwelijks. Tot zijn verbazing merkt hij, dat de alkoof niet één, maar drie raampjes bezit, twee daarvan gaan schuil achter de bedstee, welke er om onbegrijpelijke reden tegen aangebouwd is. Nu is er geen houden meer aan; hij wil Geerte verrassen; hij moet die bedstee afbreken en tegen die zijmuur weer opbouwen. Het lukt. Ze vindt hem, temidden van een verschrikkelijke rommel, maar zijn gloeiend enthousiasme steekt ook haar aan; ze sleept het stro bij elkaar voor het bed; ze zeemt de vrijgekomen ramen. 's Avonds liggen ze in het schone bed in elkaars armen en kunnen naar de sterren kijken, die in de pikdonkere hemel glanzen; de alkoof is geen alkoof meer, maar een doodgewone kamer met een stenen vloer en een balken zoldering. De volgende morgen heel vroeg staat Bart alweer op de ladder om klimop te trekken, tot de ranken als een berg de voet van de ladder omhullen; hij fluit erbij en voelt zijn stijve, pijnhjke vingers niet. Zo vindt hem de dominee, die door vrouw Kleverkamp geprest, zijn logge leden in beweging heeft gezet. Dat wil zeggen, de oude Kleverkamp reed hem met de wagen tot aan de zandweg en zal nu wachten tot het onderhoud afgelopen is, want het lijkt beter, dat Bart niet weet, wie er achter steekt. ‘Het zal dominee geen windeieren leggen, als hij de zaak in het reine brengt’, heeft vrouw Kleverkamp met stroeve mond gezegd. Zo kan het gebeuren, dat dominee, uiterlijk kalm en waardig, onder bij de ladder aankomt. Bart is niet dadelijk geneigd om naar beneden te komen; een gebrek aan eerbied, dat de dominee hem hoogst kwalijk neemt. Het is moeilijk om met een speknek omhoog te kijken! Bart, die zich omdraaide toen hij aangeroepen werd, steunt zich tegen de sporten en buigt de laatste rank, die hij afrukte tot een soort lauwerkrans en bepaalt vlug zijn houding. Hij verkeert geen moment in twijfel, wie hem dit koopje geleverd heeft; nu goed, hij is niet van plan iets te verbergen, maar al werkt vrouw Kleverkamp nu al met grof geschut, het zal haar niets baten. De dominee slikt zijn verontwaardiging in. Bart is geen jongen, die hard aangepakt moet worden. En hoewel de bloed- | |
[pagina 263]
| |
drang naar zijn paarse wangen haast ondraaglijk wordt, steunt hij vriendelijk: ‘Zo zo, dat mag ik zien! Druk aan het werk om huis en hof voor 'n waardige ontvangst der bruid in gereedheid te brengen!’ Onbegrijpelijk snel kleppert Bart op zijn sloffen de ladder af, waadt door het klimop tot hij vlak voor de dominee staat, die van schrik een pasje terugdeinst. ‘U bedoelt?’ Het brutale gezicht met de indringende grijze ogen is hem nu ineens weer al te dichtbij. ‘Hoe ik dat bedoel? En dat vraag jij nog?’ De dominee doet uiterst ongelovig. ‘De Heer heeft je toch een levensgezellin op je pad meegegeven. Hij heeft jelui zwaar beproefd; is het niet des te heerlijker, dat zich nu alles ten goede gekeerd heeft; ik hoor, dat de dokter geen bezwaren meer ziet!’ ‘Als u binnen wilt komen’, zegt Bart koel, ‘dan kunt u wat uitrusten, terwijl ik mij even presentabel maak.’ Hij gaat de dominee voor, die zwijgend volgt. Die heeft opeens het akelige gevoel, dat Bart helemaal geen jongen meer is, maar een man, die erg best weet, wat hij wil. ‘Tjonge Bart, wat heb je hier een aardige kamer en zo netjes onderhouden, dat had ik van zo'n vrijgezel niet gedacht!’ ‘Kijkt u maar gerust eens rond’, knikt Bart en is in de alkoof verdwenen. Vandaar holt hij achterom naar de keuken, naar Geerte. Zij heeft de dominee langs zien komen en ziet er bezorgd uit. Hij kust haar, zo vies als hij is, vat haar hoofd tussen zijn kapotte handen, kijkt haar dringend aan en zegt: ‘Niet bang zijn, Vosje!’ Voor ze iets antwoorden kan, is hij alweer weggesprongen om zich aan de put te gaan wassen. Zij blijft achter met een pijnlijke trek om de mond. De dominee is op een der banken neergezegen en duwt een zakdoek onder de rand van zijn hoed, hij heeft het warm gekregen, ondertussen gaan zijn donkere ogen overal rond; het gesprek, dat hem eerst zo eenvoudig leek, drukt hem nu; hij voelt een nerveuze opwinding, welke steeds meer druppels uit zijn voorhoofd | |
[pagina 264]
| |
perst. Noch Dirk, noch Bart Obbink slaat hij erg hoog aan; tamelijk lastige schapen in zijn overigens volgzame kudde; de een, wegens grenzeloze laksheid ook in geloofszaken, de ander wegens zijn zorgeloze natuur, zijn brutaliteit, ongemanierdheid en lichtzinnigheid; een domme heethoofd, een vechtersbaas vol zwakheden en gebreken. Vrouw Kleverkamp zinspeelde op erger dingen; dingen, die helaas een enkele keer meer voorkomen in de gemeente, maar ook altijd naar behoren geboet worden. Tot uitsluiting van het avondmaal is het nog nooit gekomen; lang voor die tijd gaf de onwilligste zich gewonnen. Dat Bart tenslotte ook het hoofd in de schoot zal leggen, daar is hij opeens niet zo heel zeker meer van. Hij begrijpt ook wel, waar de schoen wringt; het is voor de jongen niet gemakkelijk het rechte pad te bewandelen. Everdina is niet sterk en wat abnormaal momenteel, naar het schijnt; maar deze plagen worden van God gezonden; bij rechte levenswandel zal de Heer ze ter gelegener tijd wel weer van haar afnemen ook. Er moet iets anders achter zitten; er is hem langs geheime weg wel iets van ter ore gekomen: een rode meid uit het Overijselse, die bij Kleverkamp dient - hij heeft haar wel in de kerk gezien - zou Bart opstoken. Ach wat, een geletterd man als hij, een dienaar Gods, breekt dat verzet immers met enkele welgekozen zinnen. Een handige jongen moet die Bart overigens wel wezen; die opgezette dieren zijn ware meesterstukjes en de uit hout gesneden beesten zijn natuurgetrouw; veel verstand heeft hij er niet van, maar het maakt hem onrustig, omdat Bart toch blijkbaar niet helemaal een nietsnut is. Hij schrikt op uit zijn gepeins, omdat Bart even plotseling weer voor hem staat, als hij verdwenen was, schoon gewassen en in een fris hemd. Hij gaat volkomen op zijn gemak tegenover de dominee zitten om zich een pijpje te stoppen. Geen spoor van onrust of een slecht geweten; geen onderdanige, van ontzag getuigende houding. Voorwaar! Een Godvrezend man is Bart niet en van dezulken kan je alles verwachten. Helaas schijnt de liberale gedachte ook in deze gemeente veld te winnen; strenger optreden zal nodig zijn. Het lijkt nutteloos er nog langer doekjes om te winden. Met scherpte en strengheid in zijn stem zegt hij: | |
[pagina 265]
| |
‘Ik ben erg verlangend, Bart Obbink, om nu eindelijk eens van je te horen, wanneer je van plan bent voor God je huwelijk met Everdina te laten inzegenen! Ik reken er op, dat het gebeurt voor de slachtmaand uit is!’ ‘Heeft vrouw Kleverkamp u gestuurd?’ Die vraag brengt de dominee merkbaar in verlegenheid. Hij antwoordt met een wedervraag: ‘Zou het zo'n wonder zijn, als een moeder zich bezorgd maakt over haar kind?’ ‘Waarom bezorgd? Everdina is nauwelijks sterk genoeg om enige uren achter elkaar op te zitten!’ ‘Ze is niet sterk genoeg, dat geef ik toe, maar in de gegeven omstandigheden is een woord van vermaan aan jou toch zeker niet misplaatst; het past mij niet over je gedrag te oordelen, dat moet ik aan een hoger rechter overlaten; een gezond, geregeld leven is het enige wat Everdina nu behoeft; aan de zijde van een zorgzaam echtgenoot zal ze weer gezond worden.’ Bart neemt de pijp uit zijn mond, er ligt een diepe minachtende trek op zijn gezicht; hij negeert de omhaal van voorzichtige woorden en vraagt: ‘Welke omstandigheden?’ Dominees hand met de witte zakdoek erin blijft halfweg het hoofd steken; zijn ogen spreken een duidelijke taal: schaamteloos! ‘Dwing je mij dat nog hardop uit te spreken? Heb jij dan geen fatsoen? Ken je geen schaamte?’ ‘Zeker, over veel dingen, die ik bedreven heb, schaam ik me diep; maar hoe moet ik me schamen over iets wat me met geweld en list in de schoenen geschoven wordt? Ik zeg u, het is eenvoudig gelogen! U..., u bent al net als de rest, u gelooft maar al te graag wat ze u wijs maken. Dat Everdina een kind verwacht. U durft het niet uit te spreken, ik wel. U gelooft het grif, omdat Bart Obbink nu eenmaal het zwarte schaap is; waarom zijn ze op Leeuwerikenenk plotseling zo gebrand op dat huwelijk, terwijl ze het eerst met alle geweld tegengehouden hebben? Mij hebben ze het zwijgen opgelegd, maar nu ze er u ingehaald hebben, voel ik me niet meer gebonden... | |
[pagina 266]
| |
Gaat u naar de dokter en laat u eerst inlichten over Everdina's ziekte en dat geheimzinnige kind!’ De dominee is een beroerte nabij. Hij gebaart wild met zijn handen, het duurt enkele seconden voor hij een woord uit kan brengen. ‘Je beledigt een gezien en geacht, een hoogstaand lid onzer gemeente, dat zal ik niet toelaten...’ ‘Dan... heb ik niets meer te zeggen!’ Bart staat op en de dominee doet hetzelfde; hij heeft moeite zijn houding van geduldig herder te bewaren. ‘Je trouwt dus niet?’ ‘Neen... Het is uw recht mij voor leugenaar uit te maken, maar dan is het ook mijn goed recht niet te trouwen voor ik bewezen heb, wie hier liegt! Vrouw Kleverkamp kent mijn standpunt; u kunt haar uit mijn naam zeggen, dat ik mij van al mijn beloften ontheven acht!’ Dominee is rechter en groter geworden; zijn buik spant onder de lange zwarte jas; hij meet Bart van hoofd tot voeten en bijt hem toe: ‘Dan rest mij slechts één ding om te doen, ik zal de kerkeraad voorstellen je voor onbepaalde tijd uit te sluiten van het avondmaal... Tenzij...’ Bart maakt een kleine buiging, zijn gezicht is heel bleek, hij weet van Geerte, wat het te beduiden heeft: uitsluiting van het avondmaal; zijn ogen ontwijken die van de dominee niet, er zweeft een spottend half weemoedig lachje om zijn mond... ‘Tenzij?’ ‘Tenzij Bart Obbink binnen een week tot inkeer komt!’ ‘Mag ik dominee dan verzoeken mijn huis en mijn erf te verlaten en er nooit meer een voet op te zetten... Tenzij... Tenzij dominee binnen een week een onpartijdig onderzoek instelt en daarna een onpartijdig oordeel uitspreekt in deze kwestie!’ In de deuropening blijft de dominee staan; hij heeft zijn kalmte herkregen. Met de twee voorste vingers van zijn rechterhand omhoog geheven zegt hij: ‘Een oordeel mijn jongen, velt alleen God de Heer. Hij alleen kan je tot inkeer brengen en van het pad der dwalingen terug- | |
[pagina 267]
| |
voeren; ons, sterfelijke predikanten, die tot Zijn eredienst geroepen zijn, is alleen de bevoegdheid gegeven om alles wat ziek en rot is en gevaar oplevert de goegemeente te besmetten, uit te snijden en in buitenste duisternis te werpen!’ De dominee warmt zich aan eigen bezieling, hij lijkt nu niet meer op de kortademige bierbrouwer in rouwkleren, die binnenkwam; zijn wangen schudden bij het krachtig bezwerend gebaar der rechterhand; de kleine bruine ogen, in paarsige blazen gebed, zoeken de hemel. ‘Wee u, Bart Obbink, indien gij het verder durft bestaan Gods geboden te overtreden; gij zult een willige prooi des duivels zijn!’ Hij heeft zijn stem uitgezet of hij voor een vol kerkgebouw staat te preken; met deze stem beukt hij de slaperige boeren wakker en verschrikt hij de schuldige harten der vrouwen en meisjes. Het is zijn grootste wapen. Zelfs Bart buigt het hoofd en laat het over zich komen. Het breekt zijn verzet niet, hij kan eenvoudig tegen dit geluid niet optornen. En de dominee, tevreden over het uiteindelijk succes, draait zich om en gaat heen. Hij is opeens weer de goedmoedige dikzak, die zich ongaarne inspant en het huisbezoek in verafgelegen plaatsen liever aan de ouderlingen overlaat. Voor de gevel van het nieuwe huis staat hij alweer stil om zijn gezicht te betten. Het is een mooie novemberdag met zonneschijn en weinig wind; de heide is rossig bruin; de vroeg gezaaide rogge komt al op; de peppels zijn kaal, maar het akkermaalshout en de dorre beukenheg houden hun blad nog krampachtig vast; het lijkt wel of de noteboom in één nacht zijn huid afgestroopt heeft; naakt staat hij op zijn eigen versleten kleed. Dominee beziet de gevel van boven naar beneden, dan haalt hij aan een zwart koord een vergrootglas uit zijn borstzak en klemt dat in de blaas onder zijn oog; hij leest de zware letters en schudt zijn hoofd: HUIS VAN LICHT EN SCHADUW Huis van diepe duisternis! Het is te hopen, dat God er spoedig zijn licht laat schijnen. Hij bukt zich naar een der vensters, houdt de handen als schermen opzij van zijn ogen en kijkt naar binnen. | |
