Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk 3Een paar weken later zit Bart Obbink in de herenkamer van zijn nieuwe boerderij op een der stoffige houten banken, die rondom aan de donkere lambrizering zijn uitgebouwd. Er brandt geen vuur op de haard, hoewel tegen een halfverkoolde eikenstobbe klein hout en schadden zijn klaargelegd en de roodkoperen ketel aan het haalfoesGa naar voetnoot*) hangt. De eikenvloer is modderig van het inen uitlopen; in de hoeken tussen de balkenzoldering hangen dikke spinnen in hun webben. Bart zit voor het opengeschoven venster, waardoor nu de eerste lentewind binnenwaait vermengd met de geur van opengelegde aarde en uitgeregende stalmest. Hij snijdt aan een stuk hout, dat hij stijf tegen zijn groene jagerspak houdt; hij werkt aan de kop waarover straks de geprepareerde vosse-huid getrokken moet worden. Hij heeft smaak en handigheid voor zulk soort werk. Overal op de banken staan zijn werkstukken uitgestald. De natuurlijke houdingen, waarin hij zijn dieren weet op te zetten, is zijn kunst. Een uil zweeft met gespreide vlerken boven een dennetak, zodat je verwacht hem daar elk ogenblik geluidloos op te zien neerstrijken; de bevestiging is nagenoeg onzichtbaar. Een hermelijntje houdt het kopje met de schichtige oogjes schuin; het is of je hem voorzichtig tegen het stammetje op ziet sluipen. Een konijn is bezig aan het graven van een hol onder een kunstig opgestelde eikewortel. Aan de witte muren, boven de lambrizering, hangen Barts jachtgeweren en ook oud oorlogstuig, sabels, chabrakken, vreemd gebogen beugels en zadels; dingen, die zeker eens aan zijn beroemde grootvader toebehoord hebben. Een deur geeft toegang tot een alkoofachtig vertrek met een bedstee en een boogvormig raampje, dat door klimopranken verduisterd wordt. Barts gezicht is aandachtig over het werk gebogen, het mist nu de jongensachtige onbezonnen uitdrukking, de lachrimpeltjes bij de ogen en de spottende, onverschillige mond. Nu de hoed naast | |
[pagina 43]
| |
hem ligt, is de haarval beter te zien; uit een dubbele kruin groeit het in alle richtingen, het is kort, niet dicht geplant, stug en ruig. Bart kijkt niet eenmaal naar buiten, hoewel dat op het ogenblik zijn taak is, want hij zit hier om op het werkvolk te letten, dat bezig is de verwaarloosde en gedeeltelijk overwoekerde akkers weer bloot te leggen en de weigronden van braamstruiken, distels en veengras te bevrijden. Het is nodig, dat er hard gewerkt wordt; waar wil hij anders, nu hij te meie trouwt, zijn wintervoorraad vandaan halen? Rogge en boekweit, hooi voor de beesten, spurrie en knollen, raapzaad, aardappelen en groente en vlas voor de vrouwen om te spinnen? Hij vindt dat allemaal wel erg gewichtig, maar hij heeft zich nooit voorgesteld wat daar allemaal aan vast zit. Dit stukje wilde natuur heeft zijn hart geraakt en omdat hij zijn hele leven gedaan heeft waar hij zin in had, heeft hij ook deze koop doorgedreven. Anderen moeten nu maar voor de rest zorgen. Tot voor kort speelde geld een rol van weinig betekenis in zijn leven; soms kreeg hij het van vader moeilijk los, soms ook niet. Hij heeft zich daar nooit het hoofd over gebroken. In het dorp gaan de Obbinks voor tamelijk welgesteld door; de erfenis van Bart Obbink, de held van Rusland, nam door de jaren heen fantastische proporties aan en Dirk Obbink, die zonder bewieroking niet leven kan, doet geen moeite om hen uit de droom te helpen; integendeel! Hij liegt er lustig op los, verzint verhalen over bezittingen in de stad en geheime geldbronnen. Het is hieraan dat Bart weinig vrolijk zit te denken. Hij had tot nu toe een kinderlijke eerbied voor de groene geldkist met de verborgen sloten op zijn vaders slaapkamer; daarin lag de onuitputtelijke en geheimzinnige bron van hun zorgeloos bestaan. Geld, waar steeds afging en toch weer bij kwam. Gezien, binnen in de kist, heeft hij het nooit. Vader, die handelde nog zo'n beetje er bij voor zijn plezier; hield uit liefhebberij wat koeien en had zo zijn handigheid om bij in- en verkoop van alles en nog wat een zoet winstje te halen. Nu pas, nu Bart al zesentwintig jaar is, werd hem het geheim van die ijzeren geldkist geopenbaard, het geheim van hun welvaart. De geldkist is leeg en de welvaart voorbij. Toen vader hem dat duidelijk maakte in verband met zijn plannen om dit stuk grond te kopen, was hij te | |
[pagina 44]
| |
onthutst om kwaad te zijn. Spoedig lachte hij met vader mee om de mop. ‘Des te beter dus’, zei hij, ‘dat ik dan een rijke vrouw uitgekozen heb.’ Maar toen hij zijn aanstaande schoonvader zo eens terloops polste, wat die dacht te doen, is het hem meer dan duidelijk geworden, dat hij van die kant, voor zich persoonlijk, niets te verwachten heeft. Dat de oude boer de toestemming tot het huwelijk bijna met het mes op de keel ontwrongen is, - omdat Everdina dreigde zich te zullen verdoen, iets wat bij haar zenuwgestel niet eens zo onmogelijk leek - weet hij maar al te goed. Hoe fel ze hem en zijn vader haten en minachten is hem toen pas duidelijk geworden. Hij is er van geschrokken. Hij begrijpt het niet, want hij houdt oprecht van Everdina en heeft het vaste voornemen het haar aan niets te laten ontbreken. Hij heeft wat al te dolle streken uitgehaald, zich onbetamelijk gedragen, gezopen en gevochten en met ontuchtig vrouwvolk verkeerd. Doen anderen dat niet? Hij is te openlijk geweest en heeft niet als die anderen de mensen een blinddoek voorgebonden. Sinds hij met Everdina vrijt, is er niet heel veel op hem aan te merken. Is het dan niet waar, dat zijn familie in het dorp tot de notabelen behoort? Wat verbeeldt zo'n boer zich wel? Met zijn vader houdt hij de ware toestand hunner financiën zorgvuldig geheim. Zijn enige voldoening ligt in een overmoedig, vlegelachtig gedrag op Leeuwerikenenk, in het besef, dat ze daar geen notie hebben van de lege geldkist thuis. Everdina zal degelijk in haar spullen gezet worden, zowel wat meubels als wat kleren betreft, ze brengt een gedeelte van de levende have mee... en meer niet. Aan het kopen van een erf - en dan nog wat voor een erf - denkt Kleverkamp eenvoudig niet. Als zijn aanstaande schoonzoon zijn zin deed en net als de zoons op Leeuwerikenenk wilde intrekken, was het hem best, maar nu hij zijn eigen weg wenst te zoeken, moet hij de gevolgen ook maar zelf dragen en daarmee basta! Barts koppigheid ontwaakt tegelijk met zijn hoogmoed. Wat denken ze daar wel op Leeuwerikenenk? Nu zal hij zeker die grond kopen en laten zien wat een Obbink kan als hij wil. Hij voelt zich sterk, omdat de kleine Everdina met haar bleek nonnengezichtje, | |
