Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Hoofdstuk 5Bart mist de gave van zijn vader om uit de meest onbeduidende dingen nog geld te slaan. De joden, die kippen en nuchtere kalveren kopen, treffen hem gewoonlijk niet thuis; als hij er toevallig wel is, neemt hij ze mee naar zijn herenkamer, omdat ze gek zijn op zijn houtsnijwerk en zijn opgezette dieren. Hun herhaald aanbod om enkele exemplaren tegen commissieloon voor hem in de stad te verkopen, slaat hij af. Hij is aan zijn werkstukken gehecht met een liefde, die hij voor zijn levende dieren mist. Urenlang zat hij in dauw, nevel of regen op de loer om de dans der korhanen te bestuderen; zal hij nu dat met moeite veroverde vogelpaar, met eindeloos geduld in danshouding opgezet, van de hand doen? Toch krijgt hij op deze manier wel enkele bestellingen, maar hij heeft geen flauw idee wat hij er voor vragen kan, hij is te weinig nauwgezet, mist plichtsgevoel om het opgedragen werk tijdig af te leveren. Zo gaan joden en handelaren al gauw zijn deur voorbij. Zijn vader komt geregeld op de hoeve; zijn altijd drukke moeder, broertjes en zusjes nooit. Dirk Obbink neemt bij voorkeur zijn weg door de buurtschappen, langs de kleine plaggenhutten op de hei. Zijn scherpe grijze ogen speuren overal en taxeren, niet de gewassen of het vee, maar de kleinere, waardeloze dingen, die op elke boerderij achteloos in een hoek geschoven worden. Soms komt hij bij Bart aan met een blauw bordje in zijn zak, een tinnen kraantjeskan, die lek is; dan weer draagt hij een lijster of een tortel in een wrakke kooi. Als hij met de wagen komt, zijn het ook grotere stukken: een kapot spinnewiel, dat bedolven onder stof en spinrag op een rommelzolder stond, een mooi bewerkte kaaspers, een schilderij, een spanen boterdoos of een verbleekt en wankel bedsteebankje, dat het jaartal 1647 draagt. Hij loopt alle boedel verkopingen af, biedt niet op en komt toch altijd met iets thuis; dingen, waar een ander de neus voor optrekt. In zijn werkplaats, een kleine schuur achter het huis, knapt hij al die zaken weer op; knutselt kapotte meubels zo handig | |
[pagina 97]
| |
in elkaar, dat bezoekers soms voor duur geld iets kopen, wat ze zelf maanden tevoren achteloos weggegeven hadden. In de stad heeft hij vaste afnemers. Hij handelt alsof het hem om dat beetje geld helemaal niet te doen is. In werkelijkheid weet hij zich door deze praktijken heel aardig op de been te houden. En als het bij hem thuis niet zo'n verregaande ordeloze en wilde troep was, zou er zelfs misschien een goed bestaan in te vinden zijn. Nu is hij een geacht en toch ook een beetje een gewantrouwd ingezetene, niet een der dorpelingen; geen boer ook; toch weer niet zo hoog als de freules Van Wittensteyn, de dominee, de dokter of de burgemeester. Een tussenpersoon, klein in handel en wandel; door zijn beroemde vader hoog genoeg om erebaantjes te bekleden: wethouder, diaken, bestuurslid van verenigingen. Bart vindt het wel prettig als zijn vader komt. Al van klein kind af heeft hij een soort verering voor hem en geen moeite gespaard om zijn voorbeeld te volgen. Diens verhalen en grappen over dorpsruzies en schandalen, vinden bij hem weerklank; beiden voelen ze zich hemelhoog boven het gewone boerenvolk verheven. Ze verbeelden zich iets meer van het werelds bestel te begrijpen; ze ijveren met woorden voor nieuwerwetsigheden, waar de boeren juist huiverig voor zijn: de stoom. Dirk Obbink is zelfs een jaar of acht geleden helemaal per postkoets en trekschuit naar Haarlem gereisd om in de stoomtrein te zitten. Het hele dorp is uitgelopen om hem in te halen toen hij terugkwam en weken lang liepen nieuwsgierigen zijn deur plat en stonden er kinderen aan het hek naar hem uit te zien. Dat was een glorie! Nu probeert hij zelf in zijn werkplaats een stoommachine van eigen vinding in elkaar te zetten; een bepaald plan of doel heeft hij er niet mee en dat er intussen al vele verbeterde machines uitgevonden en in gebruik genomen zijn, deert hem in het minst niet. Telkens kondigt hij een demonstratie aan en telkens hapert er weer iets; de dorpelingen nemen het allang niet meer ernstig op. Ze voorspellen, dat Dirk, net als zijn vader, op z'n oude dag een beetje simpel zal worden. Op de morgen, dat Geerte weg is gegaan, komt Dirk Obbink tegen elven op de hoeve; hij is langs de korenvelden en over de hei gekomen; onderweg maakte hij een daghuurder nog een uit het | |
[pagina 98]
| |
veen opgegraven gebarsten urntje afhandig. Nu probeert hij door de ramen te kijken of Bart er in is. Die zit met een zorgelijk gezicht aan een stuk hout te snijden; hij merkt zijn vader pas op, als die op zijn leren bottines al tot vlak bij hem genaderd is. ‘Ha, vader’, zegt hij, maar zijn ogen verraden geen werkelijke vreugde zoals anders. ‘Ik was al bang, dat je er niet in was!’ Dirk Obbink gaat naast Bart op de bank zitten en poetst langdurig met een grote witte zakdoek over zijn bezweet voorhoofd. Zijn ogen gluren overal. ‘Waar haal je die fret zo gauw vandaan, die had je de vorige keer nog niet en dat wezeltje ook niet.’ ‘Neen, Boksen-Teun sloeg hem dood onder de stobben in de schuur, jammer genoeg; ik had hem graag levend gehad om er mee te fretteren en het wezeltje zat in het kippenhok.’ Dirk kijkt wat bevreemd opzij bij Barts nors gepraat en verwoed bezige handen. ‘Heb je slechte zin?’ ‘Ja!’ ‘Waarom, er is toch geen ongemak, is het niet goed met Everdina?’ ‘Jawel, zover ik weet tenminste.’ ‘Is er iets met de beesten?’ ‘Neen... de rood-bonte is melk geworden.’ ‘Zo... zeker een stierkalf.’ ‘Neen, een starken.’ ‘Nou dan, dat is toch prachtig? Dat moet je houden, je kunt er best een koe of wat bij gebruiken nu die vrekken op Leeuwerikenenk maar niet over de brug komen... en biestpap smaakt ook best, je mag me best een emmertje laten bezorgen.’ Hij probeert er een grapje van te maken, maar Bart bromt iets onverstaanbaars terug en een poos zitten ze te zwijgen. Dat verdraagt Dirk niet, het maakt hem zenuwachtig. Het zonlicht valt door de noteboom in schaarse beweeglijke vlekken op de vuile vloer; er beeft een zonnevlek op de roestbruine vleugel van een opgezette uil; heel het lage vertrek ligt in het wisselend licht van bruin en grijs op het donker eikehout van balken en banken, zelfs | |
