Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Hoofdstuk 4Er rust geen zegen op dat huwelijk! Of het nu komt door de koude tocht naar het gemeentehuis of dat Everdina het al eerder onder de leden had, maar al dadelijk begint ze te hoesten, vooral 's nachts, zodat Geerte ook nu weer niet slapen kan. Alle huismiddeltjes worden geprobeerd, ze drinkt aftreksel van look en stroop, ze draagt een stuk papier op de borst bestreken met reuzel; ze gaat 's avonds naar bed met hete vlierthee om te zweten. Bart doet alles om haar te bewegen er een paar dagen in te blijven, maar Everdina wil niet; ze staat hem juist nu telkens in het tochtig boenhok op te wachten of ze loopt hem op de zandweg tegemoet. De avonden zijn niet koud gelukkig, maar er hangt damp over de velden. Binnen in de benauwde keuken kan ze het niet uithouden. Ze wil per se iedere dag naar haar huis om er al haar dingen een plaats te geven en haar linnenkast in te richten; daarbij zet ze alle ramen en deuren open, omdat ze de verse verf- en kalklucht niet verdragen kan. Ze is overal. Bart zal tot na het huwelijk zijn intrek nemen in de herenkamer en het donkere vertrek daar achter. Hij kan niet meer weglopen zo vaak hij lust heeft, want vaders melkkoeien staan op stal en de varkens en kippen zijn ook al aangekomen. Het bedrijf komt op volle gang. De arbeiders heeft hij gedaan gegeven. Het ruwste werk is klaar en hij durft niet nog meer geld uit te geven. Nu is het zijn beurt. Maar hij weet niet waarmee hij beginnen zal. Hij loopt langs zijn akkers en weigronden en telkens weer dwaalt hij de hei op achter een roofvogel of een viervoeter aan. In de mooie keuken van het nieuwe huis mag hij niet meer binnenkomen sinds Everdina er bezig is. De hele inrichting moet een verrassing voor hem blijven. Hij vindt dat onzinnig, maar hij heeft haar moeten beloven daar niet te gaan kijken voor zijzelf hem de sleutel in het slot laat steken. Hij heeft in deze dagen eerst recht geleerd Everdina's zenuwen te ontzien. Van thuis nam hij een oude knecht mee ‘Boksen-Teun’, zo ge- | |
[pagina 64]
| |
naamd naar de zonderlinge broeken, die hij uit alle mogelijke gekregen kledingstukken in elkaar weet te flansen. Boksen-Teun melkt de koeien, verzorgt de dieren en past op de hoeve; hij slaapt op de hilde; een erg schone hilde boven een ongezellige nieuwe deel. Er is nog niemand om de melk te karnen en Bart weet niet beter te doen, dan ze voor enkele centen aan de arme heibewoners te verkopen. Spoedig zwerven ze, tot Everdina's grote ergernis, overal rond en loeren brutaal binnen. 's Avonds thuis maakt ze zich bezorgd over haar onbewaakt bezit, want in die oude Boksen-Teun heeft ze geen greintje vertrouwen. Ze verdraagt het amper, dat hij in de kleine werkkeuken, afgeschoten van de deel, zijn potje kookt. Ze is bezig met het huren van een meid, maar ze is zo lastig, dat de meesten er na het eerste gesprek van af zien, al is het jaarloon - dertig gulden en ruime toebaten - ook nog zo verleidelijk. Bovendien vinden alleen foeilelijke meisjes genade in haar ogen. Een meisje, dat toehapte, werd later weer afgezegd, omdat Bart zich per ongeluk liet ontvallen, dat hij wel van wipneuzen hield. En nu, bijna een week voor de bruiloft kan Everdina 's morgens niet opstaan. Een hevig verschrikte Geerte komt de noodlotstijding brengen nog voor de pap te vuur hangt en de eerste legge gedorst is. ‘Everdina doet zo vreemd; ze praat van alles door elkaar en ze ligt te baden in haar zweet; ze heeft vast de koldeGa naar voetnoot*). De dokter, die er bijgehaald wordt, omdat de tijd kort gemeten is, trekt een bedenkelijk gezicht. Hij is bang voor longontsteking en pleuris. Er zal geen sprake van kunnen zijn, dat het huwelijk de zevende mei voortgang kan vinden. Het moet zeker uitgesteld worden. Dat is verschrikkelijk! Everdina is te ziek om het te beseffen, maar Bart ziet er zo verslagen uit, dat zelfs Geerte medelijden met hem heeft. Onbegrijpelijk snel vliegt het nieuwtje het dorp en de buurtschappen door: op Leeuwerikenenk is de bruiloft uitgesteld! Everdina ligt ziek te bed met een slimme long-fleuries!Ga naar voetnoot**) Iedere avond zitten allen in de grote keuken op Leeuwerikenenk | |
[pagina 65]
| |
bijeen, zoons en schoondochters, meiden, knechts en naobersGa naar voetnoot*) en bidden voor haar behoud. Ook Bart vouwt gewillig de handen. Iedereen weet een middel, een toverspreuk om de dood op een afstand te houden; iedereen heeft een kennis of een familielid aan de ziekte in het graf. Maar geen mens heeft vertrouwen in de deftige dokter met zijn bloedzuigers en pappen. Een buurman, die katholiek is, wil haar een reliquie in de zij leggen. Gerritje stelt voor om een boodschap naar haar volkshuis te sturen en het kruidenzalfje te laten halen waarvan haar broertje zo opgeknapt is. Maar de boerin zegt: “Everdina is in Gods hand.” Er ligt een druk op het huis; er wordt alleen fluisterend gesproken. De bolle, die altijd zo hinderlijk stommelt en loeit op stal, wordt ergens anders ondergebracht. Bart heeft rust, noch duur, hij komt en gaat. De oude boer klimt driemaal daags de trap op naar Everdina's kamertje, zit een poos aan haar bed te hijgen en te rochelen; als hij daarna weer naar beneden gaat, is telkens zijn gezicht ouder geworden. Everdina ziet hem niet eens. Geerte en de vrouwe waken om beurten, want zodra Anne, Gerritje of de schoonzusters bij het bed komen, wordt de zieke onrustiger. Eindelijk de tiende dag, als de crisis doorstaan is, kan de dokter hoop geven. Allen leven weer op. Bart krijgt weer belangstelling voor zijn hoeve, de meiden maken gekheid en proberen zachtjes het half vergeten bruiloftslied. De boerin moet haar benen rust geven, ze kan nauwelijks de trap meer op of af en Geerte is mager geworden; het witte vel spant over haar jukbeenderen, en de wangen daaronder zijn ingevallen; de bruine ogen hebben een flauwe oververmoeide uitdrukking. Nu de koorts af is en Everdina beter wordt, begint ze te tobben over het huwelijk en haar boeltje, ginds op de onbeschermde boerderij. Spoedig krijgen de zenuwen weer vat op haar. De nachten van weldadige slaap worden zeldzamer. Dat staat haar genezing in de weg, ze blijft zwak en koortsig en de pijnen in de zij willen niet wijken. De dokter zegt, dat alles vermeden moet wor- | |
[pagina 66]
| |
den wat haar op kan winden, alleen volslagen rust kan beterschap brengen.
