Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk 7Het is maar goed, dat het gedurende de roggeoogst bijna aan een stuk door mooi weer is. Geerte heeft het druk en geen tijd tot droefgeestige gedachten. Harm van der Velde, Boksen-Teun en Jan Haarbrink, een bloedjonge boerenzoon met lange armen, lange benen en rode flaporen, zichten de rogge, terwijl Geerte, als ze niet thuis voor koffie en eten moet zorgen, Dina, Harms vrouw, en Dike, een kleindochter van Kees-Oom, binden. Dina en Dike zijn zorgeloos; er wordt heel wat afgelachen en afgepraat, vooral om de pannekoekkorf in de schaduw bij de sloot. Geerte doet wel mee, maar ze voelt zich toch jaren ouder dan die twee, hoewel Dina het vorige jaar mei getrouwd, in de lente een kind verwacht. Dike, kort en breed voor haar vijftien jaren, staat de muts nog wat scheef; ze ginnegapt graag, vooral met Jan, die onder haar uitdaging telkens dreigt haar voor de duivelsegge te zullen spannen. Een brutaliteit, waar ze heftig om moet blozen. Of denkt hij soms, dat zij niet weet, wat voor een schandelijk bedrijf dat is: meisjes met het blote achterste over de stoppels te halen. Jan doet of hij wegloopt voor haar boos gezicht, maar hij weet wel, dat zij op zal springen om hem na te zetten, daar is het hem juist om te doen, hij laat zich gewillig vangen; hij wil toch zeker niemand wijsmaken, dat hij met zijn lange staken niet gemakkelijk voor kan blijven? Ze douwelen achter een struik en Boksen-Teun, die er onder zijn oude strohoed nu helemaal uitziet als een verdwaalde neger, grijnst naar Geertes stuurs gezicht met onverholen leedvermaak. Hij denkt: de druiven zijn zuur! Jan en Dike zijn beiden rood van verlegenheid en gloeiend warm als ze zich hijgend, niet ver van elkaar, in het gras laten ploffen. Dina, loom in haar beginnende zwangerschap, ligt languit te rusten. Geerte, die zich voor het jonge volk verantwoordelijk voelt, zegt bestraffend: ‘Wat doe je ook onbesuisd in die hitte, straks krijg je nog een zonnesteek zo met je blote kop; zet een strohoed op; het is een schande | |
[pagina 153]
| |
voor een fatsoenlijk meisje... Alla Jan, laat mien de deern nou met vreê. Hier, neem de laatste spekpannekoek, dat stopt oe de mond misschien!’ Ze weet wel, dat Jan zijn lang schraal lijf thuis haast nooit volgegeten krijgt; met tien kinderen wordt de spoeling dun. Na een poos liggen allen in een lome, weldadige rust. Harm en Dina slapen al; Dike kauwt op een spriet en werpt steelse blikken op Jan, die onder zeil is gegaan met de armen onder het hoofd en de hoed op zijn neus. Geerte zit tegen een berkestammetje geleund en houdt de handen in haar schoot gevouwen, rode handen op een wit schort. Haar huid verdraagt de zon slecht; ze wordt niet als de anderen koffiebruin; ieder jaar hangen de lappen erbij en nieuw, nog teerder en sproetiger vel groeit eronder; haar gezicht lijkt een plekkerig masker van schrijnend rood, bruin en wit om de ogen. Ze kijkt uit over het fel beschenen stoppelland in de wazige verten. Als het een beetje meeloopt, kan morgen de eerste wagen ingereden worden; Boksen-Teun kan vanavond nog een paar stukken tussen de gasten schoolbouwen, ondiep ploegen, en spurrie zaaien. Als Bart het goedvindt. Ach, Bart! Haar blikken gaan naar het huis, naar het nieuwe, dat achter de dichte luiken ligt te blakeren in de zon; het oude staat half verscholen achter de noteboom; daar is Bart in de herenkamer. Is hij er nog wel? Vanmorgen stond hij voor het open raam haar na te kijken. Een paar dagen is hij slim ziek geweest, maar nu is de wond aan het genezen. Hij loopt weer rond, maar kan niet veel uitvoeren. Wat zou hij moeten uitvoeren? Hij kan toch niet maaien of ploegen en nu met die arm ook niet jagen of houtsnijden. Heimelijk is zij bang, dat hij uit verveling weg zal lopen om in het dorp weer te gaan rabauten met slechte vrienden. Kleverkamp is er geweest om hem de oren te wassen; het is er warm toegegaan. Met de hand op haar kloppend hart heeft ze in de mooie keuken aan de zijmuur staan luisteren, zodoende kon ze duidelijk Barts honds onverschillige stem horen, zijn brutaal gelach dwars tegen Kleverkamps boze woorden in. Later zag ze Bart en de oude boer langs de akkers gaan en was dus blijkbaar de zaak toch weer bij gelegd terwille van Everdina, die hen beiden aan handen en voeten gebonden houdt met haar zenuwen en haar zwakte. Tegenover haar is Bart daaren- | |
[pagina 154]
| |
tegen van een deemoedige onderworpenheid, die haar ongerust maakt. Hij is stil en praat haast niet onder het eten. Op het gebeurde is hij met geen woord teruggekomen. Wel zegt hij elke keer als ze hem verbonden heeft: ‘Dank je wel, Geerte, 't spijt me, dat ik je zoveel last bezorg.’ Dat doet haar pijn, het maakt haar terughoudend en afgemeten. Ze betrapt er zich op, dat ze er naar snakt hem weer gewoon te zien en zorgeloos te horen lachen en spotten. Zij, van haar kant, plaatst geen hatelijke opmerkingen en doet minder bazig. Telkens als haar handen bezig zijn met verbinden en zij daarop haar ogen gevestigd kan houden, vraagt ze iets of maakt een opmerking over het werk. ‘Ik had gedacht, om morgen rogge te varen; Boksen-Teun kan dan met Harm opsteken.’ ‘Goed Geerte, jij weet wel wat het beste is.’ Van deze gedweeheid wordt ze zenuwachtig; ze weet volstrekt niet, wat ze aan hem heeft. De zondag na het ongeluk, toen ze Bart alleen achter moest laten, omdat ze niet uit de kerk en niet van Leeuwerikenenk weg dorst te blijven, zat ze onder de preek de boerin te bespieden om te zien of er onraad dreigde. Maar het gezicht in de mooie muts leek wel oud en vermoeid, doch niet opgewonden, de gevouwen handen trilden niet. Later bij Everdina had ze het moeilijker, die viste naar bijzonderheden en zij moest onverschillig doen of ze nergens van wist; of de hoeve en de herenkamer even ver van elkaar verwijderd lagen als de noord- en de zuidpool. Dat huichelen stuit haar, het doet haar, net als een misdadiger, alle mogelijke dingen zien, die er niet zijn. Ze is bang, dat achter elk gesproken woord een diepere bedoeling steekt. Als de vrouwe vraagt, of ginds de roggebouw opschiet, hoeveel man er in het land zijn? Als haar gevraagd wordt door Kleverkamp hoeveel vrachten hooi er in gevaren zijn... of het nagras niet te lijden heeft van de droogte, vermoedt zij een valstrik. Haar: ‘Ik weet niet’ klinkt haar zelf onnozel in de oren. Het verwondert haar, dat de mensen uit de buurtschap niet meer loslaten; het is waar: met het dorp en de deftige boer van Leeuwerikenenk hebben ze buiten de kerk weinig omgang. Ze weten ook niet beter of bij | |
[pagina 155]
| |
Kleverkamp zijn ze best op de hoogte, wat hun dienstmeid doet. Het is veel gewoner, dat een gezonde boerenmeid werkt, dan dat ze stil zit. Later op de dag mag ze Everdina steunen, die voetje voor voetje naar het ligtentje in de bloemhof voor het huis lopen kan. Het lichaam blijft nog zwak, maar de geest is des te levendiger. Ze verzint nieuwe plannen, die Geerte met schrik vervullen. Everdina wil Bart verrassen. Op een mooie dag zal ze zich naar de hoeve laten rijden en Geerte moet alles van te voren stilletjes in orde maken; bloemen en planten in de mooie keuken zetten; de bedstee met stro vullen en er het beddegoed indragen, zodat Everdina er rusten kan, als ze moe is. Het moet net zijn of ze er komt wonen of de bruiloft al heeft plaatsgehad. Dan zal Bart zelf kunnen zien hoe goed ze al aansterkt en dat hij nu niet lang meer ongeduldig hoeft te wezen, zodat hij domme dingen gaat doen. ‘Zie je, Geerte, hij houdt zo verschrikkelijk veel van me, dat hij van verlangen geen raad meer weet. Voor de winter wil ik getrouwd zijn... En jij blijft bij mij... Ik kan geen ander meisje om me heen verdragen.’ Geerte zit doodstil, onmachtig om een geluid te geven noch van instemming noch van afkeuring; de prop in haar keel rijst en er zitten tranen te dringen dicht achter haar ogen. Al die tijd zit haar hart vol ongerustheid over Bart, die thuis alleen is en maar heel vluchtig verzorgd wordt door Boksen-Teun... Aan dat alles moet ze nu denken, terwijl de anderen een voor een ingeslapen zijn en de hete lucht boven de akkers trilt. Ze vraagt zich af, of Everdina haar plannen werkelijk vol voeren zal. Ze is er toe in staat en Geerte kan de gedachte niet van zich afzetten, dat bij alle eerlijke verrassingsbedoelingen toch ook een zeker wantrouwen Everdina beweegt om zelf te komen controleren, zich met eigen ogen nog weer eens te overtuigen, dat Geerte en Bart volslagen vreemden, ja zelfs vijanden zijn. Geerte verafschuwt zichzelf om deze hatelijke gedachten en hoe 'n moeite ze zich ook geeft om haar medelijden met Everdina levendig te houden, ze kan niet verhinderen, dat haar 's nachts soms benauwde dromen kwellen; dromen waarin Bart en Everdina een grote rol spelen. Soms | |
[pagina 156]
| |