[pagina 99]
| |
Bart, in zijn gestreept boezeroen en bruine broek, steekt daarbij niet af. ‘Ik zal straks eens gaan kijken, is het die grote rood-bonte? Die komt altijd moeilijk van het kalf af, maar de kalvers zijn beste. Ben je er bij geweest?’ ‘Neen... ik was al weg en Boksen-Teun ook; Geerte heeft de koe opgepast.’ ‘Die rode meide Van de Voskule? Wat ik er van gezien heb, lijkt me dat een aardige bij de handte; je moet maar zien die hier vast te houden; Everdina, dat wordt toch niks met werken; zo'n hulp vind je niet gemakkelijk weer. Ik zie haar altijd zo vaardig rondgaan en boter karnen, dat kan ze!’ ‘Ze is weg’, zegt Bart kort en hij legt het werk uit handen. ‘Weg?’ ‘Vanmorgen zijn ze haar van Leeuwerikenenk komen halen.’ Dirk Obbink gaat recht zitten en wrijft zich over de dijen; hij wil niet laten merken, dat hij nieuwsgierig is en een beetje angstig ook; wat heeft dat nu weer te betekenen? Wat voor kromme streken heeft Bart nu misschien weer uitgehaald? ‘Zo... zo, dat is niet zo best. Heb je ruzie gemaakt?... Offe...’ Nu kijkt hij vragend met een veel betekenend lachje Bart van opzij aan, die met zijn voeten zit te wippen en de pet voor op de neus geschoven heeft. ‘Wat kan mij die rotmeid schelen! Dwarskijkers kunnen we hier missen; dat bemoeizuchtige rode mirakel kunnen ze gerust op Leeuwerikenenk houden!’ Dirk grinnikt opgelucht. Bart is goddank wel wijzer geweest. Ruzie maken met vrouwen is minder erg dan aanhaligheden, want als ze daar op Leeuwerikenenk achter komen, is het finaal uit. ‘Gelijk heb je; zo druk loopt het niet of Boksen-Teun kan het wel af.’ ‘Die Boksen-Teun kan je anders voor mijn part weer meenemen, die is de schuld van alles! Hij is gisteren de hele dag op sjouw geweest en zat thuisgekomen; natuurlijk is die stomme meid toen opgevlogen als een verschrikte kip.’ Dirk Obbink lacht met achterover geworpen hoofd; zijn adamsappel wipt boven zijn zwarte stropdas op en neer. | |
[pagina 100]
| |
‘Die Boksen-Teun verleert zijn streken nooit; op gezette tijden loopt het hem er door, dan moet hij zuipen tot hij laveloos is; je moet hem dat niet zo zwaar aanrekenen... Hoe heb ik het nou met je? Ben jij nooit zat thuisgekomen?’ Bart antwoordt niet; hij neemt zijn werk weer op. Hij voelt, dat hij vandaag met zijn vader niet praten kan. Voor het eerst kan hij diens luchthartigheid niet delen, dat maakt hem nog dwarser. Geerte is weg, nu ja, daar worden zijn zorgen niet meer en niet minder van, maar het belet hem optimistisch te zijn. Heel de morgen al staat de toekomst hem dreigend voor ogen. Het huwelijk met Everdina is plotseling iets erg onzekers geworden. Meer dan twee maanden duurt haar ziekte nu al; nog een maand en hij moet de eerste rente voor het opgenomen geld betalen; als hij alles bij elkaar schrapt, heeft hij het, maar als het eenmaal betaald is, houdt hij niets meer over en waar moet dan de volgende rente vandaan komen... en de daarop volgende? Zelfs al trouwt hij in die tijd, baar geld zal Everdina niet meebrengen; vee verkopen betekent zekere ondergang. Hij begint te beseffen, dat een boer met enig overleg, zonder veel geld uit te geven, leven kan, dat er een wisselwerking bestaat tussen veldprodukten, die door mens en dier opgegeten, op het land terugkomen en dat op die manier heel langzaam aan een kleine winst behaald kan worden. Hij weet ook, dat hem daartoe geduld, overleg en verstand ontbreken. Het prikkelt hem, dat een doodgewone boerenmeid hem zoiets onder het oog brengen moest. Altijd heeft hij het rijke huwelijk als een onwankelbare grondslag voor een zorgeloos bestaan beschouwd; de koe, die altijd door overvloedig melk geeft. Nu leerde hij twijfelen aan de onuitputtelijkheid van deze bron; ook een koe, die niet op tijd naar de bolle gaat, komt droog te staan en een bron, die niet onderhouden wordt, droogt op en verzandt. Het boze, bezielde en later bleke en ontdane gezicht van Geerte staat hem sinds de vorige avond voor ogen; haar profetische woorden klinken na in zijn oren. Als jij zo doorgaat, zal je nog eens uit bedelen moeten gaan en dat heb je verdiend ook! Hij kan de vrolijkheid van zijn vader vandaag niet langer verdragen. ‘Kom’, zegt hij, ‘als u dat kalf nog wilt bekijken... ik moet nog | |
[pagina 101]
| |
weg naar Jannes de herder, die heeft een sperwernest gevonden, dat hij me wil laten zien.’ Een kwartier later loopt Dirk Obbink terug naar huis; in zijn ene hand draagt hij, in zijn witte zakdoek geknoopt, drie gastGa naar voetnoot*) verse eieren en in de andere een klepmand, waarin dicht opeengedrukt zes jonge haantjes zitten. Haantjes, die al aardig groot en vet zijn en op de vrijdagse markt zeker twee kwartjes het stuk op zullen brengen. Dirk Obbink is heel tevreden. Bart is een goede jongen, maar erg onpraktisch. Vandaag was hij niet in zijn humeur, toch is er gelukkig geen reden voor. Everdina zal met dit mooie weer wel gauw aansterken!