“Nu hebben we al de olde meiGa naar voetnoot*)”, klaagt de boerin. “En nog valt er aan het bepalen van een huwelijksdatum niet te denken. De rogge komt in de aren.” Ze zit sinds de vroege morgen aan Everdina's bed, die een erg onrustige nacht had met benauwde dromen; ze houdt de gloeiende hand in de hare en tracht het bleke en zenuwachtige schepseltje, dat met het hoofd naar de muur ligt te huilen, tot bedaren te brengen en te troosten: “Je moet goed eten en rusten, nergens aan denken, zo kan je toch niet beter worden... Je moet ook niet over Bart tobben, die redt zich wel. Hij is gezond en sterk, dat beetje wachten doet hem geen kwaad; hij heeft je toch zelf gezegd, dat hij geduld heeft al duurt het nog zo lang.” “Dat is het ook niet”, het betraande gezicht keert zich naar haar toe, “daar... daarginds loopt natuurlijk alles in het honderd... Die vreselijke Boksen-Teun slaapt in onze bedstee... ik voel het... en hij bederft mijn mooie vloer met zijn mestklompen... vannacht droomde ik, dat hij een broedse kip in de la van de kolomkast stopte en hij kerfde met een mes de datum in het kabinet wanneer hij met de koe naar de bolle was geweest... en hij vulde de tuitlamp zo maar op mijn geboende tafel... oh, oh, het was afschuwelijk!” “Nou, nou”, sust de boerin met een lachje, “dromen zijn toch immers bedrog, en Bart is daar toch overdag en 's nachts ook, die zal zijn knecht toch wel onder de sim hebben; je maakt je ongerust voor niets.” “'s Avonds is Bart er toch niet en dan sluipt Boksen-Teun binnen en hij neemt al het volk, dat om het huis zwerft mee... Het is een voorspooksel, het is geen droom; ik zie het voortdurend gebeuren.” “Onzin, Everdina”, zegt de boerin nu streng, “drink eens wat en | |
[pagina 67]
| |
probeer te slapen dan zal je straks zelf om die droom lachen.” Maar Everdina kan geen rust vinden, het hoofd draait maar in het kussen heen en weer, het sluike haar kleeft op haar vochtig voorhoofd. Dat verontrust de boerin en ten einde raad vraagt ze: “Maar wat wil je dan dat ik doe?... Wil je, dat ik er zolang een der meiden naar toe stuur?” Nu ligt het hoofd eensklaps stil; er komt een verheugde trek op het geel-bleke gezichtje. “Ja”, fluistert ze, “ja, dat zou me geloof ik minder bang maken.” Ze kijkt haar moeder aan om te zien of die het wel echt meent en zegt alweer gejaagd: “Laat er dadelijk iemand naar toe gaan, vandaag nog!” De boerin schrikt van haar heftigheid en krabbelt een beetje terug. “Geduld nou eens even, dat gaat maar zo niet een, twee, drie... wie wil je dat ik er heen stuur? Anne... of Gerritje?” Everdina's handen verfrommelen het laken, ze is aan het eind van haar krachten en verschrikkelijk opgewonden; ze kan niet dadelijk praten en schudt tussen haar hoesten in, nadrukkelijk en ongeduldig, neen... “Neen... neen... neen... die niet... Geerte moet gaan, die weet precies hoe ik het hebben wil... haar kan ik vertrouwen.” “Ja, maar...”, de boerin aarzelt, “dat kan zo maar niet, daar moet eerst eens met vader over gepraat worden en misschien wil Geerte wel helemaal niet. Ik kan haar niet dwingen!” Haar geweten zegt, dat het in strijd is met de overeenkomst, Geerte staat onder haar speciale zorg en haar dan ginds heen sturen, alleen met Bart Obbink en die oude knecht op een afgelegen boerderij, dat zal haar vader vast niet goed vinden. “Ik wil het, het moet”, dwingt Everdina. En de boerin, die Everdina niet nog meer op wil winden, doet of ze zich er voorlopig mee verenigt en de beslissing aan Geerte over zal laten. In werkelijkheid gaat ze naar Kleverkamp om diens raad in te winnen. Hij ziet het anders in. Het is toch maar om een paar weken begonnen en zijzelf kunnen toch net zo vaak er heen rijden als ze willen; het is maar een goed halfuur met paard en wagen. Als Geerte wil en het geeft Everdina rust, dan moeten ze het er op wagen. Toch durft de boerin er Geerte die- | |
[pagina 68]
| |
zelfde avond niet meer over aan te spreken; Everdina slaapt gelukkig, morgen moet er dan maar een beslissing genomen worden. In de nacht roept Everdina Geerte uit bed. Slaapdronken, in rok en nachtjak, op blote voeten, zoekt ze in het donker haar weg naar Everdina's kamertje. Ze is er langzamerhand wel aan gewend geraakt om op elk uur van de nacht uit haar bed gehaald te worden; ze verwacht de gewone klachten; akelige dromen, dorst, te zwaar dek of pijn. Het nachtpitje verlicht het vertrek maar heel flauwtjes. Everdina zit rechtop in bed, haar vergrote schaduw vliegt tegen de schuine balken op. Ze is niet huilerig of dwingerig; groot en hol staan de ogen in de driehoek van het vermagerde gezicht. Geerte schrikt er van. Zo slecht ziet ze er niet uit als ze ligt, zou ze weer erger ziek zijn? Maar Everdina wenkt haar met een ongeduldige hand, haar stem klinkt heel gewoon. “Geerte, heeft moeder er al met je over gesproken?” “Waarover?” “Over... dat ik wil, dat je naar de hoeve gaat tot ik beter ben.” Nu gelooft Geerte toch heus dat ze ijlt. “Welke hoeve?” “Bart Obbinks hoeve... Ik zal pas rust hebben als ik weet, dat jij daar bent.” Het bloed vliegt Geerte naar de wangen, ze maakt een heftig gebaar van verweer: “Neen...” zegt ze schor, “dat doe ik niet!” Op slag wordt Everdina anders. Ze valt in de kussens terug; de handen beginnen te dwalen, grote zweetdroppels parelen op het voorhoofd; de mond vertrekt en de slagader aan de ingevallen hals klopt heftig. Haar stem, hoe zwak ook, is dreigend: “Je doet het wel... je doet het wel... het is toch maar voor eventjes.” “Maar waarom?” vraagt Geerte, die nu pas beseft, dat het ernst is. In een flits ziet ze de hoeve voor zich te midden van hei en bos, op hetzelfde ogenblik herleeft ook de angst, die ze daar uitstond. Ze ziet de blinkende vensters in de gevel, de noteboom, die zijn schaduw spreidt over de muur der oude herenkamer... daar woont Bart... Mijn God, waarom vergt Everdina zoiets van haar? Is het, omdat ze lelijk is en Bart een hekel aan haar heeft en zij aan hem? Ze gruwt van de eenzaamheid daar... en toch: ze | |
[pagina 69]
| |
zal niet opgejaagd worden, het zal er rustig wezen, ze zal er kunnen slapen... oh, eindelijk eens slapen... slapen hele nachten achter elkaar... “Jou vertrouw ik,” fluistert Everdina, “jij zult mijn boel niet laten bederven. Als jij daar bent, zal ik geen angst meer hebben... je doet het, Geerte... je doet het als ik je er om smeek?” De tranen vloeien alweer rijkelijk. Geerte is op de rand van het bed neergezonken, de bibber is haar in de benen geslagen; het is of een bitter en onontkoombaar noodlot de hand naar haar uitstrekt. Ze wil niet en ze klemt zich aan de laatste strohalm vast: “Je moeder zal het vast niet goed vinden... en... neen, ik kan het niet doen.” “Je bent laf”, snikt Everdina, “en ik dacht nog wel dat we vriendinnen waren.” “Ik ben niet laf”, zegt Geerte kort, “maar het geeft geen pas, dat ik daar heel alleen ben met twee mannen!” “Onzin, Bart slaapt daar niet eens in het nieuwe huis, hij mag er niet eens komen.” Nu is Geerte verbaasd: “Waarom niet, het is toch zeker zijn huis?” “Neen... neen... hij heeft het me beloofd; ik heb het huis ingericht en hij zet geen stap in de keuken voor we er samen kunnen binnengaan; het moet een verrassing voor hem blijven. Jij krijgt de sleutel.” “En hij heeft dat beloofd?” Ze twijfelt aan Everdina's verstand; wat een raar kinderachtig kind. En die Bart, wie belooft er nu zoiets idioots?’ ‘Boksen-Teun doet het werk, jij hoeft alleen maar op te passen, dat hij nergens aankomt.’ ‘En mag ik ook niet karnen?’ ‘Natuurlijk’, zegt Everdina, die voelt dat ze wint, ‘je mag alles, maar je hoeft niks.’ Heel lang blijft het stil, zolang, tot Everdina weer geluidloos gaat snikken en de vingers het laken haast stuk trekken. Steeds korter op elkaar klinkt haar droge kuch. Geerte, die alle voortekenen van een nerveuze uitbarsting maar te goed kent, zegt na lang aarzelen gelaten: | |
[pagina 70]
| |
‘Nou goed, ik wil dan wel, als het maar niet voor lang is!’ ‘Neen vast niet’, zucht Everdina tevreden, ‘nu wordt ik gauw beter.’ Haar onrust ebt weg. Spoedig ligt ze heel stil met het hoofd naar de muur gekeerd en Geerte sluipt terug naar haar kamer en worstelt tot de morgen met de vraag of ze een erg stomme streek uitgehaald heeft. Ach waarom eigenlijk? Wat maken een paar weken uit op een heel mensenleven? Ze kan toch zeker best op zichzelf passen en misschien vindt de vrouwe het wel helemaal niet goed. Maar ook de vrouwe bezwijkt voor Everdina's dringen. Dat hergeeft Geerte haar zelfvertrouwen. Ze hoopt nu alleen nog maar, dat Bart Obbink haar niet hoeft te brengen en ook dat wordt haar bespaard, want de boerin laat Evert de kleedwagen inspannen. Het gaat allemaal zo gewoon en niemand schijnt er iets geks of abnormaals in te vinden. In de zak van haar rok, ergens bij haar knie, zit de sleutel van het huis, welke Everdina haar bij het afscheid overhandigde. Als ze na een half uur rijden bij Obbinks boerderij aankomen, is Bart in geen velden of wegen te bekennen. Boksen-Teun hoedt de koeien in de voorste wei. De bloeiende bongerdboompjes met hun kleine kronen, staan in een bed van pas opgekomen haver, daar achter komt de rogge in de aren en nog veel verder buitelen de kieften en tureluren de wulpen, die hun droefgeestige voorjaarsroep al verloren hebben; een effen blauwe lucht vergrijst naar de einder toe in nevelen; er zoemen bijen om de verwaarloosde hagedoornheggen; de seringestruik daartussen, is een welriekend paars boeket; het rieten dak glanst in de zon, de zwaluwen verzamelen modder voor hun nesten in de plassen bij de pomp en de varkens woelen in het buitenkot. Hoe heeft ze het hier ooit griezelig kunnen vinden, denkt Geerte, het ligt niet half zo eenzaam als ze zich toen voorstelde; ze kan nu heel duidelijk de hutten en hoeven op de hei zien liggen. Het is een mooie plaats geworden... Maar haar geoefend oog ziet dadelijk de gebreken: de rogge is niet gezuiverd; als het met de haver niet gauw gebeurt, zal die ook te hoog zijn; de boekweit en het vlas zijn nog niet eens ingezaaid en in de kruidhof komen de aardappels nog niet boven de grond; ze ziet geen bedjes voor koolzaad en de bonenakker is ook nog niet | |