[pagina 45]
| |
de aandoenlijke blauwe ogen en het krikkel zenuwgestel, onvoorwaardelijk zijn zijde kiest. Ze is zo verliefd, zo dol op hem, dat het hem, hoewel het zijn ijdelheid streelt, soms ongerust maakt. Ze is in alles zo vreselijk overdreven. Op het rentmeestershuis rust al jaren een zware hypotheek. Als vader elk jaar de rente weet op te brengen, waarom hij dan niet? Zonder aarzelen volgt hij zijn vader naar het notariskantoor in de stad; laat zich door geen vermaan imponeren en zet met een deftige veren-pen zijn handtekening onder de akte. Hij verliest zijn tegenwoordigheid van geest niet, als hij daarna in de mooie met leer behangen kamer van de notaris, uit een onmogelijk klein glaasje, hem door een dochter des huizes aangeboden, een vreemde drank drinken moet. Hij voelt zich daar, tussen geboende meubels en zwaar geplooide gordijnen, best op zijn plaats. Hij is zelfs geneigd te denken, dat Kleverkamp, die boer, zijn beide handen dicht moet knijpen, nu zijn dochter een zo voornaam huwelijk doet. Geld heeft hij voorlopig genoeg, want behalve de hypotheek, hem vlot verstrekt met het oog op dat huwelijk, heeft hij nog een kleine som opgenomen... Maar nu, sinds hij arbeiders op zijn land aan het werk heeft gezet, arbeiders, die betaald moeten worden, nu bij alles geld te pas schijnt te komen: voor zaaikoren, dat schaars en duur is na de misoogst van de vorige zomer, voor gereedschappen en mest, die van vreemde stal aangevoerd moet worden, slaat hem soms de angst om het hart. En vader, wat doet vader? Die staat hem straks zes melkkoeien af, dat lijkt voor de buitenwereld een mooie bruidsgift, maar Bart weet, dat het is omdat vader zijn grasland verkocht heeft - niet zoals hij voorgeeft - omdat de transactie voordelig en het geld beter belegd is, maar uit bittere noodzaak. Wat moet er gebeuren als er niets meer te verkopen valt? Wie zorgt dan voor moeder, de broertjes en zusjes? Op hem hoeven ze niet te rekenen, hij zal moeite genoeg hebben om de eerste jaren het hoofd boven water te houden... en daarna? Ach, dan zal toch wel eens de boer van Leeuwerikenenk, die al oud is, het hoofd neerleggen en dan erft Everdina een bom duiten. Zijn gedachten worden alweer luchtiger; misschien ook, als ze maar | |
[pagina 46]
| |
eenmaal getrouwd zijn, wordt de boer toegeeflijker. Voorlopig heeft hij daar nog niet veel fiducie in. Het wil vandaag met het werk niet vlotten; buiten in de hoge dennen koeren een paar duiven, die daar nestelen. Hij wil ze schieten en met nest en al opzetten. Hij legt hout en mes uit handen, neemt het geweer van de muur, drukt zich de hoed achter op het hoofd en loopt voorzichtig naar buiten om de beesten te verschalken. Onder het gaan denkt hij nog heel even, en het geeft hem voldoening: Everdina heeft vertrouwen in hem en met geen mens anders heeft hij iets te maken! Op het veld houdt de ploeger zijn paard in en kijkt naar het bosje waarin Bart verdwenen is, laat de ploegstaart los en spuugt, als inleiding tot een lange rustperiode, een brede speekselstraal in de vers geploegde voor. De twee boerenjongens, die de kruidhof aan het omspitten zijn, zetten de klomp op de schop, maken een grimas en spitten niet verder; de een neemt een ledebriefGa naar voetnoot*) uit de pet, en helpt de ander, die de kunst van het lezen niet machtig is, met het instuderen van het lied, dat ze samen op een bruiloft moeten voordragen. De graswieder laat zijn zicht vallen en loopt naar het huuske; als hij daar gedaan heeft, slentert hij met lange passen naar de kruidhof om ook zijn aandeel te hebben in de pret. Als ze Bart horen schieten, is het altijd nog vroeg genoeg om naar het werk terug te keren. Een dag luieren, is een dag werk gewonnen. Bart Obbink is er goed voor, die zit in de centen en hij trouwt er in, arme broekjongens doen het beste om daar maar van te halen wat er van te halen is! Diezelfde avond loopt Bart in de schemering naar Leeuwerikenenk. Iedere dag bezwaart die tocht hem meer. Hij houdt van Everdina, maar hij haat het om bij haar in de keuken te zitten bij al die vijandige gezichten. Hij zou ze kunnen uittekenen en al vaak heeft hem de lust bekropen hun harde koppen in hout uit te snijden om er ongestraft al zijn woede in tot uitdrukking te brengen. Het meest haat hij de rijke boer, die vastgeroest zit in oude gewoonten en gebruiken, die van geen nieuwlichterij horen wil. Elke avond on- | |
[pagina 47]
| |
veranderlijk hangt Kleverkamp in zijn stoel, de voeten bijna in het enorme haardvuur, zodat al gauw zijn degelijk zwart pak naar geschroeid goed gaat ruiken. Het dikke nikkelen horloge, in een dubbel hulsel, bengelt aan een ketting op zijn buik; hij beweegt zich haast niet, ook niet als hij zijn rochels en fluimen door zijn daartoe speciaal geplooide lippen in de sissende vlammen mikt. Hoe haat hij dat ronde, rooddooraderde en verweerde gezicht met de scherpe, spiedende ogen, de stompe neus, het witte omhoog groeiende haar en de eeuwig met tabakssap besmeurde mond. Hij zit te waken over de spinnende vrouwen en de naar rang en stand wat achteraf zittende knechts, die bezig zijn met het herstellen van hun plunje. Hoe haat Bart ook de boerin, met haar onberispelijke muts, onberispelijk gezicht en onberispelijke levenswandel. Oh, hoe haat hij heel dat smetteloze huis. Soms bekruipt hem de lust om er op los te slaan tot het trage bloed op die eeuwig schone keukenvloer druppelt, de vetplanten in hun kunstig met scherven beplakte potten trillen en het aardewerk in het glimmend kabinet rinkelt. Hij doet het niet terwille van Everdina, die toch al zo gauw van de kook is en van hem geen boos gezicht verdraagt. En elke keer weer zit hij daar braaf naast Everdina aan de tafel bij het