Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Hoofdstuk 6De hooibouw is op de meeste boerderijen gedaan. Overal gaan de boeren al met de zichten het roggeland inGa naar voetnoot*). Bij Bart Obbink zijn ze een slag achter. Een geluk, dat het zulk gezegend zomerweer blijft. Sint Margriet houdt de broek dicht, dat voorspelt zes weken gestadig weer. Geerte heeft geen tijd om na te denken. Overal komen handen te kort. 's Morgens voor het licht wordt, staat ze al pannekoeken te bakken voor de maaiers; later op de dag, als de dauw opgetrokken is, gaat ze na het karnen, het beesten voeren en het allernoodzakelijkste huiswerk, naar de wel om de gemaaide zwaden te helpen spreiden. Na vespertijd moet het hooi weer aan de oppers komen. Ook Boksen-Teun en Bart zijn 's ochtend vroeg present. Het zweet gutst hen in het hete middaguur van het lijf. Toch heerst er een opgewekte stemming; het hooi, al zijn ze dan laat, wordt prachtig gewonnen. Om de etenskorf worden nieuwtjes en grappen verkocht; er kan in de buurtschap geen kip een ei leggen of de hooiers weten het. Bart zit er meestal stil bij. Hij kan zijn houding niet vinden; voor overmoedige praatjes en bravourig gedoe is het hier geen plaats. Soms loopt hij weg om in de struiken nesten te zoeken. Al gauw komen de maaiers met allerlei gedierte bij hem en dan luistert Geerte met verbazing naar zijn uitlegging. Van zulk soort dingen weet hij veel. Hij wijst hun waar de kwartel broedt en hij bepaalt aan het tok-tok van de fazantehaan, waar het vrouwtje zit; hij maakt hun opmerkzaam op een reeënpaar, dat in de verte op de hei staat en met de gevoelige neuzen het onraad ruikt, omdat de mensen niet boven de wind zitten. Als een der maaiers zijn strik een metalen muziek over de zeis laat spelen, zijn ze als schaduwen verdwenen. Tegen de avond ziet Geerte hem al vaker en vaker stilstaan om het zweet van zijn gezicht te dweilen. Ze maakt geen opmerkingen. Ze praat helemaal niet tegen hem; ze is veel te bang, dat de buurtschap iets achter hun | |
[pagina 120]
| |
verhouding zoeken gaat. Te goed kent ze de speurneuzen in zo'n kleine gemeenschap; te goed voelt ze ook hoe ze Bart nog als een zonderling wantrouwen. Hij mag meedoen, maar hij mag nergens aankomen, niets overtreden, nergens tegen zondigen en nergens een oordeel over uitspreken; ze zijn een grote besloten familie; hij is bijna net zo gevreesd als de heksen, de spoken en de goddelozen; hij is bijna zo belachelijk als het hei- en zwerfvolk; het enige waar ze nog iets ontzag voor hebben, dat is voor de geldmacht, die ze achter hem weten en ook dat is wankel geworden sinds het huwelijk uitgesteld en nog eens uitgesteld wordt; Bart Obbink, de eeuwige bruigom! Angstvallig waakt ze, dat er op hun houding niets aan te merken valt; hij is de heer en zij de meid. 's Avonds in de keuken, als de helpers na het eten en zeisen haren naar huis zijn gegaan, zegt ze: ‘Je hoeft je aan mij niet te storen... als je soms eens een poosje weg wilt; je hoeft er gerust niet heel de dag bij te zijn in het veld.’ Hij zit tegenover haar en lepelt met een lusteloos en moe gebaar zijn pap; in zijn diep-bruin verbrand gezicht steken de ogen licht af. Hij kijkt haar verbaasd en geprikkeld aan: ‘Doe ik het niet goed soms? Loop ik je in de weg?’ Ze kleurt en houdt haar blik gevestigd op de lepel, die boven haar bord blijft zweven. Ze bedoelt het heel anders, het spijt haar, dat hij het verkeerd opvat. ‘Ik meen, dat je niet ineens overdrijven moet; je bent aan het werk en die omgang niet gewoon; je moet ook eens iets doen wat je zelf prettig vindt; er komt nog zoveel, de rogge, de boekweit, de aardappels... en het vlas moet nodig getrokken worden. Het raapzaad is rijp...’ ‘Denk je, dat ik zo'n papkind ben, dat ik van dat beetje werk van de graat zal vallen?’ ‘Neen’, zucht ze, ‘neen, dat denk ik helemaal niet; ik weet best, dat je sterk genoeg bent... maar Jannes de herder is hier geweest om te vragen waar je bleef; de sperwereieren zijn allang uit, de jongen worden al vlug... en die haan voor Kees-Ooms Hendrinemeuje heb je die al klaar?’ Nu glimlacht hij. ‘Och, Geerte toch! Wat ben je toch een rare; | |
[pagina 121]
| |
eerst sleep je me met de haren bij het werk en nu wil je me met alle geweld weer weg hebben. Ik kan van jou geen hoogte krijgen. Ik dacht nog al, dat ik zo gedwee was als een lam!’ ‘Dat is juist waar ik bang voor ben. Een wild beest, dat gedwee wordt, is ook ziek!’ Er vliegt van haar kant een schichtige blik naar zijn gezicht, maar zijn geamuseerd lachje stelt haar gerust. ‘Ik wil alleen, dat je het blijft volhouden; je moet 's avonds ook al naar Leeuwerikenenk; je komt geen avond voor elf, twaalf uur op je bed en om drie uur is het alweer dag; een mens heeft maar één lichaam! Het is God niet welgevallig als je het willens en wetens vernielt!’ ‘En jij dan?’ ‘Ik? Oh, maar ik slaap al om half negen!’ ‘Hoe weet je dan, dat ik zo laat thuiskom?’ Ze geeft geen antwoord, maar staat op om voor Boksen-Teun, die binnenkomt, een bord vol te scheppen. Een moegewerkte Boksen-Teun in een schoon boezeroen en op wit-geschuurde klompen. ‘Een hondenwerk, dat hooien’, bromt hij en begint meteen te, slurpen. Als ze gedaan hebben, vraagt Geerte, terwijl ze de handen al vouwt: ‘Zullen we danken?’ En noch Bart, noch Boksen-Teun hebben het hart in hun lijf om de ogen achter de pet niet te sluiten. Lelijk rood mirakel, denkt Boksen-Teun, maar hij is te moe voor verzet. Met hem heeft Geerte geen medelijden, al wipt het baardje onder aan zijn okerkleurig gezicht ook nog zo opstandig. Geerte bekijkt hem met een beetje spot. Hij ziet er uit als een Afrikaanse bosneger, waarvan ze vroeger op school eens een plaatje heeft gezien. Ze gaan nog even naar buiten. Bart hijst zich op het tuinhekje; Boksen-Teun zondert zich een eindje af bij de plaggenhopen naast de schuur en Geerte zit op een omgekeerde melkemmer tegen de muur. De lucht is zoel en drukkend. Boven de buurtschap bloeien donderkoppen; witte als bloemkolen, rossig verlicht door de on- | |
[pagina 122]
| |
dergaande zon, donkere rollen daar overheen; ijle rooksluiers van een veenbrand drijven aan op de wind. Het is een droge zomer met veel branden. De heide ruikt al naar honing, de turfgeur van de veenbrand waait er bij vlagen doorheen. Ergens klinken belletjes: de scheper brengt zijn kudde naar huis. ‘Het volgend jaar moeten we ook schapen hebben’, zegt Geerte; ‘je kunt ze niet missen voor de mest en het afgrazen van je braakgronden. Krijg je die van Leeuwerikenenk?’ ‘Neen’, zegt Bart en na een pauze laat hij er cynisch op volgen: ‘Wat krijg ik eigenlijk wel van Leeuwerikenenk? Een huis vol meubels en gerief, waar ik niet naar kijken mag, een bruid, die niet trouwen mag en vee dat ik niet stallen mag!’ ‘Maar een meid, die wel commanderen mag’, schreeuwt Boksen-Teun vanaf zijn hoge zitplaats. Hij wacht geen wederwoord af op zijn brutaliteit, springt naar beneden en bromt: ‘Kom ik ga slapen, ik zal maar zien binnen te halen wat er nog te halen is, straks trommelt dat schoer ons het nust wel weer uit!’ Ook Bart heeft zijn zitplaats verlaten en is dichter bij Geerte komen staan. Hij leunt tegen de zijmuur van het huis, die warm aanvoelt onder zijn handen. De dakrand is zo laag, dat hij bukken moet om zijn hoofd niet te stoten; talloze muggen zoemen hinderlijk om zijn oren. Hij zegt voor zich heen, net of de gedachte hem verrast en ontsnapt voor hij hem tegen kan houden: ‘Het enige wat ik van Leeuwerikenenk gekregen heb, dat is Geerte en ik hoop, dat ze me die tenminste laten houden!’ Hij weet niet hoe gelukkig die woorden haar maken; het is de vergoeding voor al haar gezwoeg; het geeft haar nieuwe moed en verbaasd denkt ze: Hoe is het mogelijk, dat ik me daar nu zo blij over sta te maken, terwijl ik enkele maanden geleden toen ik hier kwam zo'n afschuw had van Bart Obbink, dat ik hem al het kwaad van de wereld toewenste. Hij bezorgt me veel last en toch heb ik helemaal geen hekel meer aan hem, eer medelijden! Ik denk er nooit aan, dat ik hier voor Everdina ben; het is niet goed, ik mag niet vergeten wie mijn broodheer is. Hoe komt het toch dat ik aan deze plaats de eerste keer al dadelijk mijn hart verloren heb? Is dat, omdat ik hier me- | |
[pagina 123]
| |
