Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Hoofdstuk 9Het gaat weer minder goed met Everdina! Een guur en vroeg invallend najaar bezorgt haar een flinke verkoudheid met verhoging en pijn in de zij. Ze moet rusten en zich ontzien. Dat is nog niet het ergste. De boerin wil het zichzelf niet bekennen, maar in haar hart is het haar een opluchting, dat ze Everdina apart kan houden. Sinds ze die zondag praatte over een kindje, schijnt dat idee wortel geschoten te hebben in haar ongelukkig hoofd. Telkens weer zinspeelt ze er op ook als er vreemden bij zijn. Zachte, noch harde woorden maken indruk op haar; ze kijkt schuw en schuldig voor zich met een roerend, teder lachje om haar mond. En een volgend maal flapt ze het er op het onverwachtst weer uit: ‘Ik krijg een kindje.’ Ze is niet meer lastig, zenuwachtig of druk, dat is wel een opluchting, maar deze toestand is veel verontrustender. De boerin ondervroeg haar scherp, want al gelooft ze het niet dadelijk, lijkt het haar vrijwel onmogelijk na Barts houding op de hoeve, helemaal vertrouwen doet ze hem nooit; hij is zo'n lichtzinnige losbol, die niets en niemand ontziet, wie weet, wat hij in een onbewaakt ogenblik met Everdina, die zo gekkelijk doet, uitgehaald heeft, Bart is zo verdacht onderworpen de laatste tijd! Lang duurt haar twijfel niet, Everdina verwart zich in de voorstelling van de feiten; altijd keert ze weer terug tot die middag in de bedstee en spoedig krijgt ze zekerheid, het is een waangedachte van Everdina. Deze ziekelijke uitingen maken de moeder hevig ongerust; ze durft er zelfs met Kleverkamp niet over te praten. Ze ontwijkt de bedekte vragen van de dokter over de ziektegevallen in haar familie; ze is te gewiekst om niet te begrijpen, waar hij heen wil. 's Avonds laat ze Everdina en Bart geen minuut meer alleen. Dat verwondert hem, maar hij vindt het best zo. Everdina is rustiger. Het lijkt wel of ze niet meer zo uitbundig, verrukt verliefd is, of zijn afwezigheid haar niet meer zo ongedurig en nerveus maakt. Zijn hoop herleeft, dat na verloop van tijd de breuk haar minder | |
[pagina 218]
| |
pijnlijk zal treffen. Zijn medelijden met haar krijgt de overhand. Zodra ze nu weer op de been is, wil hij met Kleverkamp praten; ze moeten toch begrijpen, dat hij zich niet gebonden acht aan een ziekelijke, abnormale vrouw. Hoe zorgvuldig vrouw Kleverkamp de geestestoestand van Everdina ook voor de buitenwereld verborgen probeert te houden, ze kan niet verhinderen, dat haar bolwerk op den duur zwakke steeën krijgt. De meiden, die 's avonds zo zedig zitten te spinnen en onschuldige gesprekken voeren, de knechts, die alleen maar over de traag doorsiepelende nieuwtjes van buitenaf praten, nemen achter de rug van vrouwe en baas geen blad voor de mond. Ze hebben zich dat gezegde van Everdina terdege in de oren geknoopt. En omdat het niet tegengesproken wordt en Everdina in hun ogen wel zenuwachtig, maar verder gewoon lijkt, geloven ze willig in het plezierige schandaal waarin Bart Obbink, als vanouds, tegelijk de rol van held en schurk speelt. Ze vertellen het in hun volkshuis, kwasi onschuldig, maar hun woorden zitten vol verdachtmakingen. Het huwelijk zal nu wel gauw voortgang moeten vinden, al is die Everdina zogenaamd weer ziek; zij weten wel, wat die ziekte dit keer te beduiden heeft. Het is zo'n wonder niet; hoelang is Bart Obbink nu al bruigom? Het is eigenlijk nog een wonder, dat hij het zolang uitgehouden heeft. Nou ja, uitgehouden en uitgehouden is twee; Everdina is niet de enige vrouw op de wereld! Laatst is Everdina een hele dag op de hoeve geweest; de baas en de vrouwe waren er wel bij, maar je weet hoe dat gaat, oude mensen slapen vast. Je moet de kat niet op het spek binden! Het praatje sluipt rond als het vuur onder het veen; het komt maar hier en daar aan de oppervlakte, het maakt een beetje onschuldige witte rook en duikt weer onder om dieper door te vreten. Op Leeuwerikenenk en op Bart Obbinks hoeve weten ze van niets. De plotseling herleefde vraag: wanneer het huwelijk nu doorgaat, ontwijken beiden. Dat geeft weer nieuw voedsel aan het geklets. De afgunstigen en zij die Bart Obbink wel een type vinden, gunnen het die rijke, hoogmoedige stinkerd van een Kleverkamp; de vrienden en tijdgenoten van de oude boer, de fijnen, rechtzinnigen en degelijken, noemen het een slag, een klap in het gezicht | |
[pagina 219]
| |
van Kleverkamp; je reinste schurkenstreek van die snotaap en eigenlijk toch ook wel weer begrijpelijk van een jong uit zo'n nest. Merkwaardig is het, dat niemand aan de waarheid van het beweerde twijfelt. Als deze of gene bedenkingen oppert, wordt hij doodgeslagen met de triomfantelijke woorden: Everdina heeft het immers zelf gezegd! Dat doet de deur dicht! De oogsttijd is voorbij, de laatste aardappels worden gerooid. Over de greep dringt het praatje ook tot de buurtschap door. En zo komt het dan eindelijk Geerte ter ore. Ze rooien voor het laatst op Kees-Ooms akker. Er zit ruw weer aan de lucht, daarom werken ze met veel volk. Niemand heeft het tot nu toe aangedurfd om Geerte te polsen. Ze hoort zowel op Leeuwerikenenk als op Obbinks-hoeve. Ze weten niet goed, wat ze aan haar hebben; aan welke kant zij staat. Ze is niet erg vlug met haar woorden en in de kleine buurtschandalen spreekt ze nooit een oordeel uit. Dit is nu wel een bijzonder geval; het gaat haar zelfs van nabij aan, misschien weet ze wel meer; ze is zo groot met Everdina. Dina, Harm van der Veldes vrouw, is de eerste, die iets in die richting waagt. Ze zegt: ‘Je verwacht je nieuwe bazin zeker gauw op de hoeve?’ Geerte, die juist naar een pol bukte, blijft in die houding staan, de hand dichtbij de grond. ‘Hoezo?’ Ze is volmaakt onschuldig. De andere krabbelt terug: ‘Och, ik dacht maar zo! Ze zeggen het!’ Nu veert Geerte rechtop, haar ogen staan waakzaam; ze ruikt onraad. ‘Wie zegt dat?’ Op haar beurt bukt Dina zich diep, hoewel haar dat niet meer zo glad afgaat. ‘De hele buurtschap weet het; ik dacht, dat jij het op Leeuwerikenenk wel vernomen zou hebben!’ ‘Maar wat dan toch!’ Geerte stampt ongeduldig met haar klomp een aardkluit tot pulver. Dina heeft al spijt, maar ze kan niet meer terug. Ze zegt korzelig: ‘Nou ja, dat Bart en Everdina gauw trouwen moeten!’ | |
[pagina 220]
| |
Geerte is uiterst verbaasd. ‘Trouwen moeten? Maar dat moeten ze toch al vanaf mei. Everdina is immers juist weer zieker?’ Dina lacht luid en hinnekend; ze haalt spottend haar schouders op. ‘Ziek en ziek is twee! Voor een paar maanden terug was ik ook ziek zat, maar voor ons soort mensen zit het er niet aan om in bed te kruipen en kijk nou eens hoe 'n gezonde ziekte het geworden is!’ De bibber is Geerte in de benen geslagen; ze krijgt een vuurrood hoofd van verontwaardiging. Dit keer wantrouwt ze Bart geen ogenblik. ‘Wie kletst die nonsens rond?’ Dina lacht onnozel. Ze raakt van de wijs door Geertes positieve houding; ze had een heel andere uitwerking van haar nieuwtje verwacht. ‘Wie? Everdina zelf!’ Dat snoert Geerte voor een moment de mond. Ze begrijpt opeens alles; de meiden op Leeuwerikenenk hebben gekletst; zijzelf gaat niet vrijuit, zij heeft met haar vraag om linnen de zaak aan het rollen gebracht. In haar ijver om Bart te verdedigen verliest ze de voorzichtigheid uit het oog. ‘Everdina is niet wijs en wie die praatjes verder rondstrooit, is niet wijzer, komplementen van mij en ik heet ze het allemaal te liegen!’ Nu wordt Dina kwaad; ze snauwt: ‘Poeh... hebben ze jou er soms bijgeroepen?’ En Geerte snauwt terug: ‘Wacht liever af, de tijd zal je wel leren dat je ongelijk hebt.’ ‘Jij schijnt Bart Obbink beter te kennen dan wij’, hoont Dina. Op deze aantijging durft Geerte geen antwoord te geven. Ze zegt: ‘Ach loop rond, bemoei je met je eigen zaken; voor mijn part trouwen ze op staande voet!’ Ze bukt zich, neemt de pol op, waaraan ze bezig was en schudt die zo heftig, dat de aardappels ver in het rond vliegen. Heel de verdere middag werkt ze door zonder zich een ogenblik rust te gunnen. Ze ziet wel, dat de anderen telkens twee aan twee smoezen en proesten en blikken op haar werpen; ze is te woedend om er zich op dit ogenblik veel van aan te trekken. Ze overlegt, wat ze doen | |
[pagina 221]
| |