ziet ze hen liggen in de bedstee, nadat op geheimzinnige wijze de bedsteedeuren uiteen weken. Eens sloeg ze toen de handen aan Everdina's keel om haar te wurgen maar er was onder haar handen geen weerstand, alleen haar eigen week bedkussen, dat ze krampachtig omklemd hield. 's Morgens is ze, om aan het visioen te ontkomen, weer naar de keuken gegaan en natuurlijk waren de bedsteedeuren dicht. Ruth las aren en Maria en Martha zaten vredig aan Jezus' voeten. Maar haar leek het of Jezus' gezicht niet enkel goddelijkheid meer uitstraalde; het leek zo vertrokken van smart, dat Geerte haar handen niet naar de deuren dorst uit te steken om ze te openen en zichzelf gerust te stellen aan het gapende gat er achter. Nooit... nooit zal ze die deuren openmaken zolang ze haar zondige gedachten niet de baas is; voor ze van haar zondige liefde voor Bart, die haar door de duivel in het hart is gelegd, genezen is! Ze staat stilletjes op om de anderen niet te storen en loopt over het veld naar huis. Ze treft Bart in de keuken aan zijn koud maal. Ze heeft hem daar niet verwacht en knoeit, om zich een houding te geven, lang bij de haard. ‘Het is zeker heet in het land’, zegt hij heel gewoon, ‘je ziet tenminste zo rood als een biet!’ Ze kijkt op en glimlacht even; ze speurt een opgewekter toon in zijn stem. ‘Het vet braadt je uit de botten!’ ‘Je moet druivenzalf op je gezicht doen, dat verzacht. Meisjes met zulk teer vel als jij, moesten juffers worden en geen boerinnen.’ Ze krabbelt onmiddellijk terug: ‘Ik heb geen druivenzalf en ik ben nu eenmaal als boerin geboren, ik hoor op het land of mijn vel er geschikt voor is of niet!’ ‘Ja en ik loop me te verdommen met die lamme poot!’ ‘Wees blij!’ ‘Och blij! Zo een als ik kan je best missen.’ ‘Doe niet gek’, zegt ze kort. ‘Jij bent de baas, jij deelt de lakens uit, dat is genoeg.’ ‘Dat weet je wel beter!’ ‘Zal ik je nog eens verbinden?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Doe geen moeite; het zit nog goed; als je misschien het bandje wat beter wil strikken!’ Ze doet het. Ze heeft voor de hitte haar kap af en een strohoed opgezet, die ze nu op een stoel legt; ze denkt er helemaal niet aan, dat het rode haar nu onbeschermd om haar gezicht valt, want het strakke toetje boven op haar hoofd is allang losgegaan. Terwijl zij aan zijn arm bezig is, kijkt hij op haar neer. ‘Je hebt prachtig haar, Geerte, jammer dat je het altijd zo wegmoffelt!’ Ze schrikt en doet haastig een pas in de richting van haar hoed. ‘Neen, ik plaag je niet, ik meen het’, zegt hij; ‘je kunt er gerust trots op wezen; je bent de eerste vrouw, zover ik me herinneren kan, die er zonder muts knapper uitziet dan met.’ Ze is verward en boos en drukt zich de strohoed extra stijf op het hoofd. ‘Schei uit met die onzin!’ Ze wil haastig weglopen, maar Bart verspert haar de weg. ‘Vat het nu niet dadelijk verkeerd op, Geerte; ik begrijp niet, waarom ik nooit eens gewoon met je praten mag, je doet altijd zo afgemeten als een dominee en dan opeens, als ik het helemaal niet verwacht, gooi je alles overboord en doe je dingen, die ik van 'n preuts meisje als jij helemaal niet verwacht zou hebben!’ Ze kleurt: ‘Bedoel je,... dat ik bij je gewaakt heb...?’ ‘Ja!’ ‘Dat was toch mensenplicht! Malle praatjes moet je maar voor je vriendinnen bewaren!’ Hij staat nog altijd in de deuropening en verspert haar de weg; ze zou graag willen ontsnappen, maar ze weet niet hoe en daarom draalt ze bij de haard of ze nog heel wat te doen heeft. ‘Ik ben vanmorgen de buurtschap maar eens in gekuierd; de boerderijen liggen daar nu zo mooi midden in de schoven; ik zou ze wel allemaal in hout willen snijden. Ik trof alleen Hendrine-meuje thuis en ik kreeg koffie; dat is nog allemaal vanwege die haan moet je weten. Weet je wat ze me nu weer gevraagd heeft?’ ‘Neen!’ ‘Of ik vrachtrijder wil worden!’ | |
[pagina 158]
| |
‘Vrachtrijder?’ Van verbazing vergeet ze haar terughouding en komt naast hem aan de deur staan. ‘Ja, Hendrine-meuje heeft dat heel aardig bedacht; ik weet niet of “zeker iemand” er ook niet de hand in heeft gehad. In het vervolg rijd ik elke vrijdag met Hendrine-meuje naar de markt. Stel je voor, Geerte, ze is al ver in de zestig en ze loopt nog bijna elke week naar de stad heen en terug, als er tenminste geen medelijdende boer is, die haar een eind mee laat rijden.’ ‘Nu wat zou dat? Dat doen er zoveel, mijn moeder vroeger ook, voor we een paard hadden, zelfs nog een maand voor ik geboren werd... Maar ik vind het toch aardig van je, dat je het wilt doen.’ Ze is blij, dat hij weer praat en haar zijn vertrouwen schenkt; ze kijkt hem onderzoekend aan: hij is mager geworden; bij de neus lopen lijnen en zijn lichte ogen lijken flauwer van uitdrukking; alleen als hij lacht, springt het leven er weer in en komen de lachrimpels er omheen. ‘Ik begrijp alleen niet, wat ik er mee te maken heb?’ Zijn stem is heel even verlegen en hij heeft grote belangstelling voor zijn leren pantoffels. ‘Ja zie je, Hendrine-meuje stelde voor, om dan maar meteen onze boter en eieren mee te nemen en te verkopen...!’ Ze wijkt terug. Nu begrijpt en doorziet ze hem plotseling! Hij wil haar laten merken, dat hij in het boterdrama on voorwaardelijk haar zijde gekozen heeft en haar ingrijpen als onvermijdelijk beschouwt. ‘Dat is best’, zegt ze met een vriendelijke lach, ‘dat vind ik echt fijn Bart, nu zal ik extra mijn best doen om geen wagensmeer te karnen, maar boter, die de hoogste marktprijs haalt! Vanavond ga ik Hendrine-meuje bedanken... want je moet niet denken, dat ik over wat hier gebeurt, klets, ik wist er heus niets van!’ ‘Dat weet ik wel, Vosje; ik ben dubbel blij, dat ik eens iets tot stand gebracht heb, dat jouw goedkeuring wegdraagt.’ Haar mondhoeken trekken, ze is niet beledigd, maar het is haar opeens te binnen geschoten, dat hij al die dagen geen ‘Vosje’ tegen haar gezegd heeft. Nu wordt hij goddank weer de oude! En vanzelf ook weer vervallend in haar afgemeten, half vermanende toon zegt ze: | |
[pagina 159]
| |
‘Wacht maar, Bart Obbink, je zult je besluit gauw genoeg betreuren; de hele buurtschap zal van je profiteren en je de gekste boodschappen opdragen. Wat zal je op je kop krijgen! Wee je gebeente als je iets vergeet of iets verkeerds meebrengt!’ ‘Laat ik me dan maar dadelijk beginnen te oefenen: heeft Geerte van de Voskule soms een opdracht voor me?’ En zij gaat er op in: ‘Ja, als Bart Obbink niets beters te doen heeft, zou hij het getrokken vlas, dat nog op een hoop ligt, naar de hei kunnen rijden en daar in zwaden uitstrooien... tenminste, als hij dat kan met zijn arm!’ ‘Het zal gebeuren!’ zegt hij eenvoudig. En Geerte, op haar weg terug naar de akker, denkt: De wagen loopt weer in het gareel! Maar voor hoe lang? De volgende dag gebeuren er twee dingen, die haar licht verontrusten. Onder het pannekoek bakken, heel in de vroegte, komt Bart binnen. Dat is niets bijzonders, maar als ze zich omdraait en zeggen wil, dat het eten zo klaar zal zijn, is hij verdwenen en op de tafel vindt ze een mooi spanen doosje met druivenzalf. Ze steekt het haastig in haar zak, want Boksen-Teun is met de melkemmers in aantocht. Later aan tafel durft ze op, noch neer te kijken; ze is bang om Barts spottende ogen te ontmoeten, maar die betrekt haar heel gewoon in het gesprek en zegt zo terloops: ‘O ja, Geerte, heb je die zalf gevonden? Heksen-Maaike gaf ze me voor je mee toen ik op de hei aan het vlas spreiden was, ze had laatst gezien, dat je zo teer van vel was!’ Ze voelt, dat hij jokt. Aan Heksen-Maaikes huisje groeit geen druivenwingerd en waar wil dat doodarme schepsel zulke mooie spanen doosjes vandaan halen? Ze heft het hoofd op en hoewel rood, durft ze hem nu toch uitdagend aan te kijken; hij moet maar ineens weten, dat ze hem allang doorziet. ‘Je wordt vriendelijk bedankt, Bart Obbink!’ Hij grinnikt en zij reageert daarop met een licht vijandige houding, die buitenstaanders als Boksen-Teun nog misleiden kunnen, maar hem niet meer. ‘Je mag wel eens in het varkenskot gaan kijken, er nestelt een zeug, als wij in het land zijn, zou jij er wel op kunnen letten!’ | |
[pagina 160]
| |
‘Best! Ik ben een goede baker; moet ik ze ook luurtjes aandoen?’ Ze antwoordt niet, maar staat op om de laatste pannekoek van het vuur te nemen; als ze weer zit en de blauwe damp van het bakken in slierten door de open deur het jonge daglicht tegemoet trekt, zegt Bart: ‘O ja, voor ik het vergeet; het was gisteren erg druk op de hei, het leek wel optocht, Dirk uit het koekoeksbosje had een boodschap voor je; de kat heeft gejongd en de poesjes zijn nu wel zo groot, dat ze van de moeder af kunnen... Moet je katten hebben?’ ‘Ja, nodig!’ Ze is blij, dat het gesprek weer over gewone dingen gaat, waar ze niets achter hoeft te zoeken. ‘Heb je niet eens gemerkt, dat het stro onder je bed leefde van de muizen? Ik heb wel tien nesten gevonden... en bij Boksen-Teun op de hilde is het niets beter. Hoe is het mogelijk, dat die beesten in een nieuw huis zo gauw de weg weten!’ Die twee kijken elkaar met een halfverlegen blik van verstandhouding aan als kwajongens, die er op betrapt worden zich niet op tijd te wassen en te verschonen. Boksen-Teun doet dadelijk vijandig: ‘En wat zou dat? Die paar muisjes; als ze 's nachts te wierig worden, veeg je ze met één hand van je gezicht!’ ‘Bah! Het stinkt!’ zegt Geerte. ‘Waar het stinkt is het warm... D'r is nog nooit een mens van de stank gestorven. Eens in het jaar schoon stro is zat genoeg; moezenmiege is warkzaam tegen het krimmetiek.’ Bart lacht en wipt zijn stoel zover achterover, dat de leuning tegen de muur komt te rusten. Geerte trekt haar neus op: ‘Bah... viezerik!’ Boksen-Teun snuift verachtelijk: ‘Bart hoeft zeker niet zo te lachen, bij hem thuis is het niks beter!’ Geerte, die Barts gezicht ziet betrekken, vermaant haastig: ‘Zwijg stil! Is dat een gekkenpraat op de vroege morgen! Als Bart tijd heeft, moet hij die poesjes maar eens gaan halen.’ ‘Dirk brengt ze straks, er zijn er zes; hij dacht, dat je ze beter zelf uit kon zoeken.’ Bart laat zijn stoel terugwippen en begint met smaak aan zijn zoveelste vette pannekoek. | |
[pagina 161]
| |
