Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Hoofdstuk 8Volgens belofte komt Evert haar de volgende vrijdag met de kleedwagen halen. Gerritje zit naast hem met de eiermand op schoot en Geerte mag tussen hen beiden in zitten. Ze ziet tegen de tocht op. Ze weet niet hoe ze haar vader onder de ogen moet komen. Bart blijft op de hoeve om op Boksen-Teun te letten, die uit zijn kermisroes, instede van onderworpen, zeer eigenzinnig en opstandig ontwaakt is. Hij ligt liever in het gras te rusten, dan op de koeien te letten, die overal uitbreken om in de malse spurrie te komen. Vanmorgen was hij bij het dorsen zo lui, dat het wel leek of hij bang was eieren stuk te slaan, zo zwak en totaal uit de maat kwam zijn vlegel neer. Neen, dat vakantieuitstapje komt haar helemaal niet gelegen. Bovendien moet, nu Bart niet kan, Harm van der Velde met hun paard en wagen Hendrine-meuje naar de markt rijden. Het is gek, de eieren van Leeuwerikenenk hoeft ze niet te verkopen en de eieren van de hoeve mag ze niet verkopen, wat doet ze dan eigenlijk in de stad? Boodschappen kan ze niet doen; Bart heeft, nu hij met moeite zijn rente betaalde, haast geen geld meer over en zijzelf bezit ook maar een paar dubbeltjes. Ze voelt zich aan alle kanten door gevaren omringd. Evert, die sinds zijn huwelijk met de vrolijke Griet veel losser geworden is, maakt gekheid met Gerritje. Hij plaagt haar, omdat haar vrijer de morgen na de kermis slapend gevonden is in een draaimolenschuitje met zijn armen om een van de halfnaakte vrouwenbeelden, die het roodfluwelen baldakijn boven het schuitje steunden; zijn kop rustte op de harde blote borsten van het beeld. ‘Hij dacht natuurlijk, dat hij jou te pakken had’, zegt Evert. Maar Gerritje is helemaal niet verlegen; ze is graag los in de mond, als de vrouwe er niet bij is; ze buigt zich voor langs Geerte heen en kijkt Evert uitdagend in de ogen. Ze lacht: ‘Nou des te beter, dan loopt hij geen kans, dat hij te meie trouwen moet; beter, dat hij zo'n koude kikker aan het hart drukt, dan mij! Geerte, die was misschien ook wel wat voor te vurige mannen, die | |
[pagina 189]
| |
is net zo koud als dat beeld, die heeft nou net niks geen mannenvlees an zich!’ Ze moest eens weten, denkt Geerte beschaamd. Hoe durft Evert, een getrouwde man met vier blagen van kinderen, zo gemeen terug te lonken! Neen, die Gerritje is een rare hoor! Als de wagen op de markt staat, Gerritje met haar mand eieren naar de banken verdwenen is en Evert de winkelier gaat waarschuwen, dat hij de boter kan komen halen, loopt Geerte langzaam de stad in. Ze weet niet goed, wat ze doen zal. Het is eind augustus en tamelijk koel, regenachtig weer; ze houdt de dikke groene paraplu onder haar arm gekneld en drentelt straat in, straat uit op zoek naar de herberg, waar ze Bart voor het eerst ontmoette. Ze is totaal de richting kwijt. Naar vader kan ze nog niet gaan, die staat vast nog op de botermarkt. Haar gedachten zijn op de hoeve bij Bart. Het is onbegrijpelijk moeilijk om hem te weerstaan, hem op een afstand te houden en hem zelfs haar hand te weigeren. Ze loopt langs de kramen. Graag zou ze iets voor hem kopen; ze durft niet goed. Tot haar oog valt op net zo'n witte pijp als er thuis van de tafel kapot viel toen Bart er in woede met zijn vuist op sloeg. Ze onderhandelt over de prijs. Als ze het ding, haar door de jood bijna met geweld opgedrongen, in de zak van haar rok laat glijden, kijkt ze schuw om zich heen; het lijkt haar, of overal spiedende ogen op haar gericht zijn... of het geheim op haar gezicht geschreven staat: daar gaat Geerte van de Voskule met een pijp voor haar vrijer in de zak! Een mooie vrijer! De bruigom van een ander! Terug op de beestenmarkt, blijft ze kijken naar de handel, die nog in volle gang is; er zijn plaatsen, waar de boeren elkaar met verbeten gezichten vinnige handslagen geven; er zijn plaatsen waar de ruzie en het biggengeschreeuw alle andere geluiden overstemmen; er vliegen zelfs vloeken over en weer. Tot de strakke lippen en felle ogen zich ontspannen in een lach en een knipoog achter de rug van een vertrekkende jood, die ze menen beetgenomen te hebben. Geerte vergeet haar zorgen. Ze dringt zich langs de mensen, ontwijkt de smerigste plekken, ze gelooft in de verte vader ontdekt te hebben, midden tussen een groep boeren, bij een schot | |
[pagina 190]
| |
vol biggen. Hij is het, maar hij ziet haar niet, zo druk is hij aan het handelen. Nu kan ze hem op haar gemak opnemen en haar houding bepalen. Het verwondert haar bijna, dat hij niets veranderd is. Haar lijkt het jaren geleden, dat ze hem voor het laatst zag. Doodgewoon en rustig staat hij te dingen; zijn lang, wat somber een baardig gezicht staat waakzaam; kalm gebaren zijn handen, wijzen aan, geven een handslag, bezweren, tillen nog eens weer een big bij de achterpoten uit het schot, laten het gillende dier weer vallen... Haar hart bonst; een gevoel van vrede doortintelt haar; een groot gevoel van liefde en ontzag voor vader, die wijs is en goed; een vurig verlangen besluipt haar, om hem alles te vertellen en zich te schikken naar zijn besluit. En Bart dan? God neen, ze kan hem niet missen. Ze komt wat dichterbij en nu kijkt vader op. De hand, die juist toe wilde slaan, blijft enkele ogenblikken zweven; een lach van blijde verrassing verheldert zijn trekken; dan heeft hij zich alweer in bedwang; de hand slaat extra krachtig toe. Even later dringt hij zich door de boeren en pakt Geerte bij de schouders, tilt haar hoofd bij de kin omhoog en kijkt haar onderzoekend aan. ‘Kind’, zegt hij, ‘dat is een verrassing... jij hier! Ben je met de wagen van Leeuwerikenenk?’ Ze is blij, dat ze ‘Ja’ kan zeggen. Bij hem neemt het eensklaps alle wantrouwen weg. ‘Ben je al los met de eieren?’ ‘Ik had geen eieren; die verkoopt Gerritje; ik heb vrij gekregen om u eens te zien!’ Het lange hoofd knikt. ‘Zo... zo, dan waren ze wel goed op je.’ Ze kleurt: ‘Het is, omdat ik geen kermis kon houden; er was feest op de nieuwe hoeve, omdat Everdina er voor het eerst na haar ziekte kwam.’ ‘Geen vrij met de kermis, nou dat trof je dan niet! Ik dacht toch dat het afgesproken was!’ ‘Neen, maar nu heb ik dit er toch voor in de plaats. Dat is veel mooier; ik geef niks om kermis!’ Ze zegt het wat stroef; het valt haar moeilijk om tegenover hem | |
[pagina 191]
| |
met halve waarheden te spreken. Maar vader koestert geen argwaan meer; hij is oprecht blij. ‘Wat zal moeder daarvan opkijken, als ik het haar vanmiddag vertel!’ En zij vraagt: ‘Hoe is het thuis?’ ‘O best! Alles bij het oude!’ Ze zijn langzamerhand achteruit gedrongen tot bij de huizen, nog achter de wagens. Hij vertelt met zijn bedachtzame stem alle nieuwtjes uit de buurtschap en ook van hen zelf; de jongste, Kees, is al zo vlug, die staat alweer op zijn kromme beentjes... en ja... ze moet het dan maar weten, het is nog wel pas in het begin, maar wie weet, wanneer hij haar weer eens ziet, tegen het voorjaar zullen ze het dozijntje vol krijgen. Aartje, haar zusje, heeft het aardig volhandig, maar gelukkig krijgt Dientje nu ook de kap op; het is gek, maar met de kermis liepen de vrijers die deern al aan het jakpand te trekken en ze is pas veertien. Jan heeft zich voor een poos lelijk bij het stalstrooien aan de greep bezeerd; Nelis, de biddeman, heeft door blazen en strijken het bloeden tot staan gekregen en nou is er van de wond al niks meer te zien; de vale is melk geworden en een van de zeugen heeft een toom van dertien biggen. Geerte ziet het allemaal zo duidelijk voor zich, dat een felle vlaag heimwee haar de keel dichtsnoert. Ze kan alleen maar slikken en luisteren. Ze wordt niet gemist... Of toch wel? Vader zegt: ‘Moeder kan het nog altijd niet goed verkroppen, dat een van haar kuikens zo ver weg is getrokken!’ Hij spreekt niet verder en steunt zich met beide handen op de vensterbank waartegen ze leunen; hij kijkt naar de vuile puntige stenen voor zijn voeten en broedt op een zin, die door haar begrepen zal worden: ‘Zie je Geerte, ik had zo gedacht, als het jaar om is en je wilt liever thuiskomen... het kan nu wel weer... het is toch niet gevallig, dat je op een ander bent!’ Ze schuift een eindje van hem af. Het wordt haar met een schok duidelijk, dat ze niet kan, dat ze de kracht mist om zich los te scheuren van Bart en de hoeve. Ik heb mijn ouderlijk huis al verloren, denkt ze, ikzelf heb me ervan vervreemd; ik ben een ander | |