zelf kan zijn; of omdat het hier meer op thuis lijkt? Is het, omdat ik zo bazig ben en geen dwang van boven af velen kan? Maar eerst vond ik het op Leeuwerikenenk helemaal niet zo naar, al plaagden die meiden me daar wel. Ben ik soms als een miskleurig dier, word ik door mijn soortgenoten gemeden? Ik zou daar wel eens met dominee over willen spreken, maar die hier kent me zo weinig; hij is veel deftiger en stijver in de leer dan die bij ons. ‘Kom, dan ga ik maar weer’, zegt Bart met een zucht en hij denkt ontmoedigd: het is altijd weer Leeuwerikenenk en nog eens Leeuwerikenenk, dat aan me trekt. Ik ben het beu; ik zou veel liever hier blijven en languit in het gras gaan liggen slapen. Soms kan ik het haast niet meer, altijd maar sussen en bezweren, geduld preken en opgewektheid huichelen. Ik moest maar weer eens naar een kermis gaan, me bezuipen en een meid grijpen... Vrij zijn... vrij! Ik lijk waarachtig wel zo'n nieuwerwetse spoortrein: altijd netjes in de rails; heen en weer tussen de hoeve, het rentmeestershuis en Leeuwerikenenk: Amsterdam-Halfweg-Haarlem! Soms wou ik wel, dat grootvader maar een doodgewone stroper gebleven was, dan kon ik nu zwerven als hij en niemand zou er zich druk over maken! Hij loopt met grote passen naar zijn herenkamer en is Geerte helemaal vergeten. Even later ziet ze hem bij de schuur bezig met het opzadelen van zijn paard. Ze komt bij hem staan. ‘Ga je niet met de wagen?’ ‘Neen... door het veld rijd ik korter... er zit daar een flinke schoer!’ ‘Waarom blijf je niet hier, je wordt kletsnat!’ ‘Ben je bang?’ ‘Bang? Neen!’ Ze kijkt naar de donkere lucht, die al hoger en hoger klimt voorafgegaan door rukwinden; in de verte weerlicht het al. De vogels zijn stil geworden; alleen de vleermuizen jagen nog rond. Ze denkt: Ik begrijp hem niet! Welke boer laat zijn hoeve over aan een vrouw en een oude knecht, als er zo'n schoer dreigt en het vee op stal staat? Hij moet dan toch wel heel veel van Everdina houden! Onbereikbaar ver staat hij nu weer van haar af. Hij heeft ook weer zijn onbetrouwbaar, brutaal en overmoedig | |
[pagina 124]
| |
gezicht. Hoog zit hij te paard; hij draagt zijn jagerspak en de verkleurde hoed met de veertjes; zijn half hoge laarzen steken in verroeste beugels van abnormaal formaat. Hoe stelt ze zich dat eigenlijk voor om van zo één een bruikbaar mens te maken, een boer? Wat slooft ze zich uit, straks wordt ze immers in een hoek geschopt! ‘Nou pas dan maar goed op, Vosje, dat de weerwolf je niet pakt!’ Hij lacht spottend en kijkt van zijn hoogte op haar wit gemutste hoofd neer, op de losgeschoten krulletjes en de sproetige hand, die het paard bij het hoofdstel vasthoudt. Ze voelt, dat hij haar van angst verdenkt en fier heft ze eensklaps het hoofd op, laat het paard los en kijkt hem koel aan. ‘De groeten aan Everdina!’ Ze merkt met voldoening, dat hij haar blik niet weet uit te houden en een bezigheid zoekt in het ordenen der teugels; hij drijft het paard aan, dat draait en trippelt. Pas achter het roggeland en de bongerd zet hij het dier in galop en is in een ogenblik uit het gezicht verdwenen. Boven de buurtschap rommelt het! De bliksemvertakkingen vlijmen langs de loodzwarte lucht; de peppelkruinen worden door de wind tot zwaaiende bezems uitgerekt; de koeien in de stal loeien en gonzen; de zwaluwen schikken zich onder de dakrand, dicht bij het nest; de eerste geile druppels vallen en slaan putjes in het droge zand. Geerte gaat naar binnen; ze doet alle werkjes, die ze thuis haar vader zo vaak zag doen. Ze zet emmers water klaar en zoekt een scherp mes om de koeien los te kunnen snijden als dat gebeurt, wat geen enkele boer hardop durft te zeggen uit angst het gevaar op te roepen. Ze sluit de ramen en luiken, opdat er geen tocht zal ontstaan; ze verzamelt de over het erf verspreide ijzeren dingen en bergt ze in de schuur en de houtloods; het vergeten haarspit, de zeisen en hooivorken, de schoppen en tuinharken; want ijzer en staal zijn ‘aantrekkelijk’. Ze gelooft, dat ze niet bang is, maar ze is toch van een vreemde onrust bevangen. Thuis, bij vader en moeder, die zo vast geloofden in Gods bestier, heeft ze dat gevoel nooit gekend. Daar lag hun huis veilig tussen de andere boerderijen; daar kwamen de buren overwippen en had | |
[pagina 125]
| |
elk nachtelijk onweer iets opwindends en plezierigs. Hier, in de verlatenheid van hei en veen met de naaste buur op een kwartier afstands en een onmondige knecht als enige hulp, drukt de verantwoordelijkheid haar zwaar. Het is hier alles zo nieuw en open, dat geeft een gevoel of de bliksem er meer belust op zal wezen; kwade geesten hebben er vrij spel, net als bij niet gedoopte kinderen en bij vrouwen, die pas uit het kraambed opgestaan zich ver buiten de deur wagen voor ze haar kerkgang gedaan hebben. Geertes enige troost zijn de kleine vlugge zwaluwen, die onder de dakrand piepen; die brengen geluk en weren de bliksem, maar ze missen de hoge werkzaamheid van het huislook, dat zich op ieder oud boerendak een plaats weet te veroveren en door dekker, boer, vrouw, knechts en kinderen angstvallig gespaard wordt. Bart Obbinks blond strodak heeft nog geen onweer, winterbuien en stormen genoeg over gekregen om een vruchtbare bodem te vormen voor het dikbladig en sappig huislook. Nog in het geheel niet ingewoond is de hoeve, geen vaste burcht vergroeid met landschap, hemel en horizon. Muizen zijn er al wel, maar nog geen poesen om ze te verdelgen; er is ook geen donarsbeitel, zoals er een bij Kees-Oom op de balken om het liekspier ligt ten einde de hele buurt te beschermen. Obbinks-hoeve valt buiten die cirkel... Overal buitengesloten voelt zich Geerte! Ze gaat naar de deel in de hoop, dat Boksen-Teun op zal wezen, maar die, in zijn eerste slaap, hoort niets. Het onweer is trouwens nog niet heel vlak bij, wel licht het sterk, maar de donder rommelt lang na en knettert niet. De koeien zijn niet onrustig meer en liggen vredig te herkauwen; dat stemt haar kalmer. Na een halfuur zwenkt de bui naar het zuiden af en laat alleen een zware regenval achter; het gutst uit een egaal grijze hemel. Als Geerte in de open keukendeur gaat staan, kan ze in het naar buiten vallend licht van de tuitlamp de rechte zilveren stralen zien neerslaan; het ruist en ritselt op het rieten dak, loopt er in beekjes af, die op de grond een brede voor uitdiepen, zodat water en modder tegen haar kousen opspatten. Ze voelt de koelte, ze snuift de verkwikkende geur van schoongeregend blad; oplossende zonnewarmte uit kurkdroog hooi; even nog toeft ze en staart de bui na, | |
[pagina 126]
| |
die zwak nalichtend, in de richting van het dorp verdwijnt; ze berekent of Bart de regen voor gebleven kan zijn en droog ginds is aangekomen. Ach, wat is ze flauw geweest om ongerust te zijn, want nu het gevaar geweken is, wil ze zichzelf wel bekennen, dat ze klein van moed en vertrouwen was. Ze is doodmoe; ze wil gaan slapen; voor het laatst steekt ze een hand uit om de kracht van de neerslaande regen te voelen en ze denkt: als het zo doorgaat, zal morgen de laatste vracht hooi niet binnenkomen; wat hindert het! Het nagras zal hard groeien en de hof had een buitje ook nodig. Er valt veel achterstallig werk te doen en bij de eerste bestendige zonnestralen zullen Boksen-Teun en zij in het roggeland geroepen worden. Ze glimlacht stil voor zich heen. Gek ben ik, denkt ze, gek, maar ik kan niet anders. Boven op haar broeiwarm kamertje ligt ze te luisteren naar de regen; bij al haar moeheid kan ze toch de slaap niet vatten; het maakt haar niet ongeduldig; op haar rug, de armen onder het hoofd, ligt ze tevreden te rusten en aan niets te denken. Als Bart, vroeg voor zijn doen, om half elf thuiskomt, regent het nog altijd met onverminderde kracht. Geerte keert zich op haar zij en slaapt in. De morgen komt met een grauwe lucht en koele wind. Om negen uur, het uur, waarop volgens de boeren hierboven het weerbericht voor de hele dag klaargemaakt wordt, is het wel droog, maar aan hooien valt toch niet te denken. Het is onder aan de lucht niet zuiver; de zon zal geen kans krijgen om door te breken en wei en veen in een dampende vlakte te veranderen. Het beste is om maar dicht bij huis te blijven. Geerte stuurt Boksen-Teun naar de vlasakker opzij van de herenkamer om vlas te trekken. Zijzelf gaat hem daar zijn tien-uur koffie brengen. Als ze langs komt, roept Bart haar door het geopende raam aan: ‘Hé Geerte, luister eens!’ Ze draagt de hete koffiekan en een kom, ze wil het liefst zo gauw mogelijk dat warme vrachtje afleveren en zegt terug: ‘Ja dadelijk... ik kom zo!’ Op de terugweg loopt ze zonder schroom bij hem binnen; hij wacht haar al naast een bundel kleren, die op de vloer bij de haard ligt. ‘Zou het erg veel moeite voor je wezen, om deze natte spullen | |