raam, terwijl de boerin, die hen bewaakt, met tergende regelmaat de stopnaald in haar oude rimpelhand over de maasbal heen en weer laat gaan en de godganselijke avond geen mond open doet. Bart fluit zachtjes. Dikwijls weet Everdina, onder het smoesje er iets te doen te hebben, naar het boenhok te ontsnappen; daar wacht ze dan tot ze zijn signaal hoort en sluipt, de palmensjaal om haar smalle schouders getrokken, naar buiten. Het lukt maar zelden; ook vanavond blijft alles stil en donker. In het bakhuis, waar Evert woont, schreeuwt het jongste kind, dat moeilijk tanden krijgt. Bart zou daar wel graag binnengaan. Griet, Everts vrouw, is ook niet zo best met de oudelui, dat geeft een plezierig gevoel van saamhorigheid; maar Everdina is dadelijk jaloers als hij met een andere vrouw praat en lacht. Rieka, Jans vrouw, woont aan de andere kant. Ze hebben geen kinderen en zoeken het in de doleerderij; het is daar aan huis geregeld kerk; samenkomsten, orgelmuziek en psalmen zijn daar niet van de lucht. | |
[pagina 48]
| |
Hij moet nu wel naar binnen nu Everdina hem niet buiten wacht. Zuchtend duwt hij de deur naar het boenhok open. In zijn groen jagerspak draagt hij de frisheid van de avond mee de rokerige keuken in, waar twee tuitlampen aan de schouw, het haardvuur en de stoven der vrouwen een benauwde walm ontwikkelen. Het wekt zijn weerzin, hoewel het bij hem thuis niet beter is. Op zijn: ‘goedenavond’ krijgt hij een onverschillig gemompel terug; dat prikkelt hem. Het vriendelijk uitnodigend gebaar van Everdina om dicht naast haar te komen zitten, brengt hem niet zo een, twee, drie weer in zijn humeur. Plichtmatig valt hij naast haar op de aangewezen stoel neer. Everdina heeft dit apart zitten doorgedreven tegen het nimmer aflatend gebrom van haar vader in: Nieuwerwetse fratsen... licht verspillen... luiheid kweken... slecht voorbeeld voor meiden en knechten... Het gezin hoort om de haard, de vader op de beste plaats; de knechten kunnen hun eigen werk doen, maar de vrouwlui moeten hun twee stukken daags in de winterdag afspinnen; zaterdagsavonds hebben die tijd genoeg om hun kleren te verstellen. Everdina zelf ondergaat dat daar ledig neerzitten nog altijd als iets bijzonders; ze voelt de afkeuring der anderen. Welk meisje laat nu vreemden haar uitzet spinnen? Er branden twee rode blosjes op haar hoge jukbeenderen; de mond is een gespannen bleekrode lijn en de ogen, de pupillen bij avond heel groot en donkerblauw, hebben een nerveuze, schuchtere beweeglijkheid. Ze ziet er vreselijk jong en teer uit, zo hulpeloos en verschrikt, dat het wel iedere man moet roeren. Ze is, dat hebben vader en moeder, de broers en nu Bart ook wel ondervonden, niet half zo hulpeloos en onschuldig als ze er uitziet. Met haar zwakke gezondheid dwingt ze alles naar haar zin. Ze is een vurig begeerd en nooit meer verwacht nakomertje. Volgens de jongens door vader en moeder schandelijk verwend. Een zegen, dat ze haar alles geven kunnen en dat Bart Obbink al is hij dan ook een nietsnut, ook nog wat in de melk te brokkelen heeft. Want alleen een hereboer kan zich de weelde permitteren van een boerderij op zo'n onguur stuk land. Laat hem maar aanmodderen; voor het daar mis gaat, zal het Everdina toch allang vervelen om alleen in het broekland te zitten. Ze mag wel | |
[pagina 49]
| |
een stoet meiden meenemen, want ze kan geen koe uitmelken, geen behoorlijk stuk boter karnen en voor spinnen is ze nu ook al te lui! Bij Barts bokkige houding slaan haar de vlammen uit. Haar dunne zenuwachtige vingers zijn overal; ze dwalen over de tafel, spelen met de snuiter en laten die telkens met een harde tik op de blaker vallen, ze gaan van haar mond naar haar muts, grijpen dan weer aan het gouden slot op haar jak, bevoelen de bleke bloedkoralen kettingen en al die tijd vliegen haar blikken rond; van moeders bezige handen naar vaders boos gezicht en van daar naar de drie meiden, die het spinnewiel laten snorren en onverdroten de draden wrijven met hun gevoelige vingertoppen. Daar zit ook Geerte met haar koel sproetengezicht. Ze heeft nog niet een keer opgekeken, sinds ze haar wiel in beweging zette en haar vlas draaide. Ze heeft zelfs niet eens de moeite genomen om ‘goedenavond’ te mompelen toen Bart binnenkwam. Ze is hier nu al helemaal ingeburgerd. Ze werkt hier, in rijker en ook stijver omgeving, naar dezelfde strenge wetten, als thuis. Van de ochtend tot de avond is haar dag ingedeeld; ze laten haar niet veel tijd tot overpeinzingen. Maar Dirk Obbink heeft tenminste in een opzicht niet gelogen. Ze is hier bij rechtzinnige mensen; ze wordt door de boerin als gelijke behandeld; haar plaats is vlak naast Everdina bij de haard. Ze hoeft niet de smerigste werkjes te doen en ze heeft met Bart Obbink niets te maken. Of toch wel? Nu ontsnapt haar een blik naar de twee bij het raam. Dat stijve zitten en zwijgen daar is niet in de haak. Als Bart niet gauw wat zegt en verliefd gaat doen, iets waarvan ze overigens walgt, zal er voor haar vannacht weer niet veel van slapen komen. Nors kijkt ze voor zich. Everdina heeft haar als vriendin en vertrouwde uitverkoren en nu komt ze na elke mislukte avond bij haar op het kamertje om haar hart uit te storten. De eerste keer is Geerte daar vreselijk van geschrokken, want Everdina zag er zo zielig uit in haar wit hemd, de korte blonde haren zonder muts, zoals een kind met haar verhuilde gezichtje, dat Geerte alles in het werk stelde om haar te troosten en gewillig al de klachten aanhoorde. Maar bij de telkens terugkerende buien, leert Geerte pas goed begrijpen wat ze zich op de hals gehaald heeft. Urenlang, terwijl ze moeilijk haar gapen bedwingt, | |
[pagina 50]
| |