En werkelijk, om een uur of elf komt Bart met een vreemdsoortig krom mannetje het land op. Dirk van het koekoeksbosje is een doodarme veenboer, die in zijn vrije tijd knutselt en zich deswege een bijzonder mens waant. Als de hei bloeit, maakt hij heimandjes, die hij langs de huizen verkoopt; hij beplakt bloempotten met kleurige scherven, naait vloerkleedjes van oude lappen en legt hele schilderijen van mossen, verf, steentjes en boomschors. Elke hoeve bezit een of meer van zijn werkstukken; het zijn gewilde artikelen om een bruidspaar cadeau te doen en hij vraagt niet veel in ruil; wat etenswaren, een zakje graan of lappen voor nieuwe kunstwerken. Hij heeft een aapachtig voorkomen; dunne benen in een nauwe broek, een kromme rug, geen hals en zulke lange armen, dat ze bij het gaan tot aan zijn knieën afhangen; hij maakt zijn klompen naar eigen ontwerp; erg groot en lomp, met bolle bovenkap, waarin hij bloemen en dierfiguren kerft; soms beschildert hij ze in de wonderlijkste kleuren; hij is ervan overtuigd, dat eens heel de buurtschap zijn voorbeeld zal volgen; dan zal de welvaart haar intree doen in het plaggenhutje, want natuurlijk kan alleen Dirk dit soort klompen wrochten! Bart beschouwt hij goedgunstig als een broeder in de kunst, een beginneling, waar hij een beetje op neer mag kijken; hij slijpt diens messen en bezorgt hem het goede, harde hout. Hij is er heilig van overtuigd, dat de toverspreuken, welke hij over de messen uitspreekt, later de hand besturen, die zo'n mes vasthoudt. Op Geerte, die hem ernstig aanhoort als hij bij haar in de keuken zijn kindsdeel verorbert, is hij bijzonder gesteld; hij weet best, dat die poesjes hem rijkelijk vergoed zullen worden. Geerte laat het werk in de steek en komt hen tegemoet. Dirk zet de mand op de stoppels, doet de klep open. Zes mooie wierige poesjes proberen, na de benauwde schommeltocht over de hei, zo snel mogelijk hun vrijheid te herwinnen; ze klauteren tegen de rand op; twee wit met zwarte, twee gestreepte grijze, een zwarte met een wit voetje en een driekleurige met een wit buikje, wat vleugjes grijs hier en daar en veel oranje-rood. Geerte knielt neer en houdt ze allemaal in haar schort. ‘Da's een lillekerd’, zegt Dirk, en hij wijst op de rode, ‘die ver- | |
[pagina 162]
| |
zuip ik straks. Sommige mensen zeggen, dat ze geluk aanbrengen, die miskleurigen, maar dat moet je nooit geloven. Ik heb met eigen ogen gezien, dat er zo een op de vorst van het huis zat toen mijn vrouw zo slim ziek was en toen ik bukte om een steen op te rapen en mijn hand al ophief om die kat te gooien, was 't ie ineens pikzwart geworden en floep sprong hij het rookgat in. De volgende morgen was mien de geit of'estorven en 's avonds ging de vrouw!’ ‘Ja echt waar’, zegt hij, als hij Barts ongelovige gezicht ontwaart. Geerte merkt ook wel, dat Bart er de draak mee steekt en dat er spot in zijn ogen tintelt; hij denkt vast weer: Vosjes brengen geluk. Maar hij zegt heel gewoon, terwijl hij zich bukt en een katje uit haar schoot vist: ‘Nou wees dan maar voorzichtig, Geerte, ik nam de grijze, dat is nogal een gedekte kleur; die zwarte ziet er ook al zo heksachtig uit.’ ‘Goed! Die twee grijsjes graag, Dirk! Zet ze maar zolang op de deel, dan kunnen ze wennen. En als je soms koffie en weggen lust, vraag dan maar of Bart het je geeft.’ Ze gaan weer. Twee ongelijke figuren; Bart mager en lenig in zijn groflinnen broek en in de wind bollend boezeroen, de oogsthoed achter op zijn kruin; en de haast mismaakte gestalte van Dirk met de te lange armen, waardoor de hengselmand telkens bijna de grond raakt. Opeens komt Bart op een draf terug, zijn bruin gezicht lacht uitdagend: ‘Voor ik het vergeet, Geerte, er zijn al zes keunen en er komen er nog veel meer... ik zal nog luren tekort komen!’ Ze haalt de schouders op en zegt: ‘Doe niet kinderachtig!’ Spoedig, onder het losmaken en neerleggen der garven, die opgeladen moeten worden, vergeet ze de poesen. Maar later op de dag, als de anderen aan het garven-schieten zijn in de zaadberg, loopt ze de deel op om naar de keunen te gaan kijken. Bart zit bij het hok en speelt met de poesjes... drie poesjes... twee grijze en het miskleurige. Ze schrikt ervan. ‘Heb je die lelijkerd nu toch gehouden?’ Hij knikt, maar ziet er niet plagerig, eer nadenkend uit, terwijl hij de poesjes tegen zijn broekspijpen omhoog laat klimmen. | |
[pagina 163]
| |
‘Ja, gek hè? Toen Dirk me een emmer vroeg om het te verdrinken... toen kon ik dat gemartel opeens niet aanzien. Ik ben anders heus zo teerhartig niet, maar ik dacht: het arme ding kan toch ook niet helpen, dat zijn vader en moeder hem zo'n rare jas aangetrokken hebben. Ik hoop, dat jij niet zo bijgelovig bent als Dirk. Je weet, Vosje, ik heb nu eenmaal een zwak voor alles wat roodharig is. Bovendien is het mijn poes, als er ongeluk van komt, hoef jij je er niets van aan te trekken. Ik vertrouw die Dirk maar half. Ik heb wel eens horen vertellen, dat hij een kwaad ontuchtig wijf had, misschien was hij achteraf wat blij, dat die kat zijn vrouw kwam halen!’ ‘Foei Bart, schei uit met die goddeloze taal! Je bent gek! Wat moeten we met drie katten beginnen? Voor je 't weet zijn het er drie maal drie, maal drie... en nog veel meer... Als jij ze niet dood kunt maken, zal dat ook op mijn hoofd neer komen!’ ‘Mijn poes is een katertje’, zegt hij effen. En plechtig laat hij er op volgen: ‘Het zal tot in lengte van dagen met zijn baas in eenzaamheid leven in de herenkamer. Streng zal hij over mijn levenswandel waken, we zullen twee kluizenaars zijn en de hand, die ons kastijdt, zullen we leren kussen.’ ‘Ach flauwerd, jij steekt ook overal de draak mee!’ Geërgerd buigt ze zich over het keunenschot om de biggen te tellen; het zijn er elf. ‘Neen echt waar, ik meen het! Dirk van het koekoeksbosje heeft het tweede gezicht, dat wist je nog niet hè? Ik heb me de toekomst laten voorspellen. Het ging heel echt hoor! Hij fluimde op de grond, hurkte er bij neer en roerde er in met een strootje, hij kneep zijn ogen stijf dicht en pas toen het zweet hem op de kop stond, kon hij iets zeggen: En rode kat zal u op het eind van uw levensdagen geluk en welvaart brengen, mits u zich geheel aan haar onderwerpt; zij zal u aan handen en voeten boeien en telkens als gij weet te ontsnappen, zult ge gebroken tot uw kat terugkeren tot ge door scha en schande wijs geworden zijt!’ ‘Ik dacht, dat het een kater was?’ Ze tilt het diertje van de grond en drukt het zachte velletje tegen haar wang... ‘Ja’, hij kijkt brutaal en helemaal niet van zijn stuk gebracht, | |
[pagina 164]
| |
‘dat is het enige, waar ik me ook ongerust over maak. Maar ik heb zo gedacht: Een poes is een vrouwtjes-, een kater een mannetjes-kat. Kat is de verzamelnaam; het doet er dus niet toe, als het maar een rode kat is.’ ‘Heb je ook gevraagd, hoe oud die kat wel worden moet voor hij jou op het rechte pad geholpen heeft?’ ‘Toverkatten zijn onsterfelijk!’ ‘Zal ik je eens wat voorspellen? Het zal jou met nog geen tweeduizend toverkatten gelukken het tot iets te brengen, want zij, die op rood vertrouwen, zullen dat hun leven lang berouwen. Rood haar en elzehout zijn nooit op goede grond gebouwd... en als je in plaats van nonsens te kletsen op je zeug had gelet, zou je allang gezien hebben, dat ze bezig is drie van haar keunen onder haar log lichaam te verpletteren. Waar moet dat beest zich op uitstrekken, als jij haar geen stro genoeg geeft en de vieze klieder daar maar laat liggen in plaats van de boel zo gauw mogelijk op te ruimen?’ Hij is met een vlugge sprong aan de andere kant van het schot en pakt een greep. ‘Juist’, zegt hij, ‘daar heb je 't al; de hand die mij kastijdt...’ Ze maakt, dat ze weg komt. De drie poesjes met parmantig geheven staartjes lopen achter haar aan. Het bezoek van Everdina wordt een trieste vertoning. Ze kiest er de kermismaandag voor uit. Erg slim, want op die manier belet ze Bart uit te gaan. De boerin stribbelt zwakjes tegen: ‘En Geerte dan? Je kunt het kind toch niet alles afnemen? Ze zit daar voor jouw plezier al maanden alleen; het is een wonder, dat ze er niet de brui aan geeft, zoals Gerritje. Ze is gehuurd op vrij met de kermis en een spinneweek in het najaar. Ik krijg het op die manier met haar ouders aan de stok. Het zijn geen arme daghuurdersmensen, die je met geld de mond kunt snoeren!’ ‘Voor mij heeft ze het best over; ik maak dat wel met haar in orde. Bovendien, wat heeft ze aan de kermis, naar zo'n lelijkerd kijkt toch geeneen jongen en ze is veel te trots om de hondenploegGa naar voetnoot*) te willen trekken.’ | |
[pagina 165]
| |
De boerin zwijgt, ze is moe van al dat strijden en optobben met Everdina; ze heeft geen verzet meer. In haar streng gezicht zijn de rimpels diep, de wangen bleek en de ogen somber geworden. Soms vlijmt de angst door haar hart. In haar familie komen een paar gevallen van zenuwziekte en waanzin voor. Het is indertijd aan hekserij toegeschreven, dat haar vaders broer zich na heilloze driftbuien in een ven verdeed. Een zusters kind zit in een gesticht opgesloten, omdat ze aan godsdienstwaanzin lijdt. De dokter zegt, dat Everdina's drift en zenuwbuien slijten zullen, als ze sterker wordt, maar zij weet, dat die buien van lang vóór haar ziekte dateren. Ze wordt hoe langer hoe onhandelbaarder en hoe zwaar het ook valt, ze moet zoveel mogelijk toegegeven worden, om alle opwinding te vermijden, die haar telkens weer achteruit zet. Alleen voor Bart is ze nog een beetje plooibaar, al weet ze ook hem aardig te dwingen. De boerin en boer, die Everdina verafgoden, worden moe en wanhopend. Soms betrappen ze elkaar op verzuchtingen als: ‘Was toen het huwelijk maar doorgegaan, dan was alles misschien anders gelopen.’ En dan slaat de een voor de ander de ogen neer. Dat Bart Obbink er het meeste scha bij lijdt, weigeren ze met onverzettelijke koppigheid toe te geven. Hij is nog niet in de familie, hij heeft geen rechten, hoogstens plichten en die vervult hij nog miserabel ook. Hoe dikwijls maakt hij hun kind ongelukkig door zijn onbezonnen gedrag? Geerte is bijna in tranen als Everdina erop staat het plan door te zetten. Niet vanwege de kermis, zoals de anderen veronderstellen, maar vanwege haar angstige dromen en voorgevoelens; er zal iets verschrikkelijks gebeuren als de bedsteedeuren in de mooie keuken opengaan. Hoe zal ze Bart voorbereiden? Ze zullen beiden moeten huichelen. Gelukkig, dat het niet op een gewone dag valt; de hele buurtschap en de heikeuters zullen naar de veemarkt en de kermis zijn en niet op komen lopen, om haar aandeel in het werk te verraden. Everdina, in hysterische opwinding, put zich uit in tranen en verwijten tot Geerte zuchtend toegeeft en vraagt: ‘Maar hoe wil je dat allemaal regelen; hoe kan je Bart beletten, 's morgens al uit te gaan?’ ‘Dat moet jij doen!’ | |