moet; hoe ze Bart het best beschermen kan. Ik moet hem waarschuwen, denkt ze, dan kan hij er de vrouwe over aanspreken en die kan zorgen, dat het praatje gauw de kop ingedrukt wordt. Ze vermoedt niet, dat ze door haar vurige verdediging van Bart Obbink opeens mee verdacht is geworden, dat van nu af aan de praatjes in de buurtschap van twee kanten voedsel vinden. Het is nog veel schandaliger dan ze dachten. Bart Obbink ging met zijn zwakke bruid naar bed, dat is nog tot daar aan toe, maar nu het op trouwen aankomt, schijnt hij geen haast meer te hebben, daar steekt iets achter. Met die rode meid, die Geerte van de Voskule, is het ook geen zuivere koffie! Een pronte werkster is ze, dat dient gezegd, maar het heet niet voor niets: ‘Rood haar en elzehout zijn niet op goede grond gebouwd!’ Alsjeblieft! Of je ze in de gaten moet houden! Op dezelfde dag, dat Geerte in het aardappelland staat, hoort Dirk Obbink voor het eerst het kwade gerucht. Een van zijn jongens, die met vriendjes een wild spel deed op het kerkplein, komt er mee thuis. Zijn kleren hangen in flarden om zijn mager jongenslijf; zijn gezicht zit vol bloederige schrammen en blauwe builen, want hij liet het niet op zich zitten; hij is de schreeuwers boven op de pokkel gesprongen en heeft zich dapper tegen de overmacht geweerd. Nog briesend van verontwaardiging flapt hij ruwweg het nieuwtje er uit. Daar schrikt Dirk Obbink zich haast dood van; het standje besterft hem op de lippen. Ze staan in het schuurtje, waar de stoommachine met zijn wonderlijk warnet van buizen en stangen is opgesteld. Dirk Obbink veegt zijn vuile handen langdurig af aan een nog vuilere lap en doet ondertussen voorzichtige vragen aan het kind, dat, alweer ongeduldig, graag weg wil. ‘Van wie weten ze dat? Wie verzint die onzin? Wie bazuint die praat rond?’ De jongen haalt de schouders op, hij heeft daar niet naar gevraagd; hij is als een woedende leeuw er op los gesprongen; hij wenst nu van zijn vader een positieve ontkenning, om daarna de strijd definitief te zijnen gunste te beslechten. ‘Natuurlijk is het niet waar!’ | |
[pagina 222]
| |
Maar als de jongen tevredengesteld wegdraaft, wrijft Dirk Obbink zijn handen nog altijd aan die lap af. Hij denkt bezorgd: Bart is er gek genoeg voor! Na een poos krijgt hij haast. Hij moet Bart spreken. Hij wil van hem het fijne van de zaak weten, want waar geen vuur is, is ook geen rook. Hij loopt zijn rommelig huis binnen; struikelt over kinderen, poesen en onvermoede gaten in het vloerkleed, dat eens zijn glorie uitmaakte en vindt na lang zoeken zijn bottines, zijn wandelstok met de door Bart gesneden kop en zijn met vliegenvuil bezaaide strohoed. Eenmaal in de dorpsstraat vergeet hij de aan zijn waardigheid verschuldigde bedaarde renteniersgang. Hij loopt zo hard, dat de wakelstokGa naar voetnoot*) het niet bij kan houden en de zolen van zijn schoenen nauwelijks de weg drukken; zijn schouders schudden mee en de strohoed schiet bij elke pas iets dieper op zijn gebogen neus; de horlogeketting tikt tegen de knopen van zijn geborduurd vest. Hij kijkt recht voor zich uit, als kon hij daarmee de horizon naar zich toe halen; hij vergeet naar voordeeltjes te spieden. Blazend en zwetend komt hij op de hoeve aan. Sinds er niet veel voor hem te halen viel, komt hij er zelden en dan nog het liefst als hij Geerte uit de buurt weet. Hij vindt Bart in de kruidhof, waar hij op Geertes aanwijzingen gewillig bezig is met het opruimen van de bonenstokken, terwijl Boksen-Teun aan het ploegen is op de voorste akker. De koeien staan aan de tuurpalen op het spurrieland; telkens als ze een cirkel kaal gegeten hebben, moet Bart een paar passen verder weer aanslaan; als hij hun te lang laat wachten, rammelen ze ongeduldig met de ketting, waaraan ze gekluisterd staan en loeien verontwaardigd. Over de hei klinkt het geschreeuw der watervogels, die zich verzamelen voor de trek; de bonte kraaien zijn al terug en lopen achter de ploeg naar pieren te pikken; uit de gele berkekruinen vliegen hele zwermen blaadjes weg op de harde westenwind; hutten en hoeven komen achter het geboomte te voorschijn; de regenwolken hangen zo laag van einder tot einder dat het lijkt of de wereld sterk gekrompen is en de grauwe wolken nauwelijks de hoge peppels weten te omzeilen. | |
[pagina 223]
| |
Bart is zich van geen kwaad bewust en groet met een armzwaai. Het is in lange tijd niet gebeurd, dat vader op de hoeve verscheen; eigenlijk niet meer sinds Geerte ruzie maakte. Sindsdien is vader dan ook door een dodelijke haat voor dat ‘rode mirakel’ bezield. Hij beschouwt haar als de oorzaak van de verkoelde houding tussen Bart en hem. Het haastig gaan maakt Bart ongerust en nieuwsgierig. Zou er iets niet goed zijn? Hij gooit de stok neer, die hij aan het stropen was en loopt zijn vader tegemoet. Ze ontmoeten elkaar juist aan weerskanten van het hekje. ‘Hallo, vader, wat hebt u een haast! Is er iets gaande?’ Dirk Obbink vergeet zelfs te groeten; hij hapt naar lucht en zoekt steun aan de spijlen van het hekje. Hij stoot de woorden naar buiten: ‘Ik moet je spreken!’ Bart glimlacht nog, maar de verwondering krijgt de overhand. Niets voor vader om zo buiten zichzelf te zijn! Wat kan er in 's hemelsnaam aan de hand wezen! ‘Weet je wat voor praatjes er over jou en Everdina in omloop zijn?’ Die woorden hergeven Bart zijn zorgeloosheid; hij zucht van ontspanning en zegt smalend: ‘Zijn ze weer aan het kletsen? Daar hoeft u zich toch zeker niet zo druk over te maken? Dat doen ze al zolang ik ze ken.’ ‘Neen.’ Dirk Obbink, die nog niet bij adem is, schudt heftig zijn hoofd. ‘Ze zeggen, dat er bij Everdina dak op het huis is, dat ze een kind van jou verwacht, en dat jij het verdomt om haar te trouwen.’ Barts mond valt open van verbazing. ‘Wàt zegt u?...’ Dan gooit hij zijn hoofd achterover en lacht tot de tranen hem over de wangen rollen en zijn hoed, die als vanouds aan 'n laatste haar bengelde, met een plof op 't pad valt. ‘Neen, die is goed zeg!...’ Dirk Obbink, die Bart met scherpe ogen is blijven opnemen, glimlacht mee tegen zijn wil, maar spoedig wordt hij weer ernstig. De jongen heeft geen schuldig geweten, zijn houding is natuurlijk, zijn lach ongedwongen. | |
[pagina 224]
| |
‘Hoe zit dat dan’, vraagt hij bedremmeld. ‘Weet je er niets van?’ ‘Och vader! Wees wijzer! U weet toch zelf hoe ziek en zwak Everdina is!’ ‘Ja maar hoe komen ze daar dan aan, Bart?’ Barts luidruchtige vreugde is ineens weg. Hij grijpt ook een paar spijlen van het hek vast; hun handen vlak naast elkaar; twee paar verschillende handen. Die van Bart zijn bruin, mager en gespierd, stevig in hun greep om het hek; die van zijn vader zijn twee tinten lichter, smal en fluweel zacht, de bleke nagels hebben zwarte randen en aan de wortel loodkleurige manen. Bart heeft het hoofd gebogen en probeert met de stompe punt van zijn klomp kuiltjes te boren in het weke zand van het tuinpad. Er zijn hem heel onaangename gedachten in het hoofd geschoten. Voor zijn ogen verrijst het beeld van Everdina in het bruidsbed. Wie is daarbij geweest? Alleen de boerin en die heeft hij geheimhouding beloofd; zij zal niet gepraat hebben, hij ook niet, wie dan? Geerte? Uitgesloten! Wantrouwen tegenover haar is hem totaal vreemd. Korzelig zegt hij: ‘Schei uit vader! U gelooft toch zeker niet, dat ik me aan een zieke vrouw vergrepen heb? Gaat u naar Leeuwerikenenk en vraagt u het op de man af, als u denkt, dat ik u voor de gek houd! Als er een kind moet komen, heb ik er geen schuld aan.’ Dirk Obbink haalt een grote zakdoek uit zijn zak, slaat die uit de plooien en begint zijn zijdeachtig grijs haar onder de achteruit geschoven hoed droog te wrijven; hij ziet er bijna teleurgesteld uit en zegt: ‘Ik zou het je anders nauwelijks kwalijk kunnen nemen, jongen! Integendeel, het is misschien een goede gelegenheid om je huwelijk nu eindelijk door te drijven; die praatjes bloeden dan vanzelf wel dood, jij hebt de centen en als er voorlopig geen kind komt, des te beter; je staat dan muurvast en wat geeft het of Everdina bij jou ziek ligt of op Leeuwerikenenk; je hebt die rode meid, zij kan de boel op gang houden en jij doet waar je zin in hebt!’ Bart houdt de spijlen van het hek nu zo vast omklemd, dat zijn knokkels wit worden; hij kijkt niet op en zijn vader, die meent dat hij in tweestrijd verkeert over het voorstel, dringt: | |
[pagina 225]
| |