zit Everdina daar bij haar op de rand van het bed, een witte doek strak om het voorhoofd gesnoerd tegen de hoofdpijn, die haar belet te slapen en klaagt. Niet over Bart, zoals Geerte de eerste keer maar al te graag veronderstelde, maar over het vreselijke leven, dat ze thuis heeft, waar niemand haar en Bart begrijpt. Spoedig leert Geerte daar maar niet tegen te protesteren en liever alles lijdelijk over zich heen te laten gaan. Sluimert ze moe na de drukke dag in, dan wordt ze door Everdina onzacht aan de arm wakker geschud en tot belangstelling gedwongen. Dat is niet om uit te houden, maar Geerte is toch te bleu om aan de boerin een andere slaapplaats te vragen. Ze geeft de schuld aan Bart Obbink, die zeker Everdina opstookt en plaagt. Gelukkig schijnt Bart na een poosje toch vertederd te worden; de vrolijke lachrimpels verdiepen zich om zijn ogen, zijn rechte rug buigt door en dadelijk staken Everdina's vingers het zenuwspel. Het is of daarmee de vijandige stemming in de keuken ook breekt. Lammert, de oude stalstrooier, heeft het karwei aan zijn kiel klaar gekregen; hij bergt naald en garen in zijn pet en zet die haastig weer op zijn kaal hoofd. Gait-Jan, de stevige bouwknecht, staat op en stampt een paar keer op de tegels om te zien of het leer, waarmee hij zijn half versleten klompen opbaldeGa naar voetnoot*), goed houdt. De boerin kijkt of hij haar vloer niet beschadigt en of hij de pinnen en het slijpsel wel behoorlijk opruimt en dan vraagt ze: ‘Heb je nog bericht van je volkshuis gekregen, Gait-Jan?’ Ze weet, dat Gait-Jans moeder voor een poos terug door een kwaadaardige beerGa naar voetnoot**), die een zeug niet wou dekken, in de arm is gebeten. De arm was zo gaan zwellen, dat het mens er doodziek van was. Gait-Jans breed gezicht glanst van genoegen. ‘Ja, mijn zuster heeft een boodschap meegegeven aan de rietdekker, die toch hier langs moest. Voorverleden week hebben ze de dokter uit het dorp er nog bijgehaald en die heeft er in gesneden en bloedzuigers gezet, maar het wier als maar slimmerder; ze lag te schreeuwen van de pijn en we dachten niet anders of het was | |
[pagina 51]
| |
haar tijd, zijzelf ook. Ze liet vader het verhennekleedGa naar voetnoot*) uit de kast halen en het pasgeboren starkenkalf moest binnengebracht worden, want dat wou ze nog zien. Toen is mijn vader zo hard hij maar kon naar de wonderdokter gegaan en die heeft de hele nacht gemeisterd, gestreken en gebeden gepreveld. Tegen de morgen viel ze in slaap en de zwelling werd minder. En nou, je kunt het haast niet geloven, staat ze alweer aan de karnton of er niks gebeurd is.’ De boerin knikt: ‘De Heer vermag veel.’ ‘En die knappe dokter met al z'n geleerdheid en z'n bloedzuigers niks’, bromt Lammert. ‘Ze had er dadelijk varkenspisse op moeten doen en een spinneweb zo vers van de hilde om het af te sluiten.’ ‘Bij ons’, zegt Anna, die hoog uit het Overijselse komt, ‘zeggen ze, dat je bij alle beten van beesten de wond uit moet branden met een stuk hout, dat op een kerkhof gegroeid is.’ ‘Het gekke is’, zegt Gait-Jan weer, ‘dat in de avond de hofhonden in de buurt te keer gingen, dat je er akelig van werd, daarom dachten we ook allemaal, dat het met moeder gedaan was en nauwelijks had die wonderdokter een stap in huis gezet of een voor een hielden die kreituurs op met janken; en toen de kerel moeder recht in de ogen gekeken had, kon ze ook geen geluid meer geven.’ ‘Ik heb het op die bovennatuurlijke dingen niks begrepen’, zegt Kleverkamp. ‘Ik had eens achter op de deel zo'n vreemde gast nachtlogies gegeven en toen hij de volgende dag weg was, vond ik op de hilde een zak, die had de kerel vergeten; daarin zaten, ongelogen, zulke kokkers van spinnen, dode ratten en moezen en meer zulk ontuig. Ik begroef het hele zaakje in de bongerd en dat jaar hadden we geen appels en peren en de kalvers, die onder de bomen geweid hadden, werden schetterig en gingen de een na de ander kapot. Toen heb ik die zak stilletjes weer opgegraven en heel onder aan het land wel vier meter diep in de grond gestopt; die plek is altijd kaal gebleven, er wil nog geen heipol groeien.’ Bart Obbink, die met een oor mee zit te luisteren, zet zijn spottend | |
[pagina 52]
| |
minachtend gezicht. Hij gelooft niets van die onzin, maar hij wacht zich wel, dat hier uit te spreken. Hij kijkt over Everdina's hoofd naar Geerte, die zo geboeid zit te luisteren, dat haar spinnewiel er van stilstaat. Pas na een poosje merkt ze, dat iemand haar aankijkt; ze draait haar hoofd met een ruk in zijn richting, maar voor ze haar ogen weer af kan wenden, heeft Bart al spottend tegen haar geknipoogd. Ze kleurt tot onder haar kap, ze is woedend. Dat vermaakt hem. Geerte denkt: hoe durft hij, de gemenerik! Haar handen trillen zo, dat ze de draad niet meer vinden kan. Met een piepend geluid schuift ze het spinnewiel over de tegelvloer van zich af en staat op om de papketel over het vuur te hangen. De boerin rolt haar kous ineen en Gerritje, de strogele melkmeid, gaat de teldersGa naar voetnoot*) halen. Het gebeurt allemaal precies als andere avonden, maar Geerte ziet het ditmaal met extra voldoening. Bart maakt altijd, dat hij weg komt voor het bijbellezen en pap eten. Ze is ook blij, dat ze nu gauw naar bed zal kunnen gaan. Ze kan haar geeuwen nauwelijks bedwingen. Van Everdina zal ze hopelijk vanavond geen last hebben. Die staat bij de dichte bedsteedeuren te dauwelen met Bart, die zijn twee handen om haar middel legt, zogenaamd om het te meten. De boze blikken van de boer, de bezorgde, waarschuwende van de boerin, de spottende van meiden en knechts storen hen niet in hun schaamteloos spel. Geertes hart bonst van schrik en ontsteltenis over zoveel vrijpostigheid. Ik zou het besterven, denkt ze, als een man mij in het openbaar zoiets aandeed! Om het niet langer te hoeven aanzien, gaat ze met de rug naar hen toe in de pap roeren, die nog niet eens lauw is. Ze heeft opeens een onzinnig verlangen naar huis, naar het prettige en ongecompliceerde leven daar in de kleine gezellige keuken, die bij deze vergeleken haast armoedig is, maar waar alles vertrouwd en eigen is. Ze zou al haar opgekropte tranen willen uitschreien in de blauw-geruite kussens van haar bedstee op de deel; tranen, waar geen reden voor bestaat, maar die haar zouden verlossen van al het verwarrende en onbegrijpelijke, dat haar zo onzeker maakt en soms tot stikkens toe benauwt. Ze haakt naar het ogenblik, dat Bart en | |
[pagina 53]
| |
Everdina getrouwd zullen zijn, waarmee, naar ze hoopt, de bron van alle ongenoegen verdwenen zal zijn. En oh grote verademing, de nachten zullen dan tenminste weer voor haar zelf zijn!