[pagina 192]
| |
pad ingeslagen; ik ben zo veranderd, dat ik thuis niet meer zou aarden. God, hoe moeilijk is het leven! Ik houd toch van vader en moeder, de broertjes en zusjes; de beesten en de buurtschap, en toch! Ze antwoordt met neergeslagen ogen en een hese, fluisterende stem: ‘Laat ik nog maar niet beslissen; ik heb het daar best naar mijn zin; en als er nu bij jelui alweer een kind bij komt...!’ Vader zwijgt! Zijn onderzoekende blik is haast niet uit te houden; er ligt meer dan een vermaning in zijn stem als hij eindelijk spreekt: ‘Denk er om Geerte, zodra ze op Leeuwerikenenk dingen van je verlangen, die in strijd zijn met God en je geweten, dan weiger je! Het bevalt me niets, dat ze jou daar maar op die eenzame hoeve laten zitten; dat is tegen de afspraak; ik heb het voor een korte poos toegestaan; nu is het al zoveel maanden! Zodra die Bart Obbink de zaak overneemt en er komt wonen met of zonder Everdina, pak je onmiddellijk je kleren en gaat terug; ik duld niet, dat je in de nabijheid van die onterik leeft!’ De markt met kramen, varkenskotten en karren wentelt in wilde vaart met haar rond; ze krijgt een gevoel of ze zo dadelijk voorover op de stenen zal smakken. Haar handen, die krampachtig de pui omklemmen, kunnen haar haast niet houden... Het wordt haar eensklaps duidelijk, waarom vader haar verblijf op de hoeve goed gevonden heeft. Ze hebben hem wijs gemaakt, dat de hoeve nog aan Leeuwerikenenk behoort en van daaruit beheerd wordt; dat Bart Obbink er geen voet zal zetten voor hij de dochter des huizes getrouwd heeft... Gemeen bedrog! Hoe is het mogelijk, dat te moeten geloven van zulke deftige mensen... van die ernstige strenge boerin! Is er dan in de hele wereld niemand te vertrouwen? Wat moet ze doen? Vader vertellen hoe het wel in elkaar zit? Hij zal aan haar onschuld niet geloven en haar ineens mee naar huis willen nemen! Ze kan niet! Ze kan niet... Ze leren haar liegen en bedriegen; ze moeten nodig een grote mond opzetten over Bart! Als ze ziet, dat vader verwonderd is over het uitblijven van haar antwoord, zegt ze gedwee: ‘Ja, vader!’ ‘Mooi, kind, dan ga ik nou maar weer; ik ben blij, dat ik je weer | |
[pagina 193]
| |
eens gezien heb; doe ze de groeten op Leeuwerikenenk, bedank ze uit mijn naam... en... God zegene je, Geerte!’ Hij loopt weg om zijn biggen te gaan inladen. Geerte staart hem na tot ze door haar tranen niets meer zien kan. Loodzwaar drukt de ontmoediging op haar hart. Nooit zal ik hem terugzien, denkt ze, nu heb ik zelf de banden doorgesneden; ik heb de waarheid verzwegen, ik sta aan de overkant van de stroom en nooit zal ik de andere oever bereiken, zolang ik hem niet recht in de ogen kan kijken en wanneer zal dat ooit gebeuren! Met gebogen rug en gezonken hoofd sjokt ze over de markt terug naar de kleedwagen van Leeuwerikenenk. Er is nog niemand. Stil zit ze onder de witte huif en kijkt uit over het plein, dat leger wordt nu de handel verloopt en het uur van twaalf dadelijk slaan zal. Nu al komt de onbeschrijfelijke rommel tussen de kramen en banken te zien; uit sloppen en stegen komen de armelijk geklede vrouwtjes; latmagere en vormeloos ronde in vale jassen met opengescheurde knoopsgaten, over dikke en ingevallen buiken. Ze houden in de vereelte handen zelfgemaakte trijpen tassen en manden met kaduke bodems. Enkele zijn blootshoofds, andere dragen voddige, krom gebogen vilthoedjes op een grijs haarknoedeltje of gore mutsen vol gaten. Ze sluipen rond als schichtige muizen en beginnen hun jacht tussen groenteafval, rottend fruit, papier en vuilnis. Speurend als strandvonders dwalen ze de markt over, bukkend en keurend. Soms vinden ze iets van waarde, waarom ze, bang dat een ander hun buit betwisten zal, haastig een rimpelhand klauwen: een half rotte appel, een knol of een partij afgekeurde piepers, een uitgeslagen sinaasappel. Enkelen willen ook nog wel handelen met de kooplui, die bij het scheiden van de markt de boel liever voor een klein prijsje van de hand doen, dan het weer mee terug te moeten nemen. Vooral getikte en gekneusde eieren vinden aftrek. Geerte kijkt naar dat gedoe. Ze lacht naar zo'n stokoud mensje, dat na een vergeefse jacht ook in haar buurt komt. Het wijfje staat stil; snuit haar neus met haar vingers, poetst de laatste druppel af met de rug van haar hand en droogt die op zijn beurt weer af op de grove jutenzak, die ze als schort voor heeft gedaan. Onder het dorre vel liggen aderen zo dik als wormen. In het rim- | |
[pagina 194]
| |
pelig okerkleurig gezichtje zijn de plooien zwart van het vuil. Binnen een net van lijntjes liggen twee pientere ape-oogjes verscholen onder ruige wenkbrauwen. ‘Heb ie geen kneusies?’ vraagt ze. Geerte schudt van neen! ‘We zijn de eier allang kwijt, ik heb niks meer, kijk maar, de manden zijn leeg!’ ‘Geen kneusies’, schuddebolt ze meewarig, ‘m'n kleindochter zal hellig wezen, geen kneusies d'as geen pannekoek... dat geeft mot!’ ‘Hoe oud ben je wel, moedertje?’ ‘Hoe oud?’ Ze steunt haar handen op haar gebogen knieën en kijkt met een moeilijk verdraaid nekje naar de hemel. ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, dat weet ik niet, maar in 't roggemaaien ben ik jonk geworden.’ Het krakende stemmetje hijgt de zinnetjes naar buiten. Dan opeens zonder overgang vraagt ze weer achterdochtig: ‘Heb je dan echt geen kneusies?’ ‘Neen, echt niet!’ Ze schuifelt verder; een gebogen, vormloos, kleurloos ding op een grauw, zonloos, vuil plein. Een eind verder ziet Geerte haar bukken en voorzichtig iets optillen uit de rommel; ze komt er mee terug; het kostbaar bezit beschermd in het nestje van haar twee oude handen. ‘Kijk eens’, zegt ze glunder, ‘kijk eens, toch een kneusie!’ Geerte moet er om lachen. ‘Och stakker! Dat is toch een vuil ei; zie maar, de smeer loopt er uit!’ ‘Neen... neen... het is een kneusie!’ IJlings maakt ze zich met haar schat uit de voeten. Rondom beginnen de boeren hun paarden in te spannen; de vrouwen klimmen op de wagens en roepen elkaar over en weer toe; witte mutsen verdwijnen achter witte huiven. Als de laatste wagen is weggereden, staat daar, als een in de slag vergeten ding, temidden van groenteafval, papier en drek, de kleedwagen van Leeuwerikenenk. Geerte vraagt zich af, waar Evert en Gerritje gebleven zijn. Eindelijk ziet ze hen aankomen met het paard aan de teugel; ze zijn in druk gesprek; Gerritje giechelt en slaat telkens dubbel | |
[pagina 195]
| |