‘Profiteer toch van de gelegenheid, Bart, je hebt nu je kans; hebben ze jou soms zo mooi behandeld?’ ‘Ja’, zegt Bart bitter; er ligt in zijn woorden moedeloosheid, ontgoocheling, iets van afkeer ook. ‘Een mooie raad, die mijn vader me daar geeft!... Een zieke vrouw, die ik mijn leven lang ontzien moet, die mij geen seconde vrij zal laten, en die rode meid - zoals u Geerte belieft te betitelen, een meid aan wie ik onnoemelijk veel dank verschuldigd ben - die wordt, zodra Everdina op de hoeve komt, subiet naar Leeuwerikenenk teruggehaald, omdat ze van haar volkshuis bij een schurk als Bart Obbink niet mag dienen. En de centen, dat weet u even goed als ik, daar kom ik toch niet aan te pas! Hoe ik mijn schulden, die ik op uw raad aanging, betalen moet, daar bekommert noch Leeuwerikenenk, noch u zich om. Alstublieft! Waar blijft u met uw raad?... Neen! Zal ik u eens zeggen, hoe ik er over denk? Over die malle praatjes?’ Dirk Obbink slaat verschrikt zijn ogen neer voor Barts felle blik recht in de zijne. ‘Een goede gelegenheid om er af te komen! Van het huwelijk en die hele krankzinnige krentenkakkerstroep op Leeuwerikenenk; ik ga er heen en ik zal ze eens vertellen hoe ik er over denk. Ik ga hun zeggen, dat ze hun Everdina, met of zonder kind, met of zonder centen, mogen houden. Ik wil ze niet meer! Ik hang me nog liever op!’ Hij bukt zich naar zijn hoed, slaat er het stof af en de deuken in; drukt hem op het hoofd, dicht boven zijn woedende ogen en terwijl hij het hekje opentrekt, zijn vader passeert, die opzij wijkt, zegt hij: ‘Als u mee terug wilt rijden naar het dorp, moet u vlug zijn!’ Dirk Obbink doet pogingen om Bart tegen te houden; hij steekt een hand uit, maar Bart duwt hem weg en loopt regelrecht naar de schuur, waar hij met driftige vingers het paard losmaakt, om het voor de dogcar te spannen. Dirk Obbink, die hem gevolgd is, draait om hem heen en doet wanhopige pogingen om hem tot andere gedachten te brengen: ‘Luister nou toch Bart, doe geen stommiteiten! Overhaast de zaak niet! Je kunt er toch nog eens over denken en vanavond gaan! | |
[pagina 226]
| |
Maar Bart ontwijkt de handen, die hem telkens proberen tegen te houden. Als hij eindelijk een moment stilstaat en zijn boos, gespannen gezicht naar zijn vader keert, timmert hij met de vuisten op zijn eigen borst en zegt vol ingehouden drift: ‘Hou op, vader, ik verdraag het niet langer! Dit is mijn lijf en mijn ziel, ik heb er al te lang roekeloos mee omgesprongen, ik vertik het om het voor een schijntje te verkopen. Vroeger vond ik, dat ik heel wat waard was, dat een meisje, met hoeveel geld ook, een beste ruil deed, als ze mij daarvoor in de plaats kreeg, maar nu?... Ach, wat klets ik? U zult er immers toch nooit iets van snappen, dat ik nu weiger om mijn lichaam te verkopen aan een ziekelijke vrouw... ik bedel nog liever... ik ga liever ineens naar de bliksem, dan mooi weer te moeten spelen op Leeuwerikenenk en “dank je” te zeggen. Het spijt me voor u, maar voortaan heb ik geen raad meer nodig, ik ga mijn eigen weg... Stap in en wees blij, dat u er verder buiten kunt blijven!’ Dirk Obbink kijkt beteuterd en erg bedrukt. Het ergert hem, dat hij, op zijn manier, met sluwheid en gladde woorden dit verzet niet breken kan; dat hij zomaar opzij geschoven wordt; de jongen heeft altijd naar hem geluisterd, hoe is hij hem zo ongemerkt ontglipt? Wie stookte hem op, wie overwon zijn lauwe onverschilligheid en gemakzucht? Wie goot hem zo vol verzet en opstandigheid? Wat bezielt hem? Een ziekelijke vrouw! Mijn hemel, wat let hem om er gezonde vriendinnen op na te houden! Het is moeilijk om kinderen groot te brengen! Hij kan de teleurstelling niet slikken. Al zijn bemoeiingen zijn er op gericht geweest, Bart aan die rijke boerendochter te koppelen, om zo ongemerkt mee te profiteren en zijn lege geldkist te spekken met de overvloed van Leeuwerikenenk. Waar blijft zijn prestige in het dorp? Hoe kan hij zijn stand ophouden, als Bart zijn bruid in de steek laat? Overal zullen ze met de nek aangekeken worden! Toch durft hij op het ogenblik niets meer te zeggen. Aan Barts verbeten, donker gezicht ziet hij, dat elk woord nu te veel is. Het dunne paard draaft bovendien in een onverantwoordelijk tempo over de zandweg, zodat Dirk Obbink, wil hij niet van de wagen geslingerd worden, zich met beide handen vast moet grijpen. Hij waagt nog een laatste po- | |
[pagina 227]
| |
ging, als hij voor zijn huis al naast de dogcar staat en zijn hand ten groet uitsteekt. Hij zegt: ‘Kom even binnen, ik denk, dat moeder de koffie juist klaar zal hebben!’ Zijn opgeheven sluw gezicht is een en al beminnelijkheid, maar Bart geeft niet eens antwoord; hij legt de zweep over het paard en is de oprit al afgereden, eer Dirk Obbink tijd heeft gevonden zijn mond weer dicht te doen. In de kamer snauwt en grauwt hij tegen de kinderen, die als apen tegen zijn broekspijpen omhoog klauteren; hij schudt ze af en schreeuwt het hele huis bij elkaar, omdat een der grote meisjes het wasgoed op zijn leunstoel gedeponeerd heeft, zodat hij nu zijn doodvermoeide leden niet kan uitstrekken. Zijn kleine vrouw dribbelt haastig binnen en sticht nog groter wanorde, door te grote stapels goed, die onder haar kin geen steun vinden, weg te dragen, waarbij broeken, rokken en lijven aan haar korte armen ontsnappen en een breed spoor achterlaten overal waar ze loopt; de kinderen pakken ze op, draperen er zich mee, slieren ze over de vuile vloer en slaan elkaar met de broekspijpen om de oren. Tot een der dochters binnenkomt, woedend klappen uitdeelt en nog probeert te redden wat er te redden valt. Temidden van het oorverdovend geschreeuw heeft Dirk Obbink zich op zijn stoel uitgestrekt, sluit de ogen en probeert vergetelheid te vinden voor al zijn teleurstellingen in de slaap. Op Leeuwerikenenk staat de zijdeur open, maar er is niemand in de woonkeuken, zodat Bart zonder stoornis bij Everdina in de pronkkamer binnen kan gaan. De baas, de meiden en knechts zijn in het aardappelland; de boerin, die in de melkkelder bezig is, hoort zijn boze stappen niet. Everdina zit rechtop in bed voor het raam. Een moment blijft hij op de drempel staan en houdt zijn adem in. Everdina's door het ziek zijn smal en bleek geworden handen zijn bezig aan een handwerkje. Van haar gezicht is, door de val der halflange haartressen om haar gebogen hoofd, alleen de mond te zien; een te grote mond met een half tedere, half smartelijke lijdenstrek. Hoe woedend Bart ook is, nu staat hij toch geslagen door schrik, want zoals ze daar zit, met het grijze licht van de sombere dag over haar broos wit figuurtje, lijkt ze ontstellend veel op de bedelvrouw, die een kind kreeg in de schuur. Opeens | |
[pagina 228]
| |
ziet hij ook wat ze aan het maken is; hij kent, sinds hij Geerte en de bedelvrouw er aan bezig zag, maar al te goed die nietige lapjes, waaraan vrouwen met zulke aandachtige, verheerlijkte gezichten werken, het worden hemdjes en nachtponnetjes, voor pasgeboren kinderen. Hem vertedert het niet! Integendeel, het maakt hem razend van drift. ‘Everdina!’ Hij brult het uit. Als een roofdier springt hij op het bed af zonder zich om Everdina's angstgeschreeuw te bekommeren; hij rukt het goed uit de onwillige vingers; scheurt, wringt het aan flarden; smijt het neer en schopt het onder het bed. Hij vloekt en gooit er de onzinnigste dingen uit... Tot zijn stem verloren gaat in Everdina's hysterische gillen; ze heeft zich helemaal opgericht en stort zich op hem; haar armen zijn sterker dan hij dacht, ze grijpen hoger en hoger, omklemmen zijn nek; haar krijsende mond is vlak bij zijn oor; twee handen heeft hij nodig om zich te bevrijden, haar terug te dwingen op het bed, waar zij blijft liggen rollen en gillen, met schuim op de lippen. Dan wordt ze overvallen door een van haar ellendige hoestbuien, welke haar het laatste restje adem beneemt; als de aanval bedaart, ligt ze stil als een dode in een toestand, die nauw aan bewusteloosheid grenst; zelfs haar borst gaat niet meer op en neer en de ogen verdraaien raar in de kassen. Bart heeft haar vaak genoeg in zo'n toestand gezien, hij is wel ontdaan, maar niet bang. Het bekoelt zijn woede nauweüjks en als de boerin, door het lawaai gewaarschuwd, in de deuropening verschijnt, is hij bereid om haar te woord te staan. Haar strenge, onderzoekende ogen en het misprijzende in haar stem, ergeren hem bovenmatig. ‘Wat heeft dat te betekenen, Bart Obbink, wat heb je hier te zoeken midden op de dag?’ Hij steekt zijn hoofd naar voren als een kemphaan. ‘Zo, heb ik hier niets te maken overdag, dat zal ik u dan eens duidelijk aan uw verstand brengen, wat ik hier te maken heb: hier... hier!’ Hij bukt zich, graait het gemaltraiteerde hemdje onder het bed uit en duwt het de boerin onder de neus. ‘Dachten jelui, dat ik me nog langer voor de mal liet houden! Niet u hebt te vragen wat dat te betekenen heeft, maar ik!’ | |
[pagina 229]
| |