[pagina 127]
| |
ergens voor me uit te hangen? Ik was tot op mijn huid doornat gisteravond!’ Ze bukt zich zwijgend om het goed op te rapen; als ze weer opkijkt, ontmoeten hun ogen elkaar. Hij glimlacht en zij zegt: ‘Wat een kliederboel, hadden ze je daarginds geen jas kunnen lenen?’ Hij haalt onverschillig zijn schouders op: ‘Ik heb er niet om gevraagd. Ze hadden het veel te druk met Everdina. Stel je voor, ze mocht gisteren voor het eerst even op. Ze hadden haar op een stoel bij de haard gezet om mij te verrassen.’ Hij zwijgt even en worstelt met iets; hij kijkt neer op zijn handen. ‘Ik ben geschrokken zoals ze er uit ziet. Toen ze lag, vond ik, dat het heel wat leek, maar nu!... Niets dan beenderen en ogen.’ Hij loopt naar het venster, omdat hij vreest, dat Geerte de afschuw op zijn gezicht zal lezen; hij aait afwezig over de rug van een opgezet dier. ‘Ik geloof nooit, dat het weer helemaal terechtkomt!’ Geerte merkt niet hoe ontdaan hij is, ze strijkt stuk voor stuk de kreukels uit de natte kleren en zegt blij verrast: ‘Maar dat is toch prachtig, waarom zou het niet terechtkomen? Als ze flink melk drinkt en eieren eet, heeft ze dat beetje vlees er zo weer op gegeten. Toen mijn broertje zo ziek is geweest, kon hij niet eens meer lopen en binnen veertien dagen speelde hij weer vrolijk met de anderen mee op de brink.’ Hij keert zich weer naar haar toe, de handen in de zakken; streng beheerst is zijn stem. ‘Toch geloof ik niet, dat ze weer de oude wordt!’ ‘Wat is dat nu voor gekkenpraat’, zegt Geerte bestraffend. ‘Je moest meer bidden en niet in de kerk zitten slapen, zoals verleden zondag!’ Nu lacht hij gelukkig weer! ‘Heb je dat gezien, Vosje? Je bent een beul hoor! Eerst jaag je me op tot ik geen pap meer zeggen kan en dan gun je me niet eens een tukje onder die ellenlange preek. God schudt me lang niet zo onbarmhartig door elkaar als jij. Hij laat me rustig aanmodderen!’ ‘God laat je niet in de steek, Bart Obbink, als jij Hem ook maar | |
[pagina 128]
| |
niet met rust laat. Onderdanig, vurig moet je bidden en smeken en niet aflaten!’ ‘Oh jij vrome Vos, ik begin werkelijk te geloven, dat Onze Lieve Heer me jou regelrecht op het dak gestuurd heeft om me op mijn luie huid te zitten, me overal bij te slepen en orde te scheppen in de chaos, zowel buiten als binnen in me!’ ‘Je spot’, zegt ze afkeurend, ‘dat staat je in jouw omstandigheden helemaal niet mooi en wat die orde aangaat...!’ Ze snuift verachtelijk en kijkt misprijzend rond. ‘Nou, het is een pan hier; je vreet stof en vuil; zie toch zo'n vloer eens! Is 't geen schande? Het haal hangt totaal verroest in de boezem en het is maar goed, dat je die ramen opgeschoven hebt, want er doorheen kijken kan geen mens meer. Je ziet alweer, als de binnenkant niet deugt, is het met de buitenkant ook niet pluis!’ ‘Zou je denken, dat ik een beter mens zou wezen, als ik in een nette omgeving leefde?’ Hij vraagt het doodernstig, maar de beving in zijn mondhoeken ontgaat haar. ‘Ja vast!’ ‘Nou Vosje, dan vind ik het je mensenplicht om mij op het goede pad te helpen door hier de boel eens uit te mesten.’ Ze voelt zich in het nauw gedreven: ‘Och loop rond, wat heb ik daarmee te maken?’ ‘Niets, ik dacht alleen maar, dat naastenliefde een christelijke deugd was, die je naarstig beoefenen moest.’ ‘En ik vind dat Bart Obbink daar zijn mond maar over moest houden... Voor deze keer zal ik het doen, maar als je je houtsnippers weer overal vallen laat en zo maar met je modderlaarzen binnenkomt, moet je maar voor je eigen buitenkant opdraaien!’ ‘En de binnenkant, wordt daar ook aan gewerkt’, vraagt hij brutaal. En zij zegt uiterst koel en afwijzend: ‘Daar heb ik niets mee te maken!’ Ze bukt zich om een paar houtsnippers op te rapen. Hij slikt het en zegt na een poosje, als zij aanstalten maakt om weg te gaan: ‘Mag ik je iets laten zien Geerte?’ | |
[pagina 129]
| |
Ze blijft bij de deur staan en vraagt wantrouwend: ‘Als het wat bijzonders is!’ Hij loopt naar de alkoof en komt terug met de opgezette haan. Het dier staat in triomfantelijke houding boven op een rustiek hek en ziet er zo levend uit, dat Geerte onwillekeurig een stapje achteruit doet, als hij haar het beest dicht voorhoudt. Nu is ze van een weldoende spontaniteit. ‘O, wat heb je dat prachtig gedaan, net echt, hoe krijg je het zo... hoe heb je er tijd voor gevonden!’ Haar openlijke lof streelt hem. ‘Dat deed ik vannacht, omdat jij zei, dat ik me niet te veel moest vermoeien door de hele dag in het veld te zijn.’ Ze kleurt zo fel, dat ze een hele tijd strak op de haan moet blijven kijken om haar verlegenheid baas te worden, maar dan zegt ze weer gewoon: ‘Wat zal Kees-Ooms Hendrine-meuje daarmee in haar schik zijn! Ik zou haar gezicht wel eens willen zien, als ze hem krijgt!’ ‘Ga mee, dan brengen we hem straks weg!’ ‘Neen’, zegt ze kort en Bart dringt niet aan. Hij weet wel, dat ze niet samen met hem gezien wil worden. Hij is daar een beetje gebelgd over, want hij gelooft niet, dat het alleen is, omdat ze op Leeuwerikenenk geen achterdocht mogen krijgen. Ze vertrouwt hem niet, ze is bang voor haar goede naam. Hij schudt de onaangename gedachte van zich af en zegt: ‘Wacht dan nog even, ik heb nog wat voor je.’ Haastig verdwijnt hij weer en zij drentelt langs de banken. Haar belangstelling voor zijn werk is gewekt; ze bekijkt de opgezette dieren en ziet niet alleen het stof en het vuil. Ze blaast het er af, poetst hier en daar het hout op. Ze heeft geen verstand van kunst, maar ze heeft wel een paar ogen, die van nature snel een onderscheid weten te maken tussen mooi en lelijk, eerlijk en gekunsteld; het is maar een kwestie van gevoel en zij voelt zuiver. Bart Obbink is geen boer... Hij is toch ook niet zo'n nietsnut, als ze gedacht heeft. Hij kan zelfs iets, wat geen mens anders kan, iets, dat bedrieglijk veel op kunst lijkt; en kunst was iets, waar meester op school met ontzag over sprak. Schilders, beeldhouwers, | |
[pagina 130]
| |
etsers uit vroegere tijden; on wezenlijke, lichtzinnige mensen, waarvan je een heleboel door de vingers moest zien, juist omdat ze die goddelijke gave hadden om mooie onsterfelijke dingen voort te brengen. Ze heeft altijd, niettegenstaande die lof van meester, een instinktieve afkeer gevoeld voor die verfklodders, die niet met twee benen op de aarde stonden en een tik van de molen beet hadden. Aan de platen, welke meester zien liet, daar vond ze niets aan. Is Bart er ook zo een? Ze is nu haast geneigd om het als verontschuldiging voor zijn plichtsverzaking te aanvaarden. Hij komt ook uit zo'n huishouden van Jan Steen; is hij net als die goddeloze, lichtzinnige schilder? Zijn beesten zijn echt mooi en zijn houtsnijwerk ook; ze lacht vermaakt om een kop, die ze in haar hand houdt, een mannenkop met een wippend baartje: Boksen-Teun, hoe is het mogelijk, juist zo gesneden als hij is: de bosneger van bovenmeesters plaatje. Dit is niet mystiek of onbegrijpelijk, geen wonderlijk schilderij met rare kleuren en klodderige verfgezichten, dit is: Boksen-Teun! ‘Leg weg dat ding’, beveelt Bart kort als hij terugkomt. ‘Ik had het allang in het vuur willen gooien, het is zo maar een verknoeid stuk hout.’ ‘Hè neen, ik moet er juist zo om lachen; hoe krijg je het zo sprekend, krek als hij is: Boksen-Teun!’ En hij vraagt verrast: ‘Heb je hem herkend?’ ‘Herkend? Iedereen zou hem dadelijk herkennen, hij is het, net zoals hij op de stoel bij de haard zit en op zijn eten wacht.’ ‘Ik laat die malle koppen nooit aan iemand zien, het zijn maar zo probeersels, tijd en hout verknoeien, weet je! Ken je deze ook en deze?’ Hij grabbelt een paar koppen uit een rommelkist onder een der banken. ‘O ja, dat is Kleverkamp als hij kwaje zin heeft... en dat is de vrouwe met de zondagse kap op... en dat is Jannes, de herder en Bultjen, de kleermaker. Maar ze hebben allemaal zo iets over zich... of je ze expres belachelijk wilt maken, dat vind ik niet mooi van je. Maak je ook wel eens iets uit de bijbel of zo?’ Hij aarzelt: ‘Jawel, maar dat kan ik helemaal niet zo goed; die bedsteedeuren in de keuken, die heb ik voor Everdina gesneden; | |
[pagina 131]
| |