van het lachen; ze loopt te dauwelen met die grote vent, dat het een schande is. Natuurlijk hebben ze in de herberg gezeten! Gerritje heeft een rode kop en schitterogen en Evert loopt het jeneverzweet zomaar van het voorhoofd! Ze letten helemaal niet op Geerte en het duurt lang voor het paard aangespannen is. Eindelijk maken ze aanstalten om in te stappen. Gerritje ploft naast Evert neer. Die slaat bij elke kuil of gat in de weg - er zijn er vele - z'n arm om haar heen om haar voor vallen te behoeden. Geerte kijkt stijf de andere kant op; ze begrijpt niet, dat ze zich in haar bijzijn niet generen. Haar vertrouwen in de deugdzaamheid der bewoners van Leeuwerikenenk is aanmerkelijk geslonken. Ze is blij, als de tocht volbracht is en Evert haar, omdat ze toch al zo laat zijn, aan de zandweg afzet. Zijn grote kop met de beweeglijke rode oren staat nu toch iet of wat verlegen en hij vraagt: ‘Wat kijk je stuurs Geerte, heb je geen schik gehad?’ ‘Toch wel! Je wordt bedankt en de groeten thuis!’ Meteen heeft ze zich afgewend en loopt zonder omkijken de zandweg in. Het laatste wat ze hoort, is Gerritjes hatelijk gelach en haar groet: ‘Dag Geerte, de komplementen aan Bart Obbink!’ Een doffe woede overmeestert haar; wat bedoelt dat serpent met: de komplementen aan Bart? Ze zit boordevol weerzin. Wat verbeeldt die slons zich wel, die het met jan en alleman aanlegt! Na een poos houdt ze vanzelf haar passen in; ze staat zelfs stil om haar warm gezicht af te vegen. Vlak bij huis komt Bart haar tegemoet; hij draagt zijn hemd open en zijn manchesterbroek is met een touw om zijn middel gesjord; een oude oogsthoed kleeft ergens achter aan zijn kruin. Hij ziet er blij, maar ook wat verlegen en schuldbewust uit. Zijn manier van groeten, op de oude brutale heersersmanier, maakt haar argwanend. Er is beslist iets gebeurd. ‘Hallo Vosje, ik dacht al, dat je er vandoor was; je laat mij maar aantobben, ik sterf van honger.’ Ze negeert het. Haar ogen overzien het hele erf in één blik. Ogenschijnlijk is er niets bijzonders. ‘Waar is Boksen-Teun?’ ‘Welja, niet eens een “goedemiddag” krijg ik; dadelijk rekening | |
[pagina 196]
| |
en verantwoording afleggen. Boksen-Teun is aan het melken; ik heb de hele dag met de zweep achter hem gestaan... dat wil zeggen, ik ben ook nog heel eventjes op de hei geweest met het geweer.’ Ze glimlacht en zegt zacht: ‘Foei Bart! Wat moest je daar?’ ‘Druivenzalf halen!’ Het is een nieuw grapje van hem, als hij niet jokken en toch ook niet zeggen wil, dat hij gespijbeld heeft. Ze haalt ongeduldig haar schouders op. ‘En toen!’ ‘En toen? Nou toen hebben we taaie pannekoeken gegeten en koude koffie gedronken!’ ‘En toen!’ ‘Toen?’ Hij staart naar de lucht of hij bar diep na moet denken. ‘Ja, ik weet het, toen hebben we geslapen!’ ‘Foei!’ zegt ze weer, ‘welke goede boer slaapt er nu 's middags als de kermis voorbij is.’ ‘Het was een heel gezond tukje’, zegt hij ernstig en probeert zich stiekem van haar hand meester te maken. ‘Laat dat Bart!’ Ze is echt ongeduldig en hij haast zich om nu maar te zeggen, waar het eigenlijk op aan komt. ‘Weet je, Vosje, er kwam een biddewijf aan de deur; zo'n arme afgesloofde stakker; ze was ziek en wou onderdak voor de nacht hebben. Toen heb ik haar maar in een schoon varkenskot in de schuur gelegd.’ Geerte zucht van verlichting. Haar woorden zijn daarmee in tegenspraak. ‘Je bent nog onmondiger dan een kind, Bart Obbink! Dat wijf is natuurlijk vooruit gestuurd en straks krijgen we ook de rest op ons dak; de man en wie weet hoeveel kinderen. Je had beter gedaan haar weg te sturen de buurtschap in; zulk volk is lastig en diefachtig!’ ‘Ik kon het niet Geerte, dat mens is echt ziek en zwanger ook, geloof ik. Ze kwam juist van de buurtschap, niemand wou haar hebben, daarom was ze juist zo radeloos.’ | |
[pagina 197]
| |
En Geerte vraagt droog: ‘Het is zeker zo'n knap, zwart, tokkerachtigGa naar voetnoot*) zigeunerwijf?’ ‘O neen, helemaal niet; een goor vervallen schepsel; heus, ga maar gerust kijken!’ Ditmaal verovert hij haar hand zonder dat ze tegenstribbelt. In de schuur is het schemerachtig. Geerte heeft eerst moeite om de vrouw te ontdekken; eindelijk ziet ze haar in een hoekje liggen op een paardedeken. Ze schrikt heftig van het vertrokken en inderdaad ziekelijk bleke gezicht. Bart heeft gelijk, een zigeunerwijf is het niet; eerder een stoelenmattersvrouw of een zwerfster met negotie; ze draagt een zwarte omslagdoek met bolletjes franje, waardoor de blondheid van het piekig haar en de gele bleekheid der wangen nog meer uitkomt. Geerte vraagt, de handen op het kot gesteund: ‘Ben je ziek?’ De vrouw schudt het hoofd en richt zich op een elleboog op. Ze heeft de onderworpen fluistertoon van alle biddewijven: ‘Ach, vrouwe, jaag me niet weg; ik ben een ongelukkige, die deur aan deur m'n kostje op moet scharrelen. God zal het je vergelden, dat je me opgenomen hebt; in het hiernamaals zal je ervoor beloond worden; ik zal mijn leven lang voor jou en je kinderen bidden...’ Geerte wil haar het zwijgen opleggen; het is haar onnoemelijk pijnlijk, dat ze voor de bazin op de hoeve aangezien wordt, maar voor ze opheldering kan geven, krimpt de vrouw in elkaar, wiegt heen en weer en steunt erbarmelijk. Geerte grijpt zich zo stijf vast aan de plank, dat haar nagels in het hout dringen; de schrik springt haar de ogen uit. Thuis heeft ze haar moeder dikwijls in eenzelfde houding betrapt en ook de vrouwen in de buurtschap. Zijzelf is er nooit bij geweest, dat had voor een meisje geen pas, maar ze weet heel goed, wat dat kreunen en steunzoeken te betekenen heeft; het lijkt erger dan het is; de vrouw is in barensnood; straks krijgt ze een kind in hun schuur en vele dagen zullen ze voor haar kunnen zorgen en als ze weer op de been is, komt een kerel haar halen; | |
[pagina 198]
| |
het is allemaal afgesproken werk en natuurlijk vloog Bart erin; ze kan het hem nauwelijks kwalijk nemen; wat weet een man van zulke zaken af? Daarom kon ze in de buurtschap ook geen onderdak vinden, die daar zijn veel te uitgeslapen! Er vliegt haar van alles door het hoofd. Waar haalt ze hulp vandaan en kleertjes voor het wicht. Wat een toestand: zij, een meisje, en Bart, een ongetrouwde man, samen moederziel alleen bij een barende vrouw. 't Is verschrikkelijk! Als de vrouw weer bedaard is, zegt Geerte: ‘Je hebt ons daar een koopje geleverd! Je krijgt een kind hè?’ Nu steekt het wijf de handen smekend naar haar uit en snikt: ‘Stuur me niet weg, vrouwe, ik moet het toch ergens krijgen... gedenk Onze Lieve Heer, die ook in een stal op stro geboren is.’ ‘Zwijg maar stil’, zegt Geerte kort, ‘we zijn geen onmensen, ik zal zien, wat ik doen kan. Je hoeveelste is het?’ ‘De eerste, vrouwe, ik ben zo bang!’ Ik niet minder denkt Geerte, terwijl ze naar buiten loopt om Bart te zoeken; ze vindt hem in de keuken. ‘En?’ vraagt hij. Haar gezicht staat zo ontdaan, dat hij geen grapje durft te maken. ‘En, wat en’, hoont ze, ‘je hebt daar een mooie streek uitgehaald! Die vrouw ligt op het uiterste, ze kan ieder ogenblik een kind krijgen... het eerste nog wel! Hoe denk je, dat we dat samen klaar moeten spelen?’ ‘Grote goedheid, Vosje!’ zegt hij klein, ‘wat nu!’ Maar Boksen-Teun, die juist binnenkomt en alles gehoord heeft, grijnst breed vol leedvermaak naar Geertes bleek gezicht en zegt grof: ‘Maak er maar niet zo'n kabaal van, het zal wel net als bij de beesten gaan, wat zijn wijven anders dan beesten; ze lopen op twee benen, dat is het enige verschil!’ Bart wordt verschrikkelijk boos, hij snauwt Boksen-Teun de keuken uit en blijft zelf heen en weet lopen. Eindelijk zegt hij: ‘Het spijt me, Vos, ik schijn voor het uithalen van stommiteiten geboren te zijn.’ Er komt een vrolijker trek op haar gezicht, ze gaat naast hem staan en pakt hem bij de arm: | |
[pagina 199]
| |