Nu ligt de hoeve alweer bijna een week zo goed als verlaten, want Gerritje, die in Geertes plaats kwam, is handiger. Ze beschouwt haar verblijf hier als een vakantie, heel aardig zolang ze mensen in de buurtschap vindt waarmee ze kwebbelen kan. Als een vlindertje gaat ze rond, neemt iets mee en laat iets achter; waarheid en fantasie over Bart Obbink. Ze bekommert zich niet om land of beesten. Bart zet bij haar geen voet in de keuken; hij is woedend naar Leeuwerikenenk gereden om op te spelen en maakte zo'n kabaal, dat het een haar scheelde of Jan en Evert hadden hem er uit gesmeten. Everdina kreeg een zenuwtoeval en raakte een heel eind achterop. En Geerte, die hij zo graag spreken wil om haar vergiffenis te vragen, laat zich niet zien. Boksen-Teun toont de eerste dagen na het standje wat meer ijver, maar Gerritje beloont hem niet met koffie en pap en spoedig vervalt hij weer in zijn oude sleur. Na veertien dagen, als overal de hooioogst begonnen is, begint ze te mopperen. De buurtschap heeft nu geen tijd voor haar als ze niet mee wil werken. En zij heeft geen zin om zich voor hun plezier in de hete zon af te beulen; dus moet ze wel thuisblijven en zich vervelen. Zondags op Leeuwerikenenk klaagt ze: ‘Is dat een plaats om een mens naar toe te sturen? Dat is geen leven bij die twee enge mannen!’ Ze verzint verhalen over boos volk | |
[pagina 102]
| |
aan de deur. Elke avond wordt er aan de luiken gerammeld; ze durft niet uit haar raampje te kijken, maar ze weet zeker, dat het Bart Obbink is, die zat thuiskomt en haar belagen wil. ‘Dat lieg je’, zegt Geerte kort. Gerritje met haar stro-blond haar en onschuldige blauwe ogen wacht zich wel dergelijke verhalen te doen tegen de boerin of Everdina, maar Geerte, dat is wat anders. ‘Nou ja... jij!’ zegt ze met een veel betekenend schouderophalen en een blik naar Geertes rood haar en sproetenvel... ‘Jou zal hij wel met rust laten.’ En dan zwijgt Geerte. Het volgende bericht is: ‘Er is een groot kalf kapot gegaan en van een zog, die des nachts gekeud heeft, lagen alle biggen dood in het kot. Zij zijn nog niet eens met hooien begonnen en de kruidhof staat vol onkruid. Bart Obbink is de hele dag op sjouw met zijn geweer en toen heeft ze eens fijn rondgeneusd in die herenkamer... een smeerboel! En een rommel! In de alkoof liepen de muizen zo maar door de bedstee en achter die alkoof zijn nog twee vieze hokken, daar prutst Bart zijn eten; het is er alles zwart van het roet en ze is toch zo geschrokken, want in het achterste hok hingen griezelige vellen te drogen en uit de boezem vloog een uil zo vlak langs haar gezicht, dat ze de koude tocht kon voelen en toen ze omkeek, was hij weg en er stond toch nergens een deur of een raam open. Het spookt daar, Bart Obbink gaat vast met zwarte kunst om. Al die beesten in zijn kamer maakt hij des avonds weer levend en dan stuurt hij ze uit om slechte dingen voor hem te doen... ik heb het zelf afgeluisterd!’ ‘Leeft het rood-bonte kalf nog’, vraagt Geerte om een eind te maken aan die onzin. ‘Ja het leeft nog, maar het is nog niet buiten geweest en het komt ook niet hard bij.’ ‘Wie kookt het varkensvoer?’ ‘Boksen-Teun als hij zin heeft.’ ‘En wie karnt er?’ ‘Karnen? Ikke niet. Ik haal die drukte voor zo'n beetje niet aan. Ik heb ook een keer in de mooie keukenbedstee gelegen; ik wou | |
[pagina 103]
| |
eens voelen hoe dat is om in de rijkdom te liggen, maar bang dat ik geweest ben! Ik waag het nooit weer. Ik lag er nog niet in of daar kwam een spook zo maar door de luiken binnengestapt en het werd zo koud, dat het zweet op mijn kop bevroor, echt waar! Ik dacht, dat hij mij hebben moest, maar hij ging naar de haard, schudde zijn doodskop en steeg door het rookgat op... en ik het bed weer uit en weg, dat snap je!’ Ze kijkt of Geerte lekker benauwd wordt. Geerte ziet er wel bedrukt, maar niet bang uit. Ze heeft, hoe begrijpt ze niet, een zwak voor de boerderij; ze kan niet uitstaan, dat de boel daar verwaarloosd wordt en dat de beesten kreperen. Zonder veel lust werkt ze op Leeuwerikenenk in het hooiland; het verheugt haar niet, dat het hooi zo prachtig gewonnen wordt; dat berg na berg vol raakt. Voor haar ogen ziet ze de overrijpe, bloeiende weilanden ginds, waar de zeis nog altijd niet in geslagen wordt, waar niet de ganse dag het gezing-zang van het zichtenwetten klinkt... Leeuwerikenenk ligt tot de dakrand achter de rogge verscholen; de volle aren buigen en knikken op de wind, die er in vlagen overheen trekt. Barts rogge is dunner van halm en korter van aar; hij bezit maar enkele akkers, toch trekt haar hart naar dat land, toch heeft ze een gevoel of ze hier stikt, verdrinkt in al die overvloed van graan. Gerritje staakt voor een poos haar geplaag, aan die Geerte valt toch geen eer te behalen; ze is een houten klaas, geen wonder, dat de jongens haar niet motten! Een paar dagen later, na een donderbui, komt Gerritje onverwachts op Leeuwerikenenk terug met haar bundel kleren in de hand. Ze doet hevig ontsteld hoewel haar ogen erg waakzaam en helder staan en haar wangen geen tintje bleker zijn. Ze is niet te bewegen om langer op Obbinks hoeve te blijven. Ze wil eerst niet zeggen, wat haar overkomen is, maar als Everdina zich zo opwindt, dat ze een flauwte krijgt, zegt ze onder tragisch gesnik tegen de vrouwe: ‘Er was geen mens thuis toen het zo donderde en ik zag het inslaan, overal, op de hei en in de bomen en er vlogen vlammen uit de vorst van het dak... en toen wist ik me geen raad meer; op- | |
[pagina 104]
| |