het heeft me moeite en zweet genoeg gekost, dat verzeker ik je!’ ‘Neen, nou jok je toch! Die prachtige deuren?’ zegt ze wantrouwend. ‘Het is toch heus waar.’ ‘Maar waar heb je dat dan geleerd?’ ‘Nergens, dat doe ik zo maar; ik heb nog een hoop beeldjes van beesten en vogels en zo en dan al die opgezette dieren. Kijk maar eens hier, herken je die ook?’ Hij wijst op een sluipende vos, die hij op de bank heeft neergezet. ... ‘Ja... mijn naamgenoot en evenbeeld’, zegt ze effen. ‘Juist, het vosje, dat ik schoot toen jij voor het eerst hier was... de vos, die mij geluk bracht!’ Spot hij nu? Ze weet het niet; hij ziet er ernstig uit. ‘Mooi geluk! Een lege boerderij, een zieke bruid, een uitgesteld huwelijk... noem jij dat geluk?’ ‘Ja!’ Hij kijkt haar zo dringend en brutaal aan, dat ze haastig de witte oogleden laat zakken. ‘Ja, want het bracht me mijn levend geweten, een wezen, dat me eeuwig verwijtend aankijkt, me eeuwig op de pokkel zit, me overal heen jaagt waar het onaangenaam is, waar het heet is en waar ik zweten moet; het heeft, net als deze vos, rood haar, bruine, erg pientere ogen, een slim snuit en sproeten, maar die tellen niet mee; soms vervloek ik het en al sputter ik tegen, gewoonlijk doe ik toch wat het gebiedt en achteraf heb ik dan soms een tevredener gevoel dan vroeger. Noem jij dat geen geluk?’ Maar zij wil er niet dieper op ingaan; ze staat daar rechtop en afwijzend: ‘Ik heb met jouw geweten niets te maken; het behoort binnen in een mens te zitten en er niet naast te lopen. Rood haar, dat weet je heel best, moet je nooit vertrouwen of het op mens of dier zit; het kan nooit geluk aanbrengen.’ Het klinkt bitter en hij heeft een beetje spijt, dat hij haar griefde. ‘Kom, ik sta mijn tijd te verpraten; ik ga aan het werk, mijn geweten mocht anders ook eens neiging krijgen om uit kuieren te gaan. Misschien jaagt het jou nu wel naar de akker, want Boksen-Teun, dat weet ik zeker, houdt er helemaal geen geweten op na, mogelijk kan je aan hem het jouwe kwijt als het je te zwaar gaat drukken!’ | |
[pagina 132]
| |
Voor hij iets terug kan zeggen, is ze weggelopen; hij grinnikt. Zo'n bijdehante ka, denkt hij, als hij de vos weer op gaat bergen. Als Geerte een poos later de hoek van het huis om komt, ziet ze tot haar grote voldoening Bart Obbink en Boksen-Teun eendrachtig vlas trekken op de akker. Later op de dag sluipt ze op haar kousevoeten de mooie keuken in om de bedsteedeuren nu aandachtiger te bekijken. De ene helft stelt Ruth voor, aren lezend; de andere helft, Martha en Maria aan Jezus' voeten... Een Jezus met een werkelijk zo mooi en goddelijk gezicht, dat Geerte er haar ogen niet af kan houden en zich kwelt met de vraag: hoe het mogelijk is, dat een spotter en zondaar als Bart zoiets tot stand kan brengen, dat het welhaast lijkt of God zelf zijn mes bestuurde. Ze raakt zo van de wijs, dat ze begint te twijfelen aan haar eigen begrippen over recht en onrecht. Het leven is niet zo eenvoudig en gemakkelijk, als ze zich dat in jeugdige onbezonnenheid heeft voorgesteld. Terwijl ze staat te kijken, dringt zich het hinderlijk beeld aan haar op van Bart en Everdina in die frisse bedstee achter die mooie deuren; ze wordt bedroefd en doet zichzelf de hevigste verwijten over haar zondige gedachten, maar het helpt niet; de akelige gedachte blijft haar bij, dat voor haar jeugd en geluk voorbij zullen zijn, zodra die deuren wijken. Terug naar Leeuwerikenenk of terug naar huis, ze weet niet, wat ze verkiezen zal. De volgende dag is het nog geen hooiweer. Bart en Boksen-Teun gaan met paard en wagen riet varen voor Harm van de Velde, die een nieuw deken op zijn hoeve krijgt en hun eerst met hooien hielp. Geerte maakt van de gelegenheid gebruik om de herenkamer, de alkoof en de twee kamertjes daarachter, een duchtige schoonmaakbeurt te geven. Ze is ontsteld over de rommel, die ze vindt. Hoe kan een mens in zo'n stal leven. Gerritje had gelijk; het bedstro stinkt naar de muizen, en vlooien zitten er ook in; ze rust niet voor ze al het stro buiten aan een hoop heeft om er de brand in te steken. Later in de herenkamer is het plezieriger werken; ze stoft heel zorgvuldig de opgezette dieren af, wrijft en boent tot de banken glimmen en er op de vloer geen smetje te bekennen valt. Juist als ze bezig is om het verroeste haal te poetsen, komt Dirk Obbink onhoorbaar op zijn bottines binnen. Hij maakte | |
[pagina 133]
| |
al een paar keer een vergeefse tocht. En omdat iedereen in het hooiland bezig was en hij een te grote mijnheer is om ook een hooivork ter hand te nemen, ging hij dan telkens in armoede maar weer heen. Geerte ontdekte met wantrouwen, dat op zulke dagen de kippen altijd bijzonder slecht legden. Dirk Obbink is tegen haar, sinds ze terug is en Bart daarover verheugd doet, opvallend welwillend en joviaal; hij denkt, dat ze nu volkomen aan hun kant staat, te meer, omdat Bart verzocht er op Leeuwerikenenk met geen woord over te spreken. Hij vergeet nooit op te merken, dat ze aan hem die pracht van een betrekking te danken heeft. Geerte wordt daar recalcitrant van. Ze heeft nog altijd een hekel aan alles wat Obbink heet. Dirks eeuwig neerbuigende glimlach, die in tegenspraak is met zijn scherpe, spiedende ogen en zijn sluwe manier van doen, wekt haar wantrouwen. Ze kan zijn rondneuzen op het erf, zijn vrijmoedig binnenlopen, zijn alles opnemen, betasten en taxeren niet uitstaan en met hardnekkige energie weert ze hem uit Everdina's boeltje, hoewel geen mens haar dat heeft opgedragen. Met lede ogen ziet ze telkens haar eigengekarnde boter in Dirk Obbinks handen overgaan. Ze loert er op om hem er op te betrappen, dat hij de verse eitjes uit de nesten haalt. Zij heeft geen aasje belangstelling voor de rommel, die hij overal opscharrelt; ze vindt hem een vieze, oude jood. Vandaag komt hij haar wel erg over de hand; hij wil zeker rondschuimen en de boter meenemen! Daar zal ze toch eens een stokje voor moeten steken. Bart laat alles maar waaien. Nu hij haar in vertrouwen genomen heeft, is het haar plicht op de kleintjes te letten. Melk, boter en eieren moeten geld opbrengen; ze zijn er niet om achteloos weggegeven te worden. Zeker niet aan zo'n bedrieger. Want zo ziet ze hem, sinds ze weet op wat voor bluf hij leeft. Het is toch al te gek, denkt ze, dat ik alles van Leeuwerikenenk aanpak om er vreemden van mee te laten eten, terwijl Bart de eigen boel weggeeft! Dat is niet rechtuit. De vrouwe zei laatst nog: ‘Zuinig wezen, Geerte, er is betuun graan, het laatste is gedorst, het nieuwe staat nog op het land en de aardappels zitten er ook nog in. We leven als vanouds in de hongermaand.’ Dat was nu wel als een grapje bedoeld; op Leeuwerikenenk hebben ze zo gauw geen krimp, dat weet ze wel, | |
[pagina 134]
| |
maar daar denken ze natuurlijk, dat Bart voor zichzelf zorgt. Aan de andere kant is het toch ook niet eerlijk Bart alleen de strop te laten dragen, hij kan niet helpen, dat Everdina ziek geworden is; een kleine tegemoetkoming konden ze hem best geven; hij heeft zijn hele hoeve toch opgebouwd in overeenstemming met het rijke huwelijk. Het is allemaal de schuld van die oude Obbink! Wat doet hij de zaak te bedriegen en een krop op te zetten als een doffer, terwijl hij geen centen heeft! ‘Zo, Geerte kind, wat een ijver’, zegt hij vaderlijk, ‘heeft die brave zoon van mij de zaak zo toegetakeld?’ Zij mompelt een groet, maar legt het werk niet uit handen. ‘Is Bart er niet?’ ‘Neen!’ ‘Is hij de hei op met het geweer?’ ‘Neen, hij is met Boksen-Teun heen rietvaren.’ ‘Zo! Moet er nu al een nieuw dak op het huis?’ ‘Neen, het is voor Harm van de Velde, die mot een nieuw deken hebben.’ ‘Waarom haalt die het riet dan zelf niet?’ ‘Harm heeft geen paard.’ Dirk Obbink begrijpt er niet veel van. Hij zet zich omzichtig neer op de bank tegenover Geerte; hij doet nog altijd erg welwillend, hoewel haar stugge antwoorden hem mateloos ergeren. Zijn stem is in tegenspraak met zijn honingzoete glimlach. ‘Zo, dat heb jij hem dan zeker aangepraat!’ ‘Neen...’ Ze poetst zo energiek langs de tanden van het haal, dat haar vingers er van gloeien. Ze wou, dat hij ophoepelde en ze zegt stroef: ‘Da's noaberplicht!’ ‘Kon Boksen-Teun dat alleen niet af?’ ... ‘Neen!’... ‘Denk je, dat hij gauw weerom komt?’ ... ‘Neen... vast niet voor de middag.’ ‘Dat tref ik dan niet!’ ‘Had u dan een boodschap voor hem?’ ‘Neen... och neen, niets bijzonders eigenlijk, ik kom zo maar | |
[pagina 135]
| |