Hij rukt zichzelf bijna de knopen van het hemd. De boerin wordt al rechter en strakker. ‘U weet even goed als ik, dat Everdina van mij geen kind verwacht; nou snap ik waar die praatjes vandaan komen, jelui zelf sturen ze de wereld in; God mag weten met welk schunnig doel. Maar dat zeg ik u, ik vlieg er niet in, ik heb er genoeg van om nog langer voor pias te spelen; jelui kunnen stikken met je zogenaamd zwangere dochter en de hele bliksemse rotzooi; ik heb de eer er voor te bedanken; jelui kunnen je centen en je christelijke liefde van me gestolen krijgen; ik mot ze niet meer; ik walg, ik stik er van!’ Hij wil de boerin passeren om door de keuken weg te lopen, maar de boerin heeft haar armen uitgespreid en steunt zich tegen de posten van de deur; ze verspert hem de doorgang en hij heeft nog te veel fatsoen en eerbied voor de ouderdom om haar arm eenvoudig neer te slaan en zich met geweld een doortocht te banen. De boerin is heel bleek geworden; haar ogen zijn nog altijd koel; de manier, waarop ze haar lichaam statig rechtop houdt, is indrukwekkend. Na enkele seconden gaat ze vrijwillig opzij en zegt: ‘Ik weet niet, wat je bedoelt. Als je tot kalmte gekomen bent, zullen we praten, nu niet!’ Ze loopt naar het bed, en bemoeit zich met Everdina. Bart, eensklaps ontnuchterd, wrijft zich een paar keer over het gezicht en beseft nu pas hoe hij er eigenlijk uitziet. Hij is zo maar weggelopen in werkbroek en oogsthemd en verwisselde enkel zijn klompen voor een paar leren sloffen. Hij maakt van de gelegenheid gebruik, stort zich in de keuken... en gaat niet heen. Zijn opwinding daalt, maar zijn verontwaardiging is nog steeds groeiende. Hij probeert zijn gedachten te ordenen en zijn grieven te verzamelen. Als de boerin eindelijk binnenkomt, is ze nog even statig als daarnet; krampachtig gedwongen zijn haar trekken in de omlijsting der smetteloze muts; ze steunt zich met de knokkels van haar dichtgeknepen hand op het glimmend blad der tafel; een oude hand vol dikke aderen en bruine ouderdomsvlekken, die uitdrukt, wat er in de diepste verborgenheid van haar ziel onderdrukt, bestreden, uitgevochten wordt. Ze is vast van plan om tot het uiterste te strij- | |
[pagina 230]
| |
den voor haar ongelukkig kind; ze wil niet, dat het aan de spot der mensen overgeleverd wordt. Als enige mogelijkheid ziet ze al sinds enige tijd het huwelijk met Bart. Dat huwelijk, eerst zo vurig verfoeid, verlangt ze nu even vurig door te drijven. Bart Obbink, hij en hij alleen, heeft het in zijn macht haar kind gelukkig en weer gezond te maken; hij kan haar waanvoorstelling in werkelijkheid doen overgaan; ze is er vast van overtuigd, dat daarmee aan Everdina's ziekelijke toestand een einde zal komen. Ze is bereid daarvoor met alle middelen te vechten. Het maakt haar voorzichtig; want al heeft ze Bart nodig, hij blijft haar vreemd en onsympathiek; ze verafschuwt hem uit de grond van haar hart. Haar ogen volgen hem op zijn rusteloze tocht door de keuken. Als ze eindelijk begint te spreken, staat hij met een schok tussen de tafel en de deur stil. Zijn lichaam is jongensachtig mager, zijn gezicht is ouder geworden. Vooral nu hij zijn lichtzinnige hoed afgezet heeft, zijn de scherpe lijnen bij de neus en de strakke witte voren in het bruine vel duidelijk te zien; zijn grijze ogen staan uiterst waakzaam en gespannen, ze laten het gezicht van de boerin geen moment los. Hij is overal op verdacht, niet bereid zich te laten overrompelen of toe te geven. Hij haat de vrouw, hij haat haar zelfbeheersing, haar koele berekening; hij haat haar zo, dat als altijd, het beeld alweer in zijn hoofd in hout gesneden staat, niet mooi en lieflijk als dat van Geerte, maar afstotend in al zijn boerenkoppigheid en achterdocht. ‘Ik zou graag van je vernemen, wat de reden van je onverwacht bezoek is!’ Dat is een heel gewone en begrijpelijke vraag. Toch blijft het lang stil in de keuken. Bart worstelt om zijn stem net zo in bedwang te krijgen als de boerin; hij wil voor haar opeens niet onderdoen; hij voelt een lichte schaamte over zijn optreden van daarnet. Afgemeten en duidelijk zijn zijn woorden: ‘Ik kwam waarschuwen, dat er over Everdina en mij praatjes in omloop zijn; ik kon niet vermoeden, dat ze van Leeuwerikenenk zelf kwamen!’ De boerin slikt, ze wordt zo mogelijk nog bleker; haar stem trilt niet. ‘Wat voor praatjes?’ ‘Ze zeggen, dat Everdina zwanger is van mij en dat ik haar nu niet trouwen wil... alleen dat laatste is waar; ik hoop, dat u ge- | |
[pagina 231]
| |
noeg gezond verstand hebt om te weten, dat het eerste onmogelijk is!’ De vuist van de boerin ontspant zich, ze steunt zich nu met de vlakke hand. Een moment zijn de oogleden neergeslagen en vallen de schouders iets naar voren; dan heeft ze de schok doorstaan en verwerkt: ‘Neen’, zegt ze, ‘dat zal dan wel zo wezen. Je vergist je, als je denkt, dat wij zelf die praatjes verzonnen hebben. Achteraf had ik beter gedaan je op de hoogte te brengen. Na die middag op je hoeve is Everdina in de mening, dat ze zwanger is... Ik heb geprobeerd haar dat uit het hoofd te praten; ik heb haar het zwijgen opgelegd... maar ik vrees, dat er toch iets van uitgelekt is. Dat spijt me!’ ‘O zo, maar u denkt toch zeker niet, dat ik daar genoegen mee neem? Ik laat me zoiets niet aanleunen. Hoe lang loop ik al niet voor gek?’ ‘Juist!’ De boerin glimlacht moeilijk. ‘Wij als ouders hebben misschien te veel alleen aan Everdina gedacht. Het is heel begrijpelijk, dat je het wachten moe bent. Jelui moeten nu maar dadelijk trouwen om aan dat gepraat een einde te maken!’ ‘Dank u... ik denk er niet aan! U hebt gelijk, ik ben van dat hele huwelijk beu; u kunt van mij niet verlangen, dat ik me nu maar plotseling bind aan een meisje, dat er zulke rare voorstellingen op na houdt; ik acht mij niet gebonden aan een onwijze vrouw. Ik trouw niet om voor u de goede naam van Everdina te redden. Ik heb die goede naam niet in gevaar gebracht! Waarom zal ik me opofferen; ben ik hier zo vriendelijk behandeld? De deur is amper voor me opengegaan... en nu u me nodig hebt, ben ik plotseling goed genoeg!’ De boerin is rood geworden; haar woorden klinken scherp: ‘Je hebt Everdina voldoende in opspraak gebracht door al je onbezonnen streken; ieder oogst naar hij gezaaid heeft! Ik heb vooruit al geweten, dat er op jou niet te rekenen viel, een grote mond heb je; op de hoeve zei je, dat je Everdina niet in de steek zou laten en nu, bij het eerste geroddel...’ Hij valt haar ongeduldig in de rede: | |
[pagina 232]
| |
‘Ach daarom gaat het niet! Ik heb het met Everdina echt gemeend, maar u weet zelf hoe ze geworden is... dat houdt immers geen enkele man uit!’ ‘Wat wil je? Nu nog, nu je al zolang bruid en bruidegom bent, de band verbreken?’ Ze kijkt hem zo dreigend, doordringend aan, dat hij de ogen wel moet neerslaan: ‘Ja!’ Het klinkt als een zucht en opkijkend ziet hij, hoe de mond der boerin krampachtig trekt. De ogen blijven hard. Voor hij er op verdacht is, staat ze vlak naast hem; ze is groter dan hij, breder vooral in haar omvangrijke rokkenvracht; hij ruikt de stijfselgeur, die in haar kleren opstijgt; haar nabijheid is hem haast onverdraaglijk, toch wijkt hij geen pas uit; dit keer kan haar haatblik hem niet tot het neerslaan van zijn ogen dwingen. Haar stem is een en al dreiging. ‘Als je het waagt! Als je haar nu laat zitten, dan zal ik je weten te treffen, dan zal ik niet rusten voor ik je vernietigd heb; dan zal ik die praatjes niet tegenspreken, maar bevestigen, ik zal je aanklagen als de moordenaar, de verleider van mijn ziek kind!’ Hij haalt minachtend de schouders op. ‘Dat moet uzelf weten, ik dacht, dat ik dat in uw ogen al niet meer hoefde te worden; dat ik al een schurk was. U hebt er wel voor gezorgd, dat ze er in het dorp niet veel anders over denken; een beetje meer of minder komt er voor mij niet op aan. Ik zal het met gelatenheid dragen... Bovendien zal dan de tijd wel leren, wie het figuur slaat, u of ik!’ ‘Je telt het te licht!’ zegt ze uit de hoogte. ‘Voor het zover is, hebben ze je het leven in het dorp en in je buurtschap allang onmogelijk gemaakt. Geen mens zal een stap op je erf willen zetten, een hand voor je uitsteken; geen huis in de wijde omtrek zal je opnemen, geen herberg je een borrel schenken, al wou je hem met goud betalen, geen kuiper maakt je een botervat, de molenaar weigert je graan te malen, geen knecht of meid zal zich bij je verhuren, geen smid legt je paarden een ijzer onder, de kerk zal je uitstoten en geen dominee zegent je huwelijk met een ander in... | |
[pagina 233]
| |
maar je zult nooit trouwen, Bart Obbink, geen vrouw waagt het haar leven met het jouwe te verbinden. Geheime krachten zullen opgeroepen worden om je oogst te vernietigen. Je vee zal niet gedekt worden en in onvruchtbaarheid vergaan!’ Bart staat zich op de lippen te bijten. Dat alles heeft Geerte ook al eens gezegd; er komt iets onrustigs in zijn ogen, die langs de boerin naar buiten staren. Toen telde hij het nog niet zo zwaar, meende, dat er nog wel een uitweg te vinden zou zijn. Nu de oude boerin het hem honend in het gezicht slingert, twijfelt hij niet meer. Hoeveel moet Geerte wel van hem houden, als ze dit alles toch om zijnentwille trotseren wil. Hij mag het niet van haar aannemen. Hij heeft zijn leven verknoeid, het beste is maar, dat hij weggaat.. Nu speelt de boerin haar laatste troef uit, waarmee ze hem zonder het te weten vernietigt: ‘Als je het waagt, dan stuur ik de knechts en laat alles wat van Everdina is van de hoeve weghalen en zie dan maar, dat je het klaarspeelt. Ik roep Geerte terug en sluit de boel. De hele streek zal als één man achter ons staan.’ De stilte valt in de keuken. De boerin loopt naar de haard en gooit wat takken op het vuur. Ze is zeker van haar overwinning. Wat wil een jongen als Bart Obbink beginnen tegenover een rijke en geziene familie als de hunne? Bart is slap en klein geworden, het hoofd hangt hem diep op de borst. Als hij nu toegeeft, is hij verloren, als hij zijn zin doordrijft ook! Als ze Geerte weghalen, is zijn leven uit; zonder haar kan hij niet meer bestaan, heeft hij geen kans. Geerte, Vosje, denkt hij, wat ben ik begonnen! Eindelijk zegt hij in zijn oude onverschillige en overmoedige toon: ‘U kunt doen wat u wilt, maar ik laat me niet dwingen door malle praatjes!’ ‘Jij zelf bent met die praatjes aangekomen’, zegt de boerin scherp. ‘Als ik nu hals over kop trouw, geef ik ze nog meer voedsel! Ik trouw in geen geval voor de tijd uitgewezen heeft, dat ik tenminste in dit opzicht geen ploert ben geweest. Voor het volgende jaar mei laat ik me niet naar het gemeentehuis of de dominee slepen!’ De boerin op haar beurt geeft niet dadelijk antwoord. Aan de ene | |