‘Neen hoor eens Bart, met zulke gekkenpraat komen we niets verder; we moeten iets doen; die stakker kan niet zonder hulp blijven. Loop naar Hendrine-meuje, die heeft geloof ik heel wat afgebakerd in haar leven; vraag of ze komen wil, ik zal wat beddegoed bij elkaar zoeken.’ En dan, als ze zijn bedrukte snuit ziet, geeft ze hem een duw en lacht: ‘Vooruit schiet op! Zo erg is het nou ook weer niet; we zijn toch allemaal zo op de wereld gekomen!’ Ze heeft hem nog nooit zo hard zien lopen en zelfs Boksen-Teun is na het standje van Bart merkwaardig onderdanig en behulpzaam; hij sjouwt uitgedorst stro aan en stapelt dat bij de schuurdeur op. Telkens als de vrouw daar binnen kreunt, staat hij met een schok stil, staart naar de hemel, die nog altijd grauw is, haalt de schouders op en loopt nog iets harder om stro, tot Geerte het genoeg vindt. Zijzelf weet eigenlijk ook niet goed wat ze doen moet. Ze zoekt een paar oude zaadlakens op, die toevallig schoon zijn; ze maakt een geweldig vuur op de haardplaat aan en hangt er de koperen pot met water boven. Ze strijkt zich telkens met de hand over het voorhoofd om te bedenken, wat moeder thuis van te voren beredderde, als ze het voelde aankomen. De wieg natuurlijk, die is hier niet... en de kleertjes en luren, die zijn hier ook niet. Moet die vrouw daar maar zo in haar vodden blijven liggen? Ze is onzinnig blij, als Bart met Hendrine-meuje terugkomt. Die is dadelijk van een weldoende kalmte, legt eerst in de keuken bedaard haar cape met de zilveren haken weg, bindt zich de meegebrachte schone schort voor en haalt - o grote vreugde - uit haar karbies een kompleet stel oude babykleertjes en allemaal zakjes met kruiden, die ze met haar bedachtzame handen naast elkaar op tafel uitstalt. Pas daarna gaat ze met Geerte naar de vrouw kijken. Hendrine-meuje is dik, ze hijgt en waggelt een beetje. Onder het gaan kan ze niet veel praten; ze zegt alleen voor ze de schuurdeur openduwt: ‘Ik had gedacht, dat je slimmer was! Een deern van twintig jaar, die me een barend biddewijf in huis haalt!’ Geerte glimlacht pijnlijk; ze wil Bart niet verraden. ‘Het is goed, dat je alvast wat gezorgd hebt; ik hoop, dat de | |
[pagina 200]
| |
handen je niet scheef zullen staan, als het erg wordt; het is wel jammer, dat ik het je niet besparen kan, maar ik dorst niet eerst in de buurtschap om hulp te gaan, het is beter, dat niet iedereen er de neus in steekt.’ Ze kan niet verder praten, want de vrouw, die hulp ziet naderen, schreeuwt hartverscheurend. Hendrine-meuje trekt er zich niet veel van aan. Ze stuurt Geerte terug naar de keuken om licht; voor Geerte echter met de lantaarn klaar is, schommelt ze alweer binnen. ‘Maak maar geen haast’, zegt ze, ‘er is nog niets te koop; ik heb dat mens gezegd, dat ze nog gerust haar mond kan houden; het wordt nachtwerk! Kom, meid, zit niet zo sip te kijken; zet een verse bak koffie, je ziet bleek van narigheid!’ Ze laat zich voorzichtig op een stoel neer en Geerte haast zich om haar een stoof onder de rokken te schuiven. Daarna zet ze koffie en maakt beslag voor pannekoeken; het bezig zijn doet haar goed; het brengt haar weer in haar evenwicht en als een poos later Bart en Boksen-Teun op de lucht van het bakken afkomen, is er plots die gespannen en toch plezierige stemming, die een onverwachte, niemand diep in het hart grijpende blijde gebeurtenis voorafgaat. Hendrine-meuje, die voor Bart een zwakke plek in het gemoed heeft vanwege de opgezette haan, plaagt, terwijl ze in een kopje een drank bereidt van kruiden en heet water: ‘Ik had niet kunnen denken, Bart Obbink, dat ik zo gauw op je hoeve geroepen zou worden, omdat je iets jongs overwinnen moest; 't is goed dat je er al vast wat handigheid mee opdoet.’ Bart lacht, maar het gaat niet van harte en Geerte vraagt: ‘Hoe moet dat nu? Het zal zo je tijd wezen om naar Leeuwerikenenk te gaan!’ Daar schrikt hij van. ‘Neen, ik laat jullie niet in de steek!’ Maar Hendrine-meuje kucht eens, kijkt verachtelijk en zegt scherp: ‘Ach wat, onzin, manvolk kunnen we er best bij missen! Dat zijn net honden! Als ze achter de loopse teef aanzitten en je gooit ze met een steen, hollen ze hard weg met de staart tussen de benen, maar als je de hielen licht, hebben ze het beestje stilletjes achter je | |
[pagina 201]
| |
rug, gelokt en verleid. Als de gevolgen zichtbaar worden, trekken ze een snuit of ze van de prins geen kwaad weten; en bij het eerste gekerm, komen ze bedelen of je alsjeblieft weer met een steen wilt gooien, opdat ze er met fatsoen weer met de staart tussen de benen vandoor kunnen gaan! Ga maar manneke... ga maar gerust!’ Haar woorden hebben een averechtse uitwerking op Bart; hij was al opgestaan, nu gaat hij weer zitten en zegt tegen Boksen-Teun, die bij de deeldeur staat te draaien: ‘Ik weet het goed gemaakt, ik stuur jou met een briefje naar Leeuwerikenenk en ik blijf hier; ik heb de narigheid zelf in huis gehaald, het is billijk, dat ik er ook mijn deel van krijg!’ Geerte vraagt: ‘Zou je dat wel doen? Wat zeg je dan?’ ‘Ik zeg de waarheid, wat kan het mij schelen, ze mogen er van denken wat ze willen!’ Hendrine-meuje heeft geen tegenwerpingen en later op de avond is ze heimelijk blij, dat Bart gebleven is. Ze is niet jong meer, ze bakerde voor het laatst jaren geleden; de stugge en gesloten boerenvrouwen zijn niet zo kleinzerig en zenuwachtig als het barende biddewijf; ze vechten zich met verbeten monden door de moeilijke uren heen en pas op het laatst ontsnapt hun soms een kreet. Ze kan ook niet meer zo goed diep bukken. Daarom vraagt ze of Bart en Geerte een strobed willen bouwen, daarover komt het zaadlaken. Bart moet weg, als de vrouw uitgekleed wordt en een schoon hemd van Geerte aan krijgt, gelukkig leidt het de vrouw wat af, de weeën bedaren voor een poosje en ze sluimert een ogenblik in. Geerte kijkt schuw naar het vervallen gezicht, er liggen diepe schaduwen om de oogholten en de glans van de drie stallantarens, aan het varkenskot opgehangen, valt over de stroblonde haarpieken. De rest van de schuur is in het duister gehuld. Soms bonken de kalveren in hun slaap met de poten op de grond en het stro, waar de vrouw op ligt, zakt telkens met een zacht geknister iets meer in elkaar. Bart brengt een tafel, een stoel en een warme stoof met vijf vurige lichtogen voor Hendrine-meuje en Geerte draagt de klepmand met de kleertjes en de kruiden. Hendrine-meuje scheurt een oud stuk linnen in repen en zegt onder het bedachtzaam werken: | |
[pagina 202]
| |
‘Ga jelui nou maar heen, ik zal wel roepen, als ik je nodig heb.’ Ze gehoorzamen zonder een woord van protest en zitten lange tijd tegenover elkaar in de keuken. Soms zeggen ze wat, maar meestentijds luisteren ze gespannen naar mogelijke geluiden uit de schuur. Het blijft rustig! Bart zou wel graag Geertes hand pakken, maar ze geeft hem geen kans, ze houdt ze in haar schoot. Haar ogen hebben een afwezige uitdrukking, welke hem verontrust. Ze kijkt in de verte, dwars door muren en deuren heen, wat ziet ze daar? Waaraan denkt ze? Soms staat ze op om een kom koffie in te schenken en die naar Hendrine-meuje te dragen. De vrouw steunt weer. Hendrine-meuje breit onverstoorbaar verder aan een lange zwarte kous. Als ze terugkomt, drentelt Bart in de keuken rond, hij heeft een pijp opgestoken - de hare - en zij gaat bij de tafel zitten; nu is hij achter haar stoel; hij worstelt met de begeerte om zijn armen om haar heen te slaan, zij merkt het niet. ‘Ben je boos?’ vraagt hij onderworpen. ‘Boos? Hoe kom je daarbij?’ Ze kijkt naar hem op met een half verbaasde glimlach. ‘Ik dacht maar zo, je bent zo stil!’ ‘Ja... er is ook zoveel om over na te denken. Het is eigenlijk een geweldig gebeuren, de geboorte van zo'n kind. Hoeveel vrouwen gaan er mee heen en toch wil iedere vrouw het weer doorstaan, is dat geen wonder? Ze weet, dat ze gevaar loopt en ze telt het niet. Ik zou er geloof ik ook niet tegen opzien, en ik weet zeker, dat ik niet zo bang en kleinzerig zou doen, als die vrouw, ik zou me doodschamen! Voor een man is het zo anders, die kan dat nooit zo voelen als wij... ik geloof, dat ik liever een vrouw ben!’ Hij lacht en spot er niet mee, zoals ze vreesde; hij is doodernstig en zegt nadenkend, zijn handen aan de leuning van haar stoel: ‘Een kind van jou Geerte... wat zou ik daar gek mee zijn!’ Ze komt met een schok tot de werkelijkheid; ze betrapt zich op de gedachte, dat ze geen moment de mogelijkheid onder ogen gezien heeft van een kind, waarvan Bart niet de vader zou zijn. ‘Stil’, zegt ze blozend, ‘waar praten we over!’ Hij neemt haar hoofd tussen zijn twee handen en buigt het achterover tot hij haar in de ogen kan zien; hij voelt de stugge plooien | |