[pagina 268]
| |
Door de kleine bovenruitjes valt een groen en paars licht, dat een weerkaatsing vindt in de koperen waterketel, die aan het haalfoes hangt; er liggen zonneplekken op de gepolitoerde tafel. Een deftig interieur! Wat bezielt die jongen toch om dat alles te versmaden, rijkdom, aanzien! Nu wordt zijn oog getrokken naar de donkere bedsteedeuren. Hij spant zich in om de taferelen te onderscheiden en onwillekeurig komt hem de schamele preekstoel in de gedachte, die een oneerbiedige goddeloze landloper eens betitelde met de naam van ‘kinderkakstoel’. Als zijn zending gelukt en hij twijfelt daar niet meer aan, sinds hij Bart met gebogen hoofd in de kamer achterliet, dan zal hij vrouw Kleverkamp aan het verstand brengen, dat er aan een nieuwe preekstoel, zijn stand en om vang waardig, zeer dringend behoefte bestaat; een preekstoel, juist als deze bedsteedeuren, met bijbelse voorstellingen besneden. Terwijl hij de zandweg afloopt, spint hij de aangename gedachten verder uit. Hij vermoedt geen ogenblik, dat die deuren door het onwilligste schaap uit zijn kudde ontworpen en gesneden zijn als huwelijksgeschenk voor de bruid, die hij tegen Gods gebod in, niet meer wenst te trouwen! ‘En dat rode meisje was in Barts nabijheid niet te bekennen’, zegt hij tegen de oude Kleverkamp, als hij een optimistisch verslag uitbrengt omtrent zijn bemoeiingen! Geerte had zich op haar kamertje boven de keuken verscholen, niet omdat ze bang was de dominee te ontmoeten, maar omdat een moment van zwakte haar overviel. De komst van die grote zwarte dominee leek haar een kwaad voorspooksel; de onheilbrenger. Stellig weet ze, dat ze met deze man nooit vertrouwelijk zou kunnen praten. Zittend op de houten richel halverwege haar hoog bed, denkt ze na, met de handen voor het gezicht geslagen, over haar tegenstrijdige gevoelens. Ze durft niet meer te bidden; ze is haar vertrouwen kwijt; ze snakt naar een mens, die ver genoeg van haar af staat om haar onpartijdig raad te kunnen geven; een mens, die haar begrijpt. Ze vraagt zich af, of het niet alles anders gelopen zou zijn, als ze tijdig haar eigen dominee met zijn ruim hart en nauw geweten had kunnen raadplegen. Later, als Bart haar roept, staan ze zwijgend bij elkaar in de keuken. | |
[pagina 269]
| |
‘Nu hebben we gauw de poppen aan het dansen, Vosje’, zegt hij. Maar als hij haar bleek bedroefd gezicht ziet, besterft hem de spot op de lippen. Hij wordt heel ernstig; tilt haar hoofd op om haar in de ogen te kijken en zegt moeilijk: ‘Geerte... als je... spijt hebt... nu kan je nog terug...!’ Haar antwoord komt niet dadelijk en hij draait zich plotseling om en loopt de keuken uit. Terug... terug? Ze wringt de schort door haar handen. Terug? Waarheen? Naar Leeuwerikenenk... Naar huis? Er is geen terug voor hen, die een verboden deur met verboden sleutels forceerden. Ze gaat naar Bart, die met een verbeten gezicht aan de klimopranken staat te rukken. Stap voor stap loopt ze de ladder op tot ze vlak onder hem is en hem bij zijn broekspijp vast kan grijpen. Haar sproetengezicht, dat naar hem opgeheven is, vertoont geen strijd meer. ‘Ik wil niet terug, Bart, maar jij...’ Hij bukt zich zo diep naar haar over, dat zijn ene arm, als een te strak gespannen veer, geen centimetertje meer mee rekken kan en de vingertoppen nog maar net steun vinden om de sport. Zijn stem is een hartstochtelijk gefluister: ‘Ik? Ik sterf nog liever dan jou te moeten missen... Geerte; door jou weet ik pas, dat ik een hart bezit... dat ik leef! Ze mogen me radbraken en vierendelen en in de diepste duisternis smijten, mijn liefde voor jou zal in elke vezel van mijn lichaam en mijn ziel blijven voortbestaan. Ik vind het verschrikkelijk, dat jij gestraft wordt voor al de slechtigheid, die ik in mijn vroeger leven bedreven heb, dat ik het niet ver van je kan houden en alleen op me nemen. Daarom laat ik je altijd de keus.’ Nu glimlacht ze: ‘Wat voor keus heeft een vrouw, als de man die ze liefheeft zulke dingen tegen haar zegt?’ Ze haast zich de ladder af, want hij maakt aanstalten tot nog halsbrekender toeren om dichter bij haar te komen. Beneden staan ze gearmd onder de noteboom en kijken naar de gevel. ‘Zie, Geerte, nu al is ons huis een huis van veel licht en weinig schaduw.’ ‘Misschien’, zegt ze, ‘is het wel goed, dat er ook schaduwen zijn, an- | |
[pagina 270]
| |
ders zouden we het licht niet zien! Kom, wij moeten voortmaken!’ En weer werken ze! Een ware werkwoede heeft Bart vastgegrepen; hij kan er niet mee ophouden. Hij rust niet voor hij de kamertjes en de alkoof gewit en de buitenmuur, die gehavend onder de klimop uitkwam, gepleisterd heeft. Nu is hij aan de kelder bezig; het wordt een bron van groot genot voor hem. Onder stof en spinrag komen bruikbare dingen te voorschijn; hij vindt een antieke, eiken bolpoottafel, die wel erg gehavend is, maar die hij zo netjes weet te repareren, dat het een pronkstuk wordt in hun herenkamer, waar vorige generaties hem waarschijnlijk wegens bouwvalligheid, uit verbannen hebben; hij is van hetzelfde hout, hetzelfde maaksel als de banken en de betimmering. Met Boksen-Teun sjouwt, timmert en verft hij tot de karntonnen er als nieuw uitzien en niet meer afsteken bij het achtendeel, waarin Geerte haar boter kneedt. Hij schuurt rekken en roestige melkemmers, oude landbouwwerktuigen en schoppen; hij schikt en ordent en loopt met elke nieuwe vondst naar Geerte, die er altijd wel weer een bestemming voor weet. Zij siert het keukentje op, dat met gewitte muren en schoongekrabde boezem heel bewoonbaar is geworden; ze plooit een valletje om de schouw, zet er borden en kommen op, zoekt het gunstigste plekje voor de tuitlamp en het grappige, heel ouderwetse, vierkante piklampje, dat Bart bij de rommel vond. Ze sleept het boenhok vol met al de dingen, die ze de hare noemen kan. Geen negotie-man of -vrouw komt tevergeefs aan de deur; ze handelt en ruilt. Bart lacht haar niet meer uit en ze heeft respect gekregen voor zijn handigheid; ongemerkt stak hij op timmer- en knutselgebied heel wat van zijn vader op. Het vult zijn lege uren als Geerte weg is naar de buurtschap, waar aan haar hulp plotseling een abnormale behoefte bestaat. Ze wil niet weigeren, nu nog niet! Ze wordt genood op het groevenmaal voor Johan Maaldrink, de oude wannenlapper, die bij zijn kinderen, Kuipers-Grade en Jan, inwoont. Eigenlijk generen die zich een beetje voor hun aan lager wal geraakte vader; de drinker en bollebak, die zijn vrouw meer slaag dan eten gaf en pas later tot inkeer kwam, dank zij een beroerte, die hem verlamde en de vurige toespraken van een rondtrekkende afgescheiden predikant. De nabuurvrouwen moeten nu | |
[pagina 271]
| |
voor het maal zorgen, terwijl de kist op een kar geladen wordt, de snikkende vrouwelijke familieleden er omheen plaatsnemen en de mannen met de huilebalk op, er plechtig achter schrijden naar het kerkhof. Bart is er niet bij. Op zijn aanwezigheid wordt door niemand prijs gesteld. Vlak voor Sint Maarten moet Geerte ganzen plukken bij Roetert, die aan een holle weg even buiten de buurtschap zijn hoeve heeft; daar ook heeft hij een paar percelen hei en broekgrond gepacht van de freules van Wittensteyn, waarvoor hij in ruil met Sint Maarten twee gemeste en geplukte ganzen verschuldigd is. En omdat er meer boeren zijn, die hun pacht gedeeltelijk in graan en vette ganzen betalen moeten, is het van ouds gewoonte dat Roetert ze mest en dat de gehele buurtschap komt plukken. Zo maken ze er meteen een plezierige avond van. De vrouwen zitten op strowissen om een open plek op de deel en strubben de veren van de slappe ganzenlijven. Hendrine-meuje, die wegens haar stijve leden een stoel moet hebben, heeft de leiding, ook van de gesprekken. Griete, Roeterts vrouw en haar dochter, een stevige meid met brutale, bolle ogen en borsten, die door geen plank in bedwang zijn te houden, dragen koffie en stapels weggen aan. Bij de mannen, die het slachten en uithalen verrichten aan een werkbank bij de deeldeuren, een bloederig en vuil werk, waarbij al gauw de tong aan het verhemelte plakt, gaat het jeneverglas rond, het staat nooit lang tussen de groen-grijze hopen ingewanden; het gaat van hand tot hand, vingerafdrukken en klodders geronnen bloed ontsieren het dikke, ribbelige glas. De stallantarens aan de lampepoeren werpen ronde, bleke lichtcirkels op de lemen vloer; de rokken der bedienende vrouwen waaien de donsveren omhoog, die traag als sneeuw ronddwarrelen en neerzijgen op mutsen, jakken en ook op de gezichten, waar ze hinderlijk kriebelen en haastig weggeveegd worden. Twee kleine meisjes, in het midden der kring, verzamelen de veren die de vrouwen uit hun blauwe slondenGa naar voetnoot*) op een hoop storten en proppen ze in zakken; de slagpennen worden apart gehouden en aan bosjes gebonden. Roetert, die klein en wat | |
[pagina 272]
| |
hoog in de schouders is, heeft er een achter zijn oor gestoken; nu ziet hij er uit als een geleerde monnik uit vroeger tijden, een alchimist, die proeven doet met griezelig materiaal. Een lauwe geur van bloed en uitwerpselen omzweeft de mannen bij de slachtbank. De nog levende ganzen in de manden maken alleen lawaai, als er een bij de nek gegrepen wordt, maar vóór die in luider protestgesnater losbreken kan, zit het mes hem al in het verhemelte en bewijst krampachtige vleugeltrekking, dat de hersens geraakt zijn. De koeien hebben alleen de koppen in het licht; ze likken zich traag de natte zwarte neuzen en kijken lodderig; soms gronst er een als het vrolijk gelach en gegil te erg wordt. Nu hier, dan daar kletst de smerige spurriedreet in de grup. Het roggestro steekt als een dik dak over de rand der hilde; een rat werkt zich behendig om de reppels; de poesen zoeken gemakkelijker buit, ze draaien en mauwen om de benen der slachters tot hun iets toegeworpen wordt. Geerte zit vlak tegenover Hendrine-meuje met haar gezicht naar de deeldeuren toe. Naast haar - is het toeval? - zijn de plaatsen onbezet; misschien zijn ze expres vrijgehouden voor de diensters. Ze weet het niet en het kan haar ook niets schelen. Ze was laat. Bart bracht haar een eind. Vluchtig kijkt ze de kring rond. Allemaal bekende gezichten: Dike en Dina, Grada, Gargien, Teune, Aaltien, Griete... Al het volk waar ze mee gewerkt en gelachen heeft. Geeneen heeft haar uitbundig begroet, het was meer een massaal gebrom, dat ‘genavond’ voor moest stellen. Geerte plukt met rappe handen; ze levert verreweg het meeste werk af. Ze gunt zich nauwelijks tijd om koffie en wegge naar haar mond te brengen; zelfs als om een of andere grap de uitbundigheid losbreekt, blijft haar hoofd gebogen. Harm kietelt zijn vrouw, Dina, stiekem met een slappe ganzekop in de nek; ze gilt het uit van de schrik. ‘Dat moet je niet doen’, waarschuwt Hendrine-meuje, ‘als ze een miszuundGa naar voetnoot*) kind krijgt, is het te laat.’ Dat is zo, knikken de oudere, meer ervaren vrouwen. Verweg in | |
[pagina 273]
| |
