Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 11]
| |
Berend-Jan, in zijn donker marktpak, laat het lange hoofd met de vierkante baard op de borst zakken; hij zet de mand eieren, die hij in de wagen wilde tillen, aan zijn voeten neer om na te denken. De zaadberg raakt nu al leeg, de accijns op het gemaal en de slacht drukken zwaar; de keunen willen van het voedermeel, dat vrij is, maar waar de kommiezen zand door strooien, niet vet worden, de aardappels verrotten in de kuil, de bongerd droeg slecht na een bloeitijd vol nachtvorst, het hooi kwam niet aan de opper, de rogge kiemde op de garf, vlas en boekweit mislukten en alleen de najaarsspurrie, de knollen en het winterraapzaad gaven een draaglijk gewas. Ze hebben in het najaar ook weer wat jongs overwonnen - hun elfde kind werd geboren - een reden tot dankbaarheid, maar toch ook weer een mond meer om open te houden. Vandaag - Sint Peter - zal menige pachtboer, die de huur niet wist op te brengen, zijn hoeve moeten verlaten, om elders opnieuw zijn geluk te beproeven. Met een moedeloos gebaar pakt Berend-Jan de eiermand bij het hengsel en tilt hem op de zitbank voor in de wagen. Ook hij moet een offer brengen, geen geldelijk wel is waar, maar een offer aan zijn trots van eigenerfde boer. Zijn oudste dochter, Geerte, die twintig jaar is, gaat het huis uit om bij vreemden te dienen. Ze doet het om de lasten te verlichten, dat is mooi van haar, want ze is gehecht aan huis en hof. Berend-Jan heeft heel lang nodig gehad om aan het idee te wennen, dat zijn dochter uit werken zal gaan als een gewone daghuurdersmeid. De toestemming is hem moeilijk ontwrongen en zeker zou hij er zich nooit bij neergelegd hebben, als Dirk Obbink hem niet verzekerd had, dat Geerte bij oprecht christelijke mensen kwam, bij Kleverkamp op Leeuwerikenenk, de rijkste en voornaamste boer uit de hele Achterhoek, ze zal daar staan direct onder de boerin en niet als meid, maar als gelijke behandeld worden. Hij vertrouwt het niet zo recht. Als Bart Obbink, de held van Rusland, nog leefde en die had hem zo'n verzekering gegeven, dan wel. Op diens zoon Dirk valt zo op het oog niet veel aan te merken: een vriendelijk, welgesteld man; naar het heet, van goede levenswandel; wat los in de leer, wat week, te meegaand, één, die het thuis niet te nauw neemt, de vrouwen de baas laat spelen en ordeloosheid niet telt. Dat geeft | |
[pagina 12]
| |
niet het rechte vertrouwen; daar wordt met geld en goed niet zuinig omgesprongen. Heet het daar ook: ‘Een man, een man, een woord, een woord -?’ Of zijn het maar praatjes voor de vaak? Het lijkt ginds in dat grote, verre dorp zo werelds... en Berend-Jan wantrouwt alles wat werelds is, daarin spant de duivel zijn strikken. Werelds is dat wat buiten de buurtschap zijn oorsprong vindt: het dorp, de stad, de kermissen, paardenmarkten en ook de mensen, die van ver komen en aankloppen: de wannenlappers, de hannekemaaiers uit Munsterland en Hannover, de veekopers, de joden, de zwervers, de schoorsteenvegers en de belezers. Bovenal werelds echter is Dirk Obbinks zoon, Bart, die trouwen gaat met Everdina Kleverkamp van Leeuwerikenenk, waar Geerte nu zal gaan dienen. Van die Bart heeft hij dingen gehoord en zelf gezien, die hem aanspraak doen maken op de benamingen van: wilde nietsnut, goddeloos jong, brutale rekel en dronkelap. Zie, dat een alom geëerde, deftige en welgestelde boer als Kleverkamp toestemt in een huwelijk van zijn dochter met zo'n plichtsverzaker, dat