[pagina 203]
| |
der muts aan zijn vingers. Zij ziet zijn ernstig gezicht, hij is haar opeens zo verschrikkelijk nabij. ‘Is het dan een schande, Geerte, om kinderen te verlangen van de vrouw die je liefhebt.’ ‘Neen... Maar wel, als die liefde zondig is! Er is een gebod van beheersing en onthouding. De grens tussen goed en slecht is scherp getrokken. Het is aan God om die scheidslijn uit te wissen, als hij daarvoor de tijd gekomen acht, niet aan ons. En misschien komt die tijd wel nooit!’ Hij zucht. ‘Vroeger, toen ik met meiden verkeerde, heb ik nooit bij de mogelijkheid van gevolgen stilgestaan... en nu: nu zal ik nooit andere kinderen hebben dan de jouwe, Geerte!’ Zijn woorden maken haar zo onzinnig blij, dat ze vergeet waakzaam te zijn. Ze staat toe, dat hij haar kust, hoewel ze daarbij de gewaarwording heeft, dat ze de grens, door God gesteld, bedenkelijk dicht genaderd is. Later in de nacht, als Bart te hulp geroepen moet worden, omdat de bevalling buitengewoon zwaar is en de vrouw eer tegen- dan meewerkt, zo wringt en worstelt ze, dat zelfs Bart haar nauwelijks in bedwang kan houden, denkt hij, terwijl hij het bezwete mens het voorhoofd telkens afveegt en haar gillen hem het trommelvlies haast verscheuren: Nooit... nooit en te nimmer stel ik Geerte aan zoiets afschuwelijks bloot!... En nog later, als het kind ter wereld is gekomen, de moeder verschoond is en weldadige rust geniet, kan hij zijn ogen niet afhouden van Geerte, die het gewassen en ingebakerde kind in de armen houdt en er in tedere aandacht op neerkijkt. De kap is haar in de hals gegleden; het rode haar valt in dikke golven om haar moe gezicht. Hij kan niet genoeg krijgen van die aanblik, de schemerige schuur, met plekken schijnsel en donzige duisternis; het bruin van het hout, het gele stro en het grijze pannendak met zijn stutten en binten daarboven. Ik wou, dat ik schilderen kon! In verslonden aandacht legt hij, lijn voor lijn, Geertes gestalte in zijn geheugen vast; hij wordt door een zeldzame werkdrift bevangen; hij wil het stuk hout in zijn handen voelen, het mes, dat snee voor snee, kerf naast kerf, dit beeld op zal roepen vóór het | |
[pagina 204]
| |
vervaagt. Hij merkt niet, dat Hendrine-meuje hem een paar keer argwanend aankijkt; hij weet niet, dat zijn liefde voor Geerte onbeschermd op zijn gezicht te lezen staat. Hij denkt: Ik wil niet, dat Geerte lijdt... En toch hoop ik haar eens zo te zien met mijn kind in haar armen... Mijn hemel, wat is het leven ingewikkeld! Hendrine-meuje brengt hem terug tot de werkelijkheid; ze zegt nuchter: ‘Welja, Bart Obbink, dat hebben we alweer gehad; ruim het vuile stro op, gooi het maar voor de varkens, het is nergens meer voor te gebruiken; en al is het niet je eigen vlees en bloed, ik vind, dat we allemaal best een slok verdiend heben; er wordt niet alle dagen een zoon op je hoeve geboren!’ In het vroege morgenuur brengt hij Hendrine-meuje terug naar de buurtschap. De weiden dampen. Bart, die sloffen aan zijn blote voeten draagt, voelt vocht en kou doordringen. Op het vlondertje buigt hij de overgroeiende takken voor Hendrine-meuje opzij. Het ruikt zo fris buiten; dichtbij kucht een koe; een vroege vogel ritselt door de struiken; een late vleermuis fladdert nog. Over de hei hangt geheimzinnig de ochtendschemer, een rossige plek, heel laag aan de horizon, duidt aan, waar straks de zon zal opgaan; een zwaar beladen lijsterbes stort een vracht waterdroppels over Bart uit, als hij er per ongeluk tegen stoot. Ze praten niet. Hendrinemeuje is erg moe, maar als ze dicht onder de lage daken der boerderijen doorgaan en stilhouden voor de deur van haar huisje, vraagt ze: ‘Wanneer denk je eindelijk eens te trouwen, Bart Obbink?’ De mond in het rimpelig gezicht lacht, maar de ogen, heel streng, blijven pal op hem gevestigd. Hij is te verbaasd om dadelijk een antwoord te weten. Tot nu toe heeft niemand in de hele buurtschap hem ooit naar zijn plannen gevraagd; ze hebben hem geholpen en hulp aangenomen; er is geroddeld in het veld achter de ploeg of onder het maaien; veel nader is hij de buurtschap niet gekomen. Geerte wel, die zit er midden in; hij is de heer, hij staat er buiten. Wat wil ze van hem? Eindelijk zegt hij luchtig: ‘Ach, dat heeft nog de tijd. Everdina is nog erg minnetjes,’ | |
[pagina 205]
| |
‘Je schijnt naar dat huwelijk niet hevig meer te verlangen!’ Ze zegt het schamper en bijna was hem een volmondig ‘neen’ ontschoten; hij bijt zich op de lippen. Hij moet deksels op zijn tellen passen! ‘Toch wel! U moet denken, zo tegen de winter, dat is een slechte tijd, we kunnen nu beter tot het voorjaar wachten!’ ‘En Geerte blijft al die tijd bij je op de hoeve?’ Hij ruikt lont. Dat maakt hem voorzichtig: ‘Ja, waarom niet! Everdina houdt veel van haar; het is een goed meisje!’ ‘Als ik Van de Voskule heette, dan ging ik op Leeuwerikenenk zeggen: of jullie halen Geerte voor de winter naar hier of ik neem haar meteen mee naar huis... Wie laat er nou zo'n jonge meid alleen in de barre wintertijd op een hoeve, die zo afgelegen ligt!’ ‘Maar waarom niet, Hendrine-meuje; ze heeft het naar haar zin. Ik doe haar toch niks!’ Hij ziet er eensklaps hulpeloos en ongelukkig uit. Maar Hendrinemeuje laat niet los. Haar woorden zijn kordaat en vol bedoelingen: ‘Waarom?... Omdat een jonge meid maar eens haar goede naam kan verliezen... Pas op, Obbink, dat jij daar de schuld niet van draagt!’ Nog voor hij van zijn schrik bekomen is, is ze binnengegaan en heeft de deur met een slag voor zijn neus gesloten. Schouderophalend draait hij om. Wat bezielt haar? Waarom doet ze opeens zo vijandig? Nu al heeft hij reden genoeg om haar te vrezen. Moet hij zich dan voor zijn liefde schamen? Hij wisselde nauwelijks een blik, een woord met Geerte in Hendrine-meujes bijzijn en toch speurt ze gevaar! Hangt de liefde zo tastbaar om hen heen, dat vreemden zich er al haast aan stoten? Hij zou Geerte alle ellende willen besparen; hij dacht er de moed en de kracht voor te bezitten. Het komt op moed en kracht niet aan! Het sluipt langs onzichtbare wegen en slaat je neer als je er het minst op verdacht bent; het schuilt in de lucht, die je inademt, in de woorden, die je niet spreekt, in de blikken, die je ontwijkt, in de daden, die je niet doet; het komt tot je door dichte deuren; het zetelt achter de vensters, die hij in het nu groeiend daglicht voorbijgaat, het staat op de loer | |
[pagina 206]
| |