April is guur. De wind blijft noord. Strenge nachtvorsten doen veel schade aan de vruchtbomen, waarvan de bloesemknoppen in een droge zonnige maart te ver ontwikkeld zijn. Een stekende zon haalt telkens hagel- en sneeuwbuien, die voor een poos de glooiende korenvelden van Leeuwerikenenk weer een winters aanzien geven. De rogge is nog geen handbreed opgeschoten en in de weigronden achter het huis kan nog geen koe zich de buik vol eten. In de kruidhof zien bessen en seringestruiken geel van de kou; een vink zit zo onbeschut in de kale heg te broeden, dat het een wonder mag heten, dat de poes haar nog niet gegrepen heeft. Nu is het al drieëntwintig april, de aantekendag van Bart en Everdina. Geerte is in de keuken om de vrouwe te helpen met het aankleden van de aanstaande bruid, die per se het dunne gebloemde, zwart satijnen jak aan wil hebben al is het nog zo koud. Het moet dan maar, want Everdina is zo prikkelbaar, dat elke tegenspraak een stroom van verwijten ontketent. Geerte wordt steeds heen en weer geslingerd tussen de lust om Everdina te slaan en een soort medelijden met het ongelukkige schepseltje, dat het zichzelf en anderen zo moeilijk maakt. Soms heeft ze haast met Bart te doen, want zij leerde in de vele doorwaakte nachten, meer nog dan de ouders, de abnormale geestesgesteldheid van Everdina kennen... en... vrezen. Ze is bang geworden voor haar driftbuien en zenuwinzinkingen. In stilte tobde ze met haar op tot zijzelf er nu bleek en slecht uitziet. Daardoor vallen de sproeten op haar bleek vel dubbel op; donkere kringen omschaduwen haar ogen. Everdina, die er ondanks gebrek aan slaap stralend uitziet vanwege de agitatieblosjes, kan niet nalaten er een minder vleiende opmerking over te maken. ‘Je lijkt wel een kievietsei’, zegt ze. En de boerin, die wel gemerkt heeft, dat er van Geertes krachten bij de drukke bruiloftsvoorbereidselen te veel gevergd is, sust: ‘Sta nu eens even stil, Everdina, hoe kan Geerte zo de bellen goed | |
[pagina 54]
| |
in je muts krijgen als je zo draait!’ En tot Geerte: ‘Als je wilt, weet ik een goed middel om er af te komen; je moet je gezicht wassen met kikkerdril.’ ‘Jakkes.’ Everdina steekt een spitse tongpunt uit. ‘Och, waarom niet, het is toch een zuivere gave der natuur. In het begin lijkt het wat griezelig en glibberig, maar dat went gauw; het kind van mijn zuster had ze vroeger nog veel erger dan jij en nu is ze zo gaaf als een perzik.’ Geerte kleurt, ze buigt haar hoofd naar Everdina's rokzoom, want zij heeft gezien wat de anderen ontgaan is: in de deur staat al een hele poos Bart Obbink te grinniken. Een vreemde Bart, slank en recht in een donker pak. Maar waar Geerte het meest van geschrokken is, dat is van zijn gemeen bruin landloperstronie onder de grote klep van een hoge zwarte pet. Hij is zo, ondanks zijn boerenkostuum, helemaal geen boer. Een stroper! Met net zulke scherpe, spiedende ogen moeten vroeger zijn voorvaderen over de hei, hun jachtgebied, uitgekeken hebben. Zo is zeker ook de oude Bart zijn grootvader geweest, voor hij een held werd. Nu zegt hij smalend: ‘Laat dat vosje haar sproeten maar houden, anders lopen de vrijers te hard achter haar aan!’ Everdina lacht hel op met achterover geworpen hoofd. Ze heeft wel gemerkt, dat het tussen Geerte en Bart om een of andere reden niet botert. Haar jaloers hart vindt daar voldoening in. Bart, haar Bart, daar mag geen ander naar kijken. Hij is zo knap in zijn bruidegomspak. Ze houdt van zijn gezicht, dat zo openlijk zijn stemmingen verraadt: vrolijkheid, misnoegen, teleurstelling, onverschilligheid, haat en liefde. Stug, hard, bevroren lijken daarbij de koppen van de boerenjongens, die ze kent. Voor Bart wil ze mooi zijn. Voor Bart heeft ze thuis alle tegenstand overwonnen; voor Bart is ze nog tot veel groter dingen in staat. Het mag hem aan niets ontbreken, maar daarvoor in de plaats eist ze hem dan ook met hart en ziel op. Het is op zijn aandringen, dat ze er eindelijk in toestemt zich over haar sier de palmensjaal te laten omslaan. Geerte dankt de hemel als het paar eindelijk, door alle huisgenoten nagewuifd, in Barts | |
[pagina 55]
| |
tilbury de tocht naar het gemeentehuis aanvaardt. Ze steekt ook maar een arm omhoog als Bart nog eens met de versierde zweep groet. Ze zucht en haar schouders hangen een beetje naar voren, haar klompen slepen over het zand als ze naar de deel loopt, waar alles nog in orde gemaakt moet worden voor het BoksenmaalGa naar voetnoot*). De neugers, die al een paar dagen tevoren de buurt af zijn geweest om het jongvolk uit te nodigen op dit eerste van een hele reeks feestelijkheden, hebben kans gezien om tijdens het wegrijden, toen alle aandacht bij het bruidspaar was, een broek, de zo begeerde ‘bokse’ te kapen. Een van hen waagt zijn leven om het kledingstuk hoog aan een paal van de hooiberg vast te binden. Straks als de bruid en bruigom van het gemeentehuis terugkomen, zal er naar oud gebruik op geschoten worden tot er niet veel meer dan flarden van over zijn. Anne en Gerritje, aangemoedigd door de neugers, doen wanhopige pogingen om een ladder op te zetten en zodoende de broek weer naar beneden te halen, maar de boerin maakt gauw een eind aan dat spelletje. Er moet hard gewerkt worden om alles op tijd klaar te krijgen, want al is de vreugde over dit huwelijk heel klein, de buitenwereld moet niet kunnen zeggen, dat