[pagina 166]
| |
... ‘Ik...! Naar mij luistert hij vast niet!’ ‘Goed, dan geef ik je zondag een briefje mee, waarin ik hem vraag, dadelijk maandagmorgen naar me toe te komen; dan vertel ik het hem hier en kunnen we met vader en moeder naar de hoeve rijden, dat is meteen veel echter, net of we zo van het gemeentehuis komen; als ik sterker was, zou ik de hele buurtschap erbij vragen om kennis te maken en meteen een echte bruiloftspartij geven... Vergeet niet het bed op te dekken met het linnen uit de kist en leg onze bruidshemden klaar... Ik wil Bart echt gelukkig maken... Als de oudelui rondwandelen, moet jij ons ook alleen laten...’ Heet en broeiend staren de blauwe ogen in de verte. Geerte zit met een kop als vuur naast de ruststoel in het tentje; ze weet zich van schaamte geen raad. Wat zijn dat voor praatjes? Is Everdina haar bezinning kwijt? Ze voelt zich niets op haar gemak. Later is Everdina weer gewoon en bedillerig. En Geerte loopt met een bezwaard hart naar huis. De boerin nam haar apart en bedankte haar voor haar welwillendheid. De volgende week vrijdag mag ze met Evert naar de stad rijden om haar vader eens aan te spreken. Dat zal dus haar beloning zijn. Ach arme, het lijkt haar eer een straf en allesbehalve een vergoeding voor de ellende, die haar wacht. Hoe zal ze met die zondige liefde in haar hart, vader vrij in de ogen durven zien? Het laatste vonkje medelijden met Everdina is vanmiddag gedoofd en hoe ze ook vecht, ze kan het oude beeld van Bart niet meer voor ogen halen, zoals hij heerszuchtig haar commandeerde op hun eerste tocht van de stad naar de hoeve; altijd weer ziet ze zijn gezicht zoals het was toen hij ziek was. Ze voelt zich als een te slappe bloemstengel door de wind naar alle richtingen geblazen, onmachtig om zich tegen die druk in op te richten. Ze zit verstrikt in leugens en bedrog! Bart schrikt, als ze het hem de volgende morgen vertelt. Hij zegt gedecideerd: ‘Nonsens Geerte, daar kan niets van komen. Ik zal wel eens met haar spreken, dat is geen manier van doen, om jou daar ook nog voor op te laten draaien!’ ‘Ik ben in hun dienst’, werpt ze tegen. ‘Dat geeft hen niet het recht om jou met de kermis thuis te houden!’ | |
[pagina 167]
| |
‘Och, wat heb ik er aan? Ik ben toch te lelijk om een jongen te vinden en meisjes ken ik haast niet!’ ‘Dat heeft Everdina je zeker wijsgemaakt? Wees niet dwaas Geerte, Everdina mocht willen, dat ze jouw figuur, jouw haar en jouw gezondheid had!’ Ze wijkt haastig uit: ‘En jij dan, jij kunt toch ook niet gaan?’ ‘Oh... voor mij is het veel beter, dat ik niet ga... ik zal immers toch geen pas kunnen verzetten of Leeuwerikenenk zoekt er kwade bedoelingen achter! Wacht maar Geerte, ik zal Everdina... Je zult niets! Je vergeet, dat ik het je in vertrouwen verteld heb, als je het verraadt, breng je ons beiden in de grootste moeilijkheden. Everdina zal ons nooit meer vertrouwen!’ Ze staan in de houdoods, waar Bart bezig is om voor Geerte een takkenbos met de hiep kort te slaan. Nu laat hij de bijl vallen en gaat op het hakblok zitten met het hoofd in de handen. Geerte leunt tegen een stapel stobben en drukt de schort tegen haar ogen: ‘Bedriegers zijn we’ snikt ze. Hij staart naar de vloer, die bezaaid ligt met stukgetrapte rijsjes; de zon valt door de reten van het slietendak in lange hobbelige lijnen over de houtstapels. Een paar brutale kippen scharrelen vlak bij Barts voeten en pikken de torren en larven weg, die uit het gekapte hout vallen; een hen zit in een schuin gelegde mand te broeden. Bart bukt zich en raapt een vorkvormig takje op; breekt het doelloos aan stukjes, die hij naar de kippen mikt. Eindelijk zucht hij gelaten: ‘Ik schijn iedereen, waar ik mee in aanraking kom, ongeluk aan te brengen! Toe, huil niet Geerte, wat zal jij je ongelukkig maken om zo een als ik. Je moet maar denken, dat we het terwille van Everdina vol moeten houden; het is bedrog om bestwil, dat Onze Lieve Heer jou niet, maar mij wel aan zal rekenen.’ Geerte laat haar handen zakken: ‘Waarom jou wel en mij niet?’ ‘Omdat ik nooit het goede betracht heb; mijn leven is één grote misstap. Ik heb moedwillig gezondigd en ik heb er niet eens altijd berouw over gehad; ik heb met alle heilige dingen gespot; met de liefde, het huwelijk, het aards bezit... het hele leven... Denk je soms, dat God daarover gesticht zal zijn? Nu sleep ik jou in dat | |
[pagina 168]
| |
bedrog ook nog mee. Jij hebt tenminste edele bedoelingen; jij wil mij helpen terwille van Everdina.’ ‘Dat is het juist’, fluistert ze met ontstelde ogen, die vol tranen staan. Aarzelend zoekt ze woorden... ‘Ik... ik... haat ze daar op Leeuwerikenenk net zogoed... ik heb geen medelijden met Everdina... niet echt tenminste, ik... ik vind haar natuurlijk wel een stakker... maar... ik ben toch ook bang voor haar...’ Hij staat eensklaps rechtop en ziet er verward en ontdaan uit.... ‘Dus... als ik het goed begrijp... ben je liever hier dan ginds... omdat je daar niet aarden kunt... daaraan dank ik dus je hulp... En als je dienstjaar om is, dan ga je zeker terug naar huis?’ Ze knikt, het lijkt haar plotseling de enige uitkomst... een erg verdrietig, maar noodzakelijk besluit. ‘Ik ben dus dan weer met recht, wat je noemt, aan de duivel overgeleverd! Ik had zo gehoopt, dat je hier gebleven zou zijn ook als ik getrouwd ben, omdat je goed met Everdina op kon schieten; zijzelf zei me dat; het gaf me de kracht om te doen of ik nog altijd gruwelijk het land aan je had. Wat moet ik beginnen zonder jou?’ Ze trekt zenuwachtig de punt van haar schort door haar handen. Ze zou hem willen troosten, maar ze weet niet hoe! ‘Je hebt dan toch Everdina en geld zat om hulp te nemen!’ ‘Geld? Ach wat kan mij geld schelen; je weet even goed als ik, dat Kleverkamp er net zo vast op zit, als die kip daar op haar eieren; als ik het ooit krijg, zullen ze heus wel zorgen, dat het zo belegd is, dat ik iedere cent verantwoorden moet.’ ‘En ik dan, ik zit je toch even goed op je huid? Hoeveel keer heb je me al vervloekt?’ ‘Dat is het juist! Jij weet met me om te springen, van jou kan ik het verdragen, hoe dat komt, weet ik ook niet; bij jou kom ik altijd weer met hangende pootjes terug. Dacht je, dat ik zoiets van iedere boerenmeid verdroeg? Als jij me in de steek laat, dan kan ik evengoed ineens naar de bliksem gaan!’ Hij is vaal bleek geworden, doet een pas in haar richting, bedenkt zich, keert zich om en pakt zijn hoed, die aan een der puntige stobben hangt en loopt haar rakelings voorbij, regelrecht in de richting van de hei. | |
[pagina 169]
| |
Zij is niet bij machte om hem tegen te houden; het is haar of ze hem terug moet roepen, maar er komt geen geluid uit haar keel en angstig vraagt ze zich af, wat hij van plan is. Heel de dag wacht ze op hem; hij komt niet! Angst belet haar om te eten of te gaan slapen. Wat doet hij? Is hij werkelijk zo wanhopig, dat hij zich iets aan gaat doen? Onrust drijft haar telkens de zandweg op. Het is donker; de hemel is bewolkt; een zachte gestadige regen ruist neer in de bladeren der beukenheg; langzaam doorweekt het haar muts en schort; de mouwen van haar jak plakken op haar vel; ze leunt op een weidehek en probeert het duister te doorboren. Ze luistert, maar haar oren vangen alleen het geritsel van de regen op; verder is alles omhuld door loodzware stilte; zelfs de kikkers in de venneplassen wrokken niet. Een poos zit ze in de keuken bij het hoog vlammend haardvuur om weer op te drogen; ze speelt met de poesjes en geeft ze een schoteltje melk. Zal ze Boksen-Teun roepen om met hem de hei af te zoeken? Maar wat moet ze zeggen, hoe haar houding verklaren? Een paar keer gaat ze zelfs in de herenkamer kijken of Bart daar soms, terwijl zij ergens anders op de uitkijk stond, binnengeslopen is. Niets... niets... niets...! Eindelijk, als zij volkomen over haar zenuwen heen, handenwringend voor de deur heen en weer loopt, hoort ze hem naderen over de zandweg; hij is al zo vlak bij, dat ze amper tijd vindt om ongemerkt de keuken en haar kamertje te bereiken. Ze leunt uit haar dakraampje en hoort hem langs gaan. Zijn voeten sliffen moe over de stenen... Korte tijd ligt ze gekleed op haar bed en tracht haar kalmte te herwinnen; ze beeft over al haar leden. Neen, denkt ze, nooit zal ik de kracht vinden om deze liefde te overwinnen... Ik wil mijn best doen om te geloven, dat God er een bedoeling mee heeft. En als het een bezoeking van de duivel is, dan zal ik niet ophouden God aan te roepen om mij van mijn plaag te verlossen en mij de weg aan te wijzen, die ik gaan moet. 's Morgens is Bart heel gewoon, de nachtelijke tocht liet geen sporen na en als Boksen-Teun heengaat om bij Harm van der Velde school te bouwen en knollen te zaaien, waar ze daar erg laat mee zijn, want Sint LaurensGa naar voetnoot*) is al lang voorbij, zegt Geerte: | |
[pagina 170]
| |