achter de rechte, scheve, verveloze en verzakte deuren; allemaal potdichte deuren, die alleen opengaan voor hen, die zich zonder morren onderwerpen aan de gemeenschapscode der buurt; wee hem, die de sleutel tot die code moedwillig van zich werpt! Bart vlucht, hij loopt de hei op om aan de benauwende druk van zijn gedachten te ontkomen, om na te denken en met zichzelf in het reine te komen. En terwijl hij de zon tegemoet gaat, die door nevelen omstuwd en half versluierd opkomt, wijkt de sombere verschrikking, herleeft voor zijn oog het gebeurde van die nacht; Geerte en het kind! Zijn werkdrift ontwaakt. Hij maakt rechtsomkeert en wringt zich dwars door struiken en takken, die de wei omzomen, springt over greppels en hekken om gauwer thuis te zijn. Drijfnat is zijn boezeroen, doorweekt zijn broek, als hij de herenkamer binnenstormt. In koortsachtig ongeduld zoekt hij hout en messen bij elkaar. Voorgevoelens en angsten zinken in het niet. Urenlang zit hij in gespannen aandacht en snijdt met vaste hand in het blok hout, dat in zijn geest al de gestalte heeft aangenomen van Geerte in moederlijke aandacht gebogen over het pasgeboren kind van een vreemd biddewijf. En als altijd, bij het vorderen van het werk, groeit in hem het verdriet, de ontmoediging over de onmacht, datgene wat hij zo gaaf en mooi zag, uit het dode materiaal op te wekken. Het versterkt zijn gevoel van minderwaardigheid, het drijft hem, de ene keer tot uitspattingen, de andere keer tot eenzelvigheid, tot zwerftochten en droefgeestigheid. Dit keer is het erger, omdat hij het beeld zo vurig wenst te bezitten en het binnen in hem haast tastbaar aanwezig is, terwijl hij het toch niet naar buiten kan brengen, omdat zijn hand faalt. Zo denkt hij tenminste! Geerte begrijpt van dat alles niets. Drie, vier keer moet ze hem roepen voor hij komt eten en als hij er eindelijk is, zit hij afwezig te staren en zegt niets. Op haar voorstelling over de indeling van de werkzaamheden, knikt hij ongeduldig: ‘ja... ja!’ Maar hem een aandeel in dat werk op de schouders leggen, is verspilde moeite; hij vergeet alles! Het maakt haar ongerust en ongelukkig. Ze begrijpt volstrekt niet wat hem bezielt, waarom hij zich plotseling van haar afwendt en over haar heen kijkt. Is zijn liefde alweer be- | |
[pagina 207]
| |
koeld? Ze ziet wel, dat hij met hout en messen bezig is, maar zij, die niet weet wat hij wrocht, ziet er enkel tijdverdrijf in. Zijn bezetenheid kan ze niet vatten. Ten einde raad vraagt ze aan Boksen-Teun of hij er iets van snapt. En die zegt met een grijns, welke al zijn bruine tandstompen ontbloot: ‘Ja, zo gaat het! Je dacht hem al aardig getemd te hebben, niks hoor! Hij doet altijd zo, als hem iets dwars zit. Wacht maar tot hij weer eens flink bezopen thuiskomt, dan is het over!’ Ze loopt hard weg; zijn hatelijk gegrinnik maakt haar woedend. Wat verbeeldt die oude gek zich wel? Het is dom van haar om zich tegenover zo een bloot te geven. Hij is een boosaardige duivel met zijn sik en zijn venijnige oogjes. Zijn woorden stemmen haar niet rustiger. Ze zou met Bart willen praten; als ze toch van elkaar houden, waarom mag ze dan niet in zijn zorgen delen? Instinktmatig voelt ze, dat ze hem toch beter met rust kan laten. Uiterlijk koel en bedaard gaat ze haar gang. Ze is werkelijk blij, als ze een avond gevraagd wordt om boekweit te komen binden in de buurtschap. Het is begin september; de boekweitmaan, die ze uit haar jonge jaren zo goed kent, is groeiende; hoe dikwijls heeft ze als kind achter moeders rokken aan gedribbeld wanneer die, als een geestverschijning, over de bleekverlichte akker ging, telkens bukkend om met zeeltjes roggestro de broze boekweit te binden. Zij dacht vroeger, dat het zo stilletjes bij nacht moest gebeuren om de geesten te ontwijken, die overdag in de boekweit slapen. Toch is ze nooit bang geweest. In haar herinnering zijn die windstille koele en vochtige septembernachten heel levendig gebleven. Nachten, want haar leek het toen zo laat, dat de zon meteen wel weer op kon gaan. Nu weet ze, dat het nooit veel later geweest kan zijn dan acht, negen, misschien een enkele keer tien uur en, dat het maaien en binden niet bij maanlicht gebeurt om de boekweitgeesten te verschalken, maar vanwege de dauw, die de planten zammeGa naar voetnoot*) maakt en om het kostelijk zaad niet verloren te laten gaan, daar de boekweit overdag bij droog weer sterk guurtGa naar voetnoot**). Nu staat Geerte in een ander veld in een andere buurtschap en | |
[pagina 208]
| |
denkt aan thuis! Septembernevels omhullen het akkermaalshout en de stammen der dennen; de kruinen, de daken der hoeven, schuren en zaadbergen daarentegen worden door de maan scherp omlijnd; de vrouwen duiken met de handen in de nevel. Ze dragen al wollen omslagdoeken en hebben alleen de zwarte onderkap op, omdat de witte mutsen slap worden van het vocht; hier en daar schijnt uit een venster een roodachtig licht; er blaft een heemhond en op een deel loeit een koe; in de schaapskooi, aan de rand der heide blaat een schaap, na een poos blaten de andere in koor mee, tot er ergens iemand op klompen hard over een straatje loopt en de dieren plotseling zwijgen. Geerte werkt voor het eerst bij deze boer, die de hulp heeft toegezegd bij het aardappelrooien; het is achter in de buurtschap; een stugge, christelijke boer, Johan ter Broeken; zijn vrouw ligt in het kinderbed en nu valt Geerte voor haar in met een jonge meid, Anna, die niet erg spraakzaam is, overal ja of neen op zegt en doet of ze het maar half prettig vindt om met Geerte te moeten werken; ze zoekt het tenminste zo ver mogelijk uit haar buurt. En Geerte, in haar sombere stemming, denkt argwanend: zouden ze in de buurtschap al iets gemerkt hebben? Wordt er over Bart en haar gepraat? Ze weten het natuurlijk allemaal van dat biddewijf, maar er iets over zeggen doen ze niet; het geeft ook geen pas, dat een ongetrouwde vent en een meisje een kind helpen halen. Als vader en moeder dat eens wisten! In haar gevoel ligt die nacht alweer ver achter haar. Bart is onhandelbaar. Iedere avond moet ze hem met geweld naar Leeuwerikenenk drijven; dan bromt hij, snauwt haar af, maar gaat tenslotte gelukkig nog. En elke avond ligt ze, gedachtig aan de woorden van Boksen-Teun, te wachten hoe hij thuiskomt. Ze is bang, dat hij in zijn oude fout vervallen zal. Telkens als hij haastig, maar met vaste schreden onder haar raam langs gaat, draait ze zich met een zucht van verlichting om. Ze weet niet, dat hij daarna, dicht onder het gele schijnsel van het tuitlampje, zit te snijden tot hij kramp in zijn handen krijgt en het mes moet laten vallen. Overdag verzorgt Geerte de vrouw en het kind. Bij stukjes en beetjes komt ze iets uit haar verleden te weten. Het is een zacht, vriendelijk en dankbaar schepsel. Ze heet Jans, haar achternaam wil ze niet zeggen; ze is pas | |
[pagina 209]
| |