geeft telkens nieuw voedsel aan zijn wantrouwen. Met stugge achterdocht voerde hij twee maanden geleden op de markt de onderhandelingen met Dirk Obbink en de oude Kleverkamp, hij stelde uit, hield een slag om de arm en liet de uiteindelijke beslissing aan dominee over. Die zei: ‘Ik begrijp je niet, Van de Voskule, als die mensen nu toch rechtzinnig zijn en het past jou niet om daaraan te twijfelen en Geerte komt onder de hoede van de boerin, waar ben je dan toch zo bang voor? Everdina en Bart trouwen al te meie; huis en grond zijn al gekocht, wat heeft Geerte dan nog met hen te maken? Bovendien, Geerte ken ik als een braaf meisje, het is niet mooi van je haar zo weinig te vertrouwen; je hebt nooit iets over haar te klagen gehad... nou ja, ik weet wel, ze is soms thuis wat bijdehand en koppig, maar heeft ze dat van iemand vreemd? Ze is een plichtsgetrouw kind, zo pril als een meiblommetje, zo zuiver als dauw, waarom buig je het hoofd niet, en laat alles aan de Heer over?’ Ja, zo sprak de dominee. Berend-Jan heeft geknikt en de pet tussen zijn vingers heen en weer gedraaid. Het moet dan maar wezen zoals dominee gezegd heeft. Bidden en hopen! Maar nu, na een slapeloze nacht, | |
[pagina 13]
| |
is het oude wantrouwen toch weer op hem gevallen. Het is beter voorkomen, dan genezen. Hij heeft het teugelloos gedoe gezien op kermissen en bruiloften; hij heeft ouders te gronde zien gaan aan het verdriet over een tot schande gebracht kind; meisjes, die even zedig leken als zijn Geerte; prille meiblommetjes, die in één nacht bevroren. Hij weet, dat hij kleinmoedig is. Deze nacht is hij stilletjes opgestaan om alle hoeken van huis en stallen met een hamer te bekloppen en daarmee de suntevogelGa naar voetnoot*) uit te drijven, slangen, ongedierte en rampspoed in het komende seizoen te bezweren. Daarna heeft hij in de duisternis staan luisteren of hij op de akker de patrijzen hoorde kirren, want als in de nacht van Sint Peter de patrijzen paren, voorspelt dat een gunstig jaar. Het bleef stil en dat lijkt hem nu onheilspellend. Geerte gaat zo vreselijk ver weg. Straks rijdt ze met hem naar de markt, daar zal om twaalf uur de boer van Leeuwerikenenk haar wachten om haar mee te nemen, nog twee uur rijdens verder het Achterhoekse in. Zo is het afgesproken en met het jeneverglas bezegeld. Ja, nu is er niets meer aan te doen. Hij staat daar nog altijd met het hoofd op de borst en broedt op een vaderlijke vermaning, die, dat weet hij al vooruit, toch niet over zijn lippen zal komen. Het is raar met hem gesteld; alleen des avonds in de duistere bedstee kan hij tegen zijn vrouw uitspreken wat hem kwelt en bezwaart; op het land zegt hij het soms hardop tegen het paard voor de ploeg of zo maar tegen de bomen en de hemel daar boven. Met Jan, zijn zoon, praat hij openlijk over de zondige wereld, de bandeloosheid der tegenwoordige jeugd en de gevaren daaraan verbonden. Hij kan bidden, God danken met een innig gevoel van geluk voor zijn gezonde, groeiende kinderschaar... maar zijn grote deerns over zonde en schande aanspreken, dat kan hij niet. Hij voelt zich nog bleuer dan bij zijn eerste vrijage. Voor Berend-Jan van de Voskule, gelovig, rechtschapen, maar stug, koppig en trots, betekent een geschonden kind, een dood, voor eeuwig verloren en verdoemd kind. Daar valt met Gods wetten en geboden niet te sollen. Recht is recht en krom is krom! | |
[pagina 14]
| |
Mistroostig loopt hij de deel op om Geertes spinnewiel en kleerkist te gaan halen.