eens; hij is in zo lang niet thuis geweest, ik heb een zwak voor die jongen, weet je; ik mis hem erg! Ik merk, dat ik oud word, die wandeling naar hier zit me telkens zwaarder in de botten.’ Hij staat op, maakt een paar houterige bewegingen om zijn stijfheid te demonstreren en trekt er aandoenlijke grimassen bij. Dan gooit hij het over een andere boeg. ‘Het ziet er hier keurig uit, je hebt eer van je werk. Kijk eens hoe mooi die opgezette beesten nu uitkomen, nu ze afgestoft zijn!’ Ze knikt, datzelfde heeft zij daarnet ook gedacht. Het ergert haar, dat die oude sloddervos, die rot, de schoongemaakte kamer eerder ziet dan Bart, die ze er mee verrassen wilde. ‘Kijk eens hoe mooi de zon op de glansveren van die haan schijnt - een kunstwerk is dat -.’ Hij heeft het beest al opgepakt en draait het heen en weer, opdat de lichteffecten nog mooier zullen worden. ‘Ik kan hem eigenlijk wel vast meenemen... Als ik me goed herinner, heeft Bart hem mij beloofd!’ ‘Da's nietes’, snauwt Geerte fel en ze kleurt bij zo'n grove leugen. ‘Die haan is voor Kees-Ooms Hendrine-meuje!’ ‘Ach ja... dat is waar ook, Bart vertelde me zo iets.’ Hij slaat zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Ik word zo kort van memorie; dan heeft hij zeker een ander dier bedoeld... Kom, ik zal je niet langer ophouden; als je me even de boter wilt geven, dan stap ik op.’ ‘De boter hebben we zelf nodig; die kunt u niet meer krijgen!’ Ze schrikt van haar eigen brutaliteit, maar de weerzin zit haar tot boven in de keel. Als ze opkijkt, merkt ze, dat Dirk Obbink, die langzaam op haar toekomt, er eensklaps erg gevaarlijk uitziet. Met het naar voren gestoken hoofd lijkt hij in een vleug op Bart. Ze is niet bang. Ze wordt er nog koppiger en stugger tegenin. ‘Wat zei je daar?’ ‘Ik zei, dat we de boter voortaan zelf nodig hebben met al dat werkvolk!’ Er ontsnapt hem een lange zucht en het duurt even voor hij zijn houding gevonden heeft. Dan zegt hij uit de hoogte: ‘Hoor eens Geerte, dat wordt toch al te gek; we krijgen de boter toch altijd! Daarvoor heeft Bart toch onze koeien! Als hij werk- | |
[pagina 136]
| |
krachten aanhaalt, zal hij heus wel weten, wat hij doet, hij zal om dat beetje boter niet verlegen zitten. Als ik jou was, zou ik me met Barts zaken en met de mijne maar niet bemoeien... Of... heeft Bart je die opdracht gegeven?’ Hij staat daar heel zelfverzekerd, de duimen in de armsgaten van zijn vest, maar zijn ogen ontwijken Geerte. Die aarzelt met een kop als vuur. Te eerlijk om te liegen zegt ze: ‘Neen!’ Hij verraadt zijn gedachten: ‘Met Leeuwerikenenk heb ik niets te maken. Of denken ze daar soms, dat ik mijn eigen zoon besteel? Dat ik hem de boter afhandig maak zonder er voor te betalen? Zeg ze dan maar uit mijn naam, dat Bart de volle marktprijs krijgt, maar goddank nog zoveel vertrouwen in zijn vader stelt, dat hij hem de moeite en de vernedering bespaart om het geld voor elk pondje de meid in haar handpalm te drukken!’ Ze is van haar stuk gebracht, niet omdat hij haar denkt te beledigen, maar om zijn vermoedens, dat Leeuwerikenenk er achter zit. Ze weet ook niet of hij het allemaal liegt. Zijn die koeien in werkelijkheid niet van Bart; is het komedie ook van zijn kant? Krijgt hij werkelijk geld voor de boter of is hij, net als zijn vader, een vat vol leugens; wat heeft ze voor houvast aan hem? Ze twijfelt en dat maakt haar erg onzeker. Ze zegt: ‘Goed, voor dit keer zal ik dan de boter nog meegeven en aan Bart zeggen, dat u wel met hem af zult rekenen.’ ‘Zie je wel, ik wist wel dat je een verstandig meisje was!’ Hij is plotseling weer van een verbijsterende vriendelijkheid. Inwendig kookt hij, hij zou dat roodharige mormel met liefde worgen. Als Bart thuiskomt, is ze erg stil. Ze ziet er tegenop hem er over aan te spreken. Ze voelt ook wel, dat ze te ver is gegaan; het maakt haar allemaal erg ongelukkig. Na het eten, als Bart naar zijn herenkamer wil gaan, zegt ze: ‘Je vader is hier geweest!’ Hij was al bij de deur, nu draait hij zijn argeloos, opgewekt gezicht naar haar toe. | |
[pagina 137]
| |
‘Dat trof hij dan niet, had hij nog iets bijzonders?’ ... ‘Neen... Hij wou de haan voor Hendrine-meuje meenemen... hij zei, dat jij die aan hem beloofd had...!’ Ze staat aan de korte zijde der tafel en steunt zich op haar handen. Hij vraagt wantrouwend: ‘Hoe kan dat nou?’ En dan haar afwijzende houding ziende, lacht hij in het geheel niet geschokt: ‘O, ik snap het al, die oude dief had er zeker zelf zin in; het is net een hamster, als je niet goed oppast, sleurt hij alles weg!’ De liefdevolle en toegeeflijke toon waarop hij over zijn vader spreekt, stelt haar niet erg gerust. Al rechter en strakker wordt ze, terwijl hij, goedgemutst, zijn pijp aansteekt met een zwavelstok, die hij uit een oude klomp bij de haard haalt; hij knijpt de grote walmende vlam tussen zijn duim en wijsvinger uit, kijkt haar dan plotseling onderzoekend aan en vraagt: ‘Je hebt toch geen ruzie met hem gemaakt?’ ‘Jawel, dat heb ik wel!’ ‘Ben je nou gek, Geerte, wie krijgt er nou herrie met vader! Dat heeft zelfs Kleverkamp nog niet voor elkaar gekregen! Net iets voor jou! Ben je hem alleen vanwege die haan in zijn kuif gevlogen?’ Dat hij de zaak zo licht opvat, maakt haar boos. ‘Ik heb gezegd, dat hij de boter niet meer mee krijgt, we kunnen ze veel te goed zelf gebruiken!’ Hij verliest op slag zijn luchthartige houding; hij staat nu tegenover haar aan de andere korte zijde der tafel. ‘Ja hoor eens zeg, dat zijn toch zeker mijn zaken; je moet je nu niet overal mee willen bemoeien. Waarom mag vader dat beetje boter niet hebben?’ ‘Omdat Bart Obbink elke cent bij elkaar zal dienen te schrapen om zijn schulden te betalen; boter, melk en eieren moeten geld op gaan brengen... Rente... Rente... Rente...!’ Ze schreeuwt het hem in zijn gezicht. Overmoed en boosheid sterven weg uit zijn trekken en maken plaats voor onwil. ‘Jasses’, zegt hij kregel, ‘jij gunt een mens ook geen ogenblik rust. Overal zet je een domper op. Ik was net in zo'n goede bui. | |
[pagina 138]
| |
Waarom zanik je nou over dat lamme geld!’ Ze stoort er zich niet aan, het zit haar te hoog; het moet er uit! ‘Je vader zei, dat het geenszins jouw koeien waren, maar de zijne en dat hij jou nog heel goedgunstig de hoogste marktprijs betaalde voor de boter... Is dat waar, Bart Obbink?’ Hij is geschrokken en begint met driftige passen in de keuken heen en weer te lopen; de pijp ligt vergeten op de rand der tafel. Maar zij laat niet af: ‘Is dat waar Bart Obbink? Ik zou dat graag weten!’ Hij durft haar niet aan te kijken; hij voelt, dat haar dwingende ogen hem overal volgen; hij vecht met zichzelf. Wat moet hij doen? Zijn vaders handelwijze dekken door ‘Ja’ te zeggen of hem laten vallen en Geerte vrij spel geven. Hij is woedend, woedend op beiden en bij dat al ziet hij het nut van die haarkloverijen niet in. Hij houdt van zijn vader. Hij vindt diens fantastische leugens helemaal zo verschrikkelijk niet, bovendien, de koeien heeft hij royaal, zonder bedingingen gegeven, is het dan niet billijk, dat hij er iets voor terugkrijgt? Met een beetje spitsvondigheid kan je dat ‘betalen’ noemen. Maar Geerte is zo vervloekt vasthoudend, zo akelig eerlijk. Ze is in staat om weer weg te lopen en wat dan? Wat zullen ze op Leeuwerikenenk wel zeggen? Ze heeft gelijk; door vaders lichtzinnigheid zit hij in de zorgen. Hij moet praktisch zijn en geld maken. Eindelijk staakt hij zijn gewandel en snauwt: ‘Neen... het is niet waar, maar ik verzoek je vriendelijk je in het vervolg met je eigen zaken te bemoeien. Ik zal de boter geven aan wie ik wil... begrepen?’... Ze strijkt met de vingers langs de vouwen van haar schort en ziet er zo ogenschijnlijk timide uit, maar haar stem is ijskoud: ‘Dan karn ik niet meer... Dat moeten die smeerpoesen dan ook maar zelf doen.’ Een seconde is het doodstil in de keuken, daarna dreunt Barts vuistslag op de tafel neer. De pijp valt in gruizels tegen de vloer. Bart draait zich rukkerig om en loopt de deur uit, regelrecht naar zijn herenkamer en vandaar, nadat hij zijn jas gegrepen heeft, naar de schuur om het paard op te zadelen. Van de schoongemaakte kamer heeft hij in zijn kwaadheid niets gezien. Hij hoort ook niet, | |
[pagina 139]
| |