het Overijselse, daar was een vrouw, die was nog gekker met haar schaap dan met haar man en toen ze beviel, had het kind een ramskop en allemaal krulletjes op het lijf. Gelukkig is het jong niet oud geworden. En dat biddewijf dan, dat sliep 's nachts met de hond in bed vanwege de rimmetiek en haar kind kreeg een hondegezicht... krek een buldogge! Iedereen weet wat, tot Dina van griezeligheid nog witter wordt dan de gans, die ze aan het plukken is. Het is gek, maar in het begin richt niemand het woord direkt tot Geerte en nu opeens is het net of de zijdelingse toespelingen al duidelijker op haar gemunt raken. Er wordt uitvoerig gepraat over de jood met zijn mooie maar peperdure doekjes. Grada zegt: ‘Later liep hij door het dorp met zo'n rare opgezette vogel onder de arm; kennen jelui iemand anders in de buurt, die zo beesten opzet behalve die Obbink? Er is er maar één, die zijn tijd verdoet met zulk onnut werk.’ En een ander zegt: ‘Het is toch zonde, zoals de deerns van tegenwoordig zich voor de kerkgang op durven te sieren; het geeft geen pas om met opzichtige knoopdoekjes in het Vaderhuis te verschijnen; waar de meiden tegenwoordig het geld voor zulke dure spullen vandaan halen, je krijgt er geen hoogte van!’ ‘Ja, het is vreemd gesteld met de mensen; je zou zeggen dat onder het bidden de ogen tenminste gesloten behoorden te zijn... Nou, laatstleden zondag waren er minstens twee paar ogen helemaal niet dicht.’ Het is Dina, die het met wat lijmerige stem zegt; ze trekt een gezicht als een onschuldig nonnetje. Maar nu draait Mannes de stroper zich aan de slachtbank om. Hij is kort en breedgeschouderd, zijn neus en mond zijn nagenoeg onvindbaar in een dikke grijze krulbaard; zijn ogen zijn van een intens doordringend blauw; hij hoort hier eigenlijk helemaal niet; hij wordt alleen geduld, omdat hij zo goed wild en gevogelte weet te slachten. Hij is een vrijbuiter, die heel alleen in een hut op de hei leeft. In zijn jeugd zat hij in de kast, omdat hij er op een bruiloft een doodgestoken heeft; daarna is hij tam en gelovig geworden. Zijn harde stem is op de ruimte berekend. | |
[pagina 274]
| |
‘Als twee paar ogen elkaar onder het bidden aankijken, dan is er dus ook nog een derde paar ogen geweest om het af te loeren... een heel gemeen paar, dat zich er nog op verhovaardigt ook, in plaats van zich er diep over te schamen; ik weet wel, wie onze Heer dat het zwaarst aan zal rekenen!’ Geerte kijkt niet op, maar haar mondhoeken gaan iets omhoog. Ze weet, dat Mannes een vriend van Bart is; dikwijls komt hij zeldzame dieren brengen en vaak gaat Bart met hem mee de hei op. Het doet haar goed, dat hij nu ook haar partij trekt. Dina krijgt een felrode kleur, haar ogen staan strijdlustig, ze kijkt naar Harm of die iets zegt, maar Hendrine-meuje sust het tumult, dat dreigt los te breken. Ze zegt: ‘Zwijg stil met die gekkenpraat Mannes, wie kwaad doet, zal op zijn tijd wel gericht worden, ook zonder onze hulp!’ Later, als alle ganzen geplukt zijn en de atmosfeer op de deel haast ondraaglijk is van de stank der afschroeiende veren, maakt Geerte zich stilletjes uit de voeten. Ze is heel bleek, maar er is een grote rust over haar gekomen. Bart heeft gelijk, die kleinzielige, roddelende schepsels kan ze het immers toch nooit naar de zin maken. Buiten de buurtschap staat Mannes haar op te wachten; hij houdt een lantaren omhoog, opdat ze dadelijk zal zien, dat het geen kwaad volk is. ‘Ik dank je nog wel Mannes’, zegt ze wat stroef. ‘Onzin Geerte! Ik sprak Bart verleden zondag, daardoor weet ik het!’ ‘Heeft hij het je dan verteld?’ Nu lacht hij en er komen prachtige witte tanden tussen zijn krulbaard te voorschijn: ‘Oh neen, Geerte, maar je hoeft hem maar aan te kijken om te weten wat er gaande is; dat het zo lopen zou, heb ik wel vermoed. Voor hem is het een zegen... maar voor jou, Geerte? Het zal zwaar genoeg worden, zorg dat ze je er niet onder krijgen! Als je eens hulp nodig hebt, je kunt over mij beschikken, een vriend zullen jelui best kunnen gebruiken!’ ‘Dank je wel Mannes, ik zal het niet vergeten!’ Ze lacht pijnlijk, want de manier waarop hij haar hand schudt is | |
[pagina 275]
| |
tamelijk onzacht. Het is ook geen gewoonte, dat boerenmensen elkaar bij alles en nog wat de hand geven; Mannes is ook geen boer, hij is als Bart! De volgende dag is het werk klaar. De kelder is schoon, de kamers zijn bewoonbaar. Er is nergens ongemak; er hoeft geen koe te kalven; de varkens, de vette en de half vette, liggen in de hokken te luieren; het paard staat aan de gevulde kribbe, de kalveren hebben brij, de poesen slapen op de haardplaat. Geerte heeft haar spinnewiel overgedragen naar de keuken in het andere huis. Zij en Bart staan voor de schuur en schatten of ze voor de hele winter schadden en hout, hooi en zaad genoeg hebben. ‘We hebben niet slecht geboerd’, zegt Bart met een drukje tegen haar arm. ‘Ja, we mogen niet ontevreden zijn... Maar we zullen niet veel missen kunnen om te verkopen voor de rente in februari!’ Hij is blij, dat ze de toestand zo kalm aanvaardt en van ‘we’ praat. ‘Ik ga het dunne paard verkopen’, zegt hij kort. Daar schrikt ze van: ‘Neen! Je hebt het nodig om naar de markt te rijden en naar je huis.’ Hij haalt de schouders op. ‘Ik hoef nu niet meer zo hard te gaan; met het werkpaard kom ik er ook wel!’ ‘Dat zal Hendrine-meuje prettig vinden, die zweet van angst als het zo onbesuisd gaat.’ Hij kijkt doodernstig. ‘Ik ga niet meer met Hendrine-meuje naar de markt, gisteravond toen jij ganzen plukken was, is Kees-Oom het komen zeggen.’ Geerte bijt zich op de lippen en kijkt strak omhoog langs de opgestapelde schadden. Het is een slag. Hij prikt met de punt van zijn pantoffel kuiltjes in het zand. ‘Wie moet er nu morgen de boter en de eieren verkopen?’ ‘Jij!’ ‘Ik?’ ‘Ja, of durf je niet met mij op de wagen?’ ‘O ja best!’ Ze legt het hoofd nog verder in de nek. ‘De eerste keer, dat ik met je reed, was ik toch ook niet bang!’ Hij glimlacht, ze ziet er weer net zo ongenaakbaar uit als toen. | |
[pagina 276]
| |
De herfstzon worstelt zich door de nevels en valt in een schuine baan over het puntdak van de zaadberg; de bonte haan op de rokende mestvaalt kraait met eindeloos geduld en altijd dezelfde krampachtige buiging van zijn glanzende hals, tegen een verre genoot. Boksen-Teun is aan het stal uitmesten en kettert tegen de koeien, die hem de kliederige staarten in het gezicht zwiepen; de wind, die van de heikant komt, ruikt vorstig. Bart loopt een eindje weg om een kip op te jagen, die zich het pas geverfde emmerrek als rustplaats dacht uit te kiezen. Als hij weer naast haar staat, zegt hij: ‘Als je het liever niet doet, Vosje, zal ik naar mijn vader gaan en vragen of er vandaar iemand mee wil gaan... of ik doe het alleen en lever boter en eieren aan een winkelier af.’ Ze aarzelt, eindelijk antwoordt ze moeilijk: ‘Ik hoop, dat je niet denkt dat ik laf ben als ik zeg, dat het zo het beste is; ik zou liever een beetje in de buurt blijven voorlopig.’ 't Valt hem tegen, dat ziet ze wel, daarom laat ze iets meer los. ‘Je weet nooit, wat er gebeuren kan als de baas en de vrouw beiden van honk zijn; Boksen-Teun is zo'n wankel mannetje om op te vertrouwen.’ Hij knikt naar de richting van de buurtschap en vraagt: ‘Je denkt dat ze daar kwaad in de zin hebben?’ ‘Ja... je kunt nooit weten!’ ‘Dan blijf ik ook!’ Ze zwijgt in grote verwarring; ze weet zelf niet wat ze hem raden moet. ‘Och’, zegt ze alleen en dan pakt ze een hark om verwoed de verstrooide hooi- en strosprieten bij elkaar te gaan harken. En hij gaat ontmoedigd hout kloven; hij heeft al wel geleerd, dat er uit Geerte niets meer te trekken valt, als ze niet wil, als ze denkt, dat al het gepraat geen uitkomst brengen kan. Het geeft hem het gevoel, dat hij haar toch niet helemaal bezit; ze meent het goed met hem, ze houdt van hem, maar vertrouwt ze hem helemaal? Dergelijke gedachten doen hem pijn, verdrijven zijn al te groot optimisme en wakkeren zijn begeerte aan om haar waardig te worden en niet toe te geven aan de hem telkens weer besluipende lust om | |
[pagina 277]
| |
zijn geweer te pakken en als vanouds de hei op te gaan; te ontkomen aan de druk van zorgen. Hij vergeet verder te hakken; rechtop staat hij en wendt het hoofd af naar de hei, die voor hem niet eenzaam, dor en stil is. Tegen de nevelige, blauwe hemel vormt een troep trekkende ganzen een zich snel verplaatsende ‘V’ omstuwd door kraaien, die er als snippers omheen dwarrelen om de indringers zo snel mogelijk uit hun gebied te verdrijven. Nu langzaam door de hei lopen met het geweer in de aanslag; het oog overal, de oren waakzaam; het konijn, dat in dwaze zigzag sprongen, de witte pluim als een vredesvlag achter zich aandragend, voor zijn leven loopt, over de bol laten tuimelen met een snelle beweging; geweer aan de schouder, trek,... boem. De patrijzenkoppel uren achterna gaan van de ene valplaats naar de andere; een fazantehaan, die hoog overkomt, al meebuigend onder schot krijgen, zodat hij als een blok dicht bij je voeten neerploft, terwijl de losgeraakte veertjes doelloos ronddwarrelen; een dikke heihaas het lood in de billen geven... En dan later op de dag, moe en dorstig in een plaggenhut neervallen bij vriendelijke mensen, die van hun armoe nog gul meedelen, mensen aan wie je je jagersverhalen kwijt kunt, die geen lastige vragen doen en blij zijn, als ze je een dienst kunnen bewijzen. Hij is zo in zijn plezierige visioenen verdiept, dat hij niet merkt, dat Geerte de hark opbergt en weer naar hem toekomt. ‘Weet je wat ons nog mankeert?’ En hij, nog midden in zijn jagersdromen, antwoordt: ‘Een hond!’ ‘Een hond?’ Zij heeft iets heel anders in haar gedachten, maar nu hij het zegt. ‘Een goede waakhond zou nog zo gek niet zijn! Maar ik bedoelde eigenlijk schapen.’ Nu wordt hij levendig en heel blij, omdat hij een wens van haar al vervulde, voor zij erom vroeg. ‘O maar Vos, daar heb ik allang voor gezorgd; ik heb van het voorjaar al zes lammeren bij Jannes de herder besteld; ze zullen nu zo zoetjes aan groot zijn. Je kunt ze krijgen wanneer je maar wilt.’ | |
[pagina 278]
| |
Ze is verrast en erg dankbaar. ‘Dan mag je wel gauw een kooi voor ze bouwen... Het beste is daarginds aan de rand van het erf een eind achter de schuur; Boksen-Teun kan een stuk van de melkhoek afrikkenen, en vandaar kunnen we ze zo op de hei drijven.’ Hij is er al heen, past en meet, tekent met zijn handen in de lucht de omtrekken van de schaapskooi, zoals hij zich die voorstelt. Zijn verlangens zijn spoorloos verdwenen; Geerte wenst een schaapskooi, dan zal er op zijn hoeve een komen, mooier dan waar ook. Het is zijn manier om van zijn liefde blijk te geven. Hout is een materie waarmee hij vertrouwd is, hout geeft hem werklust en zelfvertrouwen; hout buigt en voegt zich gewillig onder zijn handen en zijn wil. Geerte staat er bij te lachen en schudt toch ook haar hoofd. Ze ziet hem graag zo bezig, zo gloeiend van enthousiasme, maar begrijpen doet ze deze uitbarstingen van werkijver niet. Het is hollen of stilstaan. Zij kent alleen de stugge en gestadige boerenarbeid. Het langzaam regelmatig voortzwoegen of men een nimmer eindigende helling opgaat; een gang waarnaar heel het boerenfiguur gegroeid is; gelijke, lome passen, gelijke armzwaai bij het hanteren van de zeis, het uitstrooien van het zaad, het lopen achter de ploeg; zelfs stem en gebaren hebben zich bij deze gang aangepast; ze hebben het haasten afgeleerd; haasten is krachten verspillen, die het hele jaar hard nodig zijn. Terwijl Geerte met behulp van Boksen-Teun de koperen ketel met varkensvoer aan het haalfoes hangt, zijn haar gedachten nog bij Barts bezield gezicht, het schraagt haar moed. Hij heeft haar nodig. Het is haar nauwelijks een verontrusting, dat Hendrinemeuje niet meer met Bart naar de markt wil rijden; het verbaast haar niet eens. Maar morgen zal vader het weten en dat stemt haar verdrietig; hij zal het niet begrijpen en zij kan hem niet troosten; zwaar drukt het haar, dat ze zoveel leed over haar thuis moet brengen. Later, als Bart diep in gedachten zijn pap zit te eten, glimlacht ze weer; ze kent hem nu zo goed, dat het volkomen afwezig daar neerzitten haar niet beangstigt zoals de eerste maal, toen hij zijn bezieling uitleefde aan het houten beeldje, haar voorstellende met | |
[pagina 279]
| |
het kind van het biddewijf op de arm. Dit is nu eenmaal zijn manier om iets tot stand te brengen.