[pagina 234]
| |
kant is ze blij, dat het gevaar voor het moment bezworen is, aan de andere kant vreest ze de maanden, die liggen tussen nu en mei; de praatjes tegenspreken is onbegonnen werk; niemand zal het dadelijk zo geloven; oh... hoe graag zou ze Bart dwingen; voor het ogenblik durft ze niet verder te gaan, dus zegt ze koel: ‘Zoals je wilt! Dit blijft tussen ons; ik hoop dat je na kalm overleg nog tot andere gedachten komt; een spoedig huwelijk is voor alle partijen het beste; ik sta er borg voor, dat het je geen windeieren zal leggen.’ Het rood stijgt Bart opeens naar het gezicht; hij begrijpt maar al te goed, wat ze bedoelt; vroeger zou hij met beide handen toegegrepen hebben, nu maakt het hem kregel. ‘Dank u! Ik vraag niet meer dan mij toekomt.’ ‘En ik eis van je, dat je voor je weg gaat eerst Everdina geruststelt en haar zegt, dat je spijt hebt van je onbeschoft gedrag!’ ‘Goed, maar ik waarschuw u, dat ik mij niet langer als een snotaap laat behandelen; op Leeuwerikenenk zal geen mens mij meer de wet voorschrijven; van nu af aan kom ik wanneer het mij goeddunkt en u zult niemand tegen mij ophitsen, zolang ik mijn trouwbelofte niet breek!’ Ze voelt, dat al het voordeel dreigt te ontglippen. Ze verwaardigt hem met geen woord meer. Zelden heeft hij in haar gezicht en haar houding, in het gebaar waarmee ze haar rokken tezamen vat om hem niet te raken, als ze toch dicht langs hem gaat, zulk een verterende haat en minachting gezien. Dat geeft hem een wonderlijke voldoening. Heel kalm loopt hij de pronkkamer in. Everdina knipt uit een nieuw lapje een hemdje, maar hij voelt geen neiging meer om het haar uit de handen te rukken. Hij is niet boos op haar, ze is hem zo vreemd geworden... zo ver is ze van hem af. dat hij in staat is een innig, haast droefgeestig medelijden voor haar te voelen. Ze kijkt schuw naar hem op en stopt haar werk onder het kussen. Haar zieke zenuwen hebben zich geconcentreerd op die éne waanvoorstelling; daarin gaat alles ten onder, ook haar grote liefde voor Bart; het lijkt wel of ze bang is, dat hij haar mooie droom vernielen zal. En als hij haar deemoedig zegt: ‘Van nu af aan kom ik nog maar eens in de week bij je, Everdina, | |
[pagina 235]
| |
dat vind je zeker wel goed’, knikt ze, en tast naar haar werk of ze daar het liefst zo gauw mogelijk verder mee gaat. Ze zit weer net zo, als toen hij binnenkwam, alleen liggen er nu onder haar ogen diepe, zwarte schaduwen, waartegen het koortsig kleurtje op haar wangen afsteekt. Al zijn overmoed is verdwenen; hij zou zich voor het bed op de grond willen werpen en huilen in een diepe en onbegrepen ellende. Inplaats daarvan kust hij heel even Everdina's voorhoofd en sluipt weg, vermijdt omzichtig de plaatsen waar hij, nu het middaguur nadert, mensen zou kunnen ontmoeten, knoopt met haastige vingers de leidsels los, hijst zich op de dogcar en rijdt de zandweg af, helemaal niet zeker naar welke kant voor hem de balans van winst en verlies doorslaat. Thuis heeft hij een onoverkomelijke afkeer om weer gewoon aan het werk te gaan. Geerte, aan wie hij alles zou willen zeggen, is er niet, ze zal voor donker niet thuiskomen. Leeg en onoverkomelijk lang ligt de middag voor hem. Boksen-Teun heeft het ploegen er aan gegeven om de door Bart vergeten koeien nieuwe aanslagen te geven op de spurrie. Nu maakt hij ze los om ze naar de stal te drijven voor de middagrust. Het maal, dat Geerte klaarmaakte, hangt te sudderen boven een zwak vuur. Ze eten. Boksen-Teun zit met zijn voeten om de sporten der stoel en houdt het bord tussen zijn puntige knieën. Zijn baardje wipt als hij een lepel heet eten naar zijn mond brengt; zijn kleine oogjes, geniepig verborgen achter de ruigte der wenkbrauwen, kijken Bart telkens brutaal-onderzoekend aan. Zijn gehechtheid aan Bart is zo groot, dat hij zelfs diens stemmingen overneemt. Als de baas vrolijk is, is Boksen-Teun het ook, broedt de baas op sombere gedachten, dan ziet ook Boksen-Teun de wereld zwart, wenst de baas zich aan drank te buiten te gaan, Boksen-Teun heeft subiet ook een onweerstaanbare dorst. Alleen in hun beoordeling van Geerte verschillen zij. Boksen-Teuns afkeer voor die rode meid vindt zijn oorsprong in Geertes vroegere vijandige houding tegenover Bart. En Boksen-Teun is te dom om te merken, dat daarin een radicale ommekeer gekomen is. Telkens weer weet hij misprijzende opmerkingen over haar te plaatsen, al wordt hij ook even vaak door Bart op zijn nummer gezet. Ook nu weer: | |
[pagina 236]
| |
‘Geerte heeft verordeneerd, dat ik met de rood-bonte vaars naar de bolle moet vanmiddag... maar ik doe het niet, het kan nog best een dag wachten; dat eigenwijze mens denkt, dat ze overal verstand van heeft!’ Bart, die in gedachten verzonken met zijn stoel zat te wippen, zit eensklaps stil en heel recht; hij snauwt: ‘Als Geerte zegt, dat je naar de bolle moet, dan ga je, begrepen? Ze heeft meer boerenverstand in haar kop dan wij samen!’ Dadelijk krabbelt Boksen-Teun terug: ‘Nou ja ik dacht maar zo!’ ‘Jij moet vooral niet denken. Als we Geerte niet hadden, zou het er hier niet mooi uitzien!’ Boksen-Teun bromt iets heel lelijks binnensmonds, maar Bart hoort het niet, hij is opgestaan en de deur al uit. En Boksen-Teun waagt het niet om ongehoorzaam te wezen; hij knapt niet eens stiekem een uiltje, want na de kermis is de middagrust gevlucht; het vesperen op het land zal na het aardappelrooien ook gedaan zijn en nu komt 's morgens de pappot alweer op tafel in plaats van de pannekoeken. Nog altijd mopperend maakt hij het koebeest van de reppel los en gaat er mee een uur ver naar een grote hoeve waar een stier ter dekking staat. Als Bart zijn herenkamer binnengaat, ziet hij, dat Geerte er opruiming gehouden heeft; het donkere houtwerk glimt hem tegen, de opgezette dieren zijn opnieuw gerangschikt; op de haardplaat is rijshout opgestapeld en de zwavelstok ligt klaar op de koperen doofpot. Ach die Geerte, denkt hij vertederd; ze doet al zoveel voor me, ze vergeet me nooit; het stemt hem over eigen tekortkomingen nog neerslachtiger; nu zijn boosheid en opwinding gezakt zijn, wordt het hem pas recht duidelijk in wat voor een ellendige positie hij zich bevindt; zorgen, narigheid hoe hij zich keert of wendt. Wachten tot mei! En dan? Ook al is hij dan, wat dat kind betreft, schoongewassen, de verbreking van zijn trouwbelofte blijft er hetzelfde om; maar al te goed heeft hij begrepen, dat de boerin het op zijn ondergang gemunt heeft. Die dreiging benauwt hem eensklaps zo, dat hij haast stikt en naar vrijheid, ruimte snakt; hij drukt zich de hoed op het hoofd en stormt de hei op... alsof | |
[pagina 237]
| |
hij denkt daarmee, althans voor een poos, zijn zorgen en moeilijkheden te kunnen ontlopen. Sinds het middaguur valt er een gestadige motregen, die een sluier weeft om bomen en struiken en de hemel aan de verre venneplassen bindt. Het is een zachte oktoberdag; er vliegen geen watervogels meer; in een denneboom koert een enkele duif. Zijn eentonig zwaarmoedig ‘Roekoe... roe... koe koe’ accentueert de stilte; er is iets verschrikkelijks neerdrukkends in het natte herfstlandschap; het eikehakhout geurt sterk naar eek, de aarde er onder, waar de paddestoelen omhoog schieten en de merktekenen op hun kleverige hoeden dragen van de aarde waaruit ze geboren werden, ruikt naar rotting; de talloze webben zijn bestoven met speldeknop kleine waterdrupjes; tussen de scheefgegroeide, half ontbladerde vruchtbomen schuilen triestig de gelapte daken der hutten; het vocht heeft alle herfstkleuren dof gemaakt; een enkel groen knollenlandje, wat kool of spurrie geven nog een weelderige plek in het bruine heiland; het vennegras om de plassen is grijs en geel verkleurd; de waterplanten liggen te vergaan. Barts broek en kousen zijn in een oogwenk doorweekt. Hij volgt geen pad en loopt met grote passen dwars door de ruige hei; wakeltakken, elze- en wilgehout strijken hun natte vracht langs hem af; herfstdraden en zwammig groen kleven op zijn hemd, zodat de mouwen aan zijn armen plakken. Een haas springt voor zijn voeten op, hij merkt het nauwelijks. Zijn ogen zijn op de versluierde horizon gericht en zien niets, een vreemde moeheid belet hem te denken, het tast zijn spieren niet aan; hij sjouwt maar raak! Hutbewoners groeten hem en roepen of hij binnenkomt. Hij glimlacht werktuiglijk en schudt van neen, hij moet verder... verder... Hij probeert weg te lopen van zijn huis, van Geerte en overal neemt hij haar beeld mee. Al die arme plaggenhutten spreken van haar. Daar staat het huisje van Heksen-Maaike! Geerte... ach ja, op een avond toen hij gewond en ziek thuis lag, is Geerte, alle duivels en spoken ten spijt, hierheen gehold om zalf voor hem te halen. Luizen-Willems plaggenhut onder de hoge dennen spreekt hem van Geerte: hoe dikwijls heeft ze hem, nadat ze een paar bosjes zwavelstokken genomen had, in de gastvrije keuken van een | |