[pagina 71]
| |
uitgezet; in de spinazie scharrelen de kippen, omdat niemand er aan gedacht heeft het hekje achter zich dicht te doen. Ze kijkt voor ze van de wagen springt Evert heel even aan, die zet net zo'n stug gezicht als zijn vader, wanneer iets hem niet aanstaat; ze leest zijn gedachte. Hij ook denkt: Bart Obbink mag dan een vlotte jongen zijn, een boer is hij bij lange na nog niet. Evert helpt haar de boel afladen; haar bundel kleren en provisie, die de boerin voor haar meegaf; suiker en meel, raapolie en zwavelstokken en nog veel meer; ze blijft hier in hun dienst en eet op hun kosten. Als alles tegen de zijdeur opgestapeld ligt, geeft Evert haar aarzelend de hand en wenst haar het beste. Hij wil het liefst zo gauw mogelijk weer terug zijn. Thuis zijn ze in het Meibos bezig aan het talhout kloppen; het wordt hoog tijd, dat het werk aan kant komt. ‘Ajuus dan’, zegt hij, springt op de wagen, laat het paard keren en rijdt in draf het erf af. Zij staat hem na te kijken, dan loopt ze voorzichtig, als kon haar daar nog een verrassing wachten, naar de voorzijde van het huis. Maar ook daar is alles verlaten. De ramen hebben aan de binnenkant blauwe horren gekregen waarop rolgordijnen met balletjes zijn neergelaten, zodat binnen kijken alleen maar mogelijk is als je de handen als een koker om de ogen legt. De klimop tegen de herenkamer woekert met talloze nieuwe, glimmende loten al verder over het pannendak; uit de knoppen van de noteboom ontwringt zich het eerste nog bruine blad; de schaduwen, voller dan toen, spreiden hun net over de muur; het nieuwe huis ligt volop in de zon. Wie had kunnen denken, dat ik het zo gauw terug zou zien, mijn huis van licht en schaduw, dat ik er nog eens wonen zou met Bart Obbink als naaste buurman! Hij is er vast niet in, de luiken zijn gesloten. Ze delft uit haar rokzak de grote sleutel, duwt die in het slot en met een klein geknars wipt de deur open; ze stapt uit haar klompen op de prachtige keukenvloer van witte en zwarte tegels, kunstig in figuren gelegd met de schouw als uitgangspunt. Geerte durft niet dadelijk verder te gaan, ze duwt de deur dicht en leunt er tegen. De keuken is niet bijzonder groot, maar mooier en voornamer, rijker gemeubileerd nog dan die op Leeuwerikenenk; de bedstee heeft deuren waar bijbelse voorstellingen in uitgesneden zijn; het haal in de boezem is | |
[pagina 72]
| |
van zaagmodel en zo blinkend geschuurd, dat het haast zilver lijkt en het haalfoes, waaraan de koperen waterketel hangt, stelt een geschubde slang voor; achter de raakkuil staat een grote ijzeren plaat met engelen; om de boezem heeft Everdina een strook gehangen en daarboven op de richel tin en aardewerk uitgestald. Er staat een kussenkast en een kabinet van notehout, om de ovale tafel staan stoelen met gebogen leuningen en rieten zittingen. De olielamp op het spiegelend blad heeft een melkwitte kap, zo mooi en bijzonder als Geerte nog nergens zag. Everdina vergist zich, de keuken is ongebruikt en ligt gloednieuw op de bewoners te wachten. Ook de pronkkamer, die ze al vrijmoediger binnengaat, vertoont geen smetje; de eenpoot tafel is niet bekrast en op de twaalf stoelen langs de muren is nog nooit gezeten. Toch durft Geerte pas weer vrij ademhalen als ze de gewone werkkeuken gevonden heeft en de kleine zijdeur opent om de meegebrachte spullen binnen te halen en op te bergen in de kelder onder de pronkkamer. Spoedig is ze in haar werk verdiept. Als Boksen-Teun een poosje later eens komt kijken, wat er eigenlijk aan de hand is, laat ze hem vuur aanleggen in de haard om water te koken en pannekoek te bakken. Boksen-Teun is eigenlijk nog helemaal niet zo oud, hij is nog geen vijftig, hij ziet er alleen maar zo raar uit. Geerte moet om hem lachen, zoals hij daar in zijn gekke wijde broek, die door galgen over zijn schouders opgehouden wordt, bij de haard bezig is. Hij is niet groot van stuk en zo mager, dat zijn gezicht tot bruine rimpels en plooien vervallen is; onder aan zijn kin hangt een zuinig geplant grauw baardje, dat omhoog gekruld is en opwipt als hij eet of praat. Zijn mond is een haast liploze dwarsplooi over een donker hol met bruine tandruïnes. Een vuile pet zit hem op het hoofd gegroeid; uit zijn oren en neus steken harde witte haren en zijn ruige wenkbrauwen overhuiven twee spleetogen van onbestemde kleur. Aan de broek is de sluiting niet helemaal in orde en uit zijn opgerolde boezeroenmouwen steken twee staken van armen vol aangekoekt vuil; zijn klompen zijn enorm lomp en groot en zien er uit als botters, die uit varen zijn geweest in een gierput. In de daagse keuken, afgescheiden van | |
[pagina 73]
| |
de deel met witte kalkmuren, heeft Boksen-Teun zeker al die tijd zijn tenten opgeslagen; de rode stenen vloer ligt tenminste bezaaid met bruine tabaksfluimen, mest en modder; op het aanrecht van schragen en planken staat zijn schamele inventaris: een gebarsten koffiepot, een gedeukte en afgebladderde pan met een gat, daar waar eens het hengsel vastgezeten heeft, een homp brood en een smoezelig zakje tabak. Bij de haard staan een paar stoelen en dan zijn er nog schappen voor emmers en potten en onder het aanrecht loopt de goot met een poortje uit in het gotengat buiten. Boksen-Teun zit op een der stoelen in afwachting van koffie en pannekoek, waarvan hij als vanzelfsprekend zijn deel verwacht. Het is zo op het oog een gedwee kereltje, maar als Geerte een gesprek met hem begint, valt dat toch niet mee. Ze vraagt hem of er hier geen tafel gestaan heeft en hij zegt: ‘Ja dat kan wel wezen.’ ‘Waar is die dan gebleven?’ ‘Die heb ik naar de schuur gedragen, ik had daar zo niks om eens iets uit de hand te zetten. Mot je die hebben?’ ‘Als het kan wel graag.’ ‘Is dat nodig voor dat ogenblikje; je denkt hier toch zeker niet te blijven?’ ‘Ik blijf hier wel en doe nu maar wat ik zeg.’ Hij gaat weg en komt terug met een nieuwe vurehouten tafel, die hij blijkbaar als werkbank gebruikt heeft, er zitten tenminste schrammen van een zaag in de rand; mes en beitel zijn meerdere malen uitgegleden; de kippen, die er over liepen, lieten er rijkelijk hun fooien achter. Foei, wat ziet die tafel er uit! Ze stuurt Boksen-Teun weg om hem bij de put te gaan schrobben. Hij sputtert tegen, maar als zij zegt, dat hij geen pannekoek krijgt zolang die tafel vies blijft, doet hij wat ze zegt. Als ze na het eten een poos tegenover elkaar zitten, kijkt Boksen-Teun haar telkens nieuwsgierig aan; hij schudt zijn hoofd en zucht: ‘Dat vrouwvolk toch! Bart Obbink had beter gedaan een prompte meid te nemen als jij in plaats van een deftige boerendochter!’ ‘Waarom?’ ‘Hij heeft er een nodig met haar op de tanden en zo een ben jij, geloof ik wel!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Ik heb met Bart Obbink niks te maken en als je goede vrienden met mij wilt worden, moet je daar niet over praten; ik hoor op Leeuwerikenenk en als Bart Obbink zich een rijke vrouw uitgezocht heeft, zal hij daar goed aan gedaan hebben, want geld zal hier net zoveel nodig zijn als je in een bodemloze put gooien kunt.’ Het mannetje knikt, zijn sik wipt. ‘Met centen alleen komt hij er nooit; een sterk werkzaam wijf, dat is wat hij nodig heeft.’ ‘Ja vast... want als hij het met jou binnen moeten krijgen...! Als ik hem was zou ik zeggen: Boksen-Teun, laat die koeien nu vanmiddag maar eens op hun eentje grazen, het zijn geen papkinderen, die een meid achter hun vodden nodig hebben en als ze al eens ergens uitbreken, veel kwaad zullen ze hier niet doen en er is ook nog hout genoeg te vinden om de vruchteGa naar voetnoot*) te herstellen. En dan ging ik, in plaats van in het gras liggen te slapen, de haver zuiveren. Ze zegt het half spottend, half ernstig. Boksen-Teun wordt er kwaad van; tussen zijn rimpels kruipt een beetje rood. ‘Ik hoef me de wetten niet voor te laten schrijven door een meid, die hier niets te maken heeft; ik neem van jou geen orders aan. Ik heb met Kleverkamps meiden net zo min iets te maken als jij met Bart Obbinks knechten. Als jij hier gekomen bent om ons op de vingers te kijken, schopt Bart je er zo weer uit. Ik doe wat Bart mij opdraagt. Rogge en haver zuiveren is vrouwenwerk!’ Ze is helemaal niet uit het veld geslagen. Ze heeft het plezierige gevoel thuis te zijn; hoeveel van dit soort mannetjes liepen er niet in de buurtschap rond en kwamen hun praatjes in moeders keuken verkopen! Nu pas voelt ze hoe ze deze ongedwongenheid op de deftige hoeve gemist heeft. Daar komt ook wel eens aanloop, maar toch niet zo veel, omdat Leeuwerikenenk niet ver genoeg buiten het dorp ligt. ‘Zo heer, zo knecht’, zegt ze vinnig. ‘Het kan mij niet schelen wat jullie al of niet doen, voor mijn part zichten jullie straks meer onkruid dan haver, maar hier binnenshuis ben ik nu de baas: ik ben hier om op te passen en ik zal mijn plicht doen; ik zal niet toestaan, dat je de tafels kapot maakt of wegsleept en je krijgt | |
[pagina 75]
| |