eens stond er een oud wijf aan de deur, een hekse, en die zei: ‘Als je hier nog een uur langer blijft, dan sterf je binnen drie dagen.’ Nu slaat ze de handen voor de betraande ogen... ‘en toen heb ik toch nog gewacht tot Boksen-Teun terug was... en toen ben ik hard hier naar toe gelopen!’ De boerin lacht haar een beetje uit en knort op haar: ‘Onzin Gerritje, je moet eerst maar eens uitrusten en dan ga je maar gauw weerom; ben jij nou een volwassen meid, je moest je schamen!’ ‘Neen’, Gerritje schudt energiek haar hoofd, ze is koppig... ‘neen, de vrouwe mag haar opdragen wat ze maar wil, naar die verschrikkelijke boerderij teruggaan, dat doet ze niet al willen ze er haar met alle paarden van de hoeve naar toe slepen!’ Als Everdina tot kalmte is gekomen, stelt de boerin haar voor, om nu de boel ginds dan maar af te sluiten; ze zal toch wel begrepen hebben, dat er heus niets anders opzit; wie weet hoe gauw ze er nu zelf naar toe kan gaan. Everdina neemt in het grote bed haast geen plaats in, het sluike haar sliert om haar geel-bleek gezicht, maar haar ogen zijn groot en verraden meer levenskracht dan het uitgeteerde lijf zou doen vermoeden. Ze zegt: ‘Ik heb altijd wel geweten, dat Gerritje of Anna daar niet naar toe moesten; ze zijn veel te aantrekkelijk, ze zijn jong, wild, bang en dom. Als Geerte niet meer wil, dan zal ik mezelf daar naar toe laten brengen, want hier zal ik geen nacht rust hebben zolang er ginds geen oppas is. Geerte mag dan koppig geweest zijn en bazig, en Bart bokkig daar tegenin, op Geertes gedrag is nooit iets aan te merken geweest...’ De boerin zucht. Ze kan Geerte zo slecht missen, die weet 's nachts zo goed met Everdina op te trekken, moet dat nu allemaal weer op haar neerkomen? Toch vraagt ze Geerte of ze alles wil vergeten en het nog eens proberen. Die stribbelt wel wat tegen, maar schikt zich dan verwonderlijk gauw in het onvermijdelijke. Everdina dringt er op aan, dat ze dadelijk op moet stappen, want natuurlijk heeft die uil van een Gerritje in haar schrik alles wagenwijd open laten staan! Het is droog en lekker afgekoeld, ze kan best lopen. Gerritje en Anna kijken haar na. Gerritje lacht vol leedvermaak en | |
[pagina 105]
| |
zegt: ‘Fijn heb ik hem dat gelapt; die lelijke rode salamander verliest daar niks; ik wou terug zijn voor de kermis; ik heb verkering. Als Jan er achter komt, dat ik bij Bart Obbink dien, wil hij me niet langer. De hooibouw is hier zo afgelopen, dat heeft me geen zweet gekost. Pas op, Anna, laat je nooit bepraten om naar Obbinks hoeve te gaan, het is er om te sterven van verveling bij die vuilpoesen!’ Geerte kiest de kortste weg over de heide. Het is haar of ze te lang ergens op bezoek is gebleven en of ze zich nu haasten moet om weer thuis te komen; zij hijgt een beetje van het harde lopen en als ze door een bosje gaat, slaan de natte twijgen haar in het gezicht. De donderbui is naar het noorden afgezakt, het licht daar nog flauw; de zon duikt telkens weg achter verdwaalde wolken, welke grillige schaduwen trekken over hei en bomen. Het bruine strodak van Barts boerderij steekt scherp af tegen de dreigende onweerslucht daar achter. De rogge heeft het er goed afgebracht, maar in de haver onder de bongerdboompjes zijn een paar plekken door de sterke regenval gelegerd. Geerte loopt te bedenken, wat voor een houding ze aan zal nemen tegenover Bart. Moet ze doen of er niets gebeurd is? Moet ze hem negeren? Ze glimlacht, een boosheid forceren, die ze niet voelt, valt haar moeilijk. Ze weet allang, dat Bart zijn ongelijk heeft ingezien; dat is haar voldoende. Ze merkte best hoe hij 's avonds op Leeuwerikenenk om haar heen draaide en haar smekende blikken toewierp als ze met de anderen in de keuken zat; ze weet ook hoe hij dikwijls in het boenhok bleef dralen in de hoop haar te ontmoeten en Anna heeft haar verteld, dat Bart een keer naar haar vroeg, omdat hij een dringende boodschap voor haar had; hij deed toen zo raar en zenuwachtig, zei Anna; hij was zeker bang, dat Everdina hem op de pokkel zou zitten. Geerte vond in dat alles een grote voldoening. Het is goed, dat hij een toontje lager leert zingen, dat hij merkt niet iedereen naar zijn hand te kunnen zetten. Bij haar terugkomst zal ze hem dat eens aan zijn verstand brengen! Ze wil met opgeheven hoofd op de hoeve aankomen; ze hoopt, dat hij haar dadelijk zien zal. Maar naarmate ze nader komt, zakt haar opwinding en als ze werkelijk Bart voor het open raam ziet zitten, ontschieten | |
[pagina 106]
| |
haar alle boze verwijten. Haar ogen gaan rond om te zien of er niet een pad is waarlangs ze ongemerkt de keuken bereiken kan. Daar is het beter om hem te woord te staan, als hij het soms toch waagt om een grote mond op te zetten. Hier op zijn terrein voelt ze zich plots erg onzeker. Ze hoopt al, beschut door de noteboom, langs te kunnen sluipen, als Bart met een ruk het hoofd opheft. Ze kan bij zijn openlijk verraste blik geen stap meer verzetten, een gloeiende kleur stijgt zo hoog, dat haar schedelhuid er van gaat prikken. Hij smijt zijn werk neer en is in twee, drie passen bij de deur en het trapje af. Nu zal hij natuurlijk weer treiterig gaan doen. Maar Bart is van een stralende, ontwapenende spontaniteit; hij steekt zijn handen naar haar uit en zij weet niet beter te doen dan de hare er maar in te leggen en de ogen neer te slaan, haar mondhoeken beven in een smartelijke verlegenheid. Ze ruikt zijn warm gezond vel; ze ziet zijn blote voeten in de oude leren pantoffels en daaronder, de donkere aarde met hier en daar een toefje onkruid. ‘Geerte... ben je het heus... ik dacht, dat ik je nooit meer te spreken zou krijgen... dat ze je op Leeuwerikenenk bewaakten als een gevangene. Ik had er toch zo'n spijt van, dat je weggegaan was; een stommeling ben ik, een ezel om zo lelijk tegen je te doen. Ik wist die avond niet wat ik deed; op mijn knieën had ik je moeten bedanken; voortaan zal ik wel beter oppassen.’ Dit is meer dan ze verwacht heeft, het maakt haar stijf van verlegenheid, alles wat hij doet is altijd gek en overdreven, je weet nooit of hij het meent of niet. ‘Ik ben hier niet vrijwillig. Gerritje is thuisgekomen, ze kon het hier ook niet langer uithouden en toen zeurde Everdina net zo lang tot ik weer ging.’ Teleurgesteld laat hij haar handen los, zijn vreugde daalt even plotseling als ze opkwam; hij voelt een lichte spijt, dat hij zich zo liet gaan. Tijdens haar afwezigheid, in zorg en onrust, heeft hij haar een beetje geïdealiseerd. Ontnuchterd zegt hij: ‘Oh... dus het is nog altijd oorlog tussen ons?’ Geerte kijkt op; ze ziet iets heel anders dan ze verwacht; ze ziet twee erg teleurgestelde ogen en pijnlijk verbeten lippen. Daar schrikt ze van en ze haast zich om hem gerust te stellen. | |