‘Ik heb over je woorden nog eens nagedacht, als je werkelijk denkt, dat je me nodig hebt, dan wil ik wel blijven en proberen het zolang mogelijk uit te houden!’ Hij kleurt en durft haar niet aan te zien: ‘Ik ben een lafaard, Vosje, ik loop maar weg en laat jou modderen en dan durf ik nog eisen te stellen op de koop toe, laten we er maar niet meer over praten. Het is maar goed, dat ik geen “heer” ben en dat ze van 't jaar voorgoed die heerlijke rechten afgeschaft hebben, zodat boeren nu eindelijk vrij zijn, want anders maakte ik ze allemaal tot mijn lijfeigenen en beschouwde hun vrouwen als mijn bezit. Ik mag nog van geluk spreken, dat de heer van Wittensteyn in de tijd van mijn grootvader niet zo gehandeld heeft, dan stroopte ik nu zijn velden kaal en werd in het kot gesmeten.’ ‘Stil’, zegt ze, ‘praat niet zo! Alles heeft een bedoeling in dit leven; later zal ons pas geopenbaard worden, welke!’ Die zondag wordt de kermis geopend in de late middag. Het begint met een optocht der schutterij. Mannen met vaandels en trompetten, in wonderlijke kledij, uitgedost met rode en gouden epauletten, pluimen en kromme sabels, krijgshaftige snorren en vreemde schietroeren, verzamelen zich op het plein. Allen, die in de schutterij een funktie vervullen, schreeuwen bevelen en tegenbevelen door elkaar en zij, die geen funktie vervullen, stichten nog groter verwarring door overal in de weg te lopen en zich overal mee te bemoeien. Als eindelijk de stoet gevormd is, voorop de schutters en tamboers, daarachter de schoolkinderen met vlaggen en dan de notabelen, en het jongvolk, jongens en meiden vier aan vier, gaat het de laan van Wittensteyn in, twee keer om het grote grasveld, terwijl de freules op het bordes lachend toekijken en wuiven. Dan terug, door alle straten en steegjes tot de stoet bij de school ontbonden wordt. In die tussentijd hebben de kramen hun zeilen opgezet en tingelt het draaiorgel een opwekkend melodietje. In alle huizen, waar maar ruimte is, worden stoelen, banken en planken op schragen klaargezet om straks aan allen plaats te verschaffen en de dorstige kelen te kunnen laven met jenever, rood, klöngelale of anisette. Geerte heeft haar royaal kermisgeld in het kerkezakje laten glijden; het brandde haar in de vingers. Nu dren- | |
[pagina 171]
| |
telt ze wat rond, maar als het voller wordt en het hossen begint, wijkt ze uit en staat toe te kijken. Pijnlijk beseft ze haar eenzaamheid. Bijna al het jongvolk is gepaard. Anna en Gerritje zijn langs haar gegaan met rode kleuren van pret, ze hebben haar niet eens gezien! De meisjes, die nog geen vrijer hebben, haken in en drentelen in slierten langs de kramen. Zij is alleen. En als een jongen haar al eens aan het jakpand trekt, is het om te plagen: ‘Ha rooie, jij wacht zeker op de snijders en houwers, op dat duivelstuig uit het onland!’ De meeste mensen uit de buurtschappen gaan pas morgen, als het tegelijk schapen- en koeienmarkt is. De ouderen zitten met vrienden en bekenden in de herberg of waar maar plaats is; overal wordt getapt; iedereen heeft gasten over. Zij wordt niet begeerd, tenminste niet als vrouw, als geliefde. Ze sluipt weg naar huis, waar Bart oppast, omdat Boksen-Teun gisteren bij de voorpret al dronken is geworden en niet terug is gekomen. ‘Je mag blij wezen’, zei Bart, ‘als je hem dinsdag weer boven water ziet komen; hij is het nu eenmaal zo gewend.’ ‘Deed jij dat vroeger ook?’ vroeg ze met enige schroom en hij zei, na een kleine aarzeling, met ontstellende oprechtheid: ‘Ja Vosje... en nog wel erger dingen ook, houwen en snijden en met slecht soort meiden verkeren. En ik vrees, dat ik er mijn plezier aan beleefd heb ook!’ Op de dag van het feest zelf helpt hij haar met het versieren van de voordeur, waardoor Everdina en hij enigszins plechtig naar binnen zullen gaan. Everdina heeft het allemaal haarfijn bedisseld en nu het eenmaal toch gebeuren moet, waarom zal ze het dan ook maar niet zo goed mogelijk doen? Ze wil Bart weren, maar hij lacht haar uit en zegt: ‘Welja, een zonde meer of minder, wat geeft dat! Ik ben door de wol geverfd! En hoe wil je met alles klaar komen, als je pas beginnen kunt, als ik mijn hielen gelicht heb? Jij slaat je de vingers blauw; versieren kan ik veel beter dan jij; ga jij maar bakken en brij koken en stokvis kloppen... en weet ik veel. Nu Boksen-Teun er niet is, heb je het volhandig genoeg. Ik sleep het stro in de bedstee, al stribbel je nog zo tegen! Per slot is het toch zeker | |
[pagina 172]
| |
mijn keuken en mijn bedstee; die nonsensbelofte gaf ik noodgedwongen; de hele beweging zit me tot hier, als je het precies weten wilt! Wat heb ik aan een bruidsbed met een prachtig versierd bruigomshemd, dat geel ziet van het liggen; wat heb ik aan een bruid, waar ik niet aan mag komen? Ik zal mijn ogen wel stijf dichtknijpen, als je bang bent, dat mijn geweten me kwellen gaat. Over 'n paar uur zie ik 't immers toch!’ Hij praat ruw en onverschillig, dat doet haar pijn. Voor zijn hulp is ze hem heimelijk dankbaar, vooral voor het openmaken der bedsteedeuren. Zij kijkt met kloppend hart toe, maar er gebeurt niets; er springt geen kat of ander griezelig spooksel uit de holle ruimte. Als het stro er in is en het verenbed daarop uitgespreid, legt ze, met een schuwe blik op Bart, de bruidshemden klaar. Zijn overmoed is weg. Peinzend staart hij op de tooi en Geerte verschikt met trillende handen iets aan het bloemboeket op de tafel. ‘Wil je wel geloven, Geerte, dat ik het liefst die hele rotzooi er weer uitsmeet en verscheurde...? Ik... ik walg van die komedie... Ik ben bang, dat ik het niet lang meer volhoud... Ik verlang helemaal niet meer om nog ooit met Everdina daar in te kruipen!’ ‘Foei’, zegt ze geschrokken... ‘als je toch van elkaar houdt...’ Ze knielt haastig bij het vuur om het aan te blazen en daarna moet ze nodig de vensterbanken nog eens afwrijven; voor geen goud durft ze hem aan te kijken. Opeens is hij toch naast haar en grijpt haar bij de schouders vast; schudt haar onbarmhartig door elkaar. Ze schrikt van zijn heftigheid, van de radeloze uitdrukking in zijn ogen; de woede en wanhoop in àl zijn trekken. Hij schreeuwt het uit: ‘Maar begrijp dan toch Geerte... ik houd allang niet meer van haar... ik heb me door haar rijkdom laten verblinden... door mijn ijdelheid te laten misleiden... ik ben verliefd geweest maar het meest op mezelf... ik wil niet trouwen... hun geld... hun degelijke smoelen hangen me de keel uit... Ik wil met een gezonde krachtige vrouw in de bedstee liggen, niet met een teer en ziekelijk kind, dat toch zo heerszuchtig is, dat ze me geen eigen wil en eigen gedachten gunt...’ | |
[pagina 173]
| |
Hij schudt haat niet meer, maar hij laat haar niet los, al bezwijkt ze bijna onder zijn pijnlijke greep. Groot en ontdaan staan haar ogen in haar doodsbleek gezicht... Nu fluistert hij bijna: ‘Met jou Geerte... ja, met jou zou ik wel in de bedstee willen liggen... sla me, scheld me uit, vervloek en verschop me... ik heb er tegen gevochten... gisteren heb ik heel de nacht als een gek rondgesjouwd om die gedachte te onderdrukken... Het heeft niet geholpen... Ik ben gek... stapel, krankzinnig... ik weet het... maar ik houd van je... jij bent, sinds je hier op de hoeve kwam, mijn hart... mijn geweten... mijn leven... Als ik jou niet kan krijgen, dan wil ik ook geen ander!’ Hij drukt haar tegen zich aan... en kust haar... Het is één lange, wilde, wanhopige kus. Daarna laat hij haar plotseling los en stormt weg, onder de versierde deur door. Zij wankelt, zakt op haar knieën in elkaar, zomaar op die mooie wit en zwarte tegelvloer. Zij houdt haar handen op de plekken waar zijn gespierde handen haar vastgrepen, en terwijl ze heen en weer wiegt, springen grote snikken in haar borst omhoog en druppelen de tranen langs haar neus en haar tragisch bevende mond. God, is dit nu zonde? Is dit de verzoeking van de duivel? Ze voelt zich volkomen overrompeld. Heel lang ligt ze daar op haar knieën, zo bedroefd en toch zo gelukkig, als een mensenkind maar zijn kan, dat naar Gods bestieringen lief heeft en wederliefde ontmoet. Als ze eenmaal tot bezinning is gekomen, moet ze zich haasten om alles nog op tijd klaar te krijgen. Ze vraagt zich bezorgd af: of Bart wel naar Leeuwerikenenk is gegaan om Everdina te halen? Telkens kijkt ze uit het raam. Als de wagen eindelijk werkelijk aankomt, is één blik op Barts gezicht voldoende om haar te doen begrijpen, dat hij alles in het werk zal stellen om moeilijkheden te vermijden. Misschien heeft hij alweer spijt. Ze schrikt van Everdina's spierwit gezichtje met de overspannen ogen. Zonder moeite draagt Bart haar over de drempel de mooie keuken binnen. In het ondeelbaar ogenblik, dat Geerte hem aan durft kijken, ziet ze, dat hij zijn zonnig, zorgeloos gezicht verloren heeft, dat hij ouder is geworden en dat zijn ogen verbitterd over Ever- | |
[pagina 174]
| |