[pagina 238]
| |
maal voorzien. Zij maakt niet, zoals die van Leeuwerikenenk, onderscheid tussen rijk en arm, zij helpt waar ze kan. Geerte... Geerte... Geerte...! Zijn hart loopt eensklaps zo boordevol liefde, dat het er bijna van barst; hij moet stil gaan staan en er zijn hand op leggen; een onmetelijk groot geluksgevoel grijpt hem vast, gemengd met radeloosheid; hij wendt zich zonder het te beseffen tot God. Hij bidt niet. Neen, hij zegt alleen hardop tegen de mistige wereld rondom hem: ‘God!... Iemand zo liefhebben, is dat zonde?’ Hij wacht, maar er komt geen antwoord. De kleine, kille regendrupjes zijgen neer; de verraderlijke mist sluipt over bomen en struiken en smoort elk geluid. Bart keert zich om. Langzaam, stap voor stap begint hij de weg terug. Zijn onvree is gestild. Ik zal met Geerte spreken en het aan haar overlaten, denkt hij. Als zij mij hebben wil, zo armzalig en berooid als ik ben, dan trouw ik haar, zodra ik de kans schoon zie. Hij heeft nu geen haast meer. Langs een smal pad vindt hij het huisje van Dirk de klotter van wie Geerte de poesjes kreeg en die hem van hout voorziet. Hij rammelt aan de klink; hij moet zich bukken om zich niet aan het dak te stoten. Schuin tegen de deeldeur staat een bezem en de ladder hangt in de put. Bart glimlacht. Dirk is er niet in, dat vertelt hem de bezem, die niet alleen dient om de deur dicht te houden; hij staat daar om tijdens de afwezigheid der bewoners het erf vrij te houden van boze geesten, en de ladder in de put bezweert het andere ongemak van bliksemslag, dieven en rovers; het betekent voor de komende en gaande man: Ga maar door, geen mens thuis! Bart stoort er zich niet aan. Hij loopt naar het kleine schuurtje bij het knollenlandje. Daar bewaart Dirk zijn hout en daar schept hij zijn kunstig plakwerk. Het deurtje, dat met een klos sluit, gaat gemakkelijk open en Bart stapt het rommelige hokje binnen. Hij wil wat uitrusten en meteen een paar stukken hout uitzoeken. Op de werkbank liggen de wonderlijkste zaken: bergen mos, stukjes steen, bast, klei, lappen, potten lijm en gereedschap. Op een hoge, door het vele gebruik glad gesleten stobbe gaat Bart zitten en bekijkt een raar tafereel op een plank; een landschap met onuitputte- | |
[pagina 239]
| |
lijk geduld uit mos en takjes opgebouwd. Voor hij het weet heeft hij zelf al een mes te pakken en een geschikt stuk hout uitgezocht; spoedig vliegen de splinters in het rond. De onrust verdwijnt, de wereld is verzonken; hij voelt geen kou of vermoeienis; hij kijkt niet één keer op van zijn werk; de mond is saamgeknepen en hard; de gespierde hand bestuurt het mes, het harde blok hout rust tegen zijn nat hemd. Zo zit hij daar tot het donker wordt en een plotselinge ontmoediging hem bevangt. Hij houdt het beeldje op een afstandje en bekijkt het kritisch... Het is weer niets geworden, of toch wel? Het moet vrouw Kleverkamp voorstellen; hij heeft geprobeerd alle haat en afschuw, welke hem die morgen bezielde, in het hout vast te leggen, om er zich zo van te bevrijden. Het is mislukt, hijzelf zit nog boordevol slechte gedachten, het beeld is een levenloos, een dood stuk hout gebleven, dat hij achteloos in zijn zak steekt. Ik zal het Geerte laten zien, denkt hij, door haar ogen zie ik het misschien anders. Hij wil naar buiten lopen, maar daar hangt de mist zo ondoordringbaar, dat hij besluit te wachten tot Dirk terugkomt. Bij mist is de hei verraderlijk, alleen de veen- en heibewoners weten er blindelings de weg. En Bart, in cynische zelfspot, denkt met een minachtend schouderophalen over eigen lafheid: ik wurm en tob, ik ben opstandig en wanhopig; soms zeg ik, dat ik er een eind aan wil maken en nu het er op aankomt, deins ik terug voor een beetje mist, omdat ik bang ben te verdwalen en in een ven te lopen. Aan mij is niets verloren! Een held ben ik, dat moet ik zeggen, eerst moet ik mijn angst er onder zuipen, anders durf ik niets!
De mist drijft ook de aardappelrooiers vroeg van het land. Geerte, door het kletspraat verontrust, wenst niets liever dan maar zo snel mogelijk naar huis te gaan om Bart te waarschuwen. Maar als ze dicht langs Kees-Ooms boerderij voorbij wil lopen, tikt Hendrine-meuje haar binnen. Ze durft niet te weigeren en zuchtend duwt ze de deur naar de keuken open. Aarzelend, nog zoekend naar een verontschuldiging, blijft ze op de drempel staan. Boven haar hoofd roept de tortel zijn melancholiek ‘roekoe’. Dat herinnert haar met een pijnlijke steek aan hiar eigen ouderhuis; de rode stenen vloer, | |
[pagina 240]
| |
de vetplanten in de vensterbanken, het vuur op de haardplaat onder de sprenkelen boezemGa naar voetnoot*), ja zelfs de tinnen borden en de merklappen zijn net als thuis; alleen Hendrine-meuje met haar rimpelgezicht in de gekroesde kap ziet er anders uit dan haar moeder; minder zacht, onderworpen, minder gedrenkt in goddelijke liefde en barmhartigheid. Neen, Hendrine-meujes ogen zijn aapachtig helder en bijdehand. Sinds ze de bedelvrouw in Barts schuur hielp, is ze opvallend aardig tegen Geerte, terwijl het net is of ze Bart weer meer op een afstand houdt en tegenover Geerte expres zijn zwakheden in een helder licht zet. ‘Is dat een boer’, spot ze soms, ‘als ik met hem naar de stad rijd, houd ik mijn hart vast; het is een wonder, dat de eiers nog heel overkomen en teruggaand is het nog veel slimmer, dan heeft hij er een heleboel te veel op. Kees-Oom heeft al een keer gezegd, dat ik maar liever weer lopen moest!’ Waarom doet ze dat, vraagt Geerte zich af; het is bovendien niet waar dat van die borrels. Van de markt is Bart nog geen een keer onbekwaam thuisgekomen. Waarom hebben ze toch allemaal zo'n hekel aan hem; sinds ze hem beter kent, komt haar dat grenzeloos onrechtvaardig voor. Ze vergeet, dat een slechte reputatie evenmin als een inktvlek zonder schade aan de onderlaag uit te wissen is. De ladder van fatsoen en zeden is hoog en steil, wie er eenmaal afgeduikeld is, bereikt nimmer meer de hoogste sport. Bovendien is Hendrine-meuje van een vermoeiende nieuwsgierigheid en achterdocht, al de zoete koppen koffie en besuikerde weggen kunnen dat niet verdoezelen. Bij het gezamenlijk werk in de keukens en op het land; bij het rooien en het koolsnijden krijgt Geerte langzamerhand het gevoel, dat ze haar tirassenGa naar voetnoot**). Of het net al nauwer en nauwer om haar toegehaald wordt; vanmiddag is haar dat eerst recht duidelijk geworden, doorzag ze eenklaps de bedoeling. Nu bij het eerste woord van Hendrine-meuje, weet ze al waar het naar toe moet. Ze moet uitgehoord worden over Bart en Everdina. Ze kiest zich op Hendrine-meujes uitnodigend gebaar een stoel een eind van de vuurplaat af in het halfduister. | |
[pagina 241]
| |
‘Ik heb je in zo'n tijd niet gezien Geerte, heeft die baas van je het zo volhandig, dat hij je vrije uren er ook nog bij nodig heeft?’ Een heftig verzet welt in Geerte omhoog. Ze heeft Hendrine-meuje - de oudste der buurtschap - altijd als een wijs en verstandig, eerlijk mens beschouwd; een vrouw om evenveel respect voor te hebben als voor moeder; één wier genegenheid je trots en dankbaar stemde... ‘Het is mijn baas niet!’ zegt ze kort. ‘Als hij het niet is, dan zal hij het wel gauw worden, naar ik vernomen heb!’ Ze lacht als gold het een grapje, haar oudevrouwenbuik schudt onder de schort; de slimme oogjes zoeken in het halfduister Geertes gezicht, maar dat blijft onbewogen en koel; ze slaat de ogen niet neer, ze geeft zich lekker niet bloot. Hoogst onschuldig vraagt ze: ‘Oh, u bedoelt, dat hij nu gauw trouwen zal?’ Daarna pas bukt ze zich om de poes, die mauwend langs haar rokken strijkt, op haar schoot te tillen. ‘Ja’, zegt Hendrine-meuje gretig, ‘heb je dat ook gehoord?’ ‘Als u meent van Leeuwerikenenk, neen, ik was er zondag de hele dag, maar geen mens repte er over. Everdina lag nog te bed.’ Hendrine-meuje brengt haar een kom hete koffie en warmt er even de handen aan voor ze hem Geerte aanreikt. ‘En... Bart?’ ‘Bart? Wat weet ik daarvan, hij zal mij niet aan de neus hangen wat zijn plannen zijn!’ ‘Dat is hem geraden ook!’ Het klinkt vinnig, hoewel ze er dadelijk op laat volgen: ‘Jij blijft zeker nog een poos op de hoeve, ook als hij getrouwd is? Zoals het er nu met Everdina voorstaat, zal ze voorlopig wel slecht uit de voeten kunnen!’ Een ogenblik schommelt de koffie in Geertes kom gevaarlijk dicht langs de rand; ze moet met geweld een snauw onderdrukken; ze wil tegenover Hendrine-meuje niet dezelfde fout begaan, als tegen Dina en in felle ontkenning en verdediging van Bart vervallen. Inwendig kookt ze van woede; wat zijn ze gemeen en vals en laag. Eindelijk zegt ze stug: | |