Na de morgen, dat hij er zo opgewonden kwam aanlopen is Dirk Obbink niet meer op de hoeve geweest en Bart is te veel in zijn beslommeringen verdiept om aan zijn ouderlijk huis te denken. Toch is Dirk Obbink verre van gerust. Het plezier in knutselen is hem ontvallen; hij zwerft liever rond, komt overal en weet met zijn jovialiteit veel te bereiken; hij handelt een beetje, maar zijn hoofddoel is dat niet, hij speurt naar nieuwtjes over Everdina en Bart. Hij weet zijn toespelingen zo bedekt te plaatsen, zo onschuldig, dat het antwoord de mensen al uit de mond gevlogen is voor ze er erg in hebben en beseffen wie daar voor hen staat; hij weet ze gerust te stellen: ‘Neen... neen, hij neemt het niet kwalijk, hij kent Bart, het is een dekselse koppige en eigenzinnige jongen, een rakker zijn leven lang geweest.’ En telkens valt het hem op, dat ook Geertes naam genoemd wordt. Op Leeuwerikenenk zijn ze stekeblind, waarom halen ze die meid niet terug? Dirk spoedt zich naar Kleverkamp om te waarschuwen. Maar de oude boer verdraagt dat niet van iemand als Dirk Obbink en gaat er dwars tegenin. De kwestie is immers al geregeld en als de dominee er geen kwaad in ziet! Dirk Obbink, die bezield is met de vurige wens om de zaak te redden ook voor zichzelf, hangt ijselijke verhalen op over Geertes bazigheid, haar onbetrouwbaarheid; hij weet zelfs fantastische leugens over haar verleden op te dissen en als Kleverkamp terecht uit zijn slof schiet en vraagt: hoe hij het dan in zijn hersens gehaald heeft om hun zo'n deern aan te bevelen, haalt hij gelaten de schouders op en zegt. ‘Tja... je weet hoe dat gaat, achteraf komen ze pas met die dingen aandragen als het te laat is. Ik heb me ook in haar vergist.’ ‘Ik kan het niet geloven’, zegt Kleverkamp stug en er ligt iets erg minachtends in de manier waarop hij vlak voor Dirk langs in de vlammen fluimt. ‘Maar als het waar is, en ik zal dat onderzoeken, dan heb ik ook het volste recht om die meid op staande voet de straat op te sturen!’ | |
[pagina 280]
| |
‘Doe het! Doe het!’ dringt Dirk met al te veel vuur. Het stoot Kleverkamp af, die toch al een hevig wantrouwen heeft in alles wat Obbink heet. Het heeft er veel van of Geertes goede naam met alle geweld naar beneden gehaald moet worden; bovendien staan ze niet heel sterk tegenover Van de Voskule. ‘Dat zal best in orde komen!’ zegt hij en staat meteen op om aan te geven dat, wat hem betreft, de zaak afgehandeld is. Dirk Obbink is tamelijk boos; onder zijn beminnelijke glimlach schuilt een onmetelijke woede op die eigenzinnige, stompzinnige kaffer, die het gevaar niet wil inzien en zijn praatjes niet aannemen. ‘Och’, zegt hij, ‘het is, dat onder de gegeven omstandigheden het huwelijk beter kan doorgaan, maar anders!... Bart boert daar heel aardig en mocht hij eens wat krap komen te zitten, dan ben ik er ook nog!’ Kleverkamp, die in de laatste maanden veel meer ter ore is gekomen dan Dirk Obbink wel vermoedt, trekt spottend zijn mondhoeken naar beneden, maar antwoordt niet. Als het aan hem lag, zou hij Everdina het liefst thuis houden. De vrouw heeft zich echter in het hoofd gezet, dat alleen het huwelijk uitkomst brengen kan; het is al veel voor zijn trots, dat hij het geroddel geduldig slikken moet. Dirk en hij weten bovendien van elkaar, dat ze aan de komst van dat kind niet geloven. Na een haastig afscheid gaat Dirk aanmerkelijk bekoeld naar huis. Een paar dagen later loopt hij naar de hoeve; daar treft hij Geerte juist bij de koperen pot met varkensvoer op de morgen, dat Bart zich met hart en ziel op de schaapskooi geworpen heeft. Hij sluipt zo geruisloos binnen, dat Geerte hem pas opmerkt als hij een hele poos achter haar staat. Ze krijgt een kleur van schrik en woede. Die achterbakse manieren kan ze niet uitstaan; hij is zo aalachtig glad en glibberig, in zijn nabijheid voelt ze zich als een poes, die de haren tegen het heil in gestreken worden. Ze zegt bits met een hoofdknik naar buiten: ‘Bart is achter bij de loods!’ Hij trekt op zijn gemak een stoel bij het vuur en maakt geen aanstalten om heen te gaan. ‘Heb je hem aan het werk gezet, dat is goed, het houdt hem van | |
[pagina 281]
| |
veel dingen af!’ En opeens op iets heel anders overgaand, zegt hij zich in zijn lange handen wrijvend: ‘Geerte, meid, wat heb jij er slag van om een goed vuur te onderhouden, dat doet mijn oude botten goed; thuis, weet je, daar laten die blagen van mij overal de deuren openstaan.’ En dan weer meewarig het hoofd schuddend: ‘Die Bart, je snapt de jongen niet, dat hij niet een, twee, drie trouwt nu Everdina zo goed is. Ik zag haar een paar dagen geleden nog; ze wordt hoe langer hoe dikker, daar komt nog schandaal van!’ Geerte, die stug doorging met het roeren in de pot, keert zich nu naar hem toe en flapt er driftig uit: ‘Komt u nu alstublieft ook niet aandragen met dat praatje! Everdina krijgt geen kind, dat weet u evengoed als ik!’ ‘Tut... tut meisje!’ Hij heft dreigend en kwasi plagend zijn wijsvinger naar haar op. ‘Het is niet heel verstandig van je om dat zo bout te beweren, de mensen zouden er iets achter kunnen zoeken.’ Ze draait zich weer om en gooit de spaan in de brij. ‘Laat ze denken!’ ‘Er is geen koe bont of er zit een vlekje aan. Het is spijtig, dat ik het van mijn eigen kind moet zeggen; Bart is een beste jongen, maar hij is van jongs-af-aan een losbol geweest!’ Hij zucht hartbrekend. ‘Hij is net als zijn grootvader, altijd op avonturen uit; zijn hart is wel erg ruim vrees ik. Ik herinner me, dat er eens na een kermis drie meisjes naar hem kwamen vragen, je begrijpt wel waarom; geen nette deerns... namen zal ik niet noemen, en weet je wat die onterik zei? ‘Ik moet zat geweest zijn als ik me aan die lelijke meiden vergrepen heb, ik weet er niets van, laat ze het maar eens bewijzen.’ Geerte laat haar vuur in de steek om hem van nabij aan te blaffen; ze is woedend; de vuilik, wie vertelt er zulke dingen aan een meisje! Haar stem is schel van drift: ‘Waarom zegt u niet meteen, dat u zich eigenlijk ook niet goed meer herinnert of Bart uw zoon wel is; dat is gemakkelijk als er herrie komt, dan hoeft u niet voor hem op te komen, dan kunt u | |
[pagina 282]
| |
hem vertrappen, als uw hooggeroemde naam in gevaar komt... of denkt u mij met dat geklets te verschrikken; ik ken Bart beter dan u... en het kan me geen zier schelen, al had hij vijfendertig onechte kinderen!’ Dirk Obbink knijpt bij haar directe aanval zijn ogen tot spleten en zuigt zijn dunne lippen naar binnen; het geeft hem iets roofdierachtigs en wreeds. Ze heeft hem getroffen op zijn kwetsbare plek; hij beheerst zich nog maar net. ‘Je hebt je kans goed waargenomen, dat moet ik zeggen! Maar als je denkt Everdina uit het warme nestje te verdringen, vergis je je lelijk. Van mij krijgt Bart geen cent, ik zal hem onterven; laat hem dan maar zien hoe hij zijn schulden betaalt, de boel komt aan de paal en als jij dan lust gevoelt om met hem uit bedelen te gaan, ga je gang!’ Hij denkt haar te vernietigen. Ze staat daar echter nog altijd voluit minachtend en zo schamper te lachen, dat het hem de keel dichtknijpt. Schutterig richt hij zich op, drukt de hoed diep over de ogen en loopt de deur uit, naar Bart. Snuivend, hijgend van kwaadheid barst hij los: ‘Als je nou die rode meid niet dadelijk er uit smijt, zet ik nooit meer een voet op je erf, dacht je dat ik mij nog langer door dat kreatuur voor de gek laat houden en beledigen!’... Bart, die juist een dennestammetje in de zaaghond heeft gelegd om het op maat te zagen, kijkt verbaasd op en vraagt, terwijl hij de blinkende tanden der zaag dieper in het hout drijft: ‘Geerte? Wat heeft ze dan gezegd?’ ‘Gezegd... gezegd?’ Hij is verontwaardigd over zoveel kalmte en onbegrip. Ja wat heeft ze eigenlijk gezegd...? ‘Dat ik kletspraat verkoop!’ ‘Is het over Everdina?’ Hij stapt over de houtstapels en komt, het blad van de zaag in zijn vingers ombuigend, naar zijn vader toe. ‘Hoor eens vader, dat gezanik moet nu maar eens uit wezen, dat geklep begint me te vervelen. Ik trouw niet met Everdina, ik laat me niet dwingen, die boodschap heb ik de dominee ook meegegeven voor Leeuwerikenenk; ik zet daar geen voet meer!’ | |
[pagina 283]
| |
‘En hoe denk je dan te leven?’ ‘Dat is mijn zaak.’ De handen, die Dirk Obbink naar zijn zoon opheft, beven. ‘Vervloekte jongen!... Je zúlt naar me luisteren! Die rode meid is de schuld van alles; als het niet anders kan, zal ik haar met geweld weg laten sleuren...!’ ... ‘U zult niets... Want die rode meid is mijn vrouw en ik verzoek u ons verder met rust te laten!’ Dirk Obbink wijkt achteruit tot de scherpe punten van de stobben hem in de rug prikken. Hij stamelt: ‘Dus tóch... dus tóch... en ik, die ze op Leeuwerikenenk nog wel zo gewaarschuwd heb!’ Hij is opeens een vervallen, slobberige oude man. Bart, dieper bewogen dan hij tonen wil, gaat terug naar de zaaghond en trekt met een ruk de tanden in een nieuw stammetje. Als hij na een poosje opkijkt, ziet hij zijn vader in een gehaaste en toch wonderlijk onzekere gang de zandweg aflopen. Dan pas smijt Bart de zaag neer om naar Geerte te gaan, die hij zwijgend in zijn armen neemt. Zij vraagt met een blik op zijn ontdaan gezicht: ‘Weet hij het?’ En als hij knikt. ‘Was het heel erg?’ Hij zucht meer uit teleurstelling en ontmoediging over zijn vaders houding, dan uit verdriet. ‘Ach neen! Jij schijnt hem altijd buiten zichzelf te brengen, wat heb je toch gezegd?’ En zij, met een schuldig buigen van haar hoofd, antwoordt na enige aarzeling: ‘Ik zei eigenlijk helemaal niets, maar hij wou me wijsmaken, dat jij zo vreselijk slecht bent en dat hij je onterven zou... en toen moest ik alleen maar lachen; ik denk, dat hij begrepen heeft, dat ik alles wist van het geld en zo! Denk je, dat hij ons nu dadelijk op Leeuwerikenenk verraden gaat?’ ‘Neen, hij kan daar niets bij winnen; hij zal het zo lang mogelijk geheim proberen te houden in de hoop, dat het nog overdrijft, dat ik genoeg van je krijg vóór mei. Je moet niet vergeten, hij is bang voor het geld, hij vreest dat de duiten hem ontsnappen zullen.’ Het klinkt bitter. Na een ogenblik zegt hij luchtiger: ‘Wie volgt, Vosje?’ | |
[pagina 284]
| |