geen hap eten meer als je nog langer op de grond fluimt en met je vuile klompen binnenkomt!’ Boksen-Teun zit haar sprakeloos aan te staren: hij kruipt ijlings in zijn schulp; hij kent die toon nog van heel vroeger toen hij, zo van de hei, op een boerderij in betrekking ging; nu spitst hij als een oud paard de oren... trappelt een beetje tegen, maar zegt niets meer, omdat hij in zijn hart veel te bang is, dat het goede eten in het vervolg zijn neus voorbij zal gaan. Hij is de eenzaamheid hier allang moe; van de buurtschap heeft hij het moois al wel afgekeken; het werk, dat Bart hem opdraagt, wil hij met mate en op zijn gemak wel doen, want hij is aan Bart gehecht, maar als Bart niets zegt, is Boksen-Teun als een kind, dat geen moeite doet de vakantie vrijwillig te verkorten. Het is niet goed, hij voelt daar wel iets van nu Geerte het hem onder 't oog brengt, maar hij ziet net als de anderen, met het vooruitzicht op 't rijke huwelijk, de noodzaak niet in van overmatig werken. ‘Nou ja zo slim meen ik het niet, ik ben maar een domme kerel, die niet veel geleerd heeft; als je kwaad van Bart Obbink zegt, dan word ik heilig.’ ‘En ik wil over de Obbinks niets horen’, zegt Geerte kort en ze staat op om de borden weg te nemen. ‘Ook best! Ik zal wel eens zien wat ik vanmiddag doe.’ ‘Je zou ook de bonenbedden kunnen aanleggen... en de kippen uit de kruidhof jagen, en het hekje zo repareren, dat het sluit... en je mag wel eens kijken of je per ongeluk vergeten hebt om vlas en boekweit te zaaien en of de aardappels wel opkomen... en de potstal ziet er lang niet fris uit...’ Boksen-Teuns oogjes glinsteren van boosheid en toch ligt er iets van bewondering en ontzag in zijn stem. ‘Kattekop’, zegt hij, voor hij de deur naar de deel met een bons achter zich dichttrekt. Geerte blijft alleen in de keuken en vraagt zich af, wat haar bezielde om zo ineens al haar grieven er uit te wippen; ze is toch niet hier gekomen om die luie knecht achter de vodden te zitten? Bart zal er haar heus geen dankje voor zeggen. Ze glimlacht; ze voelt, dat het haar na de zenuwachtige tijd opge- | |
[pagina 76]
| |
knapt heeft; het is heel plezierig om eigen baas te zijn. Ze gaat de keukenvloer een beurt geven. Als Bart Obbink een half uur later uit het kreupelbosje komt, merkt hij al dadelijk, dat er iets bijzonders gaande is; er heerst een soort bedrijvigheid, die er anders op dit uur zeker niet is. De koeien lopen alleen in de wei en Boksen-Teun sjouwt met bonenstaken door de kruidhof; daar is hem niets van gezegd en het lijkt haast ongelooflijk, dat Boksen-Teun op eigen gelegenheid zich aan zo iets te buiten zou gaan. Er zit bovendien een nieuwe witte lat aan het hekje en uit de keuken klinkt het: ritsjj... ritsjj van een harde bezem over natte stenen; het water gulpt onder het poortje uit in het gotengat. Wie is daar binnen bezig? Hij aarzelt: hij is bang iemand van zijn schoonfamilie aan te treffen. Hoewel hij weet, dat de hele inrichting van Everdina's kant komt, haat hij het als anderen zo maar vanzelfsprekend zijn huis in en uit lopen, terwijl hij er zelf om een gril van zijn bruid uit geweerd wordt. Deze werkkeuken behoort niet tot het verboden terrein, zover heeft ze het niet door kunnen voeren, hij moet toch in zijn kelder en melkkamer kunnen komen. Resoluut duwt hij de deur open en kijkt naar binnen. En dan staat hij stijf van verbazing. ‘Hé Vosje, wat doe jij hier?’ Het vegen houdt eensklaps op. Geerte kan niet roder worden dan ze al is; de daagse kap is naar achteren gegleden; ze heeft een oud blauw schort voor en haar sproeten-armen zijn tot aan de ellebogen bloot. Spoedig heeft ze zich hersteld: ‘Ik schrob, dat zie je’, zegt ze koel en meteen gaat de bezem alweer over de vloer. ‘Dat bedoel ik niet. Hoe kom je hier?’ Hij probeert streng te doen, het lukt hem niet; hij ziet er veel te kwajongensachtig uit, hij kan het niet helpen, dat het hem een opluchting is haar te zien in plaats van zijn schoonmoeder. Erg indrukwekkend ziet hij er niet uit; hij draagt oude leren pantoffels zo maar aan zijn blote voeten; de randen van zijn broekspijpen zijn slikkerig; de mouwen van zijn donker gestreept boezeroen heeft hij tot de schouders opgerold; er steken een paar bruine, erg gespierde armen uit; ook zijn borst is grotendeels bloot. Daar is Geerte nog het meest van geschrok- | |
[pagina 77]
| |
ken, hoe durft hij zich zo te vertonen. Ze bezemt of ze er de hemel mee verdienen kan en zegt: ‘Ik dacht, dat je er wel van wist; Everdina heeft me hier naar toe gestuurd om op te passen.’ ‘Op mij?’ vraagt hij brutaal. ‘Neen op de meubels; en als Everdina zich niet zo zenuwachtig maakte, dan had ik me liever laten hangen dan hierheen te komen’, snauwt ze. ‘Met jou heb ik niets te maken en ik verzoek je dan ook, mij met rust te laten. Ik hoop vurig, dat Everdina nu beter wordt.’ ‘Ik ook.’ Het klinkt zo eenvoudig en oprecht dat het haar verwart. Meent hij dat nu om Everdina of om de centen? Neen, zo slecht mag ze niet denken. Ze wou maar, dat hij ging; hij staat tegen de deurpost te leunen of hij uren de tijd heeft. Zijn ogen volgen haar overal, dat voelt ze. Zijn vod van een pet hangt zo raar aan zijn hoofd, dat de klep bijna rechtstandig omhoog wijst. Na een poos vraagt hij: ‘Heeft Boksen-Teun de boel zo toegetakeld?’ ‘Och’, zegt ze met bedoelingen, ‘mannen weten niet beter; in huis gedragen ze zich als varkens... en sommigen buitenshuis ook!’ Nu lacht hij hardop. ‘Jij bent een haatdragende, kleine kat, Vosje!’ Ze wil niet meer tegen hem praten en verdwijnt luidruchtig om een emmer water te gaan putten, die ze daarna zo krachtig over de vloer uitgiet, dat een gedeelte van de stroom over de drempel, over Barts pantoffels wipt. Hij tilt vloekend een voor een zijn voeten op, loopt een eind weg en zij denkt al, dat ze van hem verlost is, als hij ineens weer achter haar staat en dood-onschuldig vraagt: ‘De rogge staat goed hè?’ Ze doet of ze hem niet hoort: of ze het te druk heeft met het indragen van de meubels; dan gaat hij eindelijk maar voorgoed weg en hij denkt: Everdina weet wel wat ze doet; stuurt ze me die lelijke rode meid op mijn dak. Wacht maar, ik zal ze wel krijgen! | |
[pagina 78]
| |
En Geerte schudt kregel haar hoofd om de lastige gedachten te verdrijven. Wat heb ik te maken met zijn rogge en zijn haver en zijn onkruid! Laat het hem zelf maar uitzoeken. Helemaal waar is dat toch niet, want als ze met werken gedaan heeft, Boksen-Teun aan het melken is en Bart met paard en wagen weggereden is, drentelt ze in de dalende zon de akkers om, bevoelt de aren en bukt zich telkens om de pollen onkruid, die voor het grijpen staan, uit te trekken. Ze doet dat werktuiglijk, omdat ze nu eenmaal een boerendochter is, wie al van kind af aan werd ingeprent, dat verwaarlozing een zonde is, welke met armoede en schande gestraft wordt. Dat een boer en ook een boerin alleen in levenslang zwoegen en zweten het koninkrijk Gods beërven kan!
Twee weken worden er vier. Nu is het al bijna Sint JanGa naar voetnoot*). En nog altijd is er geen sprake van, dat Geerte terug kan komen. Everdina ligt nu in een houten bed in de pronkkamer voor het opgeschoven raam en kijkt uit over de groene, golvende korenvelden tot aan de donkere eiken langs de vaarweg. Ze is nog altijd niet beter, niet slechter ook. Maar de hoest, de pijn in de zij en de slapte in rug en benen weten noch dokters, noch handopleggers te genezen. De een zegt: ze is te ongedurig, te krikkel; de ander wil, dat ze vers ossenbloed drinkt, en een derde raadt haar aan om zich geheel naakt in de Sint Jansdauw te wentelen. Ze brengen honing om de keel te smeren en miegeGa naar voetnoot**) van een borg om het vocht uit de zijde te trekken. Everdina is wel iets geduldiger geworden; haar blauw-witte dikbeaderde handen liggen nu meestal stil op het laken; ze verliest zich in toekomstdromen. De nieuwe hoeve is haar baken in zee; al haar streven is er op gericht om daar zo spoedig mogelijk te komen. Aan Bart klemt ze zich vast met taaie volharding en een hartstocht, die men in het doodzwakke schepseltje niet vermoed zou hebben. Ze is onrustig als hij te laat komt; geen avond gunt ze hem vrijheid. Hij zit aan haar bed en moet tot vervelens toe ver- | |
[pagina 79]
| |
tellen hoe hij ginds leeft; wat hij doet, of Geerte zich wel op een afstand houdt, of hij zijn belofte niet vergeet... Ze kan gerust zijn. Hij vermijdt Geerte, werpt geen blik door de ramen. Hij heeft medelijden met Everdina, zijn eeuwige bruid, maar tot zijn eigen verontrusting wekt haar ziek lichaam zijn afschuw. Hij schaamt zich daarover. Haar jaloezie en haar dromen maken hem moe. Hij begint zich af te vragen of ze wel ooit weer helemaal gewoon wordt, zodat ze kunnen trouwen. Soms maakt die angst, waar hij met niemand over durft praten, hem stil; een andere keer tracht hij er aan te ontkomen door druk en baldadig te doen. Hij wordt weer een enkele keer op een kermis gezien, heel ordentelijk nog, maar toch weer met die schreeuwerige overmoed, die hem zijn slechte reputatie bezorgde. Hij is weer haantje de voorste bij het vogelschieten en omdat hij van nature een jager, een vechtersbaas en een gelukzoeker is, wordt hij vaak koning; hij draagt zijn hoed met pluimen zwierig en met gratie; hij marcheert met trots geheven hoofd, te midden der schutters naar de schietplaatsen en als hij het is, die na felle kamp de vogel tuimelen doet, kiest hij, - de bruigom van Everdina, - zonder schroom het mooiste meisje tot zijn eendaagse bruid en kust haar voor het hele publiek, dat het klapt. De mensen lachen er om, moedigen aan, zolang het jeneverglas rondgaat, maar later, ontnuchterd, spreken ze kwaad van Bart Obbink. Dan opeens laat hij zich in dagen niet zien en dwaalt eenzaam rond met zijn geweer of zit op regendagen aan zijn houten beesten te snijden in zijn herenkamer. Dan luwen de praatjes en de ouderling, die op aandrang van de dominee eens op de nieuwe hoeve zou gaan praten, ziet maar al te graag van dat voornemen af. Bart heeft een grote mond, bovendien, directe klachten zijn er eigenlijk niet. Op Leeuwerikenenk nemen ze het blijkbaar ook niet al te zwaar op. De Obbinks zijn nog altijd geziene mensen en als Bart de kont tegen de krib zet, moeten ze hem wel van het avondmaal uitsluiten, dat zal allicht in het dorp stemming voor en tegen geven. De rechtzinnige boerin is al een paar keer naar de hoeve gereden om eens poolshoogte te nemen en te kijken of het Geerte aan niets ontbreekt. Het gezonde, montere gezicht van het meisje stelt haar | |