[pagina 107]
| |
‘Neen, zo bedoel ik het eigenlijk niet. Ik ben hier wel graag... en dat van die koe, daar ben ik allang niet meer kwaad over.’ ‘Je bent hier wel graag... als ik hier maar niet was, is 't niet?’ ‘Neen... maar ik kan het niet uitstaan, dat jij en Boksen-Teun je als kwajongens gedragen. Ik kan toch niet helpen, dat ik thuis zo niet opgebracht ben?’ Het klinkt hulpeloos. Hij knikt ernstig; hij ziet haar schuwe blikken en hij vraagt: ‘Heb je dan een hekel aan mij?’ Ze kleurt, haar oogleden zakken weer en ze hakkelt: ‘Neen... een hekel... dat heb ik eigenlijk niet aan je... ik vind het alleen zo jammer... weet je... hoe zal ik het zeggen... ik zou je zo graag anders zien!’ ‘Hoe dan?’ ‘Anders! Meer bij het werk met je kop; niet als een heer, die vloekt en commandeert en wegloopt als hij blijven moet... en nergens naar omkijkt. Niet zo of centen er niet op aan komen of de dieren en dingen Gods geen waarde hebben of je daar maar naar believen mee om mag springen en ze vernielen!’ Hij staat naar de grond te kijken en zij vraagt zich af, of ze te veel gezegd heeft; is hij nu weer boos? Hij zegt na een poosje met een bedrukte stem: ‘Misschien heb je wel gelijk, Vosje, ik deug nergens voor. Ik dacht, dat boeren vanzelf ging, als je maar centen had. Sinds Everdina ziek is geworden, is het allemaal in het honderd gelopen. Je weet niet half in wat voor moeilijkheden ik me bevind. Als je niet zo bang voor me was, zou ik er met jou wel graag eens over praten, maar je schuwt me of ik de schurft heb; je hebt reden genoeg om me te minachten, maar ik zou wel eens willen weten, waarom je eigenlijk zo bang bent; heb ik je ooit kwaad gedaan?’ Nu glimlacht ze en kijkt hem voluit aan met haar eerlijke, kinderlijke ogen, recht in zijn zorgelijk gezicht; er ligt een ietsje spot in haar stem: ‘Bang?... Bang ben ik alleen voor slechte mensen, voor spoken, heksen en witte wijven... niet voor luchthartige, driftige domkoppen en plichtverzakers!’ Een zonnige lach verheldert zijn trekken, hij is hoegenaamd niet beledigd. | |
[pagina 108]
| |
‘Goed zo, nou herken ik je pas. Als je dan zo verschrikkelijk moedig bent, kom dan straks een poosje in de herenkamer; ik praat liever niet in de keuken zolang Boksen-Teun daar in de buurt is, hij heeft er niets mee te maken.’ Een ogenblik aarzelt ze, kijkt hem onderzoekend aan... dan zegt ze: ‘Om je te bewijzen dat ik niet bang ben, zal ik voor deze keer komen... als je me tenminste werkelijk iets te zeggen hebt. Dan ga ik nu eerst eens kijken hoe jullie hier huis gehouden hebben.’ ‘Dank je, Vosje, dan weet ik al wèl, wat mij te wachten staat; toch ben ik blij, dat je teruggekomen bent, dat wil je ik nu maar vast zeggen.’ Hij draait zich om en wipt de treden van het stoepje op en is in zijn kamer verdwenen. Ik ook, denkt Geerte, ik ben blij, dat ik er weer ben, al was het alleen maar om de boel hier een beetje in het gareel te houden. Geen van beiden denken ze er een ogenblik aan, dat ze bezig zijn een verbod van Everdina te overtreden; ze hebben haar eenvoudig uitgeschakeld, haar en haar boeltje glad vergeten. Ze aarzelt geen seconde als ze een uur of wat later naar Barts herenkamer gaat. Regelrecht loopt ze naar binnen. De verwijten zitten haar hoog en als ze vlak voor hem staat, zien haar ontstelde en verontwaardigde ogen niets van de rommel waartussen hij leeft; ze vestigen zich op Bart, die niet eens de tijd vindt om op te springen, zo rad steekt ze van wal: ‘Boksen-Teun is een schobbejak en jij ook... de varkens zijn kilo's afgevallen, in de kotten staat het beschimmelde voer in de troggen; drie kalveren zijn schetterig en de rood-bonte starken stinkt je tegen, het vuil zit er op gekoekt... de eieren zijn niet eens uitgehaald... zo leer je de kippen eieren vreten... de melk van drie dagen geleden staat dik en zuur in de ton; de bonen in de kruidhof zijn een wilde massa en er heeft een varken in de pas opgekomen andijvie gewroet... in de koestal glibber je uit over de dreetGa naar voetnoot*) en als je soms denkt, dat je met die luie Boksen-Teun alleen ooit je hooi binnenkrijgt... je moet eens gaan kijken, om het uur | |
[pagina 109]
| |
doet hij een slag met de zeis en hoe denk je dat klaar te spelen, één man om te maaien, te hooien, te laden en op te steken? Ik dacht dat je tenminste verstand in je kop had, maar nu geloof ik toch, dat je er één uit loofharken hebtGa naar voetnoot*). Is dat een manier van doen en als je soms denkt, dat ik hier kletspraat met je kom houden, heb je het mis.’ Ze wacht even om adem te scheppen en ondertussen stampt ze met haar kousevoet op de vloer, het huilen staat haar nader dan het lachen. En Bart zit daar als een betrapte schooljongen, die geen verweer heeft. Hij zegt niets en wrijft in verlegenheid met beide handen over zijn gezicht en zijn ruig haar. Er ligt radeloosheid in die beweging. Geerte ziet het en het valt haar op, dat hij mager is geworden; zijn broek zakt hem van de heupen, het boezeroen slobbert om zijn lijf en de blote armen hebben veel van hun veerkrachtige spieren verloren, zijn wangen zijn smaller en zien er niet meer zo gezond bruin uit. Er ligt iets mats in zijn ogen, die de hare ontwijken. De verontwaardiging ontglipt haar; ze begint dringend te vragen: ‘Waarom verwaarloos je alles willens en wetens, Bart Obbink? Het is toch niet zo moeilijk om toezicht te houden? Je hoeft zelf niet eens te werken, als je er maar met de zweep achter staat. Ik ben maar een gewone boerenmeid, moet ik je leren hoe je de zaken voor elkaar kimt houden? Heb je dan geen hersens in je kop... geen fut... geen wil? Je begaat een zonde voor God als je dat wat je toevertrouwd is niet laat gedijen. Je durft niet aan te pakken, niet te beginnen, dat is het, je loopt de moeilijkheden uit de weg... jij moet nodig je mond vol hebben over moed. Houwen en snijden op de kermis, meiden nazitten en plagen dat kan iedereen, maar werken, iets tot stand brengen, dat kan je niet, daar ben je te laf en te gemakzuchtig voor. Je moest niet rusten voor je het werk onder de knie had. Ik zou me dood schamen als er iemand op mijn erf kwam en het zag er zo uit. Ik zou werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, tot ik mijn land verbeterd en uitgebreid had. Jij, jij hebt het je hele leven te goed gehad, te gemakkelijk, jij | |