dina's mooi gemutst hoofd, dat in volle overgave tegen zijn schouder rust, wegkijken. ‘Kus mij’, beveelt zij. En Geerte draait zich om en gaat heen. Daarna, als de oude boer en boerin ook binnen zijn en Everdina door kussens gesteund aan de tafel zit, krijgt ze het volhandig genoeg met bedienen; het jeneverglas gaat rond om op Everdina's herstel te drinken; Geerte reikt het aan en telkens, als iemand een slok genomen heeft, steekt ze haar hand uit en zegt: ‘Van harte baas, van harte vrouwe, van harte Everdina.’ Alleen bij Bart vergeet ze op te kijken en haar hand uit te steken. Everdina merkt het met voldoening. Gelukkig kan Geerte spoedig naar de keuken ontsnappen. De vrouwe prijst haar overdadig. De stokvis is zo mals... de rijstebrij zo romig... de mosterdsaus zo pittig... de keuken ziet er zo keurig uit en dan die prachtig versierde deur...! Neen, die Geerte is een handig meisje... ‘Everdina, je mag haar wel dankbaar zijn!’ Het is als een vermaning bedoeld om ook eens te prijzen. Maar Everdina klemt zich aan Barts arm vast, zodat hij bijna geen hap naar de mond kan krijgen. Drinken doet hij des te meer, maar hij wordt er niet roder en niet opgewekter van. Hij speelt zijn rol en hij is zo bezadigd, zo beleefd, zo helemaal niet overmoedig of vijandig, dat de oudelui voor het eerst schik met hem hebben. Later, als de boerin bij Everdina blijft en Geerte afwast, lopen de oude boer en Bart het bezit rond; Kleverkamp staat telkens stil, rochelt fluimen op en zegt: ‘Die knollen en de spurrieGa naar voetnoot*) heb je erin, zie ik... de kalvers groeien niet al te best... de hooimiet heb je wel wat dicht op het huis gebouwd.’ Hij trekt een hand vol hooi uit, besnuffelt het en zegt: ‘Wat rijp gemaaid, maar goed gewonnen. De rogge is wat fijn van aar en klein van korrel; denk je aan die schadden genoeg te hebben voor de hele winter? En hoe zit het met de boekweit, is ze je niet afgevroren?’ Bart geeft korte antwoorden; het ergert hem, dat rondgeneus, dat alles bevoelen en bekloppen. Hij weet niet, dat hij 100% gestegen is in de ogen van Kleverkamp, die in werkelijkheid geen | |
[pagina 175]
| |
aanmerkingen heeft en zich in stilte verbaasd afvraagt, hoe Bart dit alles zonder boerenverstand voor elkaar gekregen heeft. En Bart loopt te tobben over Geerte, die hij beledigde. Hij is zo vast overtuigd, dat ze nu heen zal gaan, dat het hem nog verbaasde, haar daar bij hun aankomst te zien staan. Ze doet stug en stijf, het zal haar nu geen moeite kosten. Straks of morgen, als het feest voorbij is, zal ze vertrekken. Een driedubbele doorgehaalde ezel is hij geweest! Het wordt nog erger, als hij en Everdina voor een herdersuurtje alleen gelaten worden. De oudelui gaan een tukje doen in de pronkkamer, waar de mahoniehouten stoelen tegen de muur en om de glimmende ovale tafel staan. Geerte blijft een ogenblik alleen met Everdina in de keuken, terwijl Bart de beesten voert. Ze wil zich gauw uit de voeten maken voor Bart weer binnenkomt, maar Everdina houdt haar tegen; ze zegt, dat ze wat wil gaan rusten in de bedstee; Geerte moet haar helpen bij het uitkleden en aantrekken van het bruidshemd... Geschrokken doet Geerte een paar passen terug; ze waarschuwt: ‘Doe dat niet Everdina, het brengt ongeluk om je daarin te slapen te leggen voor je huwelijk ingezegend is!’ Everdina lacht schaterend en plukt zenuwachtig aan haar kleren; ze zit op een stoel bij de tafel; haar borst gaat snel op en neer; de linten van haar knoopdoekje trillen op de slagader in haar hals; beangstigend geel en geslonken lijkt het gezichtje in de omvangrijke tooi der mooie muts. Nu wenkt ze Geerte en fluistert geheimzinnig, met een toespeling op een inniger verhouding tussen Bart en haar na het Boksenmaal, als volgens oud gebruik, bruid en bruidegom samen naar bed mogen: ‘We zijn allang getrouwd, daarom is Bart nu zo ongedurig; wie eenmaal de zaligheid van het samenzijn geproefd heeft...’ De tranen springen Geerte in de ogen; zij krijgt een hoofd als een boei; haar vingers trillen, als ze ruw Everdina's jak probeert los te maken. Ze gelooft er niet veel van en dat maakt haar ongerust en wantrouwend. Wat bezielt Everdina om zulke gekke dingen te zeggen? Al is zij, Geerte, die avond van het Boksenmaal meer in de keuken geweest dan op de deel, later toen de oudere mensen naar bed waren, heeft ze heel goed gezien, dat er veel gedronken | |
[pagina 176]
| |
was en dat de bruigom meer ogen had voor het schieten op alle mogelijke rare voorwerpen, dan voor zijn bruid, die van moeheid op haar stoel ingeslapen was. Toen de laatste gasten onder gelach en gejoel met de bruigom naar huis wilden gaan, werd Bart op de hilde gevonden in het hooi... maar Everdina was daar niet bij hem; die lag allang in bed, zijzelf heeft er haar heen gebracht. Nu zegt ze: ‘Je moest het toch liever niet doen... de vrouwe vindt het ook niks goed!’ ‘Bart wel’, antwoordt ze koppig. En Geerte is zo goed niet of ze moet het bedsteebankje aanschuiven en Everdina in het bed helpen. Klein en verdwaald ligt ze daar, zo stengelachtig broos, uitgeteerd en vervallen, dat het Geerte vertedert: toch wekken de donkerblauwe, hongerige ogen haar weerzin. Het blonde haar is vaal en hangt sliertig uit de muts, die ze vergat af te zetten; het witte bruidshemd is haar veel te wijd geworden, breed van plooien en stroken, bedekt het 't armelijk lichaampje van de hals tot ver over de voeten en handen; ze wrijft de zakdoek telkens over het bezwete voorhoofd. Een bloedeloos doodzwak schepseltje, waaraan geen man zich vergrijpen zal. Nu moeten de bedsteedeuren op een kier na gesloten worden, want Bart is in aantocht. En Geerte, in plotseling besef van de vreselijke toestand, ook voor hem, staat met ineengewrongen handen voor het snijwerk, voor Jezus met zijn wijs, verkommerd en droef gelaat. Ze loopt weg om in de koestal haar verdriet te verbergen. Werktuiglijk melkt zij; het hoofd aan de flanken der bonte koeien gedrukt. Bart, op het tafereel in de bedstee in het geheel niet verdacht, kan geen vreugde huichelen, als hij de deuren opendoet, omdat daarachter Everdina hem zachtjes roept. Hij is verbijsterd! En als zij de armen naar hem uitsteekt, doet hij verschrikt enige passen terug. Zij vleit en smeekt hem om zich ook uit te kleden, zijn bruigomshemd aan te trekken en naast haar te komen liggen. Hij beweegt zich niet. Voor het eerst is hij, net als Geerte, bang voor haar, ziet hij het abnormale in haar ogen. | |
[pagina 177]
| |
‘Neen, Everdina, dat doe ik niet’, zegt hij gedecideerd, ‘dat is gekkenwerk! Wie kruipt er nu op klaarlichte dag in zijn bruidsbed, als hij nog niet eens getrouwd is en je ouders ginds in de pronkkamer zitten!’ ‘Wat geeft dat?’ Ze wringt zich zover naar voren over de bedrand, dat ze gevaar loopt er uit te vallen. Haar zwakke stem dringt, haar armen, als zwanevlerken in de nachtpon, reiken naar hem, schijnen te groeien en al dichter op hem af te komen: ‘Ik ben toch je vrouw! We doen de deuren dicht! Kom, trek je bruigomshemd aan... ik wil in je armen liggen; ik kan niet langer wachten... en jij ook niet... ik weet het... ik heb het gevoeld... al die keren, dat ik op je heb liggen wachten; kom... of ik haal je...!’ Onzet staart hij haar aan; haar ogen gloeien en branden. Het is geen gezicht meer, enkel fanatieke waanzinnige ogen... Als ze werkelijk haar zwak lichaam helemaal opricht en moeite doet om haar benen over de rand te steken, waarbij haar wijd hemd van de schouders glijdt en een groot gedeelte van haar borst zichtbaar wordt, vlucht hij naar de pronkkamer en bonst op de deur tot de boerin verschrikt naar buiten komt... Hij hijgt, hij stottert en wijst... ‘Everdina... ik... geloof, dat ze niet goed is geworden... help me... ze ligt in het bruidsbed... ze doet zo raar!’ Samen bedwingen ze Everdina en leggen haar weer languit; ze proberen haar te kalmeren, want toen ze Bart zag vluchten, is ze in een woeste huilbui uitgebarsten. Nu krijst ze de verschrikkelijkste, ontuchtigste dingen uit. Eindelijk hebben ze haar rustig en na een poos slaapt ze van uitputting in. De boerin en Bart durven elkaar nauwelijks aan te kijken. Er valt niets meer te verbergen; ze weten het beiden; Everdina is momenteel volkomen ontoerekenbaar. De boerin zegt, en haar gezicht vertoont alweer iets van de strenge koele zelfbeheersing: ‘Ik verwacht van je, Bart Obbink, dat je hierover nooit en te nimmer een woord los zult laten.’ ‘Ik beloof het u’, zegt hij zonder zijn ogen voor de hare neer te slaan. Maar als de boerin vraagt: ‘Je zult haar nu niet in de steek | |
[pagina 178]
| |
laten?’ wankelt hij even; de keukenvloer draait in zwarte en witte vlekken voor zijn ogen rond. Lang aarzelt hij; dan zegt hij toonloos: ‘Neen.’ ‘God zegene je daarvoor!’ Ze eten in gedrukte stemming door Geerte gebakken weggen en krentenbrood. Everdina, door haar moeder in alle stilte weer aangekleed, zit afwezig te staren. Ze zegt, dat ze met barstende hoofdpijn wakker is geworden; het is niet duidelijk of ze zich van het gebeurde wel iets herinnert. Geerte vraagt zich angstig af, wat of er gebeurd is. Het slechte geweten kwelt haar; hebben ze gemerkt, dat zij de koeien molk, omdat die akelige Boksen-Teun nog altijd niet terug is? Vroeger dan het oorspronkelijke plan wordt er ingespannen. Everdina laat zich gewillig door Bart naar buiten dragen en op het stro in de kleedwagen neerlegen; hij blijft bij haar zitten en houdt haar hand vast. De boerin en Kleverkamp danken Geerte ernstig en welgemeend voor al haar moeite. Dat stelt haar gerust. Ze is opgelucht, dat het bezoek voorbij is. Ze gaat de mooie keuken sluiten. Met ongemotiveerde haast smijt ze de bedsteedeuren dicht. Daarachter schuilen toverkrachten. Haar droom is toch niet helemaal bedrog geweest. Everdina heeft in de bedstee gelegen... en Bart? Neen, die stellig niet. Bart kuste haar. Een wonderlijke gewaarwording voor een meisje, dat nog nooit door een man begeerd werd. Het is zonde en die zonde is over haar gekomen toen de bedsteedeuren open waren. In het vervolg kunnen ze maar beter gesloten blijven! Streng weert ze elk sprankje geluk, dat in haar hart de kop op wil steken. Bart wist niet wat hij zei of deed, morgen heeft hij er vast spijt van. Ze is zo verschrikkelijk moe, dat ze na het opruimen dadelijk naar bed gaat. Muurvast slaapt ze, zich in het geheel niet bewust van het feit, dat Bart Obbink de halve nacht onder haar venster heen en weer loopt.