‘Mijn vader!’ Haar streng beheerste stem treft hem diep, hij keert zich naar haar toe en zegt, terwijl hij haar gezicht tussen zijn twee handen neemt: ‘Voor jou, Geerte, is het heel wat zwaarder dan voor mij; wat heb ik voor een thuis gehad? Moeder altijd in de weer met broertjes en zusjes, die opgroeiden of stierven. Vader, hoe lang heb ik gedacht, dat hij alles kon, alles wist, alles begreep! Ik houd van hem Geerte, nu nog, maar anders of ik uit een te mooie droom wakker geworden ben; ik ben als een blinde, die ziende geworden is; de dingen, die ik me te mooi voorstelde zijn lelijk geworden en de dingen, die ik dacht dat afschuwelijk waren, vallen mee!’ Ze lacht: ‘Zoals ik!’ ‘Jij?’ zegt hij en hij is eensklaps buiten adem van emotie... ‘Jij... jij bent mijn nieuwe leven, als jij mij verlaat, ben ik verloren, want naar het oude kan ik niet meer terug!’ ‘Och malle man!’ zegt ze in plotselinge verlegenheid, ‘help mij liever eens om die zware ketel van het haalfoes te tillen en ga eens kijken wat Boksen-Teun uitvoert, de koeien bulken op de deel en er is nog geen hooi afgegooid.’ Hij laat zich niet van de wijs brengen: ‘Geerte, wanneer trouwen wij?’ Het bloed vliegt haar naar het gezicht. ‘Trouwen? Zodra je van blaam gezuiverd bent!’ ‘Neen’, zegt hij, ‘ik heb er over nagedacht, het is niet eerlijk tegenover jou; vanmiddag ga ik naar het gemeentehuis om erover te spreken.’ ‘Ach waarom zal je het doen? Voor mij maakt het geen verschil, gemeden worden we toch en voor God blijven we in zonde leven zolang ons huwelijk niet kerkelijk ingezegend is en, dat kan niet!’ Daar wordt hij stil van. Het openbaart hem de donkere weg, die voor hen ligt, maar ook haar grote liefde. ‘Geerte, soms ben ik wanhopig, dat ik je in al deze narigheid meesleep!’ ‘Eens zullen we weten waar het goed voor is geweest, dan pas zullen we kunnen zeggen of het de moeite waard was... Kom, ik zie je niet graag zo... zo nederig; je lijkt warempel Boksen- | |
[pagina 285]
| |
Teun wel, als hij iets op zijn kerfstok heeft! Ik geloof werkelijk, dat ik meer van je houdt, als je een lichtzinnige, brutale en overmoedige onterik bent!’ Hij kijkt haar verbluft aan: ‘Meen je dat Geerte?’ Ze staat met een stuk brandhout in haar hand en peutert er aandachtig de bast af. Boksen-Teun bespaart haar het antwoord; hij komt van de deel en brengt vandaar de lauwe wintergeur mee in zijn kleren, van mest, hooi, stro en miege. Hij kijkt van de een naar de ander; zijn vinnige oogjes zijn rood doorlopen. Hij smakt met zijn lippen als proefde hij het onraad. Expres heeft hij zich bij het bezoek van de oude Obbink achterbaks gehouden, maar hij kan niet helpen, dat hij oren heeft. Nu vraagt hij zich af: hebben ze ruzie gehad, Bart en Geerte? Als dat zo is, staat hij onherroepelijk aan Barts zijde; hij aanvaardt die rode meid alleen, zolang Bart blijken geeft op haar gesteld te zijn. Geerte slaat verschrikt haar handen in elkaar en zegt: ‘Hemel! Daar heb je Boksen-Teun al en de aardappels staan nog niet eens te vuur!’ Ze rept zich zo in de keuken, dat de rokken, die om haar benen kolken, het witte zand, waarmee de vloer bestrooid is, opzwiepen en als een kleine zandstorm over de rode stenen doen stuiven. Bart en Boksen-Teun kijken elkaar veelbetekenend aan, drukken zich zoveel mogelijk tegen de muur om haar bedrijvigheid vrij baan te laten en dan na een poosje zijn ze eensklaps verdwenen. Daarmee is ook Geertes overgrote ijver bekoeld. Als ze een stok pakt om een worst uit de wieme te lichten, staart ze wel een minuut lang omhoog. Ze denkt nog na over hun gesprek en vraagt zich af, wat dat is: goed of kwaad, om een man lief te hebben juist vanwege zijn slechtste eigenschappen. Och, ik lijk wel gek, denkt ze kregel en met een boos gezicht, als kon die worst het helpen, drukt ze hem in de pot met aardappels.
Nu is het dan Sint Maarten! Een donkere, mistige dag met een lage grijze hemel waaronder de venneplassen verstard liggen. Een dag, waarop zelfs de dieren zich niet laten zien en de rook uit de schoorstenen der boerderijen traag | |
[pagina 286]
| |
omhoog kringelt om spoedig in de grijze mist teloor te gaan. De kippen zoeken hun heil op de deel, waar het warm is, de mussen vliegen er rond en strijken neer op de wettertonGa naar voetnoot*) waarin de bruine raapkoeken liggen te weken. Achter het akkermaalsbosje komt, half verscholen door een hoge kamp, de buurtschap te zien. Een paar nachtvorsten hebben de groei uit de rogge gehaald en de laatste bloemen vernield; het weigras heeft de groene kleur verloren, het is haast even ruig en levenloos als de heide. De rieten daken hebben niets meer om hun grauwe verlatenheid achter te verbergen; de put is plotseling geen romantisch omwingerde bloemenbak meer, maar een doodgewone ring van slecht gebakken en gemetselde steen met een gedeukte emmer aan een verroeste ketting, die over een verveloos katrol loopt. Het zonnig goudgeel van de zaadberg is bestorven; de gierput en het gotengat stellen schaamteloos hun onsmakelijke inhoud ten toon nu de vlierstruik en de wilde juniroos ontbladerd zijn; de leibomen voor de oude boerderijen lijken wel mismaakte, knobbelige, met geweld uitgerekte en in het model gewrongen zon- en windschermen. Elke verwaarlozing, hetzij uit onachtzaamheid, hetzij uit geldnood, komt nu meedogenloos aan het licht; hier is het een omgewaaid rikken, een verzakte schoorsteen, daar een in het drukke seizoen vluchtig gestutte schutting, een verrotte paal of een luik aan een gebroken scharnier. Armoedig zijn de huizen en kaal is het land. Bart en Geerte hebben besloten om niet naar de koldemarkt te gaan, maar de boter en de eieren liever te bewaren tot de vrijdag daarop. Wel zijn ze in de vroegte naar de weg gelopen om naar de drukte te kijken. Er komen troepen ganzen langs, die naar de Sint Maartensmarkt gedreven worden en dikwijls uit het achterland al dagen onderweg zijn. Het is een gesnebbel en gesnater en gewaggel, dat je de buik vast moet houden van het lachen. De hoeder loopt er achter en houdt de beestjes met een kromme gaffel in het gelid. Soms kan een kleedwagen niet passeren, omdat de ganzentroep zich tot een witte, beweeglijke wolk verbreed heeft; dan wordt er van weerskanten gedreigd en gevloekt. Later, als de | |
[pagina 287]
| |
dag zich moeizaam losgemaakt heeft uit de sluiers van de nacht, lopen Geerte en Bart terug naar huis. Hij wil verder werken aan de schaapskooi en Geerte begint aan een karwei, waar ze erg tegen opziet; het uitzoeken en inpakken van de dingen, die aan Everdina behoren. Telkens gaat ze met haar geheugen te rade en met haar geweten; niets wil ze houden waarop Leeuwerikenenk ook maar in de verste verte aanspraak kan maken. Elk stuk linnen, elke pot of kan komt van Everdina's kant; de karn ook, maar de emmers zijn weer van Bart, de meelton niet, het meel wel, dat moet overgeschept worden in de ton, die ze in de kelder vonden. Nu pas wordt het haar duidelijk wat een uitkomst de rommel uit die kelder voor hen is. Bart bezat werkelijk niets. Zij zal moeten spinnen om een linnenvoorraad te maken en Boksen-Teun moet zo gauw mogelijk met het beetje garen, dat ze voor zichzelf heeft naar de wever. Niet naar Gait-Jan Pochenbelt in de buurtschap, want als die er achter komt, wat er gaande is, weeft hij niet voor hen, maar houdt misschien de boel nog achter ook. Ver weg in het onland zit nog zo'n oud weverskereltje, een kennis van Boksen-Teun; een drollig mannetje, dat om zo te zeggen zijn weefkamer niet uitkomt. De heibewoners, dat zullen in het vervolg de mensen zijn, waar ze om hulp naar toe moeten gaan, de veenboertjes, de herders, de stropers en de toverkollen, waarvan gezegd wordt, dat ze meer kunnen dan recht toe, de belezers en het bedelvolk, de avonturiers uit het land van venneplassen, hei, wakels en scheefgegroeide dennen op geel stuifzand onder wisselende luchten. Hoe veilig en vertrouwd lijkt haar plotseling de kleine buurtschap met zijn smalle paadjes langs de akkers en de weiden, met zijn heggen en stegen, zijn lanen en overgroeide beekjes. Daar ligt iedere akker veilig besloten in een rand van bramen- en wilgenstruiken, daar nestelen vinken en mezen, daar stijgt de leeuwerik op, die een boodschapper is tussen hemel en aarde; daar zamelt de eekhoorn zijn wintervoorraad en ranselt de specht het hout, daar tolt het vlugge winterkoninkje door de twijgen langs de slootkant, daar kwettert iedere vogel met een vriendelijk tevreden geluid, daar verliest de storm, die van de hei komt, zijn angstaanjagend geweld, daar piepen en klagen geen dennen, daar | |
[pagina 288]
| |
is geen droefgeestig geroep van watervogels en opgejaagd wild, daar kan zelfs de sneeuw geen woestenij maken, enkel een vredig park van wit omwalde vakken, schuine daken over warme keukens en stallen, over al die rechtschapen, maar kletsachtige mensen, die maar één weg kennen, de weg, die men gezamenlijk gaat als een kudde tamme ganzen. En zij? Zij is één dier tamme ganzen, die de lokroep van een wilde soortgenoot niet kon weerstaan. Ze is opgevlogen uit de toenGa naar voetnoot*); nu moet ze de gevolgen dragen en zich leren aanpassen; op eigen wieken drijven en hopen, dat ze aan haar eigen zwaarte niet ten onder gaat. Zo staat ze in de kelder onder de pronkkamer te dromen en houdt de teems, waar Boksen-Teun de melk door zeeft, in haar handen. 's Middags als ze aan tafel zitten, is Geerte erg stil; ze eet niet veel. Er ligt iets onrustigs in de manier, waarop ze telkens het hoofd omkeert en door het raam naar buiten kijkt. Bart merkt het wel. Verwacht ze iemand? Denkt ze aan Hendrine-meuje, die naar de markt is om haar vader te spreken? Na het dankgebed, als Bart en Boksen-Teun allang weer aan het werk zijn, zit ze daar nog met gevouwen handen en wijdopen ogen; ze vergeet het vuur, dat dooft, het water, dat afkoelt en de vaat, die ongewassen blijft staan. Ze wacht op iets en ze is er bang voor. Haar oren zijn zo sterk gespannen; ze krimpt in elkaar bij elk geluid, dat van de vaarweg tot haar komt. Eindelijk staat ze op en loopt in de mistige middag doelloos rond door de kruidhof; ze bukt zich naar grassprieten en plukt dorre blaadjes uit de heg, haar ogen blijven op de vaarweg gericht en als vandaar werkelijk een kleedwagen de zandweg indraait, is ze een moment met in staat om een voet te verzetten; haar dichtgeknepen vuisten vermorzelen de dorre beukeblaadjes tot bruine snippers, die op het tuinpad verloren gaan; ze wordt gloeiend rood en daarna witter dan haar kap; ze loopt naar huis terug alsof ze door klei baggert. In de lage keukendeur blijft ze staan, als zocht ze aan deze enge omlijsting steun. Ze heeft de kleedwagen herkend, het is hun wagen en hun paard, dat daar in abnormaal snelle vaart, door een | |