[pagina 80]
| |
gerust. Toch heeft ze geen vrêe met zichzelf voor Griet, haar schoondochter, die zo goed met alleman praten kan, een keer mee naar de markt gereden is om er Van de Voskule over aan te spreken. Het is toch niet in de haak zonder diens toestemming. Griet kwijt zich uitstekend van haar opdracht. Als ze terugkomt zegt ze: ‘De komplementen van Berend-Jan en hij begrijpt best, dat het op het ogenblik niet anders kan; hij hoopt voor allemaal, dat de bruiloft nu gauw voortgang kan vinden; hij is blij, dat Geerte zo goed haar best doet en hij heeft er niets tegen, dat Geerte een poosje op de nieuwe hoeve werkt.’ Ze zegt er niet bij, dat ze de zaak eigenlijk zo heeft voorgedragen alsof de hoeve van hen is, met hun vee en hun dienstvolk en dat Bart Obbink er vóór het huwelijk geen toegang heeft. De boerin voelt zich opgelucht. Haar bezoeken aan Geerte worden schaarser; thuis is het nu druk met de aanstaande hooibouw en dan, Everdina is verschrikkelijk veeleisend; zij is niet zo jong meer en Geerte ziet ze toch elke zondag in de kerk; wel ja, Geerte kan immers na kerktijd veel beter een beetje komen praten op Leeuwerikenenk, dan hoort Everdina meteen, dat alles ginds goed gaat. Geerte schikt zich wonderlijk goed in het nieuwe leven. De eerste dagen leek het haar of ze met haar tijd geen raad zou weten, maar rondwandelend in de uren, dat ze Bart zeker weg wist, ontdekte ze de kleine buurtschap achter het akkermaalshout en het dennebosje. Het doet haar daar aan thuis denken en dat trekt haar er heen; het zijn net zulke boerderijen, verstrooid over heuvelachtige kampen; er zijn net zulke nauwe stegen met net zulke schots en scheef gebouwde schuren en stallen aan een gezamenlijke brink. Het duurt niet lang of ze wordt binnengehaald en, na veel bedekt gevraag, in hun kleine gemeenschap opgenomen. Nu krijgt ze verkuiering genoeg. Ook het heivolk komt opdagen. Arme vuile vrouwtjes, kromgewerkte mannetjes, dwergachtige, krombenige kindertjes, die als dieren de kleur aangenomen hebben van de bodem waarop ze leven; grijs als leem, bruin als de heide, brons als de turf. Mensen, die door het alleen zijn dikwijls schreeuwen als doven. Ze brengen heiborstels en biezen, zelfgekweekte kruiden en griezelige verhalen over voorgezichten, spoken en hekserijen, | |
[pagina 81]
| |
dwaallichten en het kwade oog. Verhalen, die Geerte doen griezelen, maar waarnaar ze toch ademloos luistert. In ruil ontvangen ze een maaltje aardappels, wat ondermelk voor pap of een spekpannekoek. De kruiden zet ze in de hof; ze heeft er een stukje voor omgespit zonder er bij te denken, dat ze hier geen blijverd is. Ze kan niet stilzitten en omdat Boksen-Teun lui en langzaam is, werkt ze in de kruidhof waar ze zich het veiligst voelt voor Bart. Ze karnt de weinige melk en Bart neemt de boter mee telkens als er een Keulse pot vol is. Ze hoeft het niet te doen en Bart zegt er geen dankje voor, maar ze kan het niet aanzien, dat de melk staat te verzuren of weggegeven wordt aan bedelvolk, dat het hardst loopt en het niet nodig heeft. Boksen-Teun heeft allang ontdekt hoe voordelig Geertes vriendschap met de buurtschap ook voor hem is. Hij kan het toch ook met zijn oude botten niet allemaal alleen af. De nabuurhulp is hem heel welkom. Ze halen hout en steken plaggen op de ver afgelegen percelen en Boksen-Teun gaat ze met paard en wagen halen en stapelt ze op bij de schuur. Later zal Bart, die groter, voornamer en rijker is, er op zijn beurt iets voor terug moeten doen; zijn paarden moeten helpen bij het ploegen van hun akkers; zijn knecht zal aardappelen helpen rooien; ze verwachten het weirecht van zijn slechte en hoog gelegen wei- en heigrond voor hun geit of schaap, een praatje in zijn keuken, een stuk spek of bloedbrood als ze helpen bij de slacht, het kalven van een koe; ze willen waken en bidden bij zieken en aanzitten bij een groevenmaal of bruiloft. Voor Geerte is dit alles zo vanzelfsprekend, dat ze niet eens vraagt hoe Bart er over denkt. Zonder goede nabuurschap kan men immers niet leven? Maar Bart, wiens ouders zich in het dorpsleven op een hoger plan geplaatst hebben, weet daar niets van. Te zelfzuchtig, te eenzaam leefde hij tussen de boeren om zich in hun gebruiken te verdiepen; de hei en het heivolk, die kent hij; alle dingen, die vlak bij de natuur liggen, hebben niets vreemd voor hem; de boeren kent hij alleen van bruiloften en kermissen als de drank de gemoederen verhit heeft en woeste taferelen van houwen en snijden niet zeldzaam zijn. Bovendien gelden in de grotere dorpen weer heel andere gebruiken en gewoonten dan in de afgelegen buurtschappen. | |
[pagina 82]
| |
Als hij op een morgen Hendrik Kieftenbelt door zijn haver ziet kruipen en een dag later, Krieken-Jacob van de drie Klapeksters bij het snoeien van zijn verwaarloosde heg aantreft en weer een dag later Geerte pannekoeken ziet dragen naar de wei, waar Boksen-Teun en Bertus Klein-Wansink de vruchte aan het versterken zijn, denkt hij, dat Geerte het zo regelt op order van Leeuwerikenenk. Dat maakt hem razend. Wat verbeelden ze zich daar wel? Hij staat na te denken hoe hij ingrijpen kan zonder dat het Everdina kwaad doet. Het leven is wel moeilijk voor hem geworden. Hij kan niet meer zorgeloos met zijn geweer ronddwalen. Van alle kanten trekken ze aan hem, de zorgen! Zorgen over het gewas, het weer, het veevoer, zorgen over Everdina... over geld. Want nu het huwelijk week na week wordt uitgesteld, knaagt de angst aan hem hoe hij de rente van het opgenomen geld bij elkaar moet krijgen. Die vervaldag verschuift niet mee! Hoe moet hij al die door Geerte aangehaalde arbeiders betalen? Boos loopt hij de keuken in waar zij varkensvoer staat te koken in een rood-koperen pot. Hij valt met de deur in huis: ‘Zeg maar op Leeuwerikenenk, dat ze het werkvolk, dat jij hier over de vloer haalt ook betalen kunnen, ik verdom het langer om hier als Piet Snot op mijn eigen terrein behandeld te worden.’ Hij loopt als ‘Napoleon’, zijn handen op de rug, een lok onder de hoed uit, het hoofd gebogen, met grote stappen in de keuken heen en weer. Geerte, eerst geschrokken van zijn overhaast binnenkomen, steekt de schep, die boven de brij bleef zweven, terug in de pot. Zijn boze uitval hergeeft haar de kalmte. Ze komt bij de tafel staan, ze begrijpt niet waar hij het over heeft. ‘Werkvolk... wat voor werkvolk?’ ‘Och, dat weet je bliksems best; al die boeren en daghuurders, die zich hier om beurten de buik vol komen vreten en als raven op mijn land neerstrijken.’ ‘Maar’, zegt ze en haar stem stokt van verbazing, ‘die mensen haal ik niet hier; dat is de noaberhulp... dat is zo gewoonte in afgelegen streken; daar helpt de een de ander... dat kost niks als wat hulp terug als het nodig is... dat is plicht.’ | |
[pagina 83]
| |
Hij is zichtbaar van zijn stuk gebracht, staat na te denken en zoekt zijn houding in machtsvertoon. ‘O zo... nou dat mag dan zo wezen, maar al dat eten en drinken, dat kost zeker ook niks... Ik verbied je...’ ‘Ho eens even...’ Het welwillende is uit haar gezicht verdwenen en maakt plaats voor koele minachting... ‘Over dat eten en drinken zou ik mijn mond maar houden, dat krijg ik van Leeuwerikenenk voor mezelf, daar kan ik mee doen wat ik wil en jij mag wel blij wezen, dat ik die mensen te vriend houd. Voor jou komen ze heus niet, je mocht wel wat toeschietelijker zijn, trotse mijnheer, want als de noaberschap kwaad met je is en je uitsluit, dan had je met al je praatjes geen leven, dan bleef ik hier geen minuut langer en Boksen-Teun ook niet. En zie dan maar dat je iemand vindt, die vrijwillig je varkensvoer kookt zoals ik en ga dan maar zelf je schadden steken en opzetten en je reuvenGa naar voetnoot*) rooien en je hooi binnenhalen en je rogge dorsen... Als je dood gaat, zal er niet één wezen, die je groeve graven wil en je het verhennekleed aantrekken of je kist dragen. Dan kan je hier liggen verrotten, zonder dat iemand een voet zal verzetten om je naar het kerkhof te dragen!’ Ze staat daar zo recht en ernstig, haar bruine ogen kijken over hem weg als zag ze daar, in de verte, die verschrikkelijke dingen werkelijk gebeuren. Het is voor het eerst, dat hij in haar iets anders ziet dan een lastige, brutale en plagerige meid, die hij vernederen mag, omdat ze hem tegen zijn zin op het dak gestuurd is. Vaag voelt hij, dat Everdina met al het geld van de wereld niet geven kan, wat deze gezonde, stevige vrouw hem ongevraagd biedt, ‘steun’. Sterk en knap lijkt ze hem opeens, ondanks haar sproeten; het beeld van de zieke, veeleisende Everdina zinkt er achter weg. Zijn boosheid is spoorloos verdwenen, maar toch is de glimlach, die plotseling op zijn gezicht verschijnt niet brutaal of kwajongensachtig. Het is een open en innemende glimlach, die maar heel weinig mensen van hem te zien krijgen. In dit ogenblik komt het beste in hem naar boven. | |
[pagina 84]
| |
‘Ik geloof, Vosje, dat ik van jou nog heel wat kan leren. Ik wou maar, dat ik je hier op de boerderij kon houden, ook als ik getrouwd ben. Geef me de hand, ik vraag nederig om vergeving.’ Hij steekt zijn bruine vingers naar haar uit en zij legt na enige aarzeling heel even de hare er in. Later als Bart weg is, scheldt ze zichzelf voor ezel uit. Ze is gek, nu heeft ze Bart Obbink zijn zin gegeven, ze heeft zich door zijn aardige manieren laten bedotten als een zuigeling. In het vervolg zal ze beter oppassen. Hij moet niet denken, dat het opeens koek en ei is!