‘Nu varen wij dan in Gods Heren naam!’ Dat zegt Berend-Jan van de Voskule een half uur later als Geerte naast hem op de wagen geklommen is en hij de touwen leidsels in de hand neemt. Hij zegt dat elke week en bij elke tocht, die zich buiten de buurtschap uitstrekt. Vandaag spreekt hij de woorden uit met een ondertoon van diepe ernst, waarbij zelfs de kleinere kinderen, die op het klinkerstraatje heen en weer springen, stil worden. Dike van de Voskule, het ronde gezicht in de omlijsting der witte muts, houdt de handen onder haar schort krampachtig ineengevouwen; haar ogen zijn strak en droog en laten Geerte geen ogenblik los. Dit is, dat voelen allen, niet maar zo de gewone marktgang van alle weken, dit is een afscheid voor wie weet hoe lang. Geerte zelf kijkt niet op of neer; ze is wat stil geweest de laatste dagen, maar ze deed gewoon haar dagelijks werk, ze kneedde de boter in het achtendeelGa naar voetnoot*), versierde de bovenkant met kunstige boterbloemen en knoopte de mooiste doek er over heen; ze stopte voor het laatst nog eens alle kousen en spon per dag haar twee stukken. Nu vanmorgen molk ze nog de koeien, daarna, toen ze de beesten op een extra stukje lijnkoek trakteerde, is haar het gemoed pas vol geschoten. Op het machtige hoofd van de bolleGa naar voetnoot**) zijn haar enige, haastig weggewiste tranen gespat. Nu ze voelt, dat de wielen in beweging komen en in het zand van de brink snijden, heft ze met een aarzelend, haast moe gebaar de hand op ten afscheid. Het laatste wat haar in de oren klinkt is niet het: ‘dag’ van moeder, maar het droefgeestig: ‘roekoe’ van de tortel, die in de keuken boven de deur in zijn kooi zit als weerprofeet en ziekteverdrijver. Het maakt haar eensklaps diep bedroefd; het laatste restje moed ontglipt haar; ineengedoken zit ze op de wagen met de eiermand op haar schoot en staart op de geruite doek, waaronder de eitjes bollen. Door holle wegen, langs akkers, eikenwallen en dorre beuken- | |
[pagina 15]
| |
heggen, langs al de bekende hoeven van de buurtschap en alle intieme hoekjes gaat het naar de grote vaarweg. Daar is het al druk door de vele kleedwagens, die stadwaarts trekken; een enkele karavaan van een verhuizing komt hun tegemoet en vader noemt zuchtend de naam van de ongelukkige, want vader kent veel mensen, ook buiten de buurtschap. Een klein boertje, het botervaatje aan de boterpeterGa naar voetnoot*) over de schouder, stapt driftig langs de berm. Zo loopt hij al dertig jaar elke vrijdag naar de markt; de ene keer, dat hij zich liet verleiden om bij een boer in te stappen, brak er een as van de wagen en kwam hij te laat in de stad; toen heeft hij gezworen nooit meer mee te rijden met wie ook en strak houdt hij daaraan vast. Zijn vrouw, zegt vader, karnt de beste boter en aan geen mens wil ze het geheim daarvan verraden, maar buurvrouwen zeggen, dat ze alleen maar in de karnton blaast en dat ze met de duivel verkeert. Nu vader weer gewoon praat en zijn alledaags gezicht heeft met de vriendelijke en toch ernstige ogen, het hoofd naar zijn gewoonte op de borst gedrukt, durft Geerte zich weer op te richten en iets aan haar zondagse goed - het kistentuug - te verschikken. Het kistentuug, dat in de week zo onwennig zit en alleen voor bruiloft, groevenmaal en kerkgang gemaakt is. Nu ze bij zulke voorname en deftige mensen gaat dienen, heeft moeder haar toegestaan het aan te trekken, om er ginds de nadruk op te leggen, dat zij ook maar niet zo de eerste de beste is. Het groensatijnen knoopdoekje zit strak om de boord van haar zwarte jak; de vers gesteven en geplooide muts heeft scherpe randen en de lange val schuurt als een rasp over haar rug; met beide handen moet ze de eiermand optillen, om de schort, die zo uit de vouwen komt en één grote wafel is, te sparen; zij krijgt er kramp van in haar armen. Haar gezicht is niet mooi, wat rond en breed, maar de mond is goed gevormd; wat eigenzinnig met volle lippen en opwippende hoekjes, de neus is klein en recht en zit vol sproeten, haar lange bovenlijf rijst uit de donkere rokkenvracht als de hals uit een bolvormige vaas; de jonge borsten, met geweld plat gedrukt, hebben toch een kleine | |
[pagina 16]
| |