Nadat Everdina door de boerin naar bed is gebracht en voor een poos slap en lusteloos neerligt, maakt Bart, dat hij wegkomt. Hij | |
[pagina 179]
| |
is aan het eind van zijn krachten. Zijn hart trekt naar de hoeve; hij is vreselijk bang, dat Geerte van zijn afwezigheid gebruik zal maken om te verdwijnen. In zijn overspanning geeft hij zich er helemaal geen rekenschap van, waar ze op dit uur zo plotseling heen zou kunnen gaan. Met handen bevend van zenuwhaast spant hij het paard voor de dogcar, waarmee hij dezelfde morgen de tocht naar Leeuwerikenenk begon. Hij is dodelijk bang, dat Everdina hem nog weer terug zal roepen. Hij kan haar niet zien, nu niet. In een onverantwoordelijk tempo jaagt hij het paard door de diepe karresporen en hij voert de gang nog op, als hij de vaarweg bereikt heeft. Dicht bij het dorp moet hij telkens met woest hoefgeschrap het paard laten stoppen, omdat slierten meiden en jongens hem hossend en zingend de doorgang beletten; één keer gaan de wielen rakelings langs een dronken vent, die languit op de weg ligt te slapen. In de dorpsstraat is het zo'n gedrang, dat hij het paard er stapvoets door moet laveren. Op het kerkplein onder de hoge bomen is het dier bang voor de walmende toortsen aan de kramen en het getjingel van de draaiorgels, het geknetter van de Kop van Jut. Een benauwde damp slaat Bart telkens als een mist voor de ogen. Vroeger zou deze atmosfeer van muziek, drank en jolijt hem zeker aangetrokken hebben, nu wekt het zijn ongeduld en woede. Hij wil vooruit! Naar de hoeve! Hij heeft haast... haast! Hij zou die zatte tronies kunnen ranselen, de handen striemen, die de wielen tegenhouden, het paard bij het hoofdstel grijpen en tot staan dwingen. Hij herkent zijn kameraden; de hele wilde horde, die niet van tam plezier houdt en blij is met elk opstootje, elke ruzie! Die elke onenigheid aanmoedigen tot er herrie van komt. Nu hebben ze Bart Obbink te pakken. Het komt niet in hun verhitte breinen op, dat hij echt nijdig, nuchter en niet in de stemming kan zijn. Een is er al achterstevoren op de rug van het paard geklommen en slaat de maat, terwijl de anderen brullen met afschuwelijke uithalen: ‘Bart Obbink is gek, Bart Obbink is zat,
Hij heeft er wel dertig te veel gehàààd...’
In een oogwenk is er een hele oploop van boeren en enkele moedige, nieuwsgierige deerns met verfomfaaide mutsen en schorten. | |
[pagina 180]
| |
Nu gaan er gekke dingen gebeuren, want Bart Obbink laat zich nooit onbetuigd. Neen, dat doet hij niet! Maar niemand ziet, dat zijn gezicht geen vrolijke luchthartige lach vertoont; ze zien in het halfduister bij de flikkervlammen en walm der toortsen niet zijn boze, fel grijze ogen en verknepen mond. ‘Ga er af... of ik ransel je er af!’ brult hij tegen de man op het paard. ‘Laat los dat hoofdstel!’ Zijn stem gaat in het gejuich verloren; de aandacht is algemeen voor het relletje, de veldwachter heeft achter de ruggen het toekijken. Zelfs de draaimolen vermindert de vaart. Bart staat rechtop, iets voorover om zijn evenwicht niet te verliezen; hij grijpt de zweep. En zoals hij vroeger het mes hanteerde, zo ranselt hij nu links en rechts erop los met de zweep! Het snijdt en striemt; gillen van angst en pijn klinken overal; de mensen stuiven opzij; er wordt gescholden en gefloten; de man op het paard krijgt de slag van de zweep twee keer om de hals; hij vliegt als een blad papier van de paarderug; kletst met zijn gezicht tegen de grond en blijft liggen met een bloedige streep rondom zijn nek. Het wordt opeens heel stil; het paard steigert; klauwt even doelloos met zijn voorbenen in de lucht en raamt, door een zweepslag van Bart daartoe aangespoord, vooruit. Knallend met de zweep, baant Bart zich een weg door de achteruit tuimelende menigte; een troep vechtersbazen holt nog een eind achter de wagen aan. Ongure gasten, wier strijdlustig geheven messen blikkeren in het licht. Eindelijk bereikt hij het open veld. Wel is het hier op de vaarweg nog druk met wandelaars en wagens vol feestgangers, oudere mensen, die niet te laat naar hun buurtschappen terugkeren, maar hij kan nu tenminste vrij ademhalen en het paard kalmeren dat onder het schuim zit. De nacht is gevallen, als hij de zandweg naar de hoeve indraait; een windstille nacht zonder maan of sterren; vochtig en koel. Donker ligt de boerderij onder de lage strokap; hij stalt het paard in de schuur, poetst het dier zorgvuldig droog, en drenkt het. Daarna haast hij zich naar de keukendeur, maar, zoals hij al wel dacht, is die gesloten; ook de luiken zijn dicht en op Geertes kamertje brandt geen licht; te laat, denkt hij, ze is weg! Ver- | |
[pagina 181]
| |
twijfeld loopt hij heen en weer. Op de deel gonzen koeien, als hij er binnenkomt. Hij heeft er niets te zoeken. Weer buiten duwt hij nog eens tegen de deur... onverbiddelijk gesloten! Dan treft een geluid zijn oor. Door het open zolderraampje klinkt het gerucht van een mens, die zich omdraait in zijn slaap en zucht. Barts benen trillen. Ze is er nog! Zachtjes roept hij: ‘Geerte’... en dan nog eens harder: ‘Geerte!’ Geen antwoord! Geen zucht! Dat stemt hem weer hopeloos. Ze is kwaad, ze wil niet met hem praten; ze moet nu toch wakker zijn en hem horen. Ontmoedigd loopt hij naar zijn herenkamer. In bed kan hij het niet uithouden; hij verbeeldt zich steeds haar stilletjes te horen weggaan. Ten einde raad staat hij op en kleedt zich weer aan; op de hoek bij de zandweg zit hij op een steen om haar vlucht te beletten. Hoe kan hij haar van zijn eerlijke gevoelens, van zijn goede bedoelingen overtuigen, nadat hij haar zo ruw te lijf ging? Niemand stelt vertrouwen in hem. Geerte wel het allerminst en hij heeft het er naar gemaakt. Hij overdenkt zijn wanhopige toestand. Straks gekoppeld aan een zwakke, halfwijze vrouw... Dat houd ik niet uit... al brengt ze schatten mee... daaraan ga ik te gronde... Als ik haar laat zitten, word ik met de nek aangekeken! Waar moet ik van leven? Hoe moet ik mijn hoeve besturen... mijn rente opbrengen? Als ik geen kapitaal heb en Geerte, de vrouw die mijn steun en toeverlaat is, die ik liefheb, mij in de steek laat? En als ze blijft? Wat heb ik haar aan te bieden? Armoede, hoon, ongeluk! Ze zal niet blijven, voor al het geld van de wereld niet! Ze geeft niets om me. Wat blijft me anders over, dan me een kogel door mijn kop te schieten! Ik kon het eigenlijk net zo goed ineens doen om van alle moeilijkheden verlost te zijn... Hij is al op, maar weer staat hij voor de deur en luistert. Neen,... eerst wil ik haar nog zien en haar zeggen, dat ik wel een schurk ben, maar dat zij mij geleerd heeft wat ‘leven’ is, wat ‘liefde’ is en eerbied voor het werk. Ik wil niet doodgaan voor ze mij begrepen en vergeven heeft. Hij huivert, de kou dringt door zijn dik pak; het is een kou, die van binnen uit komt. De veertjes van zijn jagershoed wapperen in de opkomende morgenwind. Met grote stappen loopt hij heen en weer, altijd maar heen en weer, als een schildwacht die ze vergeten | |
[pagina 182]
| |
hebben af te lossen, van de schuur naar de keukendeur. Hij loopt daar nog steeds als Geerte wakker wordt en zoals gewoonlijk, even uit het raampje kijkt om te zien, wat er van het weer te verwachten is. Ze staart een ogenblik naar Bart en denkt: wat doet hij daar nou? Is hij iets kwijt, waarom loopt hij zo gebogen? ‘Hé Bart, wat doe je daar?’ Hij staat met een ruk stil en kijkt omhoog. Ze schrikt van zijn bleek verkleumd gezicht. ‘Ben je niet goed? Of... ben ik zo laat?’ Neen, een blik op de horizon, waar de zon nog niet op is en een tweede blik op de kippen, die pas uit het hok komen en hun vleugels over de poten rekken, leren haar, dat het toch de gewone tijd is. ‘Ik wou je spreken’, zegt hij kort. ‘Maar daarvoor hoef je toch niet voor dag en dauw hier heen en weer te wandelen?’ ‘Jawel... Ik dacht dat je kwaad was?’ Nu gaat haar een licht op: ‘Oh! Om gisteren?’ ‘Ja!’ .... ‘Wacht! ik kom zo.’ Met haastige vingers rukt ze zich de rokken aan het lijf, strikt de bandjes. Het gebeurde stormt weer op haar af; ze is opeens klaar wakker. Bart kuste haar, nu heeft hij zeker spijt en wil haar zeggen, dat het maar een opwinding was. Hij is bang, dat ze weg zal willen. Een behoorlijk meisje zou ook dadelijk gegaan zijn en Bart een muilpeer verkocht hebben om van te duizelen. Zij kon het niet. Ze roffelt de sporten der ladder af, schuift de knippen van de deur, zodat Bart er in kan komen en zegt om tijd te winnen: ‘Ga eerst even zitten, dan maak ik vuur; je ziet er half bevroren uit, wat is dat nou voor malligheid?’ Hij is te verbouwereerd om tegenwerpingen te maken; erg beduusd en onderworpen zit hij op een stoel tegen de muur, wrijft zijn ijskoude handen en ziet toe hoe zij bij de haardplaat knielt, voorzichtig de as wegkrabbelt en de stukjes hout aanblaast tot ze gaan gloeien. Ze is daar wel erg lang mee bezig. Hij kan niet zwijgen; het zit hem te hoog! | |
[pagina 183]
| |