als hij langs draaft, hoe Geerte met een bons haar zoldervenster sluit. Hij zit boordevol lelijke gedachten; hij zou iedereen kunnen ranselen, zijn vader en die van Leeuwerikenenk en ja, Geerte ook. Hij rijdt in een lange galop naar het rentmeestershuis. Dat kalmeert hem een beetje. Als hij de hele familie onder de linde opzij van het huis ziet zitten, weet hij zich althans uiterlijk te beheersen tot hij kans krijgt zijn vader even apart te nemen. Ze wandelen door de paden van de bloemhof. De kinderen plassen in de beek, ergens in de diepte, en varen met een oude tobbe onder de poorten van overhangend groen heen en weer. Zijn vader doet of hij het hele incident alweer vergeten is; hij weet Barts vragen handig te ontwijken. ‘Och’, zegt hij eindelijk met pathos, ‘die rode meid moet je het niet kwalijk nemen; zij is bij al haar haaiigheid toch maar een domme, onontwikkelde vrouw; wat weet zo'n schepsel van zaken doen? Ik wed, dat ze amper lezen en schrijven kan; een boerentrien, die denkt door geknibbel op kleinigheden rijkdommen te kunnen verzamelen. Neen... neen, zulke gewone mensen moet je geen gelegenheid geven zich op een voetstuk te plaatsen, je moet ze vooral niet het idee geven, dat ze je kunnen beledigen!’ Bart, prikkelbaar, voelt een neiging om Geerte te verdedigen; hij vindt, dat vader in het wilde weg praat over dingen, die met het gebeurde niets te maken hebben. ‘Ja maar, u moet niet zeggen, dat u mij de boter betaalt als het niet waar is.’ ‘Maar dat is toch wel waar! Als jij mij precies op papier zet hoeveel pond ik gehad heb, dan krijg je je geld...’ ‘Och daar gaat het toch niet om!’ zegt Bart met een ongeduldig schouderophalen. Dirk Obbink steekt zijn arm door die van zijn zoon en zegt: ‘Kom jongen, waar tob je over; je werkt veel te hard; je bent waarachtig op weg om je door die rode meid van Leeuwerikenenk te laten afbeulen. Zet haar de deur uit; stuur mij Boksen-Teun weerom en neem zelf een jonge kracht, dan heb je met al haar boerenpummels uit de buurtschap niets te maken! Zet het uit je hoofd, ga mee! Ik heb iets aan de stoommachine veranderd. Ik geloof wel, dat hij het nu doen zal!’ | |
[pagina 140]
| |
Vroeger zou Bart gewillig meegegaan zijn naar de schuur. Dikwijls heeft hij zelfs geholpen en mee geprutst aan de wonderlijke stellage, zich door zijn vaders zonnig optimisme laten betoveren en zelf geloofd in de toekomstige rijkdommen, die de machine af zou werpen. Nu niet, nu wordt hij ongeduldig en zegt korzelig: ‘Neen, ik moet weg!’ Hij loopt naar zijn paard, dat door een der jongens vastgehouden wordt, springt in de zadel en rijdt, voor zijn vader hem tegen kan houden, tussen uiteenstuivende kinderen, kippen en eenden het erf af. Op Leeuwerikenenk treft hij het niet beter. Daar zijn ze bij het opkomen der maan nog bezig met het gastenGa naar voetnoot*) der roggegarven. Everdina heeft hoofdpijn en ligt in bed te klagen. Ze klemt zich aan Bart vast en scheldt op de oogsttijd, waarin ze de godganselijke dag aan haar lot overgelaten wordt... ook door hem... Dat komt hem toch wel heel onrechtvaardig voor; maakt hij daarvoor iedere avond, zo moe als hij is, die hele tocht hier heen? Telt ze dat helemaal niet? Zijn troostwoorden vallen dan ook niet heel overtuigend uit. Zij, met haar gevoelige zenuwen, speurt dadelijk onraad: Wat is er? Wat heeft hij? Is er iets op de hoeve met haar boel niet in orde? Is Geerte vervelend geweest? Uit noodweer heeft hij tot nu toe listig de indruk weten te wekken, dat Geerte hem nog altijd even onsympathiek is als vroeger en dat hij haar aanwezigheid op de hoeve maar nauwelijks verdraagt. Nu hij echt kwaad op haar is, kan hij geen schampere misprijzende woorden vinden. ‘Geerte is best en de hoeve ook’, zegt hij knorrig, ‘en maak je alsjeblieft niet zenuwachtig om niks. Ik heb een drukke tijd gehad, dag in dag uit in het hooiland en 's avonds nog hier naar toe...’ Zij draait haar hoofd af en fluistert met verstikte stem: ‘Je geeft niet meer om me...’ En dan opeens zonder overgang, heel argeloos: ‘Gaat Geerte ook mee het hooiland in?’ Maar hij kent haar te goed en vliegt er niet in. | |
[pagina 141]
| |
‘Hoor eens, ik bemoei me niet met jullie personeel, als je vindt, dat Geerte harder werken moet, zeg haar dat dan maar zelf!’ Ze ligt zielig te beven en te huiveren; een armzalig hoopje mens, een kind nog, blauw van magerte; het sluike, glansloze blonde haar, dat tot op haar schouders hangt, onder de witte nachtmuts uit, maakt haar nog bleker; alleen de grote ziekelijke zenuwogen leven. Hij kan het niet langer aanzien; hij voelt harde en bittere woorden naar zijn lippen dringen; als hij blijft, zal hij ze er uit gooien... Het is een marteling. ‘Het spijt me zo’, zegt hij eindelijk deemoedig, ‘maar toe, Everdina, begrijp het nu eens! Ik heb onaangenaamheden gehad thuis met vader; ik ben uit mijn evenwicht; laat me liever gaan... ik vraag het voor jouw bestwil. Ik moet eens uitslapen; morgen ben ik weer de oude, ik ben nu moe. Huil niet Everdina... ik ben toch ook maar een mens en geen ploegpaard!’ ‘Goed’, zegt ze met een hokkende zucht, ‘ik zal... ik zal dan wel verstandig wezen... ga maar Bart...’ Maar ze huilt wel! Het laatste wat hij van haar ziet, zijn neerlekkende tranen langs een verwrongen, verflenst gezichtje. Het drijft hem op de vlucht. Nu zit hij weer te paard en draaft het zandpad af dwars tussen het pas opgezette leger van roggegasten door, dat spookachtig verlicht wordt door de volle maan. Het is of het zich achter hem samen trekt om hem van Leeuwerikenenk te verjagen. Een uur lang rijdt hij rond, laan in, laan uit, door holle wegen en over kampen, waar nieuwe legers roggegasten opgesteld staan; hij gaat zo dicht langs het kreupelhout, dat de bedauwde takken hem in het gezicht zwiepen; hij merkt het nauwelijks, noch de pijn, noch de dauw. Hij heeft een gevoel of heel zijn binnenste uit het verband gerukt is, of hij voor-, noch achteruit kan. Als hij het dorp weer bereikt, lopen er al geen mensen meer op straat. Zwart en verlaten ligt het kerkplein onder de hoge bomen; de maan glanst in het leidak der kerk; een roodachtig schijnsel straalt aan het eind der Wittensteynse beukenallee uit een der vensters. Achter de dikke luiken der herberg op de hoek klinkt het geluid van veel klompen op hout, gezang, gejoel, geschreeuw, flarden harmonicamuziek banen zich boven dat lawaai een weg naar buiten. Bart is van zijn paard gestegen, luistert en denkt: | |
[pagina 142]
| |
Daar is een vergadering, een feest van de schutterij en hij weet het niet eens; niemand is het hem komen aanzeggen. Een bui van grote droefgeestigheid valt op hem. Bij wie hoort hij? Bij niemand... nergens... Niet bij het ouderhuis, niet op Leeuwerikenenk, zelfs niet op zijn eigen hoeve. Hij is geen boer; hij heeft geen vaste grond onder de voeten; er is geen hart, dat voor hem klopt; alles is valse schijn; zijn hele leven; de liefde van zijn vader, van zijn bruid; het eigen bezit en het rijke huwelijk; hij heeft geen ware vrienden, alleen een stel kennissen en gelegenheidsvrienden, zoals daar binnen nu zingen en joelen; lichtmissen! Dat is hij dus, een lichtmis, alleen in tel, als hij dronken is en waaghalzerijen uithaalt. Ze talen niet naar hem sinds hij niet meer meedoet en zich in het zweet werkt. Voor wie... voor wie... maar voor wie dan toch? Hij stampvoet om het worgend gevoel, dat zijn keel dichtknijpt, kwijt te raken. Hij wil niet langer alleen zijn en vechten tegen zichzelf, voor niets! Kalm eensklaps brengt hij zijn paard in de stal achter de herberg, zadelt het af, gooit het een deken over en schept het een bak vol haksel. Voor de herbergdeur staat hij een paar keer te aarzelen als een duiker, die de sprong in het koude water niet aandurft. Dan, met een woeste schreeuw, stort hij zich naar binnen en bedwelmt zich aan het enthousiasme waarmee hij ingehaald wordt, de vele handen die naar hem uitgestoken worden, de klappen op zijn rug, de glinstering van al die ogen in door drank verhitte gezichten. Diep ademt hij de lucht in, die dik is van rook en oliewalm. Hij drinkt niet, hij zwelgt... hij zuipt... In de vroege, heldere morgen, als de roggemaaiers allang in het veld zijn, strompelt hij huiswaarts; hij ziet geen weg; dwars door het veld, vallend en weer opkrabbelend, vindt hij met het instinkt van een dier zijn huis. Op de schoongepoetste banken strekt hij zijn vuil bemodderd lichaam uit; zijn stuurloze voeten schoppen de opgezette dieren om; bij vlagen snikkend en steunend van lichamelijk ongemak, ledigt hij zijn volgezopen maag op de geboende vloer. Als zijn dronken lijf eindelijk voor dood neerligt, druppelt traag het bloed uit een diepe snee onder zijn jasmouw uit, langs zijn pols en vandaar op de besmeurde vloer. | |
[pagina 143]
| |