welving ergens hoog bij de hals; haar lichtbruine ogen gaan, als ze verlegen is, telkens schuil achter melkwitte leden; ze staan iets schuin, omdat Geerte het rossige, golvende haar onbarmhartig strak naar achteren trekt onder de kap en elk lichtzinnig krulletje met vet bedwingt. ‘Vosje’, scholden haar vroeger de kinderen op school en heus niet alleen, omdat haar ‘Van’ van de Voskule is. Prachtig haar heb je, zegt daarentegen de bovenmeester, laat je niets wijs maken, het is geen melkboeren-hondehaar, het is bijna kastanje-bruin, het is zonde, dat je het schoonste sieraad van de vrouw in zo'n stijve vlecht wegmoffelt. Foei, hoe durft bovenmeester, die toch overigens een ordentelijk mens is, zulke vreemde dingen te zeggen? Het rode, springende haar is het verdriet van haar leven. Zelfs moeder schaamt er zich een beetje voor; heet het niet: rood haar en elzehout zijn nooit op goede grond gebouwd? Zijn er niet verhalen te over in omloop over hekserij en slechtigheid door roodharigen bedreven? Sinds haar veertiende, toen ze eindelijk de muts op kreeg en tot de vrijsters werd gerekend, is haar zelfvertrouwen wel wat groter geworden; de muts verbergt veel; nu verraden haar hoofdzakelijk nog de talloze sproeten op gezicht en handen, want het melkwitte vel, doorschijnend rose als ze bloost, heeft ze uit de dauwwurm overgehouden en dat is geen schande. Zij rijden nu door de broeklanden, waar de wilde weiden omzoomd zijn door warfhoutGa naar voetnoot*), braam- en elzestruiken. Nog verderop begint de heide en het veen, waar de schadden gemaaid worden, die thuis het vuur gaande moeten houden en tot strooiing in hokken en stallen dienst doen. Het is een wijd en wisselend land, waar nu de zon over opgaat, hoog en laag. Er blinken venneplassen onder de optrekkende nevels; op een bult van stuifzand houdt zich een berk staande en in de diepte, daar waar de heide in een onafzienbare vlakte overgaat, groeit veel dennenopslag; somber als geestverschijningen verheffen zich daartussen de vreemd gevormde jeneverbesstruiken. Een herder hoedt er zijn schapen en bij de plassen klinkt het geroep van de wulpen en kieften, die al terug zijn. Hoe vaak heeft ze hier als kind gespeeld, terwijl vader met de | |
[pagina 17]
| |
plakzichtGa naar voetnoot*) de zoden los maakte die Jan en zij tot huisjes moesten opbouwen, telkens vier stapeltjes van drie met een plag als dak er over heen. Ginds, bij Proemen-Hendrine in de veenhut, die enkel door strijken en gebeden opzeggen zieke koeien kon genezen en een middel kookte om kleine kinderen van het beddepissen af te helpen, moest ze dikwijls voor vader de bronwaterkruik gaan vullen en omdat Hendrine-meuje meer kon dan rechttoe, bovendien zo bruin en grijs zag door het vuil als een oude heks, kweet ze zich zo haastig van haar taak, dat ze met de kruik maar half gevuld terug kwam. Eens, toen ze een dode muis meegeschept had, gooide vader het water weg en stuurde haar naar een plaggenhut veel ver, der weg. Ze moest langs een zandkuil en dat dorst ze eerst niet omdat ze dacht, dat het de kuil was waar 's avonds de witte wijven in dansten; toen kneep ze haar ogen stijf dicht en holde verder, struikelend door de hoge hei. Het boerderijtje lag achter een paar oude, hoog en breed uitgestoelde wakelstruikenGa naar voetnoot**): het was een zogenaamd loshoes, waar mensen en dieren te zamen leefden in één ruimte; de kippen scharrelden om de haard en lieten hun fooien vallen in het witte zand, dat op de lemen vloer gestrooid was, de varkens kropen onder de slieten door, waarmee een gedeelte van de ruimte voor hen afgezet was en de bok, die voor de buurtgeiten ter dekking stond, stonk zo gruwelijk, dat ze er haast van kokhalzen moest. Tussen die rommel, dieren en ongedierte, woonden twee oude mensen. Hij maakte heiboenders en zij ventte er de hele week mee langs de buurtschappen; de baas kookte zijn eigen potje op een mager schaddenvuurtje en er hingen wel drie kooien met tortels bij de bedstee, want de oude man hoestte en had het slim op de borst. Het water was niet veel schoner dan dat van Proemen-Hendrine en later nam vader het maar liever van huis mee. Ze is nog altijd een beetje bang voor die onlanden, waar ze nu doorrijden; de wind brengt vreemde geluiden aan; de vogels hebben er een zwaarmoedige roep; de kruiden ruiken sterk; er sluipt altijd iets schichtig weg, als je voeten door de hoge heipollen gaan; hazen springen zo plotseling uit hun leger op, dat je hart er van | |