[pagina 110]
| |
weet niet, wat het zeggen wil de centen bij elkaar te moeten schrapen, wat het is om angst uit te staan voor misoogst en honger. Jij weet niet, wat het betekent om van huis te moeten gaan, bij vreemden te dienen... jij... jij laat het geld door de vingers glijden waarvoor anderen zich het bloed onder de nagels uit moeten werken. En jij verbeeldt je, dat je het erg hebt, omdat de rijkdommen waarop je wacht, langer uitblijven door Everdina's ziekte. Als ik jou was, zou ik alle moeite doen om ze te verdienen; ik zou als Everdina straks op de hoeve komt haar rond willen leiden en zeggen: zie dat heb ik tot stand weten te brengen, nu is het jouw beurt!’ Geertes bezield gezicht, warm overbloosd, is eensklaps in Barts ogen niet meer lelijk. Ze kijkt weg uit het raam, waar buiten de rogge veert en deint onder de wind, die er over loopt; de zon, bijna onder, doorlicht de punten der aren met een aparte gloed; boven hei en veen, op de lagere plekken, rijst de witte nachtnevel. De zwaluwen jagen op muggen, geluidloos dwarrelen daartussen de eerste vleermuizen. Bart is opgesprongen, hij loopt met grote passen in de kamer heen en weer. Geerte voelt hoe de planken er van veren. Hij is aan een grote opwinding ten prooi. Geertes woorden zijn hem regelrecht in het hart gedrongen; hij weet dat ze gelijk heeft en hij voelt ook wel schaamte, dat een boerenmeid, waar hij zich hemelhoog boven verheven voelde, die hij geplaagd en beledigd heeft, hem nu straffeloos de les kan lezen. Zo dom is ze toch niet of ze weet dadelijk de vinger op de wonde plek te leggen. Hij is niet boos, maar het doet hem pijn. Hij worstelt met de begeerte om haar nu ook maar meteen deelgenoot van al zijn zorgen te maken, haar helemaal in zijn vertrouwen te nemen; hij is niet bang, dat ze babbelen zal, daarvoor kent hij haar te goed. Hij snakt naar steun en meegevoel; die rode meid is hem plotseling meer waard dan al de boerendeerns, die hij uit de hoogte behandelde of met zijn gunsten vereerde. Geerte, tot zichzelf gekomen, vraagt bedremmeld: ‘Ben je nu kwaad, dat ik het allemaal zo maar zeg?’ Hij staakt zijn tocht door de kamer en komt naar haar toe met een triest glimlachje om zijn mond, dat hem jaren ouder maakt. | |
[pagina 111]
| |
‘Kwaad? Integendeel! Ik voel, dat jij het goed met mij meent... dat het je echt spijt. Je bent mij niet vijandig gezind, zoals die van Leeuwerikenenk. Ik weet wel, Everdina is dol op mij... maar met haar kan ik nooit praten... en bij mij thuis daar lopen ze over alles losjes heen.’ Hij knikt alsof het hem nu alles zelf ook pas duidelijk wordt. ‘Kom zitten, Geerte. Ik wil, dat je alles weet... hoe ik tot mijn nek in de zorgen zit en werkelijk geen begin en geen eind zie!’ En terwijl Geerte op enige afstand van hem rechtop zit, de handen in de schoot gevouwen, vertelt hij, dikwijls stokkend, naar juiste woorden zoekend, van zijn wonderlijke eenzame jeugd, niet-tegenstaande al zijn broers en zusjes; zijn lust tot zwerven in de natuur, heel alleen zonder de altijd robbende jongens van het dorp; zijn te hooi en te gras schoolgaan, omdat niemand hem verbood of dwong... nooit gewaarschuwd... nooit op plichten gewezen of op verzuim... nooit voor vergrijpen gestraft door een lachende luchthartige vader en een goedige te bezige moeder; als oudste zoon verwend en opgehemeld, in zijn kwajongensstreken gestijfd. De latere jaren: het onbezonnen gedoe op kermissen en feesten, waarin hij bevrediging zocht voor zijn werkeloos leven, waar hij, juist door dat roekeloos gedoe, een rol dacht te spelen. Zijn blijdschap toen hij het hart veroverde van Everdina; zijn ijdele, trotse voldoening toen Kleverkamp zwichten moest. Hij vertelt van het opgenomen geld; de rente, die betaald moet worden; de stugge onwil van Kleverkamp; zijn teleurstelling, dat Everdina zo zwak en kinderachtig blijft, waardoor hij nu eenzamer is dan ooit. Als hij eindelijk opkijkt, is het al zo donker, dat hij van Geertes gezicht niet veel meer ziet, dan een bleke vlek in de omlijsting der muts. Haar stem doet hem goed, die is bedroefd en bezorgd, ze zegt: ‘Als dat allemaal waar is, Bart, dan sta God je bij, dan zal jij ook de weg moeten leren gaan van schrapen, werken, sparen... hongerlijden... tot je getrouwd bent en dan nog, want als Everdina geen geld en enkel beesten meebrengt, zal jij geen grasland genoeg hebben en geen akkers om te bebouwen.’ Angst om de hoeve, die verloren dreigt te gaan, knijpt haar de | |
[pagina 112]
| |
keel dicht; ze zoekt haar zakdoek waarmee ze tersluiks haar ogen afveegt. ‘Ik ben een nietsnut, een prul, Geerte, dat weet ik wel, maar als ik nu wil... als er iemand is, die mij steunt en de rechte weg wijst, die mij vertrouwt en mij op mijn kop geeft als ik verkeerd doe... Ik heb geen recht om het je te vragen... maar als jij mij zou willen helpen...’ Zij zwijgt; er gaat haar van alles door het hoofd; als ze ‘ja’ zegt, zal ze zich lange tijd af kunnen beulen voor niets. Want zodra Bart trouwt, kan ze gaan. Met goede wil alleen is Bart niet eensklaps een boer, een harde werker; hij kan niets; niet maaien of hooien, nauwelijks melken, hij heeft geen notie van het opfokken van vee; hij kan geen drie graansoorten van elkaar onderscheiden... ze weet niet eens of hij wel strijden kan, of hij niet bij elke tegenslag de moed zal laten zakken; nu is hij onderworpen, straks misschien niet meer; alles zal op haar neerkomen. Ze is stapelgek als ze zich dat alles vrijwillig op de nek haalt. En toch zegt ze: ‘Ik wil het wel proberen, maar ik beloof niks en ik wil helemaal vrij blijven. Op Leeuwerikenenk mogen ze er niets van merken, want als Everdina er achter komt, dat we goed samen zijn, moet ik direct terugkomen.’ ‘Ik zal wel wijzer wezen! Ik ben blij, dat je nu alles weet, dat er aan die verschrikkelijke toestand een einde komt!’ ‘Je zult anders je plezier wel op kunnen; verbeeld je maar niet, dat ik toveren kan. Bovendien, je zult toch wel voor de winter getrouwd zijn?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Neen, denkelijk niet. Ik ben naar de dokter geweest en die zegt, dat het mooi zal zijn als ze de winter goed doorkomt en we dan misschien de volgende zomer kunnen trouwen.’ ‘Maar dat is verschrikkelijk! En denk je, dat de boerin mij hier al die tijd bij jou zal laten; ik geloof vast, dat mijn vader dat niet goed zal vinden; het verbaast me al genoeg, dat hij het toegestaan heeft tot nu toe.’ ‘Het moet Geerte. Ik wil het, je ziet zelf, dat we je hier niet missen kunnen.’ | |