Een dag of wat later, op een zondag, rijdt Bart met een tweewielig wagentje, het dunne paard er voor, naar een kermis, wel een paar uur ver het Overijselse in. Hij zal zeker niet vroeg terug zijn. Everdina heeft hij wijs gemaakt, dat hij verzocht is bij deftige vrienden van zijn vader in de stad en dat hij zodoende die avond niet bij haar op Leeuwerikenenk kan komen. Geerte, die in de kruidhof loopt om eens te kijken of de uitgeplante koolrapen het goed doen, kijkt hem met leedvermaak na. Een mooie boer is dat! Dat gaat maar holder de bolder het erf af zonder naar iets om te kijken. Net als ze dacht: natuurlijk heeft hij niet eens gemerkt, dat de rood-bonte op stal staat omdat ze melk moet worden. Als zij Boksen-Teun niet gewaarschuwd had om de koe maar liever binnen te halen, had die het kalf doodgemoedereerd in de wei jong laten worden. Ze vraagt zich af of Bart wel een notie heeft, dat zijn koeien kalven moeten en wanneer ze naar de bolle zijn geweest. Hem er over aanspreken, dat vertikt ze. Ze heeft met zijn gedoe niets te maken. Ze gaat naar de kerk, al moeten alle beesten op de boerderij tegelijk jongen! Boksen-Teun moet maar zien hoe hij het klaarspeelt; het is geen vrouwenwerk. Terug in de keuken neemt ze het laddertje van de muur, haakt het in de twee ogen aan de zoldering, klimt op haar kousevoeten de sporten op, duwt met de ene hand het klapluik open en is in haar kamertje; een klein schuin aflopend hokje met een venstertje in het rieten dak en nog een deurtje, dat toegang geeft tot de hilde. De stofjes dansen in de zonnebaan, die binnenvalt als ze het raam | |
[pagina 85]
| |
opendoet; ze leunt er uit en legt haar hand op het riet om te voelen hoe warm het wel is; het brandt aan haar palmen. Even blijft ze genieten van het vergezicht. Over de kruidhof kan ze zien tot aan de dikke groene eiken langs de vaarweg. Achter de schuur liggen de hei en veenvlakten, onderbroken door spiegelende plassen omzoomd met blauw-grijs vennegras; nog verder staan de berkekruinen als doorzichtige nevelvlerken tegen het diepblauw van de hemel; de weilanden zijn vierkanten en rechthoeken, ingeperkt binnen groene wallen van braam, vlier en hagedoornstruiken; hoog boven het eikehakhout en de dennenkamp steken de magere peppels uit bij de boerderijen der buurtschap. Een klamper staat te bidden boven een roggeveld. Op een onvruchtbaar gedeelte, ver voorbij de weigronden, staan donkere vliegdennen en wakels verspreid over gele zandbulten en kuilen; vandaar klinkt ook nog de roep van de koekoek, maar de vennevogels zijn al stil geworden nu Sint Jan voorbij is. De wind voert een geur aan van rijpende rogge, stuivend gras en bloeiende lindebomen. Op de vorst van het dak zit een spreeuw te kwetteren met afhangende vleugels, alsof hij daarmee zijn betoog kracht bij kon zetten. De zwaluwen scheren piepend zo dicht langs Geertes hoofd, dat ze er telkens van schrikt. Ze hebben jongen onder de dakrand. De kippen ploeteren in het warme zand bij de schuur, enkele lopen rond en schreeuwen hun legnood uit. Kom, ze mag wel opschieten, het is meer dan een uur lopen naar de kerk. Onder het aankleden hoort ze telkens de koe gronzen op de deel. Ze zingt er een liedje tegen in. Ze wil aan die koe niet denken. En toch gaat ze nog even kijken voor ze de boel sluit. Ze schrikt. De koe verliest al slijm, de weeën zijn begonnen en Boksen-Teun, dat zwijn, heeft niet eens de mest opgeruimd, stro gespreid of zelfs maar de staart opgebonden. Waar zit die onterik nou? Ze klimt de ladder op om op de hilde te gaan kijken of hij soms nog in de bedstee ligt. Zijn daagse plunje hangt over een stoel en in de open kleerkast ligt geen zondags pak! Ze loopt het hele erf af, roept en fluit: Geen Boksen-Teun! Hij is vast, net als zijn baas, stilletjes uitgeknepen. Een poos denkt ze na, dan sluit ze de deur en gaat met haastige passen de zandweg op. Nog voor | |
[pagina 86]
| |
ze de grote weg bereikt heeft, keert ze alweer om en loopt even hard weer terug. Ze kan dat dier, al heeft ze er dan niks mee te maken, toch niet zo aan zijn lot overlaten! Ze wil het tenminste een kans geven. Maar woedend is ze, razend. Is dat een manier van doen, een vrouw op zondag heel alleen achter te laten bij een kalvende koe? Wat zullen ze op Leeuwerikenenk wel denken als ze haar en Bart niet in de kerk zien? Op haar kamertje kleedt ze zich weer in haar daagse goed, daarna gaat ze door het deurtje de hilde op om stro af te gooien; ze laat de koe drinken, schept de mest weg en bindt de staart op. Het kalf van de koe trekken, de klieder opruimen, dat is mannenwerk. Zo'n plichtvergeten knecht; ze zal hem op de pokkel zitten als hij straks komt melken. Maar het wordt middag, de zon daalt al, de koeien staan te hoop in de melkhoek en bulken hartverscheurend. Boksen-Teun verschijnt niet. Het is ver over melktijd. Het kalven schiet niet op; de koe, moe van het werken, ligt nat van het zweet aan de reppel. Geerte doet een oud melkjak aan en gaat melken; het moet. Ze is zo boos, dat ze zich heilig voorneemt morgen haar boeltje te pakken en terug te gaan naar Leeuwerikenenk. Een uur later, tegen schemer, holt ze dwars door het eikenhakhout, langs het weidepad naar de buurtschap; ze durft met die koe de hele avond niet alleen te blijven; er moet hulp komen; de koe gaat kapot. En, oh wondere tegenstrijdigheid, zij, die er pleizier in schept Bart Obbink een belachelijk figuur te laten slaan, kan nu de gedachte niet uitstaan, dat een van zijn koeien zal sterven; ze loopt zich de benen uit het lijf om zijn koe en zijn kalf te redden. Ze treft het! Kees-Oom, een oude boer, die zijn levenlang op dezelfde plaats gewoond heeft, zit, de zondagse zijden pet op het hoofd, een pijpje te roken onder de linde. Hij is dadelijk bereid om mee te gaan, al kijkt hij wel wantrouwig bij haar verhaal; de mannen van huis en dan zo plotseling een koe melk worden? Ze moet maar vast teruggaan, dan zal hij zien nog een hulp op te scharrelen; als het al zo lang geduurd heeft, zal het wel trekken worden. Een poos later staan de oude en een jongere boer te schuddebollen bij de koe. Ze kijken het dier in de ogen, bevoelen de vangst en de uier, bekijken de buik. Kees-Oom doet met een beoliede arm het | |
[pagina 87]
| |
inwendige onderzoek. Misschien, dat hij het kalf wat kan keren. Daarna is het maar afwachten! Geerte steekt op de deel lantarens aan. Nu gaat ze koffie zetten; haar onrust is weg, haar boosheid eigenlijk ook; ze is erg opgelucht, dat ze de verantwoordelijkheid niet meer alleen draagt. In de keuken, de voeten om de stoelsporten geklemd, de handen om de warme koffiekommen, beraadslagen Kees-Oom en diens neef Jan-Willem. ‘Het zal afgeleed moeten worden’, denkt de jongste, ‘het kalf komt er niet af.’ ‘Ik geloof het nog niet, ik heb er meer zo gezien, als we het kalf een strop om de poten kunnen krijgen, halen we het er nog af.’ Ze zwijgen; dan zegt Jan-Willem koppig: ‘Het zal afgeleed moeten worden. Wie zullen we er bij halen?’ ‘Gievert is te ver, die doet het ook niet op Zondag.’ ‘Jannes, de herder is er ook een baas in; die spoegt de koe op het gat en dan is het of de stukken er uit vliegen; hij woont ook dichter bij.’ Geerte zit er bij te luisteren; haar spijt om het kalf groeit iedere minuut. Wat kan het haar eigenlijk schelen? Bart kan koeien en kalvers zat kopen. Het zou een goede straf voor hem zijn. En toch is zij het eerste op als de koe weer begint te loeien. Juist als ze de deel opkomt, waggelt Boksen-Teun van de andere kant binnen, struikelt over de drempel en valt languit op de vuile vloer. Hij is smoordronken. Geerte doet nog moeite om hem weer overeind te helpen, maar Kees-Oom zegt: ‘Laat dat zwijn maar liggen, die smijten we straks wel een puts water over zijn natte kop. Help liever eens bijlichten!’ ‘Jan-Willem heeft een poot te pakken, als we er een touw om krijgen, zijn we een eind verder!’ Na een eindeloos gewurm lukt het. Ze trekken tot het zweet hen op de kop staat; het is benauwd in de kleine ruimte achter de zwetende koe, die kreunt en worstelt; boven verwachting schiet het kalf ineens los... het is er... en het leeft... het is haast onbegrijpelijk. Een prachtige rood-bonte starken met heel weinig wit. De boeren wrijven het droog terwijl Geerte de uitgeputte koe wettert, daarna helpt ze met het in elkaar zetten van een kalverhok- | |
[pagina 88]
| |