[pagina 18]
| |
bonst en als de fazanten de wind onder de wieken krijgen, geeft dat een geluid of er bovennatuurlijke krachten in het spel zijn. Neen, zij houdt meer van de beslotenheid, de intieme plekjes thuis; van de akkermaalsbosjes rondom de kampen, de kronkelige beek, - in de diepte haast onvindbaar door de woekering der varens - en de sluippaadjes van het wild door het struikgewas en de rogge, van de braakliggende akkers, waar de schapen het onkruid afgrazen, van de dikke heggen om de hoven der buurtschap, zodat er slechts nauwe stegen overblijven om te gaan; van de hoge, dunne peppels met hun klepperende blaadjes en de lange lanen van zwaar geboomte. Ze houdt van de weiden en de velden, waar de vinkeslag klinkt en de leeuwerik op trillende vleugels omhoogstijgt en jubelt, waar de bloemen bloeien en het vee naar melk ruikt; waar de mensen 's avonds om de haard wel griezelige verhalen weten te vertellen, zodat het spinnewiel stil staat en je ademloos luisteren moet, maar die zelf toch niets kennen van al die dingen, welke aan Onze Lieve Heer overgelaten behoren te worden. Hoe ziet het er op dat verre dorp uit? Waar ligt die grote boerderij? Ze heeft het niet eens durven vragen. Nu het nadert, lijkt haar moedig besluit om te gaan dienen een sprong in het duister, een heel gevaarlijke sprong, waarbij ze weleens de hals zou kunnen breken. Als het landschap daar net zo is als hier, zo wijd en wild en soms, door de aan de horizon opduikende dikke wolken, die telkens met de sterke wind meedrijven en de zon verduisteren, zo somber, zo vol licht en schaduwplekken, dan zal ze er vast nooit kunnen wennen en zeker heimwee krijgen. Gelukkig bereiken ze nu gauw de vruchtbare velden en achter de korenmolen beginnen de tuintjes der stad, de kleine lapjes grond met verschillende beplantingen en verschillende koepeltjes en tuinhuisjes, waar de deftige stadslui 's zomers de hitte ontvluchten. Als ze de bocht om gaan, ligt de stad voor hen: een verzameling nauw opeengedrongen ongelijke daken binnen de grijze vestingwal. Vader, die het druk heeft gehad met het passeren en laten passeren van karren en wagens, keert zijn lang en wat somber gezicht naar haar toe. Hij schept adem alsof hij iets heel gewichtigs wil gaan | |
[pagina 19]
| |
zeggen, en Geerte slaat al bij voorbaat haar ogen neer, maar als hij werkelijk zijn mond opendoet, zegt hij: ‘Als je de eiers kwijt bent, kom dan naar de botermarkt en als ik daar niet meer ben, kan je me bij de keunen vinden op de brink.’ Even later houdt hij het paard in, precies op dezelfde plek, waar hij dat elke vrijdag doet, op de hoek van een drukke straat. Geerte stapt voorzichtig op het wiel en van daar met een sprongetje op de grond, trekt de eiermand naar zich toe, draalt nog even en zegt: ‘Tot temee dan!’ Haastig vlucht ze voor de niet te stoppen stroom van langs haar ratelende wielen naar de stoep. Druk is de stad; het benauwt haar iedere keer weer. De straten en stoepen zijn zo smal en ongelijk, ze lopen zo moeilijk voor klompenvoeten; iedere voetstap, iedere wielwenteling maakt lawaai, de huizen zijn zo hoog, dat je boven je hoofd maar een streep van de hemel kunt zien; de stadsmensen duwen zo en de winkelruiten lijken zo groot en breekbaar. De dames, die naar de markt gaan, lijken zo statig; ze doen geen stap opzij, de vracht hunner rokken is breder dan de stoepen; de linten van hun mutsen fladderen in de wind, ze dragen geen klompen en op hun dunne schoenen met kruisbanden gaan ze zo geruisloos voorbij als een zeilschip over de baren: hun dienstmeid, in helder en stijf gestreken katoen, loopt drie passen achter hen aan met de boodschappenmand; ze gedragen zich net als hun mevrouw; ze gaan niet opzij, ze laten hun rokken deinen en als ze de stijve mutsenbanden niet vastgestrikt dragen onder de kin, fladderen die ook in de wind; ze hebben alleen ogen en lachjes voor de matineuze heertjes, de leeglopers, die in nauwe, kleurige, zilver beknoopte rokken en nog nauwere broeken tegen de winkelpuien leunen, over de krop van hun zwarte das en over de punten van hun vadermoorders lonken, niet naar de mevrouwen, maar naar de meiden. Wat gek, denkt Geerte, dat vader helemaal niets zei van: ‘Goed je best doen’, of zo. Maar misschien komt dat straks nog. Kalm, ontnuchterd, omdat het allemaal opeens zo gewoon gaat als elke week, loopt ze naar de marktplaats. En daar is het zo'n gedrang tussen stalletjes en tenten, dat ze al haar aandacht nodig heeft om haar mand met eieren veilig door het gewoel te loodsen naar de | |