Tot ook dat ophoudt. Zo vindt Geerte hem, als ze een paar uur later komt kijken, waar hij toch blijft. Ze schrikt, want ze denkt niet anders of een schooier heeft zich wederrechtelijk toegang verschaft. Maar als ze nadenbij komt, ziet ze dat het Bart is en in wat voor een toestand hij verkeert. Ze ruikt de walgelijke geur, die de hele kamer verpest en bleek holt ze naar buiten zonder zich verder om hem te bekommeren. Gewetenswroeging, spijt over haar ondoordacht optreden gisteren, over in boosheid er uitgeflapte woorden, maken plaats voor een doffe, wanhopige woede. Haar verstand dringt haar om meteen haar boel te pakken en nu voor goed weg te gaan; haar hart houdt haar tegen. Wat dan? Wat moet ze op Leeuwerikenenk zeggen tegen Everdina? Dat Bart een schurk en een nietsnut is? Dat weten de boer en boerin allang; hun is het ook niet gelukt Everdina tot inzicht te brengen. Geen vinger steekt ze meer voor hem uit, dat zwijn! Ze loopt naar het hooiland waar Boksen-Teun de laatste oppers aan het spreiden is en zegt: ‘Die mooie baas van je is zat thuisgekomen, ga maar eens naar hem kijken en gooi hem een emmer water over zijn kop, ruim de. smeertroep op, want ik zet daar geen voet meer!’ En Boksen-Teun, dadelijk in de verdediging, snauwt: ‘En wat zou dat? Iedere flinke kerel is op zijn tijd zat; alleen zulke schijnheiligen als jij en die van Leeuwerikenenk maken daar kabaal over. Dat ikzelf Evert verleden jaar op een kruiwagen naar huis heb moeten kruien en dat die oude rochel van een Kleverkamp voor een paar jaar terug op de kermis zo'n stuk in zijn kraag had, dat zijn pas ingezaaid knollenland eruit zag of er ringrijderij gehouden was, omdat die oude het pad naar huis niet terugvinden kon, daar wordt niet over gepraat, dat is allemaal in het nette; de dominee heeft er zijn deel van gehad. Maar als Bart Obbink het doet, deugt het niet en wordt er een kabaal van geschopt of hij er een vermoord heeft.’ Hij is kleiner dan zij en staat zo dreigend dicht bij haar, dat zijn baardje bijna haar hals raakt; ze ruikt zijn vieze adem en wijkt een pas terug, maar hij volgt haar. ‘Zal ik jou eens wat zeggen? Het is jouw schuld, dat hij zo doet... | |
[pagina 144]
| |
lelijke harde meid die je bent! Jij jaagt hem op stang... pest hem waar je maar kunt, net als je mij doet... gunt ons geen rust en geen vrolijkheid... jij met je koude uitgestreken sproetentronie... jij helpt hem naar de bliksem! Jij speelt hier heel aardig de baas; wie jou tot vrouw neemt, kan zich beter ineens dood zuipen. Ik hoop het nog eens te beleven, dat je een toontje lager leert zingen!’ Hij gooit de hooivork neer en loopt weg in de richting van de hoeve; een kleine, boze man in een belachelijke, wijde broek. Maar Geerte lacht niet. Ze bukt zich, neemt de hooivork op en begint aan het werk, dat Boksen-Teun in de steek liet. Haar schuld, wat verbeeldt die onwijze Boksen-Teun zich wel? Moet ik op mijn eentje zwoegen, opdat de heren zich naar believen kunnen bedrinken? Vader heeft ook wel eens een drupje te veel gehad; ze zag op bruiloften, groevenmalen en schuttersfeesten wel eens vaker beschonken mensen. Daar werd om gelachen en de gek mee gestoken, maar zoals hier, neen, dat deden alleen lichtzinnige, ongure kermisklanten, dat waren de jongens, waar geen meisje mee verkeren wilde, omdat ze dadelijk overal ruzie zochten en het mes trokken. Neen, wie eenmaal zo'n naam had, hoefde bij geen fatsoenlijke meisjes meer aan te komen! 's Middags bij het eten, dat ze in alle stilte met Boksen-Teun naar binnen worgt, is ze het nog niet met zichzelf eens, wat ze doen moet. Ze commandeert Boksen-Teun met de wagen in het hooiland. Hij doet het. Zwijgend helpt ze met het opsteken van het hooi en het vastsjorren van de laadbomen; ze werken tot de laatste vorkvol in de berg geborgen is. Anders zou er zeker vreugde, vrolijkheid en een slok uit het jeneverglas geweest zijn op het gelukkig einde van de hooibouw, nu gaat Boksen-Teun melken en zij harkt het erf op, omdat het morgen zondag is. Als al het werk gedaan is, komt Boksen-Teun in zijn beste pak pannekoeken eten. Hij zegt tussen het smakken door, de venijnige haatogen op haar gericht: ‘Ik moet voor Bart naar Leeuwerikenenk en naar het dorp om het paard te halen, heb je soms een boodschap mee te geven?’ ‘Een boodschap, hoe bedoel je?’ | |
[pagina 145]
| |
‘Dat ze je moeten halen of zo!’ zegt hij brutaal. Ze kleurt, maar ze laat zich niet tot onvoorzichtigheden verleiden. Ze heeft hem door! Dat mispunt denkt zijn kans schoon te zien om haar weg te krijgen. Of werkt Bart in die richting? Dan wil ze juist helemaal niet meer! ‘Heeft Bart je opdracht gegeven om mij dat te vragen?’ ... ‘Neen! Ik dacht maar zo, dat zo'n reine engel niet thuis hoort tussen twee schooiers. Ik dacht, dat je bang was geworden!’ ‘Ik ben niet bang, niet voor jou en niet voor Bart en zeker niet als jullie je gedragen als stom vee. Ik vind het tamelijk laf, dat Bart jou op Leeuwerikenenk afstuurt; je moet zeker eerst eens poolshoogte gaan nemen of ze daar van zijn streken gehoord hebben. Van bang gesproken...!’ Ze snuift verachtelijk en Boksen-Teun zegt kort: ‘Hij kan niet!’ ‘Heeft hij dan zo'n kater?’ ‘Ga zelf kijken!’ Hij staat met een ruk op, smijt daarbij zijn stoel omver en doet geen moeite die weer op te rapen. En Geerte roept hem niet terug, noch vanwege die stoel, noch voor het dankgebed. Alleen zit ze daar lange tijd met gevouwen handen, zonder te bidden. Haar gedachten zijn te verward, ze zit propvol opstandige gevoelens. Ze wil niet, dat ze op Leeuwerikenenk denken: Geerte zit daar maar wat graag tussen die dronkenlappen; ze wil ook niet, dat ze geloven, Geerte is een doetje, die vindt alles maar goed; ze wil niet, dat Bart in zonde, ontucht en leugens behagen schept en haar als een gemakkelijke en goedkope werkkracht uitbuit. Ze haat de gedachte, dat zij door haar onnozel gedoe met die boter hem in het harnas gejaagd en in moeilijkheden gebracht heeft, ja zelfs misschien tot ondoordachte dingen verleid heeft. Waarom zegt Boksen-Teun dat zij de schuld van alles is? Ze probeert toch het goede te doen, eerlijk en oprecht te zijn... En haar verhouding dan tot Everdina en Leeuwerikenenk, daar zit in haar geheimzinnig bezig zijn hier toch al een kiem van bedrog; al doet ze er eer goed dan kwaad mee. Wie helpt haar uit deze doolhof? Moe legt ze haar hoofd op haar armen en zucht bedrukt. | |
[pagina 146]
| |
Het is donker als ze opstaat en naar buiten loopt. Een hele tijd gaat ze voor de herenkamer heen en weer; ze weet niet of ze er binnen zal gaan of niet. Bart heeft de hele dag niet gegeten of gedronken, misschien durft hij haar niet onder ogen te komen; ze kan hem toch niet laten verhongeren. Er brandt nergens licht. Het stuit haar verschrikkelijk tegen de borst om nog weer een stap in die kamer te doen. Toch weet ze haar afkeer te overwinnen; opeens is ze in een vaart de stoep op, het gangetje door en de donkere kamer in. Er beweegt niets, ook niet in de alkoof en aarzelend roept ze ‘Bart!’ Nu is er gerucht in de alkoof van iemand, die zich opricht. Het duurt een poosje, dan komt zijn stem tot haar: ‘Ben jij daar Geerte?’ ‘Ja!’ Weer blijft het secondenlang stil... ‘Ik wou vragen of je niets moet eten.’ ‘Verknoei je kostbare tijd toch niet aan zo een als ik!’ Het klinkt bitter, spottend... radeloos... Haar hart gaat er van bonzen. Nu wil ze hem zien... zijn ogen, zijn houding. Op de tast vindt ze de zwavelstokken; ze ontsteekt het tuitlampje aan de boezem. Spoedig is er een zwak, bleek licht op al het donkere hout der kamer. Een schuwe blik leert haar, dat de rommel opgeruimd is; ze durft niet naar de alkoof te gaan en ook niets meer te vragen. Maar na enkele minuten komt Bart binnen. Hij draagt een witte broek en een wil hemd, dat aan de ene mouw bebloed is. Het valt haar op hoe slap en loom zijn bewegingen zijn; ze schrijft het toe aan zijn uitspattingen van die nacht. Hij zit tegenover haar en strijkt met zijn ene hand over zijn pijnlijk hoofd. Hij is zo aan de grond, dat hij onverschillig lijkt van wanhoop; zijn stem is gelaten. ‘Ik ben verbaasd, Geerte, dat je nog hier bent; het is meer dan ik verwacht had... en verdiend ook! Ik begrijp niet, dat je nog bij zo'n onverlaat durft binnenkomen. Zo'n preuts en christelijk meisje als jij!’ Ze negeert het: ‘Heb je gevochten?’ ‘Gehouwen... gezopen... als van ouds’, zegt hij ruw. ‘Je ziet nu wel dat al je moeite aan mij verspild is!’ | |
[pagina 147]
| |