je van rikkens. En al die tijd ligt daar op de deel, juist in de lichtcirkel van een lantaren, Boksen-Teun. Aan zijn bezopen gezicht wipt het malle baardje steil omhoog; de mond is tot een afzichtelijke grijns opengespleten. Jan-Willem maakt korte metten met hem, hij pakt het kereltje op, duwt hem een paar keer met het hoofd in een emmer water en sleurt hem vrij onzacht de hilde op, waar hij hem in het hooi kwakt; slaat zorgvuldig zijn handen af alsof hij een vies karwei opgeknapt heeft. In de keuken schenkt Geerte een glas boordevol jenever om op de goede afloop te drinken. Ze is zo blij, dat ze vergeet terughoudend te zijn. Kees-Oom kijkt haar welwillend aan en zegt: ‘Bart Obbink mag jou wel een toebate geven; zonder jou waren zijn koe en kalf naar de bliksem geweest.’ Dat maakt haar weer waakzaam. ‘Ik heb met Bart Obbink niets te maken; ik hoor op Leeuwerikenenk!’ ‘Zo, nou dan zal ik Obbink eens aanspreken, wat dat voor manieren zijn; denkt hij soms, dat de naoberschap van plan is voor zijn boeltje op te draaien als hij er tussenuit loopt? Voor jou hebben we het graag over, dat weet je wel, voor een plichtsverzaker niet!’ ‘Het was de schuld van Boksen-Teun’, zegt ze zwak. ‘Zo heer, zo knecht!’ Zij buigt het hoofd en zwijgt; hoe vaak denkt zij hetzelfde; hoe kan ze hun dan ongelijk geven? Als de nageboorte er is en de vuile boel aan kant, gaan de boeren naar huis. Het is knapjes laat geworden! Geerte zal nog een poosje bij de koe blijven waken. In de zoele avond loopt ze wat op de zandweg heen en weer; het is donker en windstil. Het geurt naar kamperfoelie en wilde junirozen. Nachtuilen en kevers vliegen gonzend rond; de krekels markeren met hun massale zang de stilte. Vreemd is het om door de nacht te gaan, zo alleen, zo klein in al dat zwart, waar binnen toch alles ademt en leeft; de rogge zweet warmte en broodgeur uit; de koele dauw zijgt rondom neer; het Sint-Jansslot aan de eiken en het kruid in de hof walmen met een eigen reuk, bitter en pittig. In de venneplassen beginnen op het | |
[pagina 89]
| |
onverwachts de kikkers te wrokken; er fladdert een dier op uit het water. Dan is het weer stil, geheimzinnig stil en roerloos. Geerte leunt over de rikkens van de weide; ze denkt aan thuis; heel ver aan het eind der hemelboog, waar geen sterren meer flikkeren en alleen een lichtere streep de horizon aanduidt; daar ergens ligt de boerderij als een donkere vlek in de nacht; een groot dak over slapende mensen. Vader en moeder in de ene bedstee, de kleintjes in de andere; de grote zusters op de deel en de jongens op de hilde. Ze hebben geen idee, dat zij hier staat met een hart wijd open van verlangen; niet zo zeer naar huis, o neen, heimwee is het niet wat ze voelt, alleen maar verlangen naar het leven, naar geluk. De verlatenheid van hei en veen drukt haar niet, zoals ze gevreesd heeft; ze voelt zich hier zelfs meer op haar gemak dan op Leeuwerikenenk en sinds de boerin haar vertelde, dat vader haar hierzijn goedgevonden heeft, is ook die onrust van haar afgenomen. De schreeuw van de uil doet haar hart niet bonzen, zoals vroeger thuis, waar in de beslotenheid van stegen en eikenwallen ieder geluid zijn noodlotsbetekenis leek te hebben. Nu, in dit vredig ogenblik, is het haar of God zelf haar naar deze plaats geleid heeft; of ze willoos en blind een weg volgt, die Hij haar gebiedt te gaan. Na een poos, als het vocht door haar kleren begint te dringen, draalt ze langzaam terug naar huis. In de keuken heeft het oliepitje de geest gegeven. Ze kan nu eigenlijk wel naar bed gaan; de koe is rustig geworden en het kalf ligt op zijn knobbelige poten te dutten; ze neemt de lantaren mee van de deel en zet die op de keukentafel. Daarnet is haar een vreemde gedachte in het hoofd gesprongen, toen ze onder de sterren stond. Ergens onder diezelfde sterren houdt Bart Obbink zich op met vrouwen en drank... Er gebeuren in de wereld mooie en lelijke dingen op dezelfde tijd, hier wordt een kalf met moeite geboren; ginds een kind, weer ergens anders worstelt iemand met de dood en op Leeuwerikenenk ligt een zieke tevergeefs te wachten op Bart Obbink, die, wie weet op welke kermis, de beest uithangt. Houwen, zuipen en snijden! Ze kent die verhalen nu, de meiden op Leeuwerikenenk hebben niet nagelaten haar op de hoogte te brengen van Barts schandalig bedrijf; ze maken een soort held van hem, een durfal, een woesteling, | |
[pagina 90]
| |
die meisjes en vrouwen belaagt; iemand om bang voor te wezen en toch plezierig over te griezelen. Al de tijd dat ze hier is, is het nooit in haar opgekomen om zich af te vragen: hoe laat komt die Bart 's avonds thuis? Zij slaapt na negen uur vast. Nu wil ze wachten om met eigen ogen te zien hoe Bart Obbink is als hij van zijn braspartijen terugkeert. Ze wil hem haar minachting in het gezicht slingeren; ze wil hem vernederd zien en hem bij zijn dronken knecht slepen en hem zijn vergeten vee tonen. Ze wil zijn goddeloos brutale ogen neergeslagen zien om hem dan nog meer te kunnen verachten! Ze schenkt zich nog een kop koffie in en blijft bij de tafel zitten. Het is ver over twaalf als ze hem eindelijk hoort aankomen; hij spant het paard uit en brengt het in de schuur. Zij is met haar lantaren de deel op gegaan, waar ze de deur openliet, opdat Bart dadelijk zal zien, dat er iets aan de hand is. En ja, als hij langs wil lopen, houdt hij zijn pas in en komt binnen. Geerte speelt haar komedie bij de koe, die ze een emmer water voor de kop houdt. Hij is werkelijk verbaasd en vraagt: ‘Maar Vosje, wat spook jij hier nog zo laat rond, wat doe je?’ Hij is zich van geen kwaad bewust en nu hij vlak bij haar in het licht van de lantaren komt, ziet ze met schrik, dat zijn gezicht erg rood is en dat zijn ogen overmoedig schitteren. Blijkbaar is hij in een goed humeur... of... is hij dronken? Misschien gaat hij gek doen en waar moet ze hulp halen; ze voelt al een beetje berouw over haar ondoordacht plan. Toch zorgt ze wel, dat haar stem geen ongerustheid verraadt. Ze zet de emmer met een smak naast zich neer zodat het water over de rand plast. ‘Wat ik doe? Ik doe wat ik niet hoef te doen... ik wetter jouw koe!’ Hij leunt met zijn hand hoog tegen een paal en krabbelt, of hij zijn gedachten verzamelen moet, met de andere op zijn hoofd, dicht bij de achterover geschoven hoed; de koeiekop is tussen hem en haar. Hij is in een te vrolijke bui om haar koelheid ernstig op te vatten. ‘Is de koe dan ziek, dat ze zo'n behoefte aan water heeft midden in de nacht... en waar is Boksen-Teun?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Boksen-Teun? Die is net als zijn baas weggelopen zonder zich om de beesten te bekommeren; ga maar op de hilde kijken, hij is zat, misschien voel je er iets voor om naast hem te gaan liggen; het zwijn is niet eens wezen melken!’ Hij grinnikt en dat maakt haar razend. ‘Ja, wat kan je anders verwachten van een knecht, die zo'n baas heeft? De koe moest melk worden en dat wist Boksen-Teun best, want ik heb hem zelf de koe uit de wei laten halen.’ Nu schrikt hij toch even. ‘De koe kalven... daar wist ik niets van!’ ‘Neen natuurlijk niet! Kijk jij ooit naar je beesten? Ik wed, dat je niet eens weet wanneer ze naar de bolle is geweest!’ ‘Zeg er eens, jij bent er geloof ik op uit om mij de les te lezen! Dat je de pest aan me hebt, dat weet ik wel, daar hebben ze op Leeuwerikenenk wel voor gezorgd, maar bespaar me alsjeblieft je verwijten; je doet waarachtig of ik een moord op mijn geweten heb.’ Ze vindt zijn houding schaamteloos. ‘Ik noem een beest verwaarlozen ook moord.’ ‘Kom toch, doe niet gek, Vosje.’ Hij wordt ongeduldig. ‘Je maakt er veel te veel drukte van; zo'n beest weet zelf het beste hoe het een kalf krijgen moet, ook al staan we er eens een keer niet achter om het op te vangen.’ ‘Wat je zegt’, hoont ze, ‘maar als ik niet gezorgd had, dat er hulp kwam, dan was je dit keer toch maar én je koe én je kalf kwijt geweest... Maar natuurlijk, jou kan dat niet schelen,’ - haar stem is nu vol bittere spot - ‘Mijnheer Obbink, hereboer, kijkt niet op centen, koeien en kalveren genoeg op de wereld... Zal ik jou eens wat vertellen? Jij zal nog eens uit bedelen moeten gaan en dat heb je verdiend ook!’ Hij is woedend; zijn rood gezicht is heel dicht bij het hare; hij stinkt naar drank; hij houdt de handen in zijn broekzakken en hij ziet er uit of hij haar bij de armen zou pakken om haar door elkaar te schudden, maar zij, hoewel ze dodelijk bleek wordt, houdt zijn blik uit. Hooghartig, afwijzend staat ze daar naast de koe met de stallantaren in haar hand. Hun beider schaduwen klimmen, ge- | |