het niet rijkelijk gevierd is. Er worden schragen op de deel gezet met planken er over, daarop komen de telders te staan, grote schalen met weggen en krentenbrood, koffiekommen en kluiten boter. De eerste gasten komen al en de neugers, die meteen ceremoniemeesters zijn, hebben gauw witte slondenGa naar voetnoot**) voor gebonden en kunstrozen aan de pet gespeld. Ze stellen zich bij de deeldeuren op, de een met een groot bierglas vol jenever, de ander met een zelfde glas: ‘klevende liefde’, anijs met suiker. Iedere gast neemt als eerste welkom een slok uit een der glazen. Spoedig is het roezig en druk op de deel; er zijn handen te over om bruid- en bruigomsstoel te versieren en met slingers van groen en kunstbloemen aaneen te binden. Alle jongens hebben nu papieren bloemen aan de pet en de meisjes dragen ze in boeketjes op de borst. Geerte maakt van de gelegenheid gebruik om even naar haar kamertje te slippen. Ze is verschikkelijk moe; haar hoofd klopt en | |
[pagina 56]
| |
haar voeten steken en branden in de dikke zwarte kousen. Ze bet haar slapen met koud water en daarna zit ze een poos op de rand van het ledikant. De laatste weken stond ze met Gerritje alleen voor alles, omdat de vrouwe met Everdina en Anne het nieuwe huis ging schoonmaken en aankleden. Intussen moest hier al geslacht, gebakken en geredderd worden voor de bruiloft, die zo deftig wordt, dat er meer dan honderd gasten gevraagd zijn, drie dagen lang. Eerst was ze blij, dat zij niet uitgekozen werd om mee te gaan naar Obbinks boerderij; nu achteraf weet ze niet of ze het daar niet rustiger gehad zou hebben. Want nu kwam Everdina elke avond eindeloze en opgewonden verhalen doen over de pracht van de nieuwe inrichting, over Barts rare herenkamer en de moeite die ze had om daar orde te scheppen. Geerte snakt naar stilte en rust. Van beneden dringt het gelach en gejoel tot haar door; het gerinkel van vaatwerk en het gerammel van kettingen waarmee de koeien, verschrikt door de ongewone drukte op hun deel, rammelen. Zij is van de pret uitgesloten, ze kan er geen deel aan hebben, omdat ze neerslachtig, eenzaam en bedroefd is. Verlaten, uitgesloten voelt ze zich. Nooit heeft ze thuis zulke gevoelens gekend; daar was niemand een vreemde, daar waren vader en moeder voorname en geziene mensen in de kleine buurtschap, daar waren allen gelijk. Hier staat ze alleen. Geen meisje of jongen zoekt haar; ze is de vreemde eend in de bijt. Komt het omdat ze van nature terughoudend is? Is het de schuld van Bart Obbink? Kleeft haar nog altijd de smaad aan van die vreselijke tocht met hem op de open wagen? Of is ze hier nog te kort; is het onverschilligheid? Is zij met dat rode haar en sproetensnuit zo afstotend lelijk, dat geen jongen haar begeert? Anne en Gerritje zijn jonger dan zij. Op de paasweide werden die telkens aan het pand van hun jak getrokken door een bleue jongen, die het aanspinnen wilde. Er wellen tranen in haar ogen, welke ze driftig wegpoetst. Het liefst liet ze zich in bed vallen om te slapen... oh... uren achtereen te slapen, ongestoord! Maar haar rug wordt alweer recht; ze staat op, doet haar witte muts en de zwarte onderkap af, trekt het rode haar met een kletsnatte ijzeren kam strak naar achteren, maakt er een stijf knoedeltje van en zet haar | |
[pagina 57]
| |
muts weer op, ver naar voren, zodat het rechte, bleke naadje van de scheiding haast niet te zien komt. Daarna sluipt ze de trap weer af. Beneden zijn ze goed opgeschoten; niemand heeft haar gemist. Er worden guirlandes opgehangen van paal naar paal, zo hoog, dat de koeien er niet bij kunnen; Gait-Jan, een jonge heethoofd uit het dorp, staat op een stoel en telkens als hij, om ver te kunnen reiken, zijn voet optilt, kietelt een glunderende meid hem de zool, zodat hij iedere keer bijna met stoel en al omkiepert. ‘Ik kus je’, dreigt hij, ‘als je het nog een keer lapt!’ Er is al duchtig met het jeneverglas rondgegaan; een weeë lucht van koemest, melk, koffie, tabaksrook en drank vervult de deel; de vrouwen zwiepen met hun rokken wolken stof van de lemen vloer op. De deuren kunnen niet open, want een nieuwe sneeuwbui, voortgedreven door een orkaanachtige windvlaag, staat er schuin op. Een der neugers is op een houten richel geklommen en zit daar schrijlings voor het stalvenstertje uit te kijken om te waarschuwen als bruid en bruigom er aan komen. Er moet hem telkens een slok aangereikt worden, het is tochtig voor het raampje. De pet is hem van het hoofd gevallen, juist achter een roodbonte, die er, zonder dat iemand het merkte, een flens op liet vallen, zodat alleen de kunstroos er nog bovenuit bloeit. Dit feest heeft nog niet zo heel veel om het lijf. De bruiloft zal gevierd worden in de grote schuur, die helemaal met vlaggen en groen versierd wordt en waar timmerlui nu al bezig zijn met het leggen van een houten vloer. ‘Daar komen ze!’ gilt de neuger en is met een zwaai van zijn hoge zitplaats af. Wijd open zwaaien de deeldeuren en allen haasten zich naar buiten. De ene bui is naar het zuiden afgezakt en sleept in de verte zijn schuine, witte vlagen over de velden; een weldadige zon, in een open stuk blauw tussen de aanzwellende flarden van een nieuwe bui, doet in een oogwenk de dunne, papperige sneeuwlaag smelten. Het jongvolk glibbert er op de klompen doorheen. De boksenschieters kunnen hun tijd niet afwachten en schieten al op de broek, die als een slap, nat vod aan de paal bengelt; de anderen heffen een maar half ingestudeerd welkomstlied | |