[pagina 289]
| |
ongeduldige hand bestuurd, door een verontruste ziel voortgedreven wordt. Nu ziet ze vaders lange hoofd, het baardig gezicht naar oude gewoonte iets op de borst gezonken, de strenge blauwe ogen kijken zoekend rond. Ze is bang, dat hij regelrecht door zal rijden naar de houtloods, naar Bart en om hem tegen te houden, doet ze een stap naar voren, zodat ze onder de schaduw van de overhangende dakrand uit, in het volle licht komt te staan. Gelukkig neemt vader de draai en houdt het paard vlak naast haar in; hij springt niet van de wagen, zoals ze verwachtte, maar buigt zich buiten de witte kap en nu pas ziet ze wat een moeite hij heeft zich te beheersen en niet dadelijk uit te vallen. Al zijn verontwaardiging, teleurstelling, wanhoop en ontzetting liggen in zijn ogen te lezen. Zijn stem klinkt haar totaal vreemd in de oren en komt tot haar als door een dikke laag stof, het hart slaat met doffe slagen tegen haar keurslijf. Ze durft hem niet eens te groeten en hij schijnt dat ook niet te verwachten. Hij zegt: ‘Pak je boel!’ En als zij stokstijf blijft staan: ‘...Vort!’ Het gebaar, dat zijn arm maakt is rukkerig; het vindt zijn weerslag in het bezwete paard, dat bij het rukje aan de leidsels gewillig weer aan wil trekken, hoewel het zó hijgt, dat de wagen ervan heen en weer schokt. Zij vindt ineens haar beheersing en haar stem terug. ‘Neen’, zegt ze, ‘ik ga niet mee!’ Dat beneemt hem de adem. ‘Maak het niet erger dan het al is, ik waarschuw je Geerte, ik verdraag niets meer... Ga je kleren halen! Ik geef je vijf minuten!’ Tot zijn ontsteltenis beweegt ze zich nog altijd niet; ze staat daar met een strak bleek gezicht en wanhopige ogen, maar zo vastberaden dat de toestand hem duidelijker dan met woorden geopenbaard wordt; hij zinkt op de bank in elkaar en langzamerhand begint alles aan hem te beven... hij slikt en slikt en in zijn ontdane ogen groeit de afschuw, de leidsels ontglippen aan zijn verslappende handen; langs zijn neus vallen diepe groeven. Het geeft haar de kracht om iets te zeggen; fluisterend smeekt ze: ‘Toe vader, probeer het te begrijpen, oordeel niet dadelijk... Bart en ik... u denkt misschien, dat het niet echt is... dat hij het niet meent... hij heeft geen schuld en dat van Everdina is | |
[pagina 290]
| |
helemaal niet waar... Ik heb u bedrogen, ik weet het en ik heb er berouw over; ik heb zwaar gezondigd...’ Ze houdt de handen ineengewrongen tegen haar borst, ze kan door een mist van tranen niet zien. Ze merkt niet, dat hij opgestaan is, dat de woede zijn zwakte overwonnen heeft. ‘Zwijg! Schandalige meid... met je praatjes heb ik niets te maken. Je wilt alleen maar zeggen, dat ik te laat ben, dat je niet meer mee terug kúnt gaan... dat je jezelf en ons te schande gemaakt hebt... Dat je Gods geboden met voeten getreden hebt... jij... jij...’ En ineens weer overweldigd door een radeloos verdriet, zinkt hij neer en hamert met de gebalde vuist op zijn puntige knieën. Zij is verscheurd door medelijden, verschrikt door de storm, die zij opwekte in deze man, haar vader, die zij nooit anders gezien heeft dan rustig, beheerst, rechtvaardig, moeilijk uit zichzelf tredend. Ze wil naar voren lopen, maar op dat moment komt Bart, die blijkbaar eerst naar de herenkamer gegaan is om zijn jas aan te trekken, de hoek van het huis om. Dat belet haar om nog een pas te verzetten. Ze moet hem aanstaren. Zijn gezicht is anders dan ze het ooit gezien heeft, het lijkt het meest op dat toen hij gewond was; het is grauw en smal vertrokken; de ogen wijdopen, ernstig, vastberaden zien alleen haar; regelrecht komt hij naar haar toe en slaat met een beschermend gebaar van in bezit nemen een arm om haar schouders. En zij voelt hoe haar onrust verstilt, omdat dit gebaar tegenover haar vader, haar meer dan met duizend woorden overtuigt van zijn onwankelbaar voornemen om zijn wil tegen alle machten in door te drijven. Zijn moed vervult haar met trots; ze wordt recht, strak en ongenaakbaar; ze wil voor hem niet onderdoen; geen zwakheid tonen, al besterft ze het bijna van verdriet. ‘Wees niet bang, Geerte’, zegt hij, ‘ik laat je niet alleen.’ Ze staan daar met trillende monden en ogen, die elkaar niet loslaten. De aanblik van deze twee mensen, die daar zo schaamteloos hun zondige liefde openbaren, wekt in Geertes vader een razernij, geboren uit een ondergrond van gewonde trots en gewonde liefde, pijn, spijt om het onherstelbare, het te laat komen, wanhoop over | |
[pagina 291]
| |
het kind, dat hij liever dood zag dan ten ondergang gedoemd, verleid door een lichtmis, een schurk, die haar wegsmijt zodra hij genoeg van haar heeft; die al een bruid bezit, die hij trouwen moet. En in een begeerte om te redden wat er nog te redden is, zegt hij schor en dreigend: ‘Laat dat meisje los! Ze gaat hier vandaan... Stap in, ik rijd je nog liever zelf naar de hel dan je hier achter te laten. In mijn huis is geen plaats meer voor je, maar ik zal je ergens heen brengen, waar die smeerlap je niet vinden kan, als hij de vrouw getrouwd heeft, die zijn kind verwacht.’ Bart slaat de ogen niet neer, zelfbewust herhaalt hij, wat hij al zo vaak gezegd heeft, wat niemand geloven wil: ‘Ik trouw niet met Everdina; ze krijgt van mij geen kind. Ik houd Geerte helemaal niet vast tegen haar wil; als ze blijft, doet ze dat omdat ze van mij houdt’, en om zijn woorden kracht bij te zetten, doet hij een paar passen opzij om Geerte gelegenheid te geven naar de wagen te lopen, maar zij komt weer dicht bij hem staan en zegt: ‘Ik ga niet mee, nooit; waar u mij ook brengt, altijd zal ik de weg terug vinden hierheen.’ Bart glimlacht heel even, dadelijk daarop is hij weer ernstig en als hij ziet, dat Geertes vader aanstalten maakt om van de wagen te springen, klaarblijkelijk met de bedoeling om Geerte met geweld weg te sleuren, waarschuwt hij: ‘Pas op! U is op mijn erf, het zou me spijten Geertes vader onbeleefd te moeten behandelen!’ En nogmaals dringend pleitend zegt hij: ‘Ik begrijp uw standpunt volkomen; ik geef toe, dat mijn gedrag tegenover uw dochter niet goed is geweest; ik weet, dat u door al die praatjes, die er over mij gaan, geen vertrouwen in mij kunt hebben, maar ik ben veranderd; ik heb met alles gebroken... ook met Leeuwerikenenk; zegt u het niets, dat ik vrijwillig afstand deed van een gemakkelijk leven? Ik weet, dat mijn woord voor u geen bijzondere waarde zal hebben, maar ik zweer u, dat ik het met Geerte eerlijk meen en dat niets en niemand mij weerhouden kan om haar te trouwen!’ De twee voorste vingers van zijn rechterhand gaan omhoog; zijn | |
[pagina 292]
| |
woorden getuigen van een warme bezieling, zijn hele houding spreekt van zijn oprechte bedoelingen, zijn vurig verlangen om begrepen te worden. Op de oude Van de Voskule hebben ze het omgekeerde van een kalmerende werking. Hij ziet in Bart een leugenaar, een bedrieger, een goddeloos slecht jong, waaraan zijn onschuldig kind ten offer is gevallen. Geertes weigering heeft hem het laatste restje hoop ontnomen. In zijn smart raakt hij bezeten van de primitieve lust om te straffen, eigenhandig te rechten. Hij grijpt de zweep en velt met één, als 'n bliksemflits zo snelle en felrake slag, Barts opgeheven hand... En als die, razend van pijn, in een opstekende drift naar voren stormt om hem de zweep te ontrukken, springt Geerte in haar angst en schrik op Bart af om hem tegen te houden. Een tweede slag, voor Bart bedoeld, trekt een bloedige striem dwars over haar voorhoofd... Een derde slag treft geen doel, want het paard, onrustig geworden door het zweepgesuis, schiet vooruit... Berend van de Voskule verliest zijn evenwicht, valt terug op de bank en om het paard, dat keert maakt en al sneller en sneller in de richting van de vaarweg voortholt, in bedwang te krijgen, moet hij de zweep laten vallen om de leidsels te grijpen. Hij is al bijna aan de weg voor hij het dier tot bedaren heeft gebracht... Hij keert niet terug... Zijn woede is bekoeld; het verdriet krijgt de overhand, zijn koppige trots herleeft. Waarom zal hij teruggaan? Met Bart heeft hij afgerekend; voor Geerte, in zonde verstrikt, bestaat nog alleen de hemelse berechting. Hij rijdt niet eens naar Leeuwerikenenk, zoals zijn vaste voornemen was toen hij, door Hendrine-meuje gewaarschuwd, alleen nog maar dacht, dat Geerte op aanstichting van die kant zijn verbod om op de hoeve van Bart Obbink te dienen, overtreden had. Hoewel hij daar woedend over was, zó zelfs, dat hij hals over kop besloot de lange tocht te aanvaarden om zijn gezag te laten gelden en Geerte op staande voet mee te nemen, was hij op deze vreselijke slag in het minst niet voorbereid. Daar valt niets meer te redden, zijn kind is erger dan dood en nu zit hij met zijn ellende alleen op de wagen en rijdt vele uren lang met zijn doodmoe paard door de mistige wereld, die nergens houvast biedt, naar huis. | |
[pagina 293]
| |
Het hoofd is hem op de borst gezonken. Duidelijker, al duidelijker wordt hem het beeld van Geerte met over haar doodsbleek gezicht de bloedige striem, waar zijn zweepslag haar trof. Hij heeft niet een keer omgekeken en zo zag hij niet hoe Bart, na een schreeuw van woede, Geerte nog juist opving voor ze tegen de grond sloeg. Samen met Boksen-Teun, die zich op de deel schuil hield, droeg hij haar niet naar de herenkamer, maar naar het dichtstbijzijnde bed, het bruidsbed van Everdina in de mooie keuken. In de bedstee vond hij het bruidshemd. Nu scheurt hij er ruw een volant af om er Geertes hoofd mee te betten. Boksen-Teun komt met water en azijn aandragen. En Bart wast met eerbiedige vingers de striem, die ze om zijnentwille ontvangen heeft. Boksen-Teun sluipt weg; hij weet niet precies wat er gebeurd is; dat wordt hem pas duidelijk, als hij bij de zandweg de zweep vindt, die Berend van de Voskule verloor... Hij trekt de slag door zijn hand... aan het koord kleeft bloed... En hij huivert; in zijn hazehart groeit het ontzag voor Geerte, die zich liet slaan en niet aan de haal ging. Haastig, als kon hij daarmee de daad ongedaan maken, draagt hij de zweep naar de donkerste hoek achter zijn bedstee en verstopt hem daar tussen het gereedschap. De pijn en de zure lucht van de azijn brengen Geerte spoedig weer bij. Als ze Barts ontdane angstige ogen ziet probeert ze nog te glimlachen, maar de tranen lopen haar over de wangen; ze barst in een verlossende huilbui uit. Hij wil niet, dat ze opstaat, ook niet als ze zegt, dat ze bang is in Everdina's bed. ‘Het is Everdina's bed niet’, zegt hij kort, ‘dit is mijn hoeve, de ereplaats in dit huis komt jou toe!’ Ze is te moe om er zich tegen te verzetten; ze laat hem begaan, hij wil haar verwennen en hij doet het handig. Hij haalt jenever en stroop om er klöngelaole van te maken en haar daarmee wat op te wekken. Hij bouwt een reusachtig vuur op de haardplaat en stuurt Boksen-Teun naar Heksen-Maaike om zalf. Geen ogenblik laat hij Geerte alleen, hij geeft haar geen gelegenheid om aan het tobben te raken. Heel vroeg sluit hij de luiken, kleedt zich uit en kruipt bij haar in bed om haar te warmen. Dicht ligt ze tegen hem aan en voelt hoe haar hartslag al rustiger wordt. Hij waakt nog, als zij in- | |