[pagina 113]
| |
Het klinkt zo eenvoudig en oprecht gemeend, dat Geerte stottert: ‘Je zult een vreselijke hekel aan me krijgen; duizend keren zal je in verzoeking komen om me weg te jagen; je zult me gaan haten!’ ‘Nooit!’ Ze staat op: ‘Nu goed, we zullen zien, komt tijd, komt raad. Van nu af aan ben je bij mij in de kost, dat spaart vuur en eten uit; en je gaat dadelijk naar de buurtschap voordat de mensen daar slapen en verzoekt vriendelijk om hulp bij het hooien; twee man met zeisen morgen om half vier in het achterste hooiland. Pas op, dat je niet de grote mijnheer uithangt; je belooft hulp terug bij het ploegen, de roggeoogst en het aardappelen rooien...’ Ze kan zijn gezicht niet zien, maar ze hoort aan zijn stem, dat hij geschokt is. ‘Moet dat per se vanavond nog? Kan Boksen-Teun dat niet opknappen?’ ‘Het begin is al slecht, Bart Obbink! Je moet de moeilijkheden niet uit de weg gaan en op een ander schuiven... overwin ze! Goedenavond! Over een uur is de koffie klaar en kan je komen om pannekoek te eten.’ Voor hij van zijn verbazing bekomen is, is ze al als een schaduw uit de kamer verdwenen. De weg tussen willen en doen is een lange ongemakkelijke weg vol kuilen en gaten. En hij gaat! Zoals hij is, in zijn pilowbroek en openhangend boezeroen, de jagershoed achter op het hoofd geschoven; uiterlijk onverschillig, inwendig verward en onzeker. In de aansluipende schemer loopt hij langs het smalle weidepad, over een vlonder en langs de talrijke voetpaadjes door de korenvelden naar de buurtschap. Hij klopt op vele deuren. De moede hooiers zitten aan het maal in de zwak verlichte keukens. Ze zijn openlijk verbaasd over zijn komst. Bart ziet niets als onwelwillende gezichten en naarstig kauwende kaken; op zijn goed bedoeld ‘goedenavond’ krijgt hij nauwelijks een groet terug. Er wordt hem geen stoel aangeboden. Spoedig breekt het zweet hem uit. Overmoed en brutale houding zullen hier niet baten. Deemoedig komt hij met zijn verzoek voor de dag: ‘Ik kwam vragen of ik hulp kan krijgen voor het hooien.’ | |
[pagina 114]
| |
Stugge gezichten, stugge antwoorden: ‘We kunnen geen man missen; ga maar ergens anders.’ Hij dringt niet aan, hij gaat; hij gaat van deur tot deur als een bedelaar, een uitgestotene met het bittere gevoel, dat er achter zijn rug met leedvermaak gelachen wordt. En nu al vervloekt hij Geerte, die hem deze vernederingen deed ondergaan. De sterren staan aan de hemel en nog loopt hij tussen de donkere heggen van de ene lage deur naar de andere; heel de buurtschap af. Daar waar voor de wijd geopende deeldeuren nog hoog geladen hooiwagens staan, de lantarens aan de lampepoeren hangen en nog met man en macht gewerkt wordt om de vracht op de balken gestoken te krijgen, gaat hij voorbij. Hij haat eensklaps die zoete geur van vers hooi, driftig slaat hij naar de muggen, die om zijn hoofd zoemen; harder loopt hij, harder! Eindelijk komt hij bij Kees-Oom, die buiten zit op zijn lievelingsplekje onder de linde. Bart kan aan het vuur in de pijp zien en aan de rook ruiken, dat daar een mens zit en hij waagt zich naderbij; dit lijkt minder moeilijk, het praten tegen iets, wat men niet kan zien en dat ook ons niet kan zien. Maar Kees-Oom, al is hij oud, heeft scherpe ogen. Hij rochelt en kucht en zegt lijmerig: ‘Wie hebben we daar nou? Bart Obbink? Wel wel, de grote mijnheer, die hard wegloopt als er een koe melk moet worden en er de meid en de buurtschap voor op laat draaien. Is er weer iets aan het handje?... Ja... dan zal je nou wel spijt hebben, dat die Geerte verguurd is. Een meid, al is het dan een rooie, is ook een mens! Ik kan het schepsel geen ongelijk geven.’ Een haast niet in te houden drift vliegt in Bart omhoog en geeft hem een strakkere en zelfbewustere houding. In zijn verbeelding stelt hij zich die oude boer voor als een gedrocht met een dom, rood en kwaadaardig gezicht, en hij bijt: ‘Geerte is weer terug, zij stuurt mij hierheen om hulp te vragen bij het hooien.’ ‘Zo... is Geerte weerom gekomen? Nou dan mag je van geluk spreken. Kom er dan maar in, dan kunnen we eens praten.’ Hij staat op en komt onder de laag neerhangende takken der linde uit. Zonder zich om Bart te bekommeren loopt hij het huis binnen en Bart volgt. Bij het schijnsel van een tuitlampje aan de boezem ziet hij een oude keuken met een verzakte stenen vloer en schuin | |
[pagina 115]
| |
oplopende balken, scheve ramen met vetplanten in de vensterbanken en de oude rolgordijnen met balletjes. Een dikke boerin zonder veel hals, een rimpelgezicht met ingevallen mond, maar verwonderlijk heldere en pientere ogen, draagt een stoel aan. De boer ziet er tot Barts verbazing helemaal niet dom of kwaadaardig uit; hij heeft een vastberaden gezicht, een vriendelijke oogopslag en sneeuwwitte lokken, die hem onder de hoge zijden pet uit tot over de oren hangen. Hij zit midden in de keuken op zijn stoel, leunt op de doornen knuppel tussen zijn dunne, kromme oude-mannen-benen en kijkt Bart pijnlijk lang aan. Alsof hij een stuk vee aan het taxeren is, denkt die bitter. Grote rookwolken ontsnappen om de pijpesteel, welke nooit uit de mond genomen wordt. ‘Zo, zo’, zegt hij schamper, ‘Bart Obbink komt zelf hulp vragen... zo zo...’ Bart denkt: het schijnt hem bar veel voldoening te schenken. Maar spoedig vergaat hem de lust tot spotten. De boer doet verschrikkelijk veel vragen, waarop hij geen antwoord weet: Op hoeveel dag werk schat hij zijn hooiland? Waarom is hij zo laat? Is zijn weigrond zo mager? StrieptGa naar voetnoot*) zijn rogge al en zal hij daar ook hulp bij nodig hebben? Hoeveel vim denkt hij er af te halen? Hij weet het niet; hij stottert maar zo wat. De boer zegt: ‘Het zal moeilijk zijn nu nog twee vrije maaiers te vinden; er zijn nog zo weinig boeren los en die vroeg los zijn, zijn aan het vlas trekken of vroege rogge zichten. Het is maar goed, dat hij bij Kees-Oom gekomen is, die heeft, al zegt hij het zelf, nog wel iets te vertellen in de buurtschap; de anderen doen het vast niet!’ ‘Neen’, zegt Bart, ‘bij die anderen ben ik al geweest, daar werd ik weggestuurd als een snotaap.’ De boer schudt zijn kop, hij wil zeggen: ‘Dat ben je ook!’ Hij slikt het maar liever in. ‘Je zult veel moeten leren en nog meer afleren, Bart Obbink, als je wilt, dat de buurtschap je voor vol aanziet. Als ik niet wist, dat Geerte een | |