‘Waarom deed je het?’ fluistert ze. In zijn ogen komt een gepijnigde uitdrukking, maar hij haalt onverschillig zijn schouders op. ‘Ja, waarom? Omdat ik de pest in had... de pest aan dit rotleven!’ Ze zit voorovergebogen en steunt haar ellebogen op haar knieën; ze zit er als een dier, klaar om te vluchten. ‘Is het mijn schuld? Ben ik zo'n helleveeg? Is het om die boter?... Ik heb te veel gezegd, dom en eigenmachtig gehandeld, daar heb ik spijt van... maar was dat nu een reden om zo te doen?’ Hij wiegt heen en weer; zijn stem is schor. ‘Alsjeblieft zeg dat niet Geerte... verneder je niet voor een hond als ik ben en maak me niet nog beschaamder. Scheld me de huid vol... laat me merken, dat je de pest aan me hebt... als je zo... hoe zal ik zeggen... als een heilige doet... voel ik me zo'n aardwurm... Mijn God, Geerte, begrijp dan toch hoe ik me schaam! Voor de anderen heeft het me nooit kunnen schelen.’ ‘Maar... als je het nu zelf zo vreselijk vindt... waarom doe je 't dan? Niemand hoeft toch de dingen te doen, die hij niet wil?’ ‘Ik weet het niet!’ zegt hij moe. ‘Soms kan ik het opeens niet meer uithouden, dan wil ik me zelf verdrinken in pret en vrolijkheid..’ Lange tijd blijft het stil. Het maanlicht werpt scheve lichtvakken over de vloer; het olielampje sputtert; de opgezette dieren op de banken zijn donkere gedrochten; geweren, geweien en gekruiste balken onderbreken het wil der muren. Geerte zit zich verwonderd af te vragen: waarom praat ik met hem, waarom geloof ik hem en heb ik medelijden met hem? Ze kijkt naar het bloed op zijn mouw. ‘Ben je gewond?’ ‘Het is maar een snee, de moeite niet waard... Vraag me niet hoe ik er aan gekomen ben; ik kan me er niets meer van herinneren.’ ‘Laat eens kijken?’ Hij schuift voorzichtig de mouw omhoog en zij schrikt van de zwart aangekoekte, wijd opengespalkte, rauwvlezige wond... ‘Maar dat ziet er afschuwelijk uit! Waarom verbind je dat niet?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Ik heb niets schoons, bovendien kan ik het niet met één hand en Boksen-Teun is me te onhandig en te vies. Ik heb een schoon hemd aangedaan, het geneest vanzelf wel!’ Ze is echt verontwaardigd. ‘Ja zeg hoor eens, wat je gedaan hebt, kan me niet schelen, dat moet je maar met je eigen geweten in orde maken, maar je had toch wel kunnen begrijpen, dat ik niet zo haatdragend ben, om een gewonde niet te willen helpen! Ik zal een reep linnen opzoeken om het te verbinden en dan ga ik naar Heksen-Maaike en haal zalf of kruiden; het ziet er niets goed uit!’ Ze grijpt heel even zijn hand: ‘En je hebt vast de kolde!’ ‘Nonsens! Als je het verbinden wil, is het al mooi genoeg. Ik wil niet... ik verbied je om bij avond alleen de hei over te gaan. Als het beslist nodig is, kan ik dat morgen zelf doen.’ Ze perst de lippen op elkaar. Nadat ze hem voorlopig verbonden en overgehaald heeft om maar liever weer te gaan liggen, slaat ze een palmensjaal om en gaat toch. Ze overwint haar vrees voor bovennatuurlijke dingen, voor de spooksels, die de torenhoge en dwergachtige, ineengedrongen wakels in het maanlicht lijken, voor de nevels, de sluiers der witte wijven, die in kuilen dansen, voor de dwaallichtjes, die boven de venneplassen gloeien en dood en ongeluk voorspellen, voor de uilenschreeuw, schaduwen en fluisterstemmen! Hoeveel meisjes zijn, door deze dingen misleid, jammerlijk aan hun eind gekomen, door heksen op de bezemsteel meegenomen, vermoord, verdronken, verkracht met ongeneeslijke ziekten besmet, onwijs of kwaadaardig geworden! Ze loopt hard en probeert aan niets anders dan aan God te denken om de duivelskunsten geen vat op haar te laten krijgen. Heksen-Maaike is zo donker en rimpelig als de hei zelf, maar haar levendige, vriendelijke oogjes hebben niets bovenaards. Haar plaggenhutje leeft van het ongedierte en zijzelf schuurt zich ook telkens met de gescheurde schort over de buik. De mensen zeggen, dat ze haar man een drank ingegeven heeft om hem gedwee en volgzaam te maken; nu kan ze ongestraft al haar tovermiddel- | |
[pagina 149]
| |
tjes eerst op hem proberen. Ze kookt padden en kraaien om er het vet uit te trekken voor haar zalven; haar lange vingers wroeten altijd in de grond naar wortels en kruipend gedierte. Ze doet, zover men na kan gaan, geen mens kwaad en haar kruiden en zalven hebben een wonderbaarlijke geneeskracht. ‘Ik wou net in het veerkantwark kruipen’, zegt ze, als Geerte buiten adem, met steken in de zij, bij haar hutje aankomt. Voor Geerte, die haar altijd vriendelijk ontving en van een goed maal voorzag, is ze bereid de zalf nog klaar te maken. Samen verzamelen ze in het hofje, dat nat is van de dauw, de nodige kruiden bij het licht van de maan. ‘Je had op geen betere tijd kunnen komen’, zegt het wijfje: Nat van de dauw, doorstraald van hemellicht,
Dat trekt de grootste wonden dicht.
Onder het fijnwrijven en mengen met griezelig vet uit een gebarsten kommetje, vraagt ze, wie de zalf nodig heeft, een man of een vrouw. Dat maakt verschil, voor een man is mierikswortel werkzaam en voor een vrouw nou net weer niet. ‘Voor een man’, zegt Geerte kort en het vrouwtje vraagt niet verder. Als het klaar is, bedankt Geerte voor koffie en is alweer de hei op met het kostbare zalfje in een moerbeiblad onder haar schort. Heksen-Maaike roept haar nog iets na en sluit dan, hoofdschuddend over het ongeduld der jonkheid, haar scheefgezakt deurtje. Thuis vindt ze Bart in bed met een warm koortshoofd; hij lijdt veel pijn; hij doet moeite om het voor haar te verbergen. De wond is weer gaan bloeden. Hij bromt over haar onverantwoordelijke tocht, maar zij legt hem het zwijgen op en spoedig, als zij met de gewonde arm bezig is, draait hij zijn hoofd naar de muur. Ze ruimt alles op als ze klaar is. En omdat hij zo rustig ligt, denkt ze, dat hij ingeslapen is. Ze kan nu wel gaan. Maar als ze bijna bij de deur is, roept hij haar. Ze komt terug, halfweg in de kamer: ‘Ga niet weg!’ Ze schrikt, zijn stem komt van zo ver; slaapt hij? Zij fluistert: ‘Hoe bedoel je? Dat ik hier bij je in de kamer blijven moet?’ ‘Neen... neen... ga maar, ik heb geen recht op je...’ | |
[pagina 150]
| |
Ze doet weer een stap naderbij; ijlt hij? ‘Bart!’ Het hoofd schuift onrustig in het kussen heen en weer, de ogen zijn gesloten, hij mompelt iets en zij wordt bang. Hij zit opeens rechtop en kijkt haar met wilde koortsogen aan. ‘Geerte!’ Het is een schreeuw vol worgende angst, die haar de adem beneemt. ‘Laat me niet alleen!’... Het schokt haar tot in het diepst van haar ziel en ze staat daar nog, als hij allang weer in de kussens teruggevallen is. Nu is hij weer rustig. Zij sluipt weg naar de andere kamer. Heel lang staat ze voor het raam, omvloeid door het maanlicht en staart met nietsziende ogen over de rogge en ze vraagt zich opnieuw af: Waarom ben ik niet boos op hem, waarom verafschuw ik hem niet, waarom heb ik niet eens een hekel aan hem, juist nu hij mij zo teleurgesteld heeft? Is dat, omdat hij ziek is en pijn lijdt? Waarom ben ik zo bang, dat hem iets overkomen zal, dat hij dood gaat? Tranen maken, dat ze niets meer onderscheiden kan, dat het voor haar ogen één schittering wordt van zilveren licht. Houd ik van hem? Is dit nu liefde? Hoe anders heb ik me de omgang met een jongen voorgesteld. Ze wijkt terug naar de donkerste plek der kamer, als kon de noteboom voor het huis haar geheim raden. Eindelijk strekt ze zich uit op een der banken met de armen onder het hoofd. Ze is heel kalm of alles haar nu duidelijker is. En als dit ‘Liefde’ is... denkt ze, dat God mij dan bijsta, want nu al kan ik hem niets weigeren! Niet lang duurt haar overgave, haar strijdbare natuur verzet zich; ze bestraft zich om haar malle, zondige gedachten; ze wil niet overwonnen worden. Ze staat weer op en loopt op haar tenen naar de alkoof, waar het oliepitje is blijven branden, om zichzelf te verwonden en zodoende te genezen door de aanblik van zijn slecht, verlopen en brutaal gezicht. Maar Bart is helaas niet afschrikwekkend, zoals hij daar ligt. De koorts is dalende; ze ziet een bleek, door pijn vertrokken, ernstig gezicht... een droefgeestige mond. En op het dek liggen zo hulpeloos en toch als een bewijs van mannelijke kracht, zijn twee gespierde, bruine handen! | |
[pagina 151]
| |
Ze vlucht naar buiten en loopt tot de morgen voor het oude en het nieuwe huis heen en weer; langs de lichte, maanbeschenen gevel van het nieuwe en langs de oude muur waarop, juist als bij dag, een net van schaduw gespreid ligt. Huis van licht en schaduw; huis waar licht en duisternis sterk wisselen, ook bij de bewoners. Geluk en wanhoop, oorlog en vrede, blijdschap en smart. Dit is de nacht, waarin Geerte zichzelf ontdekt en een blik slaat in een mensenhart, dat ze niet achten kan en desondanks toch lief moet hebben! |
|