vierentwintig jaar; als Geerte haar het kind aangeeft om het aan de borst te leggen, kruipt er iets kleur in de wangen, maar overigens is het mens van een diepe neerslachtigheid. Na vijf dagen komt ze weer op en wil vertrekken, maar Geerte staat het haar niet toe; ze ziet wel hoe zwak ze nog is en nauwelijks op haar benen kan lopen; bovendien is het weer guur en regenachtig geworden. Jans kan in de keuken wat licht werk voor haar doen, ze kan kousen stoppen en aardappels schillen. Terwijl Geerte bakt en kookt, trekt ze met moeite de zinnen eruit. Ze komt uit het noorden... Neen niet van het land, uit de stad. Over haar ouders wil ze niet praten, die durft ze nooit meer onder ogen te komen. Ze is toen ze twintig was onder bekoring geraakt van een zigeuner, die met een molen de grote kermissen afreisde; hij beloofde haar van alles, want - de vrouwe zal het nu niet geloven - ze was een frisse knappe meid, ze kon vrijers zat krijgen. Later bleek het, dat die molen helemaal niet van hem was, hij werd er weggejaagd. Was ze toen maar verstandig geweest. Hij kon zo mooi alles goedpraten; hij was zo'n vrolijke knappe man; domweg is ze hem gevolgd toen hij dat vroeg. Een poos hielden ze een beer aan een ketting en lieten die kunstjes maken; dat bracht wel wat op, hij dwong haar om 's avonds de aardappels van het land te stelen en het wasgoed van de bleken. Toen ze zwanger werd en niet meer uit de voeten kon, ging hij er stilletjes vandoor. Ze vertelt alles met een moede onverschillige stem; het ligt achterhaar, het is overwonnen. ‘Wat ga je nu beginnen?’ vraagt Geerte. ‘Och ik heb een mand met negotie, die heb ik in bewaring gegeven, want anders had geen mens me opgenomen. Ik ga maar weer van deur tot deur. Het is nu alles anders geworden, ik heb “hem” nu.’ Ze knikt naar het kistje op twee stoelen, waarin het kind ligt. ‘Ik wil van hem geen schooier maken. Misschien tref ik mensen, die evengoed zijn als jullie hier, die medelijden hebben. Mogen we, als het zo valt en we komen nog eens in de buurt, bij je aankloppen, vrouwe?’ Het klinkt erg bescheiden. ‘Natuurlijk, graag zelfs! Ik heb toch ook een beetje recht op hem!’ Samen staan ze over het kistje gebogen. Twee vrouwen met een- | |
[pagina 210]
| |
zelfde trek om de mond, eenzelfde glans in de ogen. Twee moederlijke gezichten, het ene vervallen en zwak, het andere rond, blozend en ernstig. Het is geen mooi kind; rimpelig rood met erg ontstoken oogjes en wat pikzwart haar, dat op het vochtige schedeltje zit vastgekleefd. 's Avonds naaien ze aan de kleertjes waarvoor Geerte met moeite op Leeuwerikenenk het linnen afgebedeld heeft. Daar vinden ze het een meer dan ongepaste grap van Bart om dat biddewijf in huis te halen. Eigenlijk vertrouwen ze het hele zaakje maar half. Laat dat schepsel naar de bedeling gaan! Ach ze weten immers best, dat een zwerfster nergens steun krijgt! Het is tenslotte Everdina, die de schaal ten gunste van de stakker doet doorslaan. Ze zitten met zijn allen aan tafel, want het is zondag na kerktijd: Everdina, de oude boer en de boerin, Geerte en de andere meiden en knechts. Geerte is er expres over begonnen, omdat ze denkt, dat de boerin, waar al het personeel bij is, niet van krenterigheid verdacht zal willen worden. En juist toen ze allemaal door elkaar aan het praten waren en het voor en tegen van geld of goed geven aan zo'n verloren en verdorven ziel bestreden, zei Everdina, terwijl de grote fanatieke ogen van de een naar de ander dwaalden: ‘Ik krijg nu zelf gauw een kindje, stel je voor, dat ik er geen kleren voor had!’... Een ogenblik is het angstig stil in de keuken. Dan laat Geerte haar lepel, die juist op weg naar haar mond was, zo hard neervallen, dat de pap tot in haar schort spat. De meiden en knechts buigen zich diep over hun teldersGa naar voetnoot*) en hebben verstolen plezier. Gerritje proest zachtjes en gluurt uit de hoeken van haar ogen naar Anna, die een kleur gekregen heeft. De oude boer doet of hij zich verslikt en hoest benauwd. Maar de boerin zegt scherp: ‘Zwijg Everdina, wat is dat voor onzinpraat!’ Tot Geertes intense verbazing duikt Everdina schuw in elkaar. ‘Je kunt wat linnen nemen, Geerte, maar doe me een plezier en praat niet meer over die slet; ik wil er niets meer mee te maken hebben!!’ | |
[pagina 211]
| |
Het klinkt streng en bestraffend. Het maakt Geerte opstandig. Boosaardig denkt ze: het is toch waar: ‘Hoe rijker de boer, hoe voller de schuur, Hoe slechter voor 't volk, hoe slimmer voor de buur!’ Door haar kwaadheid voelt ze toch een angeltje steken: wat bedoelde Everdina? Wat is dat voor gekkenpraat: ‘Ik krijg zelf gauw een kindje?’ Waarom doen ze allemaal zo raar? Is Bart daarom zo stil? Ach onzin, hoe kan dat nou? Ze is diep ongelukkig en hopeloos eenzaam, omdat ze tegen haar verzet in, toch Bart wantrouwt. Het is verschrikkelijk. In wat voor een toestanden is ze verzeild geraakt? Een week later gaat Jans weg! Ze ziet er wel iets beter uit en is minder gedrukt; de hoop herleefde. Ze draagt het kind in een wollen doek geknoopt op de heup; ze torst een klepmand vol etenswaren en kleren. Bart schreef op Geertes verzoek een aanbevelingsbrief: nu moet ze maar zien haar kost op te scharrelen. ‘Zulke goede mensen als hier zal ik niet gauw meer vinden’, zegt ze geroerd. ‘Stil! Het is al erg genoeg, dat we niet meer kunnen doen en je moeten laten gaan!’ De vrouw, in de oude bedeltoon vervallend, zegt: ‘God zal het u vergelden!’ Maar dit keer is het uit de grond van haar hart gemeend. Geerte kijkt haar na; daar gaat ze de zandweg af! Een vrouw, die haar ongedoopt kind geen naam kan meegeven; een vrouw, die na zware uren haar kerkgang niet kan doen. Het is Geerte of ze willens en wetens de vrouw en het kind aan al deze boze invloeden overlevert. Nu de vrouw weg is en Geerte in huis alleen nog maar aanspraak heeft aan Boksen-Teun, voelt ze voor het eerst de eenzaamheid als een druk. Overdag gaat het nog; het is de tijd van aardappels rooien; er komt volk en zijzelf is telkens een dag weg; maar 's avonds! Het donkert al om zeven uur. Ze haalt haar spinnewiel van de zolder, maakt het in orde en laat het wiel snorren. Haar gedachten kan ze niet stopzetten; ze dringen zich juist het hevigst aan haar op, als ze Bart weg weet naar Leeuwerikenenk. Ze gelooft zijn liefde alweer verloren te hebben en ze begrijpt niet waarom; | |
[pagina 212]
| |
hij werkt niet meer; dikwijls ziet ze hem met het geweer de hei opgaan, vaak knalt er een schot; soms brengt hij dieren mee om op te zetten, doch ook hazen en konijnen, wilde eenden en patrijzen. Zij legt ze in de kelder en geeft ze mee naar de markt om verkocht te worden. Hij is daar de eerste keer heel verbaasd over geweest, maar hij heeft geen verzet. Hij is niet onvriendelijk tegen haar, bijna weer gewoon; maar hij doet geen moeite om haar aan te halen en dat verontrust haar meer, dan zijn weinige lust in werken. Ze snakt naar zijn sterke handen, naar zijn mond, zijn overmoedig en brutaal gezicht. Op een dag, dat ze hem weer weg ziet gaan, loopt ze naar de herenkamer om tenminste iets van zijn sfeer om zich heen te voelen; iets van zijn persoonlijk bezit aan te raken. Het is er een onbeschrijfelijke rommel! Hij vroeg haar niet om op te ruimen en zij dorst hem in zijn vreemde gemoedstoestand niet te storen. Later, in stug en koppig verzet, vermeed ze hem en zijn herenkamer. Het leeft en trilt in een spinneweb, hoog aan een der vensters geweven, overal liggen houtsnippers, zoals het mes ze rechts en links van het hout deed stuiven, banken en beesten zijn gehuld in een waas van stof. Overal gaat ze rond en houdt de rokken bij elkaar; ze waagt zich in zijn alkoof; het bed is rommelig en vies; het stro steekt onder het verenbed uit en het ruikt er muf. Werktuigelijk bukt ze zich in de bedstee om het stro terug te duwen. Daarbij stoot ze onzacht haar hoofd tegen de beddeplank: er valt iets om. Ze schrikt, want ze denkt, dat het de pot is, die daar gewoonlijk staat. Het is de pot niet; diep in het dekbed verzonken vindt ze een stuk hout, één van Barts werkstukken, het voelt glad en tamelijk zwaar aan. Wat het is, kan ze in het halfduister niet goed onderscheiden, daarom loopt ze er mee naar de kamer bij het venster... Naarmate ze langer kijkt, groeit haar verbazing tot ontsteltenis... tot ontroering...! Ze moet er bij gaan zitten, zo trillen haar benen. In haar hand ligt een houten beeldje, misschien dertig centimeter hoog. Het stelt een boerenvrouw voor, gebogen over een kind in haar arm; de muts is in de hals gegleden, het haar heeft rossige lichtglanzen in de golvingen; in het gezicht zijn de ogen neergeslagen en de mond glim- | |