[pagina 20]
| |
banken, waar ze een open plaatsje vindt, tussen twee bejaarde boerinnen, die daar ook elke week staan. Ze moeten dadelijk weten waarom ze in het kistentuug is. Gaat ze naar een bruiloft of een doopmaal? Och Heer, gaat ze uit dienen... zij, Geerte van de Voskule?... Nou, wie had dat nou gedacht... en nog wel bij Kleverkamp van Leeuwerikenenk, die rijke stinkerd... Ze mag dan wel erg goed oppassen... een meisje als zij... God elke avond opnieuw om bijstand vragen. Ze monsteren haar van top tot teen met haast beledigende blikken. Ze zijn blij met het nieuwtje dat thuis verteld kan worden: Het gaat slecht op de Voskule; de oudste deern moet dienen gaan... die rooie... een waag hoor! Ze schudden zo bedenkelijk het hoofd, dat de gouden oorbellen heftig wiebelen en de achterval der witte kappen hun verkromde rug bekwispelt. Geerte krijgt een kleur tot aan de haarwortels; tersluiks gaat haar hand omhoog om te voelen of de muts niet te ver achterover gegleden is en haar schande onthult: ‘Een meisje als zij!’ Wat bedoelen ze toch, wat voor bijzonders is er aan haar, behalve dat ze roodachtig is? Ze is twintig; op geen enkele kermis heeft een jongen om haar gevrijd; ze is op de naaikrans en op catechisatie geweest; ze is behoorlijk gedoopt en aangenomen. Wat mankeert er dan aan haar? Andere meisjes weten misschien een slagvaardig antwoord om die vrouwlui op haar plaats te zetten, zij niet. Ach, misschien menen ze er niks van, is het wat plagerij of kribbigheid van oude mensen. Maar terwijl het zweet haar aan alle kanten uitbreekt en de tranen haar van het pijnlijk blozen in de ogen springen, denkt ze kwaad: Ik zeg niks, ik vertel ze niks meer, die venijnige oude tangen! Druk begint ze de klanten te lokken, toont de kokkers van eieren bij drie tegelijk in haar handen. Telkens als ze even rust heeft, kijkt ze naar de kleedwagens, die tegen de stoepen geschoven staan, wagen naast wagen, het brede plein omzomend. Ze kiest er de mooiste uit, die het best in de verf zit en de helderste huif heeft: in die wagen zal ze misschien straks wegrijden, want Kleverkamp, die zo verschrikkelijk rijk is, zal toch zeker wel het duurste gerij bezitten. Gelukkig is de markt willig. Geerte is gauw los. Haastig werpt ze de doek, die over de volle mand gezeten heeft, onderin op het hooi, | |
[pagina 21]
| |
grijpt het hengsel, mompelt een groet tegen haar buurvrouwen en gaat de binnenstad in om de boodschappen te doen, die moeder haar nog opdroeg. Op de botermarkt is vader niet meer; na lang zoeken vindt ze hem tussen de wagens met keunen. Het is daar een geschreeuw, geknor en geklap in de handen om doof van te worden. Kliederig stro ligt overal verspreid; die keunen stinken vreselijk. Geerte wacht gelaten tot een boer vader met een laatste vinnige mep in de hand ‘geluk’ geeft. Vader grijpt de keunen bij de achterpoten uit de mand, neemt onder elke arm een spartelende en gillende big en wenkt haar om hem te volgen. Als de beesten veilig in hun wagen opgeborgen zijn, werken vader en zij zich nogmaals door de drukte naar de herberg ‘DE DRIESPRONG’. Geertes knieën knikken, ze hijgt, omdat haar hart zo raar klopt. Nu gaat het grote gebeuren; ze heeft er naar verlangd zolang het nog op een afstand was, nu opeens is ze al haar moed kwijt. Zo dadelijk zal Kleverkamp haar opeisen en meenemen. Dan zal geen terugkeer meer mogelijk zijn, tenzij het ginds niet deugt. Want te goed kent ze vader om niet te weten, dat hij, nu hij eenmaal toegestemd heeft, van haar stipte gehoorzaamheid en plichtsbetrachting verwacht, dat zijn trots en ook de hare niet gedoogt een toegeven aan zo'n flauwigheid als heimwee. Hoe zal ze het Kleverkamp naar de zin kunnen maken, Kleverkamp, die zo rijk en voornaam is, dat hij er zonder bezwaar drie meiden en drie knechts op na kan houden en een dochter