‘Ik was bang, dat je vreselijk kwaad zou wezen!’ ‘Dat ben ik ook!’ ‘Waarom ging je dan niet weg?’ ‘Ik kan niet aan het weggaan blijven!’ Ze blaast zich de wangen rood en bol; de woorden komen met tussenpozen: ‘Bovendien... waar moest ik... zo... gauw... naar toe? Everdina... stuurt me... toch weerom!’ ‘Niet als je de waarheid vertelt.’ ‘Ik ben geen verraadster... en... ik ben evengoed... medeplichtig!’ ‘Ik had nooit kunnen denken, Geerte, dat je het zo lauw op zou vatten!’ Het klinkt of hij teleurgesteld is. ‘Oh, ik denk maar zo: een kusje is maar stof, wie het niet hebben wil veegt het af!’ Hij kijkt achterdochtig naar haar diepgebogen rug en voelt, dat ze zich tot een houding dwingt, die haar niet afgaat; dat hindert hem; wil ze het hem gemakkelijk maken? Maar waarom dan? Hij kan haar gezicht niet zien. ‘Het spijt me zo, Geerte, nu kan je eens zien wat een onverlaat ik ben. Ik vraag je nederig om vergeving!’ ‘Goed, laten we er alsjeblieft niet meer over praten!’ Maar hij vervolgt: ‘Je moet me begrijpen; ik heb spijt, dat ik me niet beter wist te beheersen... dat ik je door mijn heftigheid verschrikt heb... Van dat andere... dat ik van je houd... daarvan neem ik geen woord terug! Daaraan kan ik nu eenmaal niets veranderen... al zou je het uit me willen ranselen. Ik beloof je, dat ik je nooit meer lastig zal vallen... als je maar wilt geloven, dat mijn gevoelens voor jou eerlijk zijn.’ Zijn stem is erg onvast geworden: ‘Ik weet wel, dat ik voor jou niets beteken, dat je me een schoft, een slappeling, een losbol vindt, maar nooit ben ik eerlijker en oprechter geweest, dan op het ogenblik dat ik je kuste en zei, dat ik van je hield...!’ Hij zit met gebogen hoofd, zijn handen ineengeklemd, hij wringt ze tot paarse vingers en witte knokkels; hij vecht om zijn zelfbe- | |
[pagina 184]
| |
heersing niet te verliezen. Bij het vuur is het verdacht stil geworden. Geerte blaast er niet meer in. De kleine vlammetjes aan het rijshout doven en roken sterk. ‘Geerte!’ Ze geeft geen antwoord, maar wrijft telkens met een ongeduldig gebaar de mouw van haar jak over haar gezicht. Hij wordt ongerust, staat op, gaat naar haar toe, tilt haar op uit haar knielende houding. Hij wil haar gezicht zien. Zij wendt het hoofd af, maar ze kan niet verhinderen, dat hij merkt hoe de tranen over haar wangen stromen. Driftig wrijft ze die weg. ‘Dat... dat komt... van de... de rook’, stottert ze. Hij durft het nog niet te begrijpen. Hij ziet er verbaasd en ongelovig uit. ‘Geerte!... Pas op... als je zo doet... dan... dan zoen ik je weer! Ik waarschuw je! Als je me niet dadelijk de huid vol scheldt, dan geloof ik, dat je...’ ‘Ach’, zegt ze met een schuldig lachje, ‘ik dacht, dat je het gisteren al wel gemerkt had, hoe het met mij gesteld was... toen ik niet eens de kracht had om je de klets in je gezicht te geven, die je verdiende!’ Later, tegenover elkaar aan de tafel, is zij degeen, die het eerst een schaduw laat vallen over zijn groot geluk. Zij vraagt: ‘Hoe moet dat nu met ons?’ Ja, hoe moet dat nu? Daarover heeft hij nog niet nagedacht. Het is wel onbegrijpelijk heerlijk om iemand te hebben, die je, niettegenstaande alles, liefheeft, maar de wereld blijft niet stilstaan tot je vanzelf uit je roes van gelukzaligheid ontwaakt. Je kunt je hersens niet in rust zetten. Hij is niet vrij! Hij heeft nog geen vierentwintig uur geleden gezegd, dat hij Everdina niet in de steek zou laten! Dat was toen. Maar nu? Hij beloofde de boerin met niemand over Everdina's rare daad te spreken. Geerte zal van zijn plotselinge afschuw voor zijn bruid niets begrijpen, noch van zijn aarzeling om ondanks dat, de band te verbreken. Hij vergist zich, want zij zegt en haar verhuilde ogen zien er tragisch uit: ‘Denk je, dat we het vol kunnen houden om dicht bij elkaar te blijven ook als je getrouwd bent?... Of vind je het beter, dat | |
[pagina 185]
| |
ik nu maar zo gauw mogelijk naar mijn volkshuis terugga?’ Daar schrikt hij van! ‘Naar huis? Neen, Geerte, dat verdraag ik niet. Denk je nu nog, dat ik met Everdina trouwen wil? Ik kan het niet meer. Ik weet alleen niet hoe ik het haar aan haar verstand moet brengen!’ Ze raakt in opwinding, buigt zich naar hem toe; haar stem is dringend: ‘Je moet, Bart... je moet! Je kunt haar in deze omstandigheden niet van je afstoten; het zou haar dood zijn!’ Zijn rug zakt krom, zijn hoofd buigt zich, zijn handen ballen zich tot vuisten: ‘Hoe bedoel je: in deze toestand?’ Ze kleurt! ‘Och, ik weet immers alles; ik was het toch, die haar het bruidshemd moest aantrekken!’ ‘Arme Vos!’ ‘Neen, arme Everdina!’ Nu komt er een afwerende en zeer gedecideerde trek op zijn gezicht. ‘Geen mens kan van mij verlangen, dat ik mij voor mijn leven bind aan een half-wijze vrouw!’ ‘Het zal maar een tijdelijke afwijking zijn’, zegt ze zwak, ‘en iedereen zal het jou kwalijk nemen... en je vergeet, dat je moet, als je wilt blijven leven zoals je doet!’ Hij slaat in een moment van vertwijfeling de handen voor zijn gezicht. ‘Ik kan het niet, ik kan het niet! Ik wil me niet verkopen! Hoor je Vosje, toen ik werkelijk verliefd op haar was en zij tamelijk gezond, toen was het heel iets anders, maar mijn gevoelens voor haar zijn morsdood of ze gezond of ziek is, want ik heb jou!’ En zij fluistert met neergeslagen ogen; het lijkt een dreiging, een voorspelling: ‘Op Leeuwerikenenk zullen ze het angstvallig geheim houden en als het ondekt wordt en jij hebt haar in de steek gelaten, dan zullen ze zeggen, dat het jouw schuld is. Dan gebeurt er wat ik je al eerder voor ogen hield, dan word je door het dorp en de buurtschap uitgestoten... en hoe wil je leven zonder hulp... met zware schulden?’ | |
[pagina 186]
| |
Hij is opeens al zijn zonnige opgewektheid kwijt; hij ziet geen uitweg. Twee dingen staan hem alleen duidelijk voor de geest. Hij kan niet met Everdina trouwen, alles in hem verzet zich tegen die gedachte. Maar kan hij Geerte meeslepen in een ellende, die zijzelf voorziet? Is dat de dank voor al haar liefde? Eindelijk zegt hij: ‘Met Everdina trouw ik niet, al trekken ze me het hemd van het lijf! Geerte! Laten we weggaan en ergens anders opnieuw beginnen! De boel hier kan voor schuld verkocht worden!’ Zij zit doodstil, de handen voor zich op de tafel gevouwen; hij ziet alleen haar muts en een paar losgeschoten krulletjes. Zij denkt aan thuis, waar de deur haar voor de neus dichtgeslagen zal worden hoe ook; of ze van Leeuwerikenenk weggejaagd wordt, omdat ze Bart lief kreeg of als ze met Bart trouwt en de boel aan de paal geslagen wordt. Ze denkt aan de hoon en spot, die allerwegen haar deel zullen zijn. Opnieuw ergens beginnen, het lijkt verleidelijk, maar wie zal hun vertrouwen schenken, hun een pachthoeve afstaan, als ze met lege handen uit een failliete boedel komen? Want niets zullen de schuldeisers Bart laten. Hij is zo vreselijk onpraktisch... en het Huis van Licht en Schaduw is haar zo dierbaar geworden; ze zou er voor willen vechten. Alleen is dat wel haast een onmenselijke taak om op de schouders te nemen. ‘We moeten moedig zijn en volhouden zolang we kunnen’, zegt ze, ‘als we eerlijk strijden, zal God ons niet in de steek laten en te zijner tijd uitkomst geven!’ ‘Denk je, dat ik altijd in de nabijheid zal kunnen leven, wetende dat je van me houdt... en je dan niet aanraken?’ Nu kleurt een felle blos haar wangen; ze ziet hem hulpeloos aan. ‘En als ik gek word, Geerte, van het wachten op uitkomst, gek van die toestand met Everdina, gek van verlangen naar jou... en ik neem je met geweld... dan laat je me aan mijn lot over, dan heb ik niets meer! Ik zweer je Geerte, dan schiet ik me voor mijn kop!’ Zij heft met een ruk het hoofd op. ‘Neen, zelfs dan laat ik je niet in de steek; ik wil alleen, dat we sterk staan tegenover God en ons eigen geweten; als we strijden, en het komt eenmaal zover, dat alle mensen zich van ons afkeren, dan wil ik, dat we voor elkaar de ogen niet neer hoeven slaan. Als | |
[pagina 187]
| |
we werkelijk zoveel van elkaar houden, Bart, is het dan al niet een zegen, dat we bij elkaar mogen zijn?’ Nu glimlacht hij triest, grijpt haar handen en drukt een kus in de palmen. Hij denkt: op dit punt ben ik wijzer en ervarener dan zij. Zij weet niet, wat voor een onmenselijke zelfbeheersing ze van mij vergt; hoe kan ik haar dat aan haar verstand brengen zonder haar te kwetsen? Het beste is maar om voorlopig toe te geven. ‘Ach Vosje’, zegt hij met een diepe zucht en zij lacht hem zo hoopvol en bemoedigend toe, de liefde ligt zo open en eerlijk op haar rond gezicht, dat hij nu al moeite heeft om haar jong buigzaam lichaam niet naar zich toe te trekken en haar in zijn omhelzing te smoren. Zij is blij, dat alles geregeld is. Opeens steekt ze verschrikt een vinger op! ‘Hoor de koeien eens te keer gaan! Het is zeker al verschrikkelijk laat en er is niet gedorst, niet gemolken... geen pap gekookt en 't vuur, waar ik zo ijverig in blies, is weer uitgegaan!’ ‘Stil maar’, zegt hij, ‘ik melk en jij kookt en als die schobbejak van een Boksen-Teun straks thuiskomt, zal ik hem door elkaar rammelen, dat al zijn botten samen een mars klepperen.’ Maar Boksen-Teun komt niet opdagen. Laat in de avond, als Geerte allang slaapt en Bart van zijn met moeite volbrachte tocht naar Leeuwerikenenk terug is, strompelt hij de deel op; een slap, verslobberd stukje mens. De volgende morgen vindt Geerte op de keukentafel een erg gedeukte, gehavende, door water en drank gedeeltelijk tot een pap verzakte kermiskoek, waarop in verbrokkelde, krullige suikerletters nog juist te lezen staat: ‘Mijn hart snakt naar het uwe uit Liefde!’ Zij is boos. Maar Bart lacht en zegt: ‘Neem het hem toch niet al te kwalijk, Geerte! De bedoeling is goed, maar hij kan immers lezen, noch schrijven, die arme hals!’ Geerte trekt een vies gezicht, pakt de tang en deponeert de koek in het vuur; ze zou er geen stuk van kunnen eten! Ze wil er Boksen-Teun niet eens voor bedanken. Dat doet Bart, hij bevestigt het met een duchtige aframmeling. |
|