[pagina 242]
| |
‘Ik denk het wel!’ ‘En als hij nu eens niet wil trouwen?’ ‘Waarom zou hij niet willen?’ Haar uitdaging verwart Hendrine-meuje. ‘Och... je kunt nooit weten, mannen als Bart Obbink kennen geen fatsoen! Ik wou je alleen maar waarschuwen in dat geval tijdig je biezen te pakken; wie met pek omgaat, wordt er mee besmeurd.’ ‘Ik heb daar niets over te zeggen; zolang Everdina het wil, blijf ik op de hoeve.’ Hendrine-meuje keert zich naar de blank geschuurde tafel en schenkt zichzelf uit de tinnen kraantjeskan een nieuwe bak koffie in. Ze gooit het nu over een andere boeg. ‘Je moest het toch liever niet doen!... Zo tegen de winter... een meid alleen op die boerderij...’ De woorden bedoelen veel meer: ‘Alleen met die onterik van een Bart!’ ‘Het is mij hetzelfde waar ik ben’, zegt ze strak. Hendrine-meujes ogen dreigen en priemen. Ze zegt: ‘Maar mij niet! Het is maar goed, dat Bart Obbink gedwongen zal worden om te trouwen, al is de reden op zichzelf schandalig genoeg, ik zal het nog een of twee weken afwachten, maar dan ga ik op een vrijdag je vader opzoeken om hem de ogen eens te openen... Ik zeg het je maar vooruit, dan ben je gewaarschuwd en weet je waar je je aan te houden hebt; ik voel het als mijn christenplicht!’ Het is maar goed, dat Geerte haar koffie zo gauw uitgedronken heeft; de kom beeft en trilt in haar handen en haar hart bonst tegen haar keurs; een vuurrode kleur perst haar de tranen naar de ogen. De slag is raak en verpletterend. Toch weet ze nog enigszins onverschilligheid te huichelen. ‘Ik begrijp niet, waarom u zich zo bezorgd maakt over mij; ik ben op de hoeve met toestemming van Leeuwerikenenk en van vader; ik begrijp niet, waaraan ik uw wantrouwen verdiend heb!’ Hendrine-meuje bindt wat in: ‘Je moet er niet kwaad om worden, maar er gaan zulke rare praat- | |
[pagina 243]
| |
jes; ik kan niet toestaan, dat zo'n net meisje als jij over de tong gaat. We zijn hier in de buurtschap niet zo rijk en deftig als die van Leeuwerikenenk en van Obbink. De meesten van ons hebben niet eens lezen of schrijven geleerd, maar we hebben geen inkt en veren pennen nodig om op te tekenen wat past en wat niet. Dat weten we zó wel van onze vaders en moeders en die weer van de hunne; daar kan geen nieuwerwetsigheid een nagel tussen steken. Gerechtigheid moet er wezen, zowel hier op aarde als daar boven. Er zijn heel wat meisjes in het ongeluk gekomen, die van voren God om bijstand baden, terwijl ze toelieten, dat de duivel ze van achteren naderde en vastgreep!’ Geerte streelt de poes op haar schoot zo wild over de rug, dat de rillingen het dier over het vel lopen, de staart als een gestroopte paling wringt en kronkelt en het plezierig gesnor overgaat in een benauwd miauw. Ze weet geen antwoord. Ze voelt het alleen als een grove onrechtvaardigheid, dat Bart overal geminacht en uitgesloten wordt. Hij is eerlijker, oprechter, zowel in goed als in kwaad, dan die hele troep huichelaars in het dorp en de buurtschap, waar ze groeien in kwaadsprekerij en slechtheid; die speuren en snuffelen en liefst het allerergste geloven, omdat ze alles veroordelen, wat toevallig buiten hun kringetje valt en niet in hun enge vormen te persen is. Zo is zijzelf opgevoed, daarom doorziet zij het; de zelfstandigheid, de eenzaamheid der laatste maanden hebben haar flink gemaakt, de liefde begrijpend. Als Bart stiekem deed, stiekem dronk, stiekem vrouwen verleidde, stiekem weer in de steek liet en daarna met een uitgestreken gezicht in de kerk ging zitten, zou geen haan er naar kraaien. O, als ze haar te na durven komen, dan smijt ze het de boerin van Leeuwerikenenk in het gezicht: pas op! Kijk maar naar Evert je zoon, die in alle duistere hoekjes staat te vrijen met Gerritje, een meisje dat verkering heeft en dus voor alle gevallen gedekt is. Sinds ze met die twee van de markt naar huis reed, zijn haar voor veel dingen de ogen opengegaan; ze is niet meer groen en onbenullig. Ze staat zo plotseling op, dat de poes meer van haar schoot valt dan springt en met een gebons van poten op de stenen vloer terechtkomt. Na een vluchtig afscheid rent ze door de mist naar huis. Halfweg houdt ze haar | |
[pagina 244]
| |
passen in en nu pas uit zich haar opgekropte woede en wanhoop; ze slaat haar handen voor haar ogen en huilt in de alles omhullende mist met krampachtige, gierende vlagen. Lang duurt haar overgave niet; ze wil vooruit naar huis om Bart te spreken en hem op het gevaar te wijzen, dat van alle kanten dreigt. Dicht bij de hoeve dringt er lawaai door de mist heen, dat verontrust haar. Er is onraad! De koeien gronzen en loeien, trekken de beugels langs de reppel op en neer en stampen met de poten; de varkens knorren en vechten. Wat gebeurt er? Ze holt de deel op en vandaar naar de schuur, de keuken en de herenkamer; geen Bart... geen Boksen-Teun! Weer terug op de deel ontdekt ze, dat de tochtige koe, die naar de bolle moest, weg is; zeker profiteert Boksen-Teun er van om de schuld van zijn lang wegblijven op de mist te schuiven. En Bart, die luchthart, denkt natuurlijk nergens aan en vergeet zijn beesten, laat de deur wijd openstaan en is er vandoor, wie weet waarheen! De koeien zijn niet gemolken, kalveren en varkens niet gevoerd. Het maakt haar heel verdrietig. Hij wordt niet wijzer en aan zo één wil ze alles opofferen? Het is gekkenwerk! Ze inspekteert zijn kleren om bij benadering te weten te komen, waar hij heen is gegaan. Zijn jagerspak, de duffel en de zwarte jas zijn er; hij is dus zo in zijn daagse goed weggelopen. Dat wekt haar angst. Is hij de heide op en door de mist overvallen? De vennen zijn om deze tijd van het jaar verraderlijk en diep. Al de tijd, die ze nodig heeft om te melken, te voeren en te ruimen, zit die gedachte in haar hoofd en verdringt alle andere gewaarwordingen. Het enige belangrijke lijkt haar voor het ogenblik de behouden thuiskomst van Bart; hoe langer het duurt, hoe onwaarschijnlijker haar dat voorkomt. De verwijten over zijn verzuim, welke haar voor in de keel staken, zijn spoorloos verzonken, opgelost tot niets. Het etensuur is allang voorbij; telkens slaat ze een doek om, loopt naar de weg en de wei om te luisteren; de mist knijpt alle geluiden uit, ook haar stem, als ze probeert te roepen. Er ligt iets onheilspellends in die doodse stilte. Als de driekleurige poes vlak voor haar voeten wegspringt, ziet ze daarin een slecht voorteken; het kraken van het hout der bedstee in de mooie keuken, krijgt in haar oren het geweld van geweerschoten; de roetvlokken, die uit het rook- | |
[pagina 245]
| |
gat vallen, voorspellen zorg. Geerte probeert rust te vinden in werken; ze gaat spinnen, maar het eentonig gegons en geklipklap van het wiel maken haar nog zenuwachtiger; haar trillende vingers trekken de draad stuk en met een ruk schuift ze het wiel van zich af. Ze overdenkt de mogelijkheid om hulp te gaan vragen in de buurtschap, maar bitter duwt ze die gedachte terug; het zal hen daar iets kunnen schelen of Bart Obbink in een ven gelopen is; wat doet hij op de heide, hij hoort op zijn hoeve bij zijn vee of bij zijn bruid... En dan: hoe erger het ongeluk, hoe plezieriger om er over te praten. Voor wie zal zij langer haar fatsoen ophouden? Over een paar weken weet haar vader, dat ze hem belogen heeft; ze ziet zijn gezicht al, als hij haar komt halen. Ze wil niet mee naar huis, te schande gemaakt voor de hele buurt. Nu al knijpt haar hart samen, als ze bedenkt hoe Bart hier achter zal blijven, verstoken van alle hulp; er zal hem niet veel anders overblijven dan Everdina te trouwen. Bij die gedachte legt ze het hoofd op de tafel. Als Bart terugkomt, denkt ze in een plotseling besluit, dan wil ik hem niet langer afwijzen, er moet maar van komen wat ervan komt... Vader zal mij dan niet meer terug willen hebben en mij verstoten... Bart en ik, wij zijn twee verschoppelingen, voor het ongeluk geboren, wij horen bij elkaar... Als God hem naar mij terugstuurt, dan wil ik geloven dat Hij er een bedoeling mee heeft... En op dat moment stapt Bart vies, maar gezond en levendig de keuken binnen. Dirk heeft hem tot het weidehek uitgeleide gedaan. Het was toen geen kunst om op zijn leren sloffen bijna geluidloos de keuken binnen te komen. Hij schrikt van Geertes verhuild en vertrokken gezicht. ‘Och Vosje, je bent toch niet ongerust geweest? En ik sukkel wachtte tot de mist wat optrok, inplaats van regelrecht naar je toe te komen; och lieverd wat spijt me dat!’ Hij is werkelijk ontdaan en zij laat een lange hortende zucht, staat op en gooit zich aan zijn borst; ze kust hem overal, op zijn gezicht, zijn vuil hemd, zijn vuile handen. Onthutst over zoveel ongewone spontaniteit zegt hij: ‘Niet doen Vosje... Vosje dan toch, je maakt me beschaamd!’ Hij brengt haar terug naar haar plaats, trekt zijn stoel naast de | |