heeft, die trouwen gaat met iemand haast nog voornamer. Want Bart Obbink, dat heeft ze wel uit de verhalen begrepen, is geen boer, geen werkman, gezel of handelaar, hij is helemaal niks. En niks zijn en niks doen is het allerhoogste wat een mens in deze wereld bereiken kan. Ze weet ook wel, waarom vader zo'n hekel aan hem heeft; niet alleen, omdat hij geen boer, geen werkman is, maar om het ontuchtig leven, dat hij leidt en waarover geen jongmeisje mag denken of horen. Zij moet buiten blijven wachten, terwijl vader naar binnen gaat om Kleverkamp te waarschuwen. Dat is niet erg, er is genoeg te zien. De postkoets staat voor, de paarden steken de hoofden in de afgeknabbelde houten trog; de koetsier zit niet op de bok, die is zeker binnen om een | |
[pagina 22]
| |
borrel te drinken of hij houdt zich bezig in het kleine lokaaltje daarnaast met de brievenmalen; een knechtje opzij bij de stal zit een haam te poetsen, zodat de blinkende bellen rinkelen; een hoornen lantaren aan de luifel boven de voordeur zwaait heen en weer op de wind; een met krullige letters beschilderd uithangbord knarst in de scharnieren. Geerte werpt een schuwe blik over de horren in het café; ze kan alleen maar een heleboel zwarte ruggen onderscheiden; het is er blauw van de rook en zeker erg rumoerig, want gelach en handgeklap dringen soms tot haar door; telkens gaat de buitendeur piepend open en komt er een boer naar buiten en telkens krijgt Geerte dan een schok van schrik. Eindelijk komt vader terug. Zijn gezicht staat erg boos en hij zegt: ‘Je moet er maar in komen, Kleverkamp is er nog niet, er is een boodschap van Leeuwerikenenk gekomen, dat je maar wachten moet, het kon wel laat worden. Ik kan zo lang niet in de stad blijven, het wordt hoog tijd, dat ik inspan en het liefst nam ik je weer mee naar huis, maar het is nu eenmaal afgesproken; je kleerkist en het spinnewiel heb ik hier al neergezet... Kom, ik breng je bij Roelink, de waard, die zal oppassen, dat je niks overkomt.’ Aarzelend volgt ze vader. Hoe zit dat nou? Het gaat allemaal zo anders als ze zich heeft voorgesteld. Vader bevalt het ook niet, dat ziet ze wel aan zijn ogen en de boos verknepen lippen tussen de baard. Nu staat ze voor het buffet en Roelink knikt haar vriendelijk toe van achter zijn blinkende kannen en kranen. Hij is verschrikkelijk dik en heeft paarse wangen, kinnen in veel verdiepingen en een snor, die aan de punten zwart en bij de wortel bruinig-grijs is. Er is een ronde holte in het buffet uitgesneden, daar past zijn buik in als een ei in een eierdop. Dat alles heeft ze in een oogopslag gezien, ook de boeren, waarvan er velen niet nuchter meer zijn; de boerinnen zitten op smalle banken aan lange tafels in een kleine opkamer en drinken klöngelaoleGa naar voetnoot*) en anijs met suiker uit een groot glas, dat voortdurend rondgaat. Daar moet je maar niet bij gaan zitten, zegt vader, en ze begrijpt, dat er vrouwvolk bij is, waar vader een hekel aan heeft. Wat hij eigenlijk wel wil, is haar niet recht duide- | |
[pagina 23]
| |
lijk, hij staat daar maar tegen het buffet geleund en laat zijn ogen ronddwalen, hij praat helemaal niet; en toch is hij in zijn hoofd ergens druk mee bezig. Eindelijk schijnt zijn besluit genomen te zijn. Hij steekt een grauwe, knobbelige hand naar haar uit, waarin de hare verdwijnt; een haast pijnlijke greep, die meer uitdrukt dan de woorden, welke alleen dienen om zijn verlegenheid te verbergen. ‘Nou, je houdt je maar goed... een fatsoenlijk.. een werkzaam meisje vindt overal haar weg... en als er wat bijzonders is, dan laat je het maar weten... en dat God je bescherme!’ Nu wordt zijn stem onvast en haastig maakt hij haar hand uit de zijne los. Voor Geerte een woord, een groet terug kan zeggen, heeft hij zich al omgedraaid en is, door de massa boeren dringend, naar buiten gelopen en uit haar gezichtsveld verdwenen. Ze zou achter hem aan willen gaan, zich aan zijn borst werpen en hem smeken haar niet alleen te laten, maar ze staat daar, onmachtig om een voet te verzetten. Uit haar lichtbruine ogen stromen zomaar de tranen over haar sproetengezicht; ze proeft de ziltigheid op haar lippen. Nu is ze dan toch werkelijk van God en alle goede mensen verlaten. De dikke waard droogt langzaam zijn handen af aan zijn blauwe sloof, tilt zijn buik uit de met zink beklede rondte van het buffet, waggelt naar voren en zegt met een basstem, die ergens heel diep binnen in hem geboren wordt: ‘Kom kind, we zullen je hier toch niet op vreten; je mag wel zolang bij mij achter het buffet komen zitten, van daar uit bezie je de dingen heel anders. Wat drommel, ik zie ook wel eens graag een aardige meid van dichtbij; hier ga nu maar eens op dit krukje zitten en droog je tranen. De wereld zal heus niet vergaan. Straks, als het wat minder druk is, drinken we een glaasje rood, daar word je direct heel anders van. Een knappe meid als jij, zit toch zeker niet voor één gat gevangen?’ Geerte is op het krukje gaan zitten, ze delft omslachtig een grote, rode zakdoek ergens uit haar rokkenvracht op. De waard met zijn basstem praat zo goedig als vader, maar zo stads, dat ze moeite heeft hem te verstaan. Ze durft nu wel om zich heen kijken; de boeren en boerinnen stappen langzamerhand op; de houten vloer der gelagkamer komt vochtig en plakkerig van de fluimen te voor- | |
[pagina 24]
| |
schijn. Er is een jeneverglas gebroken en de talloze klompen hebben de scherven tot gruizel vertrapt; de rook hangt als een vette blauwe walm om de ijzeren kaarsenkroon, waarop de kaarsen kromgetrokken zijn van de warmte; ze zien grauw van viezigheid en worden zeker nooit gebruikt; want overal langs de muren hangen gewone stallantarens aan kromme vishaken; op een lage kast staan pullen en tinnen borden; de schouw is met een geruite volant omkleed; er brandt geen vuur op de plaat; de ramen zijn wat verzakt en van kleine groene ruitjes voorzien... Geerte, die al deze dingen aandachtig bekeken heeft, denkt al half en half getroost: Nou, als ze dan toch wachten moet, is het ook maar beter, dat vader weg is en het afscheid al achter de rug. Het was flauw van haar om te huilen, de waard heeft gelijk; er is immers niets verloren! Later in het lege café bij het raam, durft ze nauwelijks aan het rood te nippen telkens als het glas haar wordt aangereikt; ze antwoordt op de vragen met niet meer dan ‘ja’ en ‘nee’ en haar ogen staren altijd maar over de driesprong van wegen, waarlangs Kleverkamp toch ééns komen moet. En als hij nu eens niet komt, wat dan? Het duurt zo lang, het is zeker al wel twee uur; vader zal al thuis zijn en de pap op hebben. Ook de waard wordt onrustig. Hij vindt, dat hij Geerte nu wel aan haar lot over kan laten; zijn vrouw zal het eten zo gaar hebben en hij voelt er niets voor om onder haar jaloerse ogen te verschijnen met een roodharig kind als die Geerte; de meid is overigens zo groen als gras. Het café moet weer aan kant voor de postwagen van vijf uur binnen komt. Berend-Jan van de Voskule heeft hem daar een koopje geleverd of is het Kleverkamps schuld? Eindelijk, als de waard besloten is om Geerte maar te laten waar ze is en bij haar de tranen alweer hoog komen, klinkt van heel ver wielgeratel; het nadert snel en voor Geerte er op verdacht is, stopt er met woest geweld van vonkenspattend ijzer op stenen, een paard en wagen voor de deur. Het hart bonst haar in de keel, want het is niet de mooie kleedwagen met een bezadigde boer op de bok, een bezadigd paard er voor, die ze verwacht heeft. Het is een lichtgeel geschilderde afrijwagen, zoals ze nog maar eens in haar leven gezien heeft op een buitengoed in hun buurt; een afrijwagen met | |
[pagina 25]
| |
een koetsier in livrei. Ook nu springt er geen boer van de wagen, maar een zonderling geklede jongeman in een soort groen jagerspak, de broek in half hoge laarzen gestoken; een groene jagershoed achteloos achter op het hoofd geschoven; een jongeman met een alleronverschilligst, brutaal gezicht en nog brutaler ogen. ‘Wel heb ik nou’, zegt Roelink en hij schommelt op zijn sloffen al naar de deur, ‘daar hebben we Bart Obbink! Als je met die mee moet, mag je wel eerst je testament maken; een wilde jongen met een wild paard.’ Het klinkt Geerte in de oren of de duivel zelf daar is om haar te halen. Hij komt niet eens helemaal binnen, maar schreeuwt door de deur, die Roelink open houdt: ‘Hé daar! Is hier soms die meid, die mee moet naar Leeuwerikenenk?... Laat ze er dan uit komen, want ik heb haast en ik kan het paard niet alleen laten!’ Geerte