[pagina 58]
| |
aan, dat grotendeels in het wielgeknars verloren gaat. De bruid wordt bijna uit de wagen gesleurd. Een heel erg verkleumde bruid met blauwe, bevende lippen en verregende kleren; haar koude handen missen bijna de kracht om het glas met anijs naar haar mond te brengen. Voor ze ingehaald en op de versierde stoel geinstalleerd kan worden, moet ze zich eerst in de keuken verkleden. En weer is het Geerte, die daarbij helpt. Everdina zit van zenuwen en kou te schudden; ze steekt haar voeten haast in de raakkuil. Geerte neemt haar de verregende muts van het hoofd, doet haar de sjaal af, waar stukjes halfgesmolten hagel uitrollen, knoopt het jak los en stroopt haar de rok af. Daarna kloppen en wrijven zij en de boerin Everdina's rug en armen. De vrouwe moppert: ‘Het is ook wat, Everdina, om in die dunne kleren uit te gaan in dit weer; ik had het je niet mogen toestaan... Word je nu al wat warmer? Zal Geerte je een kom gloeiende koffie inschenken?’ Everdina schudt van ‘neen’. Ze hangt nu akelig wit tegen de leuning van haar stoel. De oude boer komt binnen met een takkenbos, die hij op het vuur smijt; dadelijk stormen de vlammen er op af en er doorheen; al gauw trekt een weldadige warmte door de keuken. De kleur keert op Everdina's wangen terug en daarmee ook haar levendigheid. Spoedig is ze weer aangekleed. Als Bart zijn bruid komt halen, vliegt ze hem zo spontaan tegemoet, dat de oudelui voor een ogenblik met de toestand verzoend zijn, vooral ook, omdat Bart werkelijk bezorgd is en met ongewone ernst zijn arm beschermend om haar schouders legt. ‘Ben je nu heus weer helemaal warm’, vraagt hij. Ze knikt en dringt hem naar de deel. Dit is haar feest, ze wil er van het begin tot het einde van genieten. Als Bart en zij op de aaneengebonden stoelen zitten en de gasten allen een plaats aan de lange tafels gevonden hebben, zijn er geen wanklanken; het zijn allemaal vrolijke jongelui, die zich van het geharrewar om een niet gewenst huwelijk geen zier aantrekken. Een deftige bruiloft is een zeldzaam gebeuren, dat luisterrijk gevierd moet worden In de keuken is Geerte blijven dralen; ze reddert de boel op met de vrouwe en als die vraagt of ze niet liever ook naar de deel gaat, schudt ze zwijgend haar hoofd en loopt weg om Everdina's natte | |
[pagina 59]
| |
spullen uit te gaan hangen. Later op de middag komen er gasten; de vader en moeder van Bart, die met de ouders der bruid op bedaardere wijze het aantekenfeest in de keuken zullen vieren. Geerte helpt Lammert, de knecht, met het opstellen van de uittrektafel. Ze voelt zich tevreden, dat ze aan de roezige drukte op de deel ontsnapt is. Ze kijkt tersluiks naar de oude mensen, die een traag gesprekje op gang proberen te houden. Wat hebben ze met elkaar gemeen? Wat hebben ze elkaar te zeggen? De oude boer zit in zijn met leer beklede leunstoel pal bij het vuur; hij kan bij dit weer de bezetting op de borst niet kwijtraken. Wat hij nog zegt, komt er moeilijk en hijgerig uit; hij probeert kracht te zuigen uit de lange, witte pijp met smeulend kruid hem door een wonderdokter aanbevolen. De lange boerin weet met haar altijd bezige en nu lege handen geen raad; ze zit bij de tafel en verschikt iets aan de borden, die Geerte over de tafel verdeelt. Ze hoopt vurig, dat Evert en Griet gauw komen; Griet weet zo goed met alleman te praten. Ze zit daar met haar strenge, verknepen mond en telkens gaat er onder haar neergeslagen oogleden een blik uit naar Barts moeder; dat wonderlijke kleine mens, dat geen ogenblik rustig op haar stoel kan blijven zitten; brutaal ronddrentelt en overal met haar dikke, kleverige handen aanzit; de meubels beduimelt en zelfs de grote statenbijbel op de standaard niet met rust kan laten. Wat zijn dat voor vrijpostige manieren? Stadse manieren zeker! Een juffrouw is het met haar floddermuts en malle krullen. Het jak is haar te nauw geworden en de mouwen te wijd lijkt het; ze draagt wel een deftige kanten fichu, die met een enorme broche - een treurwilg van haar - vastgestoken zit; maar de fichu is bezaaid met etensvlekken, de broche zit scheef, de linten van de muts zijn niet uitgehaald en van de paarse rok is hier en daar het boordband afgetrapt. Wie gaat er nu zo op visite? Zijzelf voelt zich al diep ongelukkig als haar kap door de mutsennaaister niet gelijk gepijpt is, of als haar schort een beetje scheef in de vouwen zit. Deze juffrouw draagt niet eens een schort; de punt van haar keurs eindigt op een mal rond buikje... Ze zal toch niet nou nog weer een kind verwachten? Hoe kan ze met zo een praten over vrouwendingen: de | |
[pagina 60]
| |