[pagina 294]
| |
geslapen is. Dan pas durft hij in het duister zijn eigen pijnlijke pols te betasten. Het is de eerste en enige nacht die ze samen in het nieuwe huis doorbrengen. De zweepslag, welke Geerte zo wreed en onherroepelijk van haar ouderhuis afsneed, legt een nog steviger band om hun beider levens. De volgende morgen, terwijl Bart nog slaapt, sluipt Geerte het bed uit en als hij later de keuken binnenkomt, is alles weer gewoon. Boksen-Teun sjouwt de emmers melk naar de kelder en Geerte roert in de pap. Over het voorgevallene wordt met geen woord meer gesproken. Maar nog dezelfde morgen rijdt Bart naar het gemeentehuis en verklaart officieel, dat hij afziet van zijn voorgenomen huwelijk met Everdina, Kleverkamps dochter. 's Middags werkt een bleke zon zich door de nevels en Bart, die wel merkt dat Geerte nog erg stil is, vraagt of ze geen lust heeft met hem de hei op te gaan om bij Jannes de schapen te gaan halen; de kooi is nog wel niet af, maar de dieren kunnen zolang in de schuur ondergebracht worden. Hij wil niet laten merken, dat hij met zijn gezwollen pols toch niet timmeren kan en zij schikt zich gewillig naar zijn wensen. Vrolijkheid, overmoed en vastberadenheid zijn uit haar gevaren; bijna deemoedig volgt ze hem en hij kijkt haar telkens van opzij aan en grijpt haar hand. Ook zijn gevoelens voor haar hebben een verandering ondergaan. Zijn uitbundige, stralende verliefdheid is over; er is iets mooiers uit geboren, een machtig groot gevoel, dat zijn stempel drukt op houding, gezichtsuitdrukking en gang; niet jongensachtig onverschillig, maar rechtop, fier gaat hij naast haar. Het is te lezen in de blik waarmee hij haar beziet, dat er, al zegt hij niets, in zijn hoofd maar één gedachte leeft; hoe hij haar zijn grote verering duidelijk kan maken, hoe hij haar kan helpen en steunen, hoe zijn hele wezen verdronken is in deze onbegrijpelijk grote liefde. Familie, vrienden, drinkgelagen, vrouwen, dominees uitstoting, verachting, ruzie, schulden, bestaan niet meer voor hem. Hij bevindt zich op een hoogvlakte; het aards gewroet is ver beneden hem. De hoeve met Geerte, Boksen-Teun, de dieren, hout en messen... en de hei, | |
[pagina 295]
| |
dat is voor het ogenblik zijn leven. Maar zij? Zij zit met sterker banden gebonden; zal niet bij elke band, die afgesneden wordt, iets van haar liefde verbloeden tot er niets meer overblijft? Nu begint hij in korte zinnetjes tegen haar te praten. Hij wil haar belangstelling wekken voor wat hem door zijn wilde grootvader meegegeven is, het oog voor de woeste schoonheid van het onland. ‘Zie je die wakelstruik, Geerte? Daarachter heb ik een hele dag op de loer gelegen om dat zwarte konijn te schieten, dat nu in mijn kamer staat. En dicht bij die venneplas, waar de zon juist zo mooi rood in schijnt, daar poedelde ik een ree... Stil!’, hij grijpt haar arm, ‘daar ginds zit een kanjer van een haas, je kunt zijn lepels juist boven die heipol uit zien steken.’ ‘Waar?’ Haar ogen zijn niet geoefend als de zijne. Ze ziet het dier pas als het zich ontdekt wetend, in paniek de vlucht neemt. Maar haar belangstelling is gewekt. Hun weg voert langs een eenzame plaggenhut waar kinderen in vodden, schuw als konijnen, wegduiken in een bouwvallig schuurtje bij de sik; de moeder komt naar buiten en roept met schelle stem een groet; als Bart blijft staan om een praatje te maken merkt Geerte tot haar verbazing, dat het mens noch achterdochtig, noch geschokt is als Bart haar aan de elleboog naderbij trekt om haar openlijk voor te stellen als zijn vrouw. Ze schudt een vuile hand en bukt zich achter Bart aan, onder een scheef deurtje door om in een lage rokerige keuken binnen te gaan. Ze moet koffie drinken uit een gebarsten kom; het ongaand kind zit zo maar met de blote billetjes op de lemen vloer en sabbelt vredig op een stuk turf. Ze zit met de lege kom in haar schoot en staart naar Bart, die zich hier helemaal niet op visite voelt en net als de zwaargesnorde donkere man, op zijn stoel hangt met een been over de leuning. Ze luistert naar stropersverhalen, wonderbaarlijke ontsnappingen, tirassen en lichtbakpraktijken. Hij moet mee naar de schuur, waar de jachtbuit van de nacht veilig opgeborgen ligt op de balken. Ze vertrouwen hem volkomen, ze mogen hem graag. Voor Geerte, die op dit punt verwend is, is dat een wonderlijke gewaarwording. Deze mensen kennen geen schaamte, hebben geen buurtschapscode, geen kerk. Ze leven naar hun instinkt en beoordelen de | |
[pagina 296]
| |
schaarse bezoekers naar hun gedragingen. Bart heeft hen nooit iets misdaan, hij verraadt hen niet aan de koddebeiers, hij is even vaardig met het geweer als zij, hij spreekt hun taal, dus hij is goed. De jonge vrouw, hoog zwanger, draagt gescheurde kleren even grauw als haar gezicht. Ze weet tegenover Geerte, die er temidden der wrakke keukeninventaris uitziet als een boerin van een plaatje, niet dadelijk de toon te treffen. Maar de bessemoer, een rimpelig gedrochtje, dat met de voeten op de haardplaat zit, zegt met een schel stemmetje: ‘Bart Obbink is een best jong, krek zien grootvader, die heb ik goed gekend.’ ‘O ja?’ Geerte schuift dichter naar het vuur en het oudje, dat maar zelden gelegenheid krijgt om haar antieke verhalen te luchten, legt in een roerend gebaar van vertrouwen haar verschrompelde hand op Geertes knie. ‘Of ik hem gekend heb? Het heugt me nog, dat hij ons des nachts opklopte, omdat de koddebeiers hem op de hielen zaten. Mijn man zaliger, die er pas voor een poos achter gezeten had, was zuiver, de schrik zat hem nog in de botten. Maar zijn vriend in de steek laten, dat deed hij niet. Zie je daar het veerkantewark?’ Het besje wijst naar een slordige bedstee aan de zijwand. ‘Daar aan de voorkant zat een plank los en als de duvel werkte hij Bart met geweer en al door het gat, zodat hij onder de bedstee terechtkwam in het keldertje, dat we daar hadden voor het gestroopte wild, het was juist leeg en hij paste er net in; floep de plank er weer voor en daar zat hij! Meteen klopten die koddebeiers al... mijn man effen gewacht... en gegaapt dat je an 't end van de hei wel horen kon... gevloekt of hij moeilijk wakker werd. Eindelijk toen ze er in waren, maakte ik mij pas ongerust, want ze hadden Bart bij het huis gespeurd en ze konden maar niet begrijpen, dat hij er niet in was. Overal moesten ze achter kieken met de luchte; een stak er zien latte dwars door het bedstro en een ander stampte op de grond om te horen of er een holte onder zat; de schuur, de putte, niks sloegen ze over en altijd bleef er een in huis. Ik dacht: straks is Bart gestikt, ik begon er van te zweten en toen schrok ik mien dood, want ik hoorde onder aan de dwarsligger morrelen; eerst | |
[pagina 297]
| |
stak hij de loop van het geweer door het stro tot hij een gatje had en omdat ik bang was, dat die kerels het gewriemel van dat stro zien zouden, ging ik er boven op liggen... en wat doet me die smeerlap... hij steekt z'n hand omhoog en knijpt mien in 't gat... ik was toen een jonge frisse meid moet je niet vergeten! Ik dorst niks terug te doen, maar ik dacht: dood is hij nog lange niet. Eindelijk deden die koddebeiers of ze weggingen, maar ze bleven in de buurt, dan kwam de een, dan de ander kloppen en Bart kon niet voor het licht komen. Mijn man kleedde zijn eigen aan en ging voor de deur met ze staan praten en ik greep de spuit, kroop op handen en voeten door 't deurtje in het varkenskot naar buiten... langs de putte en de schuur naar het dennenbosje... daar trok ik tweemaal het geweer af. Een knal dat het gaf! En een schok! Ik vloog haast ondersteboven, want ik had de kolf niet straf genoeg tegen de scholder gedrukt; Ik op mijn buik weer terug en plomp, de schuur in, want ik hoorde de kerels al aankomen; ze sprongen als bokken door de hei op het bosje af en Bart er als de duvel aan de voorkant van door, dat snap je! En nou raad je nooit, wat we in het bedde vonden! Een dikke haas, die had hij onder zien jas nog meegedragen en terwijl ik vort was, wroette hij net zo lang tot hij het beest door het stro had, zette hem als en mens rechtop tegen het kussen met de slaapmuts van de baas op zien kop, de lepels staken door de gaten... Gelachen da'w hebben!’ Zo komt het ene verhaal na het andere los. Geerte heeft geen besef van de tijd, waarin zich dat alles heeft afgespeeld. Zij heeft Bart Obbink, de held van Rusland, niet gekend; voor haar is het beeld, dat het oude besje oproept, het beeld van haar Bart, de wilde, brutale, overmoedige Bart, die haar met zijn dun paard in onbetamelijke vaart naar zijn hoeve reed. Het boeit haar zo, dat ze grif belooft eens gauw terug te komen. En het besje pakt Bart of hij een kwajongen is bij de mouw, schudt hem met haar zwakke krachten en zegt: ‘Als dat het wijf is waar je mee getrouwd bent, dan heb je een goede keus gedaan, die zal je wel de oren wassen, mien jongske!’ Als ze buiten komen is de zon al onder, de venneplassen zijn in nevel weggedoken en de wakels, groot en donker, krijgen het | |
[pagina 298]
| |