[pagina 213]
| |
lacht een beetje in de hoekjes; het figuur is in een paar lijnen weergegeven, het kind ook; alle aandacht is besteed aan het haar, de oogleden en de mond. Misschien is het nog niet eens af, maar het is zo levend en echt, dat Geerte er geen moment aan twijfelt, wie het voor moet stellen. Zo... zo ben ik niet... Zo mooi ziet hij mij alleen! Omdat hij van mij houdt... En ik heb aan hem getwijfeld, slechte dingen van hem gedacht; in hardheid en boosheid naast hem geleefd; trots en ongenaakbaar ben ik geweest. Wat heb ik van hem begrepen? Ik heb op hem neergezien en hem veroordeeld. En al die tijd is hij met mij bezig geweest, was ik zelfs 's nachts bij hem in de bedstee! Hij is geen boer, het is vergeefse moeite om te proberen er een van hem te maken. Ik heb er geen verstand van, maar ik geloof, dat iemand, die met een mes uit een dood stuk hout zulke dingen weet te maken, zich niet hoeft te schamen, als andere dingen hem niet zo goed af gaan. Stilletjes zet ze het beeldje terug. Daarna begint ze zorgvuldig de kamers schoon te maken. Ze is daar nog mee bezig als Bart terugkomt. Hij staat met iets van de oude brutaliteit in de deuropening naar haar te kijken. Maar zijn lach is deemoedig en haast verontschuldigend als zij, om zich een houding te geven, moppert over de rommel. ‘Aan mij valt toch geen eer te behalen, Geerte! Ik ben een nietsnut en een prutser; ik verdien al je zorgen niet; ik begrijp niet, dat je er nog altijd niet schoon genoeg van hebt!’ Ze gooit de lap neer, waarmee ze de vloer aan het wrijven was en staat op uit haar geknielde houding. ‘Ik wil je wel bekennen Bart, dat ik niet geweten heb, wat ik aan je had de laatste tijd. Ik dacht, dat je spijt had en alles wel graag weer ongedaan zou maken; dat je achteraf toch reden had om liever met Everdina te willen trouwen, zoals trouwens je plicht is...’ Hij komt een paar passen naar binnen en zegt ontmoedigd: ‘Zie je wel! Ik verknoei altijd alles. Iedereen denkt het slechte van me, zelfs jij, Geerte. Het verwondert me niets, ik gedraag me beestachtig. Ik laat jou maar wurmen en tobben...’ ‘Stil!’ Ze drukt haar hand tegen zijn mond. ‘Ik wil het niet horen. Ik weet nu hoe het komt. Het is, omdat we allemaal iets van je ver- | |
[pagina 214]
| |
wachten, wat je niet kunt geven en iets van je willen maken, wat je niet kunt zijn: een boer! Je gaat te open, te eerlijk je eigen weg; je verbergt niets!’ Hij neemt met een ruk haar hand weg en vermorzelt die bijna in zijn greep. ‘Nonsens, Geerte, je hoeft niet goed te praten, dat ik nergens voor deug!’ Ze ontwijkt zijn ogen niet; recht kijkt ze hem aan: ‘Het is doodjammer, dat noch je vader, noch je moeder, noch de dominee, noch de meester zich met je bemoeid hebben vroeger. Als je in onze buurtschap geboren was, dan had mijn bovenmeester niet gerust voor hij je een plaats bezorgd had bij de gezellen in de stad om het houtsnijden grondig te leren, daar zou iets uit je gegroeid zijn, wat alle jongens hier bij elkaar niet bereiken kunnen... een kunstenaar. Dat ben je... een kunstenaar of je het gelooft of niet!’ Ze heeft ernstig en met vuur gesproken. Maar hij lacht hardop. ‘Malle Geerte, je droomt; ik heb geen aanleg voor kunstenaar of held of wat je maar wilt, hoe haal je het in je hoofd!’ ‘Wie sneed dat beeldje op je beddeplank?’ Nu krijgt hij een kleur; hij laat haar los en begint opgewonden de kamer op en neer te benen. ‘Dat is het juist, daaraan heb ik mijn uren verprutst, daaraan bracht ik alles ten offer, aan een waanzinnig denkbeeld... aan mijn hoogmoed en verwaandheid, om te denken, dat ik zoiets hoogs bereiken kon!’ ‘Maar je hebt het toch bereikt! Wat wil je dan?’ Een moment staat hij midden in de kamer stil, dan loopt hij naar de alkoof en komt met het beeldje terug; duwt het haar tegelijk met zijn boze woorden onder de neus: ‘Hier, kijk dan... zie dan toch, dat het een zielloos, een stompzinnig stuk dood hout is! Hoe kan ik je duidelijk maken, wat er in mij geleefd heeft en hoe gebrekkig het te voorschijn gekomen is... Het is een bespotting!’ ‘Het is juist andersom’, zegt ze koppig, terwijl ze hem het beeldje uit de hand neemt. ‘Je hebt me mooier gemaakt dan de werkelijk- | |
[pagina 215]
| |
heid is... zo ben ik niet... zulk glanzend haar heb ik niet... en ik wou, dat ik zo'n mond had.’ Hij zakt verbaasd op de bank neer en kijkt haar ongelovig aan. ‘Maar het is immers helemaal geen gezicht geworden... ik snap niet hoe je weet, dat ik jou bedoelde... Die nacht toen je daar stond met 't kind in je armen, dacht ik zo zeker, dat ik het nu kon... jou uitbeelden... zo moederlijk als je was...’ Ze zet het beeldje tegenover hem en gaat zelf naast hem zitten. Zwijgend blijven ze er naar kijken; hij heeft de arm om haar schouders geslagen. Zij wil, dat hij het ziet, zoals zij het ziet, dat hij leert vertrouwen in eigen kunnen, dat hij leert geloven in eigen werk. Ze is tevreden, als het opstandige uit zijn trekken wegsterft en plaats maakt voor een belangstellende, zoekende blik. ‘Ach’, zegt hij eindelijk, ‘misschien heb je wel gelijk, het volmaakte is onbereikbaar! Maar wat heeft het voor nut, wie maak ik er gelukkig mee?’ ‘Mij! Mij en jezelf!’ ‘Ja!’ Ze leunt haar hoofd tegen zijn schouder, ‘een slechte boer kan ik niet achten. Een man, die tot het inzicht komt, dat hij van God een gave meegekregen heeft en er zich naar richt, wel!’ Hij zucht: ‘Vosje, jij praat alles recht wat krom is, zonder jou kan ik me mijn leven niet meer indenken!’ ‘Dat hoeft ook niet!’ Ze houdt haar ogen gesloten, hij hoeft ze niet te zien, want het is haar eenklaps duidelijk geworden, dat haar weg niet veel verschillen zal van die der bedelvrouw. Gesmaad, gehoond, verstoten! Ze denkt: ik kan niet anders! Ze weert hem niet af, als zijn armen haar al vaster omklemmen en zijn mond de hare niet meer loslaat. Later, als ze bedenkt, dat Boksen-Teun niet zal weten waar zijn eten blijft, maakt ze zich los en drijft hem naar buiten. Voor het huis staan ze nog even te kijken naar de bijzondere schakering van licht en schaduw op de gevel. ‘Zie’, zegt Geerte, ‘zo was het toen ik hier voor het eerst stond en jij die vos schoot. Toen al noemde ik dit “Huis van Licht en Schaduw”, weet je wel hoe toepasselijk dat eigenlijk is ook op ons | |
[pagina 216]
| |
leven? Soms lijkt alles licht en gemakkelijk te dragen; en ongemerkt kruipt de schaduw door het licht, over je zonnige stemming; er is misverstand, wanbegrip; er komen zorgen en onverwachte wendingen; soms, als er geen zon is, zijn de dagen grijs en dan opeens, is het er weer; de zon met een schaduw hier en daar.’ ‘Grappige Vos’, zegt Bart. Maar hij lacht haar toch niet uit. De volgende morgen vindt ze hem hoog boven op een ladder tegen de voorgevel van het huis. Ze schrikt, want in sierlijke zwarte krulletters schildert hij op de gele muur: ‘HUIS VAN LICHT EN SCHADUW’ ‘Wat doe je nou? Wat zal Everdina daar wel van zeggen?’ Hij keert zijn hoofd naar haar toe; een overmoedig, wat verwonderd gezicht: ‘Everdina?’ ‘Ja, ik dacht, dat het Everdina's hoeve zou moeten heten, zodra jullie getrouwd waren!’ Hij keert zich weer naar zijn werk. Het fijne penseel trekt bedachtzaam lijn na lijn: ‘Ik trouw niet met Everdina! Ik trouw met Geerte van de Voskule. En als die me niet wil, waar ze overigens gelijk aan heeft, dan trouw ik toch met geen ander!’ Er schiet haar een prop in de keel, ze heeft geen verweer en sluipt stilletjes terug naar de keuken om haar kloppend hart te kalmeren. |