[pagina 116]
| |
eerlijke en ronde meid was, zou ik je evenmin aanhoren. Wat voor vastigheid heb ik aan Bart Obbink? Wat krijg ik weerom? Een grote mond... een knecht die zich bezuipt?’ Bart kijkt de boer recht in de ogen. ‘Ik heb met Geerte gesproken, als zij vertrouwen in mij stelt en mij uitstuurt en ik ga, is dat niet voldoende waarborg, dat ik het goede wil? U kunt over mijn werkpaard beschikken, u kunt Boksen-Teun krijgen wanneer u hem nodig hebt en als u denkt, dat ik ook nog ergens voor deug, dan ben ik bereid.’ Hij zit daar niet klein en onderworpen, maar wel dodelijk ernstig en met eerlijke bedoelingen, dat voelt de boer en hij glimlacht. Het is een medelijdende, half geamuseerde glimlach op een oud verweerd gezicht. ‘Je moet niet denken, dat ik je kwaad gezind ben al weet ik genoeg lelijks van je; je bent nog jong genoeg om het roer om te gooien, maar een boer ben je niet en praktisch ben je ook niet. De hele buurtschap, moet je goed begrijpen, houdt zich aan vaste regels; we helpen elkaar, maar voor wat, hoort wat; we eisen niet meer terug, dan ieder redelijkerwijs geven kan en altijd in onderling overleg. Als mijn rogge gemaaid moet worden en de jouwe op dezelfde tijd ook, dan is het niet eerlijk, dat ik zeg: de mijne het eerst, want toen en toen heb ik jou geholpen en laat nou jouw rogge maar verguren. Morgen komen er maaiers bij je; ik zal daarvoor zorgen en wacht maar af tot je iets gevraagd wordt. Ik ben zoveel ouder dan jij, schaam je maar niet om mij raad te vragen en laat je gerust door mij maar eens de oren wassen, daar zal je niet minder om worden.’ Barts gezicht is helemaal opgeklaard, hij lacht zelfs en zegt gul: ‘Ik heb het allemaal veel te lichtzinnig aangepakt, de handen staan me scheef.’ ‘Mooi, als je dat dan maar inziet!’ De vrouw komt met kommen koffie en weggen aandragen. Hij moet eten en drinken en doen of hij thuis is. Ach, thuis! Hoe hij zich ook inspant, hij kan zich daar geen dag, geen uur voor de geest halen zo vredig als hier, in de oude, sober gemeubelde keuken met de twee oude mensen aan de blank geschuurde | |
[pagina 117]
| |
tafel. Dit is een andere wereld, waarin hij stap voor stap moet binnendringen. ‘Toch kan je wel iets’, zegt de boer. ‘Je bent een jager en ik heb vernomen, dat je beesten op kunt zetten net of ze nog leven en ook in hout uitsnijden. Het is gek, maar ik heb al dadelijk een verzoek aan je. D'r is me een haan doodgegaan, een prachtige vogel; m'n vrouw had zo'n schik met dat beest, het liep overal achter haar rokken; kan zo'n dier nog opgezet worden al is hij al een dag dood... en wat moet dat kosten?’ ‘Dat wil ik met alle liefde doen’, zegt Bart eenvoudig, ‘en natuurlijk kost dat niets!’ Een half uur later stapt hij bij Geerte binnen met de dode haan onder zijn arm. Boksen-Teun heeft zich al op de hilde te slapen gelegd. Geerte gaat naar de haard om zijn warm gehouden pannekoeken te halen. Ze ziet er zo koel en strak uit alsof ze alweer spijt heeft van haar toeschietelijkheid in de herenkamer en als ze hem daar zo slungelachtig ziet staan met een dood dier, denkt ze niet anders of hij is uit geweest en heeft haar opdracht glad vergeten. ‘Laat maar’, zegt hij, als ze hem zijn eten wil geven, ‘ik heb al koffie en weggen op bij Kees-Oom.’ ‘Oh.’ ‘Ja...’ hij kijkt neer op de glanzende veren van de haan, die hij bij hals en poten vasthoudt. ‘Er komen maaiers.’ ‘Ben je daarom zo laat?’ ‘Ja, het was geen baantje, Geerte, ik werd overal nijdig aangeblaft en weggestuurd, maar Kees-Oom was erg aardig; je moet wel de komplementen hebben.’ ‘Wat moet je met die dode haan? Is het er een van ons?’ ‘Neen, ik moet hem opzetten voor Kees-Ooms Hendrine-meuje.’ Nu beeft er een lachje in haar mondhoeken al zegt ze bestraffend: ‘Bart Obbink toch!’ Hij ziet wel dat ze niet boos is. Eigenlijk is ze erg tevreden over hem; hij moet zich bij Kees-Oom aardig voorgedaan hebben... koffie en weggen en een dode haan om op te zetten, dat wijst op toenadering; en Kees-Oom, als oudste der buurtschap, heeft heel wat te zeggen! Dat zijzelf de aanleiding tot de vriendschappelijker houding is, komt geen moment in haar hoofd op. | |
[pagina 118]
| |
‘Kan ik nu gaan, Vosje?’ Hij spot, maar zij negeert het. ‘Moet je nu nog naar Leeuwerikenenk? Het is zo negen uur!’ ‘Ik durf voor Everdina niet weg te blijven, ze zal ongerust genoeg zijn!’ ‘Als ze maar niet in bed liggen!’ Het beeld van haar eerste aankomst op Leeuwerikenenk is haar altijd als een nachtmerrie bijgebleven. ‘Vast niet, Evert is jarig, er is volk. Met de vos rijd ik het in twintig minuten.’ Ze staat met gebogen hoofd bij de tafel en volgt met aandacht haar wijsvinger, die een tocht maakt langs de kerven en gleeën. ‘Wees maar voorzichtig met dat wilde paard; het is donker buiten... en... drink niet te veel!’ ‘Aan mij is niet veel verloren!’ ‘Toch wel!’ Verrast kijkt hij haar aan: ‘Hoe zo?’ ‘Om half vier staan de maaiers in het veld en wie moet er dan op ze passen, als jij niet bekwaam bent?’ Ze zegt het effen. Hij snuift verachtelijk. Ik ben wat begonnen... nu zit ik aan twee kanten onder de plak, denkt hij. Maar als hij in de schuur zijn paard zadelt, fluit hij en bij het wegrijden wuift hij naar de open keukendeur, waar Geerte staat te kijken met een bord en een droogdoek in haar hand. |
|