geheimzinnige van bovennatuurlijke verschijningen; er liggen vegen rood over de boomtoppen, waar boven een grote gele maan opgaat. Bart pakt Geertes arm: ‘Nu hebben we geen tijd meer om de schapen te gaan halen, vind je dat erg?’ Ze schudt van ‘neen’. ‘Heb je je dan niet verveeld? Ik was bang, dat het je daar te vies en te min zou wezen!’ Ze staat verschrikt stil. ‘Oh neen! Ik moest zo lachen om die verhalen! En ze vroegen niets... weten ze het van ons?’ ‘Ze vragen nooit iets; ze vinden, dat ieder mens voor zich maar weten moet hoe hij leven wil; ze zijn niet nieuwsgierig.’ Geerte gaat diep in gedachten naast hem. Neen, nieuwsgierig waren ze niet. Niemand heeft voor de wond aan haar voorhoofd belangstelling getoond. Het zou haar niets verbazen, als ze dachten en ook als vanzelfsprekend aannamen, dat Bart haar bij een klein meningsverschil wat hardhandig had aangepakt. Die vrijdag rijdt Bart met de eieren en het achtendeel boter naar de winkel in de stad. Hij had Geerte wel graag meegenomen, maar die wil beslist op de hoeve blijven. Ze kan zich ook niet best vertonen met haar bont en blauw voorhoofd. Zij vraagt zich af, of hij er wel aan denkt, dat Evert haar vandaag zou komen halen; vermoedelijk is hij dat alweer glad vergeten. Na het wetteren en melken der koeien, het varkens en kalveren voeren en het karnen, roept ze Boksen-Teun om te helpen bij het opruimen van het bed in de mooie keuken; hij sleept het stro weg en zij staat lange tijd met het geschonden hemd van Everdina in haar handen; ze weet niet hoe ze dat verantwoorden moet. Ze zoekt net zolang tot ze de volan in het asvat terugvindt; voorzichtig wast en strijkt ze het lapje en dan is ze een hele poos bezig om het weer onzichtbaar aan te zetten. Dat is haar een pak van het hart, want hoe slecht ze zich ook tegenover die van Leeuwerikenenk gedragen heeft, ze wil niet, dat ze ook nog kunnen zeggen, dat ze op de haar toevertrouwde boel niet goed gepast heeft. De hele voormiddag reddert ze; ze gunt zich nauwelijks tijd om met Boksen-Teun aan de tafel te zitten eten. | |
[pagina 299]
| |
En als Bart terugkomt, is ze alweer aan het poetsen in de nieuwe kleine keuken achter de herenkamer. Hij staat een poos zwijgend naar haar te kijken en pas als ze het hoofd optilt, zegt hij onzeker: ‘Ik geloof, dat Evert Kleverkamp op weg naar ons toe is, ik passeerde hem hier dichtbij en hij groette niet.’ Ze ligt op haar knieën de stenen te schuren, de rode krullen hangen uit haar muts om haar warm gezicht; haar armen zijn tot de ellebogen ontbloot en vertonen zich in al hun stevigheid, mals, rose en sproetig. Ze houdt niet op met werken, maar zegt: ‘Had je dat dan verwacht?’ ‘Neen.’ Hij leunt tegen de deurpost, hij heeft zijn jekker nog aan en draait de groene jagershoed tussen zijn vingers. Hij begrijpt haar niet, hij denkt, dat het haar pijnlijk moet wezen nu openlijk met Leeuwerikenenk te breken. Hij zou haar graag de ontmoeting met Evert besparen en de vraag brandt hem op de tong, of hij Evert te woord zal staan. Hij zoekt een inleiding: ‘Ik denk, dat hij jou komt halen!’ Nu werpt ze de borstel neer, maar blijft op haar knieën liggen op het kleine droge eilandje temidden der zeepsopplassen; de handen rusten in haar schoot boven op de blauwe werkschort; ze kijkt hem alles behalve ontsteld aan, eerder strijdlustig: ‘En wat zou dat? Ik zal hem zeggen wat ik ervan denk.’ Meteen is ze al opgesprongen, ze stroopt haar mouwen naar beneden, strijkt het haar onder de muts en kleppert op haar klompen dwars door het nat naar buiten. Hij weet niet of hij volgen zal, ze schijnt niet in nood te verkeren. Toch drijft de onrust hem ook die richting uit. Door het kleine deurtje naast het kalverhok bereikt hij de deel en vandaar uit de keuken. Evert is er al, hij staat naast de wagen dicht bij het hoofd van het paard; hij heeft een eigenaardige manier om zijn schedelhuid in rimpels te trekken als iets hem verbaast, soms bewegen zijn afstaande oren mee en dat geeft hem een onzegbaar dom uiterlijk. Zijn armen zijn te dik en te lang geworden voor zijn zwart aannemingspak, de benen te fors voor de smalle broekspijpen; hij heeft zijn vaders gezicht en zijn moeders lichaamsbouw. Geerte staat drie passen van hem af en is kennelijk de situatie meester. Bart in zijn oude gewild on- | |
[pagina 300]
| |
verschillige houding, slentert naar buiten en komt erbij staan. ‘Je wilt dus niet mee?’ stottert Evert, en zijn oren krijgen een verdachte beweeglijkheid. ‘Neen! Je kunt op Leeuwerikenenk zeggen, dat ik bij Bart blijf. Ze hoeven niet aan te komen met praatjes van mijn vader, want die is al hier geweest. Kijk maar! Geranseld heeft hij mij, omdat jelui hem wijsgemaakt hadden, dat dit niet Obbinks boerderij was, maar die van jelui!’ Nu moet Evert steun zoeken op de boom van de wagen. Hij stottert: ‘Wat... wa's dat nou voor gekkigheid!’ ‘Niks geen gekkigheid’, zegt Bart kort, ‘en je kunt ook zeggen, dat ik naar het gemeentehuis geweest ben om de ondertrouw ongedaan te maken.’ Evert wordt spierwit en Geerte kijkt Bart verschrikt aan; daarvan heeft hij haar niets verteld. ‘Dat is verbreken van trouwbelofte... dat gaat zo maar niet!’ Langzaam stijgt in de goedmoedige Evert de woede op, maar Bart steekt zijn hoofd vooruit en snauwt: ‘Klaag maar aan, ik heb genoeg verdragen; geen enkel gerecht zal mij veroordelen als ik met doktersverklaringen kom, dat mijn aanstaande vrouw niet wel bij d'r hoofd is.’ ‘Oh jij gemene schurk... Een fijn stel, dat moet ik zeggen!’ Evert stikt van kwaadheid, hij moet zich geweld aandoen om Bart niet aan te vliegen. ‘Bah... wat een smeerlapperij... zo'n vuile slet... met haar gemene tronie... Ik wou dat je vader je helemaal aan flarden geranseld had...’ ‘Waarom maak je je zo druk?’ vraagt Bart ijzig kalm. ‘Jelui zijn te keer gegaan toen Everdina en ik zouden trouwen en nou ga je weer te keer, omdat het niet doorgaat... dat snap ik niet! Je moest blij wezen, dat die slet en die schurk elkaar gevonden hebben!’ En opeens weer dreigend: ‘En donder nou gauw mijn erf af, want ik heb maar een heel klein beetje geduld over!’ Evert, koppig als een ezel, stevig op zijn twee benen geplant zegt: | |
[pagina 301]
| |
‘Ik ga wanneer het mij goeddunkt... en ik kom terug ook... met mijn vader en Jan en de meiden en knechts om jou uit te kleden en af te drogen!’ Bart draait zich schouderophalend om: ‘Doe wat je niet laten kunt!’ Opeens komt Geerte naar voren tot ze zo dicht bij Evert staat, dat ze hem recht in zijn ogen kan zien: ‘Dat zal jij niet! Jij zult maken, dat noch je familie, noch de meiden en knechts een vin verroeren... en als ze het toch doen, dan schreeuw ik het van de daken, dat Evert Kleverkamp, die een vrouw en vier kinderen heeft, 's nachts in het hooi ligt met de meid; dat hij kermis gaat houden met Gerritje, nadat hij eerst haar vrijer dronken gevoerd heeft en dat diezelfde vrijer nu overhaast met Gerritje moet trouwen, omdat ze een kind onder het hart draagt van Evert Kleverkamp...’ Een ogenblik lijkt het of Evert zijn handen om Geertes nek wil slaan om haar te smoren; dan ontsnapt er een hees gebrom uit zijn keel: ‘Jouw gemeen, beestachtig gemeen varken...’ ‘Heet het dan liegen!’ Hij rukt zich los van de plaats waar hij staat, springt onhandig van haast in de wagen, grijpt met trillende handen de leidsels en vlucht in paniek. Geertes schouders vallen naar voren; haar overmoedige houding is weg, ze knippert met de ogen en bevoelt haar pijnlijk voorhoofd. Bart vraagt: ‘Hoe dorst je Geerte! En hoe wist je dat allemaal?’ Ze glimlacht treurig: ‘Och je hoort en ziet van alles.’ ‘Dus daarom was je niet bang? Ik geloof heus, dat Evert gelijk heeft, met jou kan je beter eten dan vechten!’ ‘Ik zou er nooit gebruik van hebben gemaakt, als hij mij en jou niet gedreigd had!’ Intussen is Evert in één ruk naar Leeuwerikenenk gedraafd. Hij kan nauwelijks wachten tot zijn vader en moeder bij hem en Everdina in de pronkkamer komen. Hij flapt het er uit: ‘Weet u wat daar gebeurt op Obbinks hoeve...? Die gemene rode meid en Bart, die leven daar samen! En ze verdomt het om terug te komen...’ | |
[pagina 302]
| |
De boerin zinkt op de bedrand neer, haar zelfbeheersing begeeft haar, ze wordt groen, haar ogen sluiten zich voor een moment en haar mond beeft. De boer treft het minder zwaar; zijn mondhoeken zakken en hij vergeet de kwienGa naar voetnoot*), welke hij oprochelde in de kwispedoor te mikken. Evert loopt gejaagd over de verende bruinplanken vloer heen en weer: ‘Ja, en hij is naar het gemeentehuis geweest om de ondertrouw ongedaan te maken...’ Everdina in het bed, smaller en hologiger dan ooit, kijkt met peinzende blik naar buiten als zocht ze in haar herinnering iets terug, wat ver achter haar ligt, dan glijdt er een glimlach om haar mond, ze fluistert: ‘En ik krijg gauw een kindje...’ Het verbaast haar, dat ze niet verboden wordt; ze herhaalt het dringender: ‘Ik krijg gauw een kindje!’ Niemand hoort het. De drie mensen in de kamer vechten elk met hun probleem. De boerin ziet geen kans meer om haar kind en haar trots te redden, de boer overweegt de mogelijkheid om Bart Obbink te vervolgen en geldelijk te gronde te richten en Evert zoekt middelen om wraak te nemen zonder zelf in gevaar te raken. Twee dagen later komen er mensen uit de stad met een dichte wagen om Everdina's boel weg te halen. Geerte wijst aan en waakt met Boksen-Teun, dat er geen stuk te veel, maar ook geen stuk te weinig meegenomen wordt. Bart is op de hei, hij loert op een reebok met een bijzonder gevormd gewei. Later in de lege keuken, waar de wit en zwarte tegelvloer en de besneden bedsteedeuren het enige zijn, wat er van de pronk overgebleven is, zucht Geerte diep, alsof ze zich nu pas vrij voelt. Zorgvuldig sluit ze luiken en deuren. Als Bart laat die avond vuil en moe zonder de reebok thuiskomt, vindt hij haar voor het eerst in de kleine keuken naast de alkoof, waar ze bij het haardvuur zit te spinnen. De koperen tuitlamp verspreidt een geel licht, dat telkens ondergaat in de rossige gloed van de vlammen, die door Boksen-Teun met dennefopen en takjes gevoed worden. De pap pruttelt in de pot. | |
[pagina 303]
| |
‘Goedenavond!’ zegt hij. En dan loopt hij naar het boenhok om zich te wassen. Hij fluit, maar daarna staat hij een hele tijd in het donker te luisteren naar het gesnor van het spinnewiel en het geknetter van het haardvuur; hij ruikt de zure lucht, die de pap verspreidt. Het is alles hetzelfde als in die andere keuken naast de deel... en toch heel anders! Dit is zijn huis, zijn vrouw, zijn bezit... En het overweldigt hem zo, dat hij in het donkere hok zijn borst uitzet en uitbundig hard schreeuwt: ‘Vrouw!... Schep de pap maar op!’ |
|