was, de slacht, de slechte groei der gewassen of de linnenbleek, die maar niet opschiet nu het weer zo tegen zit en het eigengereide linnen eindeloos doorgeloogd en opgebleekt en weer geloogd moet worden. Wat geeft het om voor deze te pronken met haar goed gevuld kabinet? Ze weet maar een ding waarmee ze haar goede wil tonen kan; ze dringt de gast van alles op, koffie en weggen en rijstebrij en anisette en eieren in mosterdsaus... daarmee heeft ze tenminste succes, want op al dat neugen zegt Barts moeder: ‘Ja, als je het zo vrindelijk vraagt, dat kan ik wel eens nemen.’ Spoedig staat de tafel vol koppen, kannen en schalen. Dirk Obbink heeft zich een goede plaats aan de andere kant van het vuur gekozen; zijn bruin gezicht met de smalle gebogen neus wordt langzamerhand rood getint door de warmte en de drank, die de amechtige boer hem telkens in een groot bierglas aanreikt. Intussen nemen zijn grijze ogen met de zwarte, als speldeknoppen zo kleine pupillen, alles op: de rijkdom der antieke kasten, het glimmend koperwerk aan de muren, het tin op de schouw, de gebeeldhouwde bedsteedeuren. Onderwijl praat hij over wereldse dingen: een vriendschappelijk bezoek bij baron van Heukelom, die zijn raad nodig heeft bij de aankoop van een nieuw rijtuigpaard; een gesprek met de notaris in de stad over het beleggen van geld... Zo probeert hij aan te sturen op het zakelijk onderhoud, hetwelk hij in de zin heeft. Hij zit daar als een spin, die een alles behalve argeloos vliegje in zijn net probeert te lokken. Bart droeg hem op om eens te polsen of Everdina in plaats van al die koeien, kalveren, varkens en paarden niet een som baar geld mee kan krijgen. Hij weet niet waar hij zo gauw al het voedsel voor die dieren vandaan moet halen. Geld is, sinds hij de ware toestand thuis kent, een rage van hem geworden. Na een nieuwe slok uit het glas zegt Dirk bijna lijzig: ‘Jij hebt toch nog zo'n mooie bruine bles op stal staan... zou je die niet willen verkopen? Hij weet heel goed, dat Kleverkamp het dier voor Everdina opgefokt heeft, maar de boer gaat er niet eens op in. ‘Ik heb geen paard te koop.’ ‘Dat is jammer, de baron betaalt goed.’ En na een pauze: | |
[pagina 61]
| |
‘Bart treft het niet; alles nieuw en nou geen geluk met het weer! Het gras groeit niks. Als hij straks zijn koeien krijgt, zal hij ze nog op stal moeten zetten en bijvoeren!’ ‘Ik heb hem genoeg gewaarschuwd’, zegt Kleverkamp droog, terwijl hij zorgvuldig het kruid in de pijpekop met de knokkel van zijn kromme wijsvinger aandrukt. ‘Een buul met guldens stopt hij in dat land, een buul met centen krijgt hij weerom!’ ‘Juist!’ Dirk Obbink knikt grootvaderlijk. ‘Gelukkig maar, dat wij de kinderen kunnen bijspringen in de eerste moeilijke jaren!’ ‘Ik niet! Ik heb genoeg moeite gedaan om Everdina er af te houden. Ze moet weten wat ze doet, maar ik kleed me niet uit voor ik naar bed ga. Het zou ook niet recht zijn tegenover mijn zoons. Ieder krijgt zijn portie en daarmee afgelopen!’ ‘Gelijk heb je eigenlijk... maar ja... een ouder is dikwijls zwak...!’ ‘Ik niet!’ ‘Everdina is niet sterk. En Bart heeft al zoveel arbeiders aan het werk. Haar hulp zal hij de eerste tijd niet kunnen missen bij het melken en voeren en zo!’ Heel even trekt Kleverkamps mond en dadelijk zit Dirk Obbink recht en steekt het hoofd naar voren. ‘Dat is tegen de afspraak’, zegt de boer kort. ‘Everdina zou een werk- en een melkmeid krijgen!’ ‘Zeker, dat zal ze ook... op den duur... Maar als Bart al die beesten opeens op stal krijgt, waar hij voer voor kopen moet, dan zal hij toch uit moeten kijken.’ Dirk Obbink trekt een zorgelijk gezicht. ‘Hoe meer ik er over nadenk, hoe dommer ik het vind, dat Bart juist daar begonnen is; 't geld groeit mij ook niet op de rug.’ ‘Had hem er dan afgehouden!’ ‘Afhouden... Je houdt nogal wat af aan een jongen van zesentwintig jaar. Dat heb je toch zelf ook wel ondervonden met Everdina, zou ik zo zeggen!’ Ziezo, steek die in je zak, denkt Dirk Obbink voldaan. En dan, voor hij zijn laatste troef uitspeelt, neemt hij een stok van de grond | |
[pagina 62]
| |
en port daarmee in het vuur tot de vlammen hoog oplaaien. Zo terloops, als was het maar een vluchtige gedachte, zegt hij: ‘Zoals je weet, geef ik Bart mijn zes jonge melkbeesten; ik loop er over te denken of ik ze maar niet liever houden zal en Bart de waarde in geld er voor in de plaats geven; hij kan ze dan zelf kopen op het ogenblik dat hij ze nodig heeft; hij derft dan wel de melk en de boter, maar hoeft ook geen duur voer in te slaan en Everdina is vrij van het karnen... Zou dat geen oplossing zijn?’ ‘Voor mij niet’, zegt Kleverkamp. ‘Als het hem helpen kan, wil ik een gedeelte van de beesten nog wel een maand hier houden tot er volop gras is.’ Hij vindt dat zelf een heel mooi aanbod. En Dirk Obbink, een meester in het verbergen van zijn gedachten, zegt opgewekt: ‘Nu, dat is alvast wat, dat zal Bart heel prettig vinden, denk ik... maar wie krijgt dan de opbrengst van de melk en de boter?’ ‘Ik natuurlijk, ik moet ze toch ook voeren!’ Neen, met deze man valt niets te beginnen, dat merkt hij maar al te goed. Inwendig is hij razend, maar hij zet een vrolijk gezicht en zegt luchtig: ‘Welja, wat zitten we eigenlijk te praten, het zal allemaal best terechtkomen. Ik ben er toch ook nog om te helpen als het nodig is!’ Hij staat op. ‘Kom ik ga eens kijken bij het jonge volk, ik heb bruid en bruidegom nog niet eens gelukgewenst... Ga je mee, moeder?’ Ja, dat doet het ongedurige vrouwtje maar wat graag. De boer bromt iets; een langdurige hoestbui belet hem het spreken. In de keuken blijven de twee oude mensen achter. Er ligt iets heel bezorgds in het gebaar waarmee de vrouw zich over de man buigt en door kloppen op diens rug de benauwdheid tracht te verminderen. Eindelijk hijgt Kleverkamp en al zijn wantrouwen en ongerustheid liggen in die paar woorden besloten: ‘Ik weet het niet zo recht, maar ik geloof nooit, dat het bij die Obbinks een zuivere boel is! Ze zijn mij te happig op de centen!’ |
|