[pagina 246]
| |
hare en slaat een arm om haar schokkende schouders; ze kan niet meer met huilen ophouden; de tranen stromen uit haar ogen. Hij zegt klein: ‘Ik begrijp het! Ik ben weer onnadenkend geweest; ik heb er niet bij stilgestaan, dat Boksen-Teun er niet was; ik liep met mijn gekke kop zo maar weg. Ik had zulk afschuwelijk nieuws, Geerte, en jij was er niet. Ik vloog hals over kop naar Leeuwerikenenk om ruzie te maken. Stel je voor Geerte...’ Ze legt hem het zwijgen op: ‘Ik weet er alles van, Everdina zou een kind verwachten...’ ‘Dat geloof je toch niet Geerte?’ Hij kijkt haar hulpeloos aan en over haar gezicht glijdt een lachje. ‘Neen’, zegt ze. Nu vertelt hij haar zijn wedervaren. Voor haar ogen ziet ze duidelijk de geslepen boerin en daartegenover Bart, spontaan, levendig, bezield met het vurig verlangen om er nu ineens een eind aan te maken. Het is hem niet gelukt; ze heeft niet anders verwacht; het zal hem nooit lukken... Tenzij... Nooit zal de boerin gedogen, dat Everdina verlaten wordt; ze zal zich willen wreken en voor geen middelen terugdeinzen, vooral niet, als ze weet wie er achter zit. Ook van die kant wordt het net toegehaald. Nog voor de winter zullen ze haar terugroepen al was het alleen maar om Bart tot het huwelijk te dwingen. En hij praat hoopvol over het volgend jaar mei. ‘Denk eens aan Geerte, dan ben ik vrij man; als jij zo'n arme slokker hebben wilt!’ Ze mist de moed om hem dadelijk zijn illusies te ontnemen; zij weet, dat ze ‘mei’ niet halen, voor die tijd hebben de praatjes grondig hun werk gedaan. Ze moet hem vertellen van Hendrine-meuje, die vader waarschuwen wil... Ze moét...! En hij vraagt angstig en kijkt haar onderzoekend aan: ‘Ben je niet blij?’ ‘Blij?’ Haar lippen beven. ‘Ik voorzie nog zoveel ellende voor je Bart; je stelt je alles veel te licht voor’; hakkelend doet ze haar verhaal; als ze het waagt op te kijken, ziet ze hem met sombere | |
[pagina 247]
| |
blik in het vuur staren; zijn arm heeft hij van haar schouder genomen. ‘Mijn hemel, Geerte, waarom zijn ze mij zo vijandig gezind? Ze geloven van mij niets goeds, ben ik dan de enige man in de wijde omtrek, die kwaad doet? Waarom zijn ze zo blij om mij alles te kunnen ontnemen?’ ‘Ik blijf!’ ‘En als je vader je komt halen? Je bent nog minderjarig.’ Ze gooit het hoofd in de nek en ziet er koppig uit, maar ze zegt niets. Hij gaat in de keuken heen en weer; hij praat meer tot zichzelf, dan tot haar. ‘En ik trouw niet met Everdina; ik kan het niet; dan loop ik nog liever weg en laat de hele boel waaien! Wat zal een mens zich druk maken, als er van te voren toch al uitgemaakt is, dat hij naar de bliksem moet gaan!’. ‘Ik blijf immers! Ga naar je kamer, Bart, en maak het vuur aan; als je zo in die natte kleren rond blijft lopen, vat je nog kou. Ik zal de pap voor je warmen! Urmen en tobben kan geen uitkomst brengen!’ Gebroken, moe opeens, schikt hij zich naar haar wensen. Als hij weg is, hangt zij de ijzeren pot over het vuur en begint er gedachteloos in te roeren, altijd maar door met dezelfde lome armbeweging; de pap raakt aan de kook... er komen bellen en bobbels op, die zich weer effenen... het vuur dooft geleidelijk uit. Eindelijk, als schrok ze wakker, schept ze een diep bord vol en zet het op de punt van de tafel; daarna rakelt ze zorgvuldig de laatste resten vuur in de as; zet de stoelen recht en blaast de lamp uit, dooft de pit tussen haar vingers; op de tast vindt ze het bord pap en gaat er mee naar buiten, de deur behoedzaam achter zich dichttrekkend. Langs de muur van het huis zoekt ze haar weg naar de herenkamer; de vochtige mistdampen drukken haar op de borst. Of is het iets anders, wat haar zo doet hijgen. Haar hand glijdt langs de gesloten luiken, nergens is licht. Haar voet stoot tegen een steen; uit het bord stijgt een zure lucht op; er loopt wat warme pap over haar pols. Barts voordeur staat open. Er valt een streep lamplicht in het portaal; stap voor stap loopt ze de treden van de | |
[pagina 248]
| |
stoep op; het zijn er maat drie; nu klimt de streep licht tegen haar schort omhoog. Ze duwt de buitendeur dicht, doet haar klompen uit en gaat binnen. Bart buigt zich juist over het vuur en smijt er takken op. In de koperen ketel zingt het water. Ze schrikt niet van zijn blote harige borst; hij draagt alleen nog maar zijn broek en zijn sloffen. Zij komt niet dieper de kamer in; er ligt iets onzegbaar gelatens in haar staan daar met het papbord in twee handen vooruitgestoken, de witte oogleden over de ogen gezonken; er is zelfs geen klank in haar stem. Toch is ze inwendig aan een verschrikkelijke emotie ten prooi. ‘Hier is je pap, Bart!’... Hoe is het mogelijk, dat een mens in een paar gewone woorden zoveel verraden kan! In één sprong is Bart bij haar, heeft een arm om haar heen geslagen, het papbord uit haar handen genomen en achteloos op een der banken geschoven; voorzichtig brengt hij haar dicht bij het vuur, zijn donker, dreigend gezicht buigt zich naar het hare: ‘Pas op Geerte, waag niet te veel... Ik ben maar een man... Een heel slechte vrees ik... Morgen heb je spijt en haat je mij... Ik had de deur op slot moeten doen. Waarom heb je ginds niet op me gewacht?’ ‘Het duurde zo lang... ik dacht, dat het je zo liever was...’ Hij trekt haar op zijn schoot; zijn gezicht wordt vrolijker en gewoner. ‘Ik zou heus wel gekomen zijn... En je zou moeite genoeg gehad hebben om mij weer weg te krijgen!’ ‘Dat is het juist, waar ik bang voor ben... Ik wil niet, dat je later zou kunnen gaan denken, dat jij mij verleid hebt. Ik kom tot je uit eigen wil; voor mij maakt het geen verschil uit of je me nu trouwt of in mei... of helemaal niet; als ik maar bij je mag zijn; ik wil niet terug naar huis... en als ze dit weten, willen ze me ook niet meer hebben...’ Hij is in hevige tweestrijd, al praat hij luchtig: ‘Ik geloof, Vosje, dat je van mij nog een groter schurk wilt maken dan ik al ben!’ | |
[pagina 249]
| |
Ze schudt haar hoofd, ze kan niet praten, haar stem is weg van tranen. ‘Neen’, zegt ze eindelijk, ‘ik weet veel te goed, wat ons boven het hoofd hangt en als jij niet te overreden bent om met Everdina te trouwen... dan moet ik toch wel voor je zorgen... want... op jezelf passen... dat kan je niet!’ Hij bromt en scheldt haar uit, maar zijn bewogen gezicht spreekt een duidelijke taal; zijn nerveuze vingers maken haar kap al los... en haar jak... duwen het met het hemd en de borstrok van haar schouders af. Zij leunt stil tegen hem aan en verzet zich niet. Zij weet, dat ze de schepen achter zich heeft verbrand. Hij staart geboeid naar haar blanke schouders, die prachtig oprijzen uit het weggeschoven goed; een nieuwe verrukking doortintelt hem om dit te vereeuwigen; het bleke, ernstige gezicht onder het koperglanzende haar... Maar dan krijgt de hartstocht de overhand. Dit wordt hem geboden en hij gedraagt zich als een groene jongen. ‘Als je spijt hebt Geerte, later... ik zweer je, dat ik er nooit over spreken zal... Maar ik trouw je. Morgen ga ik naar Leeuwerikenenk...’ ‘Stil’, zegt ze, ‘daar praten we nu niet meer over.’ Hij duwt zijn hoofd tegen haar borst: ‘Wat klopt je hart, Geerte, ben je bang?’ Ze aarzelt en zucht: ‘Ja’, zegt ze dan. ‘ik ben bang... maar niet voor wat jij denkt!’ Dat vernietigt zijn laatste restje zelfbeheersing. Hij helpt haar op en brengt haar, in de bescherming van zijn armen, naar de bedstee in de alkoof. In de kamer blijft de lamp vergeten branden; de vlammen in de haard sissen en knetteren nog; er komt stoom uit de waterketel; op de bank ligt een half bewerkt stuk hout; het is uit Barts broekzak gevallen. Het ligt daar bewegingloos, in al zijn boerenstugheid, starre koppigheid en laatdunkendheid, trek voor trek, zoals ze die morgen tegenover Bart stond, de kop van vrouw Kleverkamp in het hout vereeuwigd. Op de andere bank staat het onaangeroerde bord pap koud en stijf te worden! |
|