[pagina 92]
| |
broken en gebogen door de balken en palen, tegen de tuide op... Dan slaat zijn kwaadheid weer om in luchthartigheid; hij doet ten minste alsof. Hij keert zich om en loopt naar het hokje waar het kalf ligt, hij wil niet laten merken hoe hij van haar woorden geschrokken is, hoe ontnuchterd hij is, alsof ze de emmer water, die naast haar staat werkelijk over hem heen gesmeten heeft. Hij zoekt iets waarmee hij haar kwetsen kan en hij zegt: ‘Kom eens hier met dat licht; ik geloof waarachtig, dat je me alweer geluk aangebracht hebt... het eerste kalf hier op de boerderij geboren en waarlijk alweer een vosje!’ Dat is te erg... geen dankje... geen verontschuldiging... geen schaamte... beledigen en plagen, dat is het enige wat hij kan. Het is de moeite niet waard aan zo een nog een woord te verspillen. Hees smijt ze het er uit: ‘Morgen ga ik weg, ik wil in zo'n rommelzooi geen dag langer blijven!’ Hij komt weer naar haar toe, de handen nog altijd in de zakken, een valse grijns op zijn gezicht; zijn stem is nu ook geladen van ingehouden drift: ‘Doe wat je niet laten kunt, ik heb je toch zeker niet gevraagd om hier te komen?’ Heel even staat ze doodstil; dan tuimelt ze achteruit, draait zich om en loopt met grote passen weg. De lantaren, die ze meeneemt schokt op en neer in haar hand; ze laat hem achter op de pikdonkere deel, vliegt zo snel ze kan de smalle sporten op naar haar kamertje, rukt de ladder omhoog, alsof ze vreest, dat Bart haar ook hier nog na zal komen. Ze staat voor haar raampje tot ze hem langs hoort gaan. Aan de hemel schitteren nog altijd de sterren, maar de vrede is weg; lelijke gedachten doorkruisen haar hoofd. Oh, hoe haat ze Bart; ze zou zich willen wreken, maar de enige wraak waarmee ze hem dacht te treffen, treft haar zelf het zwaarst. Het kan hem niets schelen, dat ze weggaat, er is hem aan haar hulp niets gelegen, hij is onverbeterlijk. Nu goed, hij en zijn hoeve kunnen stikken. Haastig rukt zij zich de kleren van het lijf en ligt in bed te woelen tot het weer opstaanstijd is. Al heel vroeg is ze aan de gang; ze pakt haar bundel, loopt nog eens het hele huis door | |
[pagina 93]
| |
om te kijken of de luiken goed gesloten zijn; ze maakt de karnton schoon en zet hem buiten omgekeerd op het melkrek, opdat Bart dadelijk als hij langs komt, kan zien dat het haar ernst is met het weggaan. Ze verwaardigt Boksen-Teun met geen blik als die na het melken verlegen binnen sluipt en heel stilletjes in een hoekje gaat zitten om te wachten op pap en koffie. Er is geen vuur op de haard; er is geen pap en geen koffie en hij durft er niet om te vragen. Aan het bundeltje kleren op een stoel begrijpt hij eensklaps dat Geerte weg wil. Hij gelooft, dat het om zijn zattigheid is en hij voorziet herrie met Bart. Hij vindt het echt flauw van haar om daar nu zo'n drukte van te maken; vroeger bij de Obbinks lachten ze om zo iets. Hoe vaak bracht hijzelf Bart dronken thuis? Ook de oude Obbink kon iets door de vingers zien; al dat gekwezel komt van Leeuwerikenenk. Toch zit hij zichzelf hardop te beschuldigen; hij bezweert bij alle heiligen, dat het nooit meer voor zal komen. Geerte doet of ze niets hoort; ze schrobt luidruchtig de goot schoon. Ze vraagt zich af, wat ze op Leeuwerikenenk zeggen moet. Gaan in edele verontwaardiging is mooi, het schenkt voldoening, maar Everdina's zenuwen trotseren valt niet mee. Eigenlijk is ze erg onzeker, haar heengaan krijgt in eigen ogen hoe langer hoe meer het aanzien van een smadelijke aftocht. Boksen-Teun is stilletjes weggeslopen. Nu is ze alleen, het werk is afgedaan, niets houdt haar meer tegen; toch blijft ze op een stoel zitten en kijkt naar de tafel met de kerven, die haar dierbaar is geworden, naar de haard, die zo akelig dood en koud is, naar de schone vloer. Ze probeert haar drang om te blijven baas te worden. En dan komt daar, alsof hij geroepen was, de kleedwagen van Leeuwerikenenk het erf op rijden. De schrik doortintelt Geerte van top tot teen; ze raakt haar bezinning kwijt. Hierop heeft ze helemaal niet gerekend. Ze moet zich op de tafel steunen, de ogen neerslaan, op haar lippen bijten om niet in tranen uit te barsten. Ze ziet er zo schuldig uit, dat de boerin als ze over de drempel stapt subiet een vreselijke zonde vermoedt. Ze is enkel gekomen, omdat ze een beetje nieuwsgierig, verontwaardigd was over Geertes wegblijven uit de kerk. Heel de nacht tobde ze met Everdina op, nadat een van de meiden | |
[pagina 94]
| |
zich onnadenkend in haar tegenwoordigheid ontvallen liet: ‘Gut, waarom zou Geerte niet komen, ze was ook al niet in de kerk.’ Dadelijk knoopte Everdina daar de wonderlijkste fantasieën aan vast... Geerte en Bart!... En nu lijkt het warempel of ze nog gelijk krijgt ook. Geerte ziet er uit of ze een schuldig geweten heeft. Op slag wordt de boerin stijf en uit de hoogte; ze denkt nog: rood haar en elzehout... de mensen waarschuwden haar toch niet voor niets... Streng is haar ondervraging: ‘Wat heeft dat te betekenen Geerte, waarom was je gisteren niet in de kerk?’ En Geerte stottert: ‘Ik kon niet!’ ‘Waarom niet... was je ziek? Je weet toch hoe Everdina is!’ ... ‘Neen... ik was niet ziek... maar er is onverwachts een koe melk geworden.’ ‘Een koe melk...?’ Het gezicht der boerin trekt zich nog dieper in de omlijsting der muts terug. ‘Daar heb jij toch zeker niets mee te maken... dat zijn toch zeker Bart Obbinks zaken!’ ‘Ja maar, hij was al weg en Boksen-Teun was er ook niet... en ik dacht... ik kon die koe toch zo maar niet kapot laten gaan... het kalf kon er niet afkomen.’ De boerin, merkbaar opgelucht, glimlacht heel even. Dat van die koe begrijpt ze. Al haar boosheid concentreert zich op Bart. ‘Het is me wat moois, die Bart is geen knip voor zijn neus waard.’ Geerte durft weer op te kijken, de normale kleur keert op haar wangen terug. Nu, nu moet ze zeggen, dat ze weg wil. Ze gooit het er heftig uit; in korte snauwerige zinnen: ‘Ik wil hier niet langer blijven. Ik heb gedaan wat ik kon. Heel de dag heb ik gisteren achter de beesten aan kunnen sjouwen. Ik heb moeten melken. En later hulp halen. En als je dan alles naar je beste weten gedaan hebt... krijg je nog een treiterige smoel en lelijke woorden toe... Dat verdraag ik niet. Ik kan op zo'n vreemd ordeloos bedrijf niet aarden! Ik... ik kan niet aanzien... hoe hier de boel moedwillig verwaarloosd wordt.’ Nu snikt ze echt met de punt van haart schort voor de ogen. De | |
[pagina 95]
| |
boerin, geheel verzoend, slaat een arm om Geertes schouders. Het kind is helemaal overstuur en dat begrijpt ze. Geerte, die thuis in zuinigheid, netheid en degelijkheid is opgevoed, moet deze vermorsing en dit geklungel wel hinderen. Het beste is, dat Geerte eerst maar meegaat, dan kunnen ze straks wel verder zien, Everdina moet er zich maar bij neerleggen, dat er nu eens een der andere meisjes gaat. ‘Goed, dan neem ik je mee, maar vanavond heb ik nog een appeltje met Bart te schillen, dat beloof ik je. Hij is niet waard, dat Everdina en jij een traan om hem laten!’ Als Geerte gezeten tussen de boerin en de forse Jan het erf af rijdt, voelt ze zich aan de ene kant erg opgelucht... en aan de andere kant zo gedrukt, dat ze nauwelijks antwoord geeft op de vragen van de boerin. Ze denkt aan het rood-bonte kalf en de koe, aan de varkens en de veldgewassen, ze vraagt zich af hoe dat alles gedijen kan zonder haar zorg. Ze ziet niet meer, dat Bart, door Boksen-Teun gewaarschuwd, hard de hoek van het huis komt omlopen en dat hij, als hij haar daar weg ziet rijden, met een moedeloos gebaar de handen langs zijn lijf laat vallen. Hij vervloekt zijn aanstaande schoonmoeder en zichzelf niet minder. Op zijn knieën zou hij nu Geerte willen smeken om te blijven; het is of met haar heengaan zijn laatste levenskans hem ontnomen wordt. Ach, als Geerte dat maar geweten had, als hij maar iets eerder zijn koppigheid overwonnen had en bij haar in de keuken gekomen was, hoe graag zou ze hem vergeven en blijmoedig het werk weer opgevat hebben! Werk, dat ze met hoeft te doen. Nu kijkt ze niet eenmaal om. Ze ziet hem niet in die trieste verslagen houding en zo wordt haar ook deze voldoening onthouden. En Boksen-Teun krijgt er van langs zoals hij zijn levenlang nog niet gehad heeft. Bart pakt hem bij de nek en schudt hem zo, dat de rest van de schamele broeksluiting ook in het ongerede raakt, de galgen van de schouders glijden en hij jankend als een hond, de handen aan het afzakkend kledingstuk, de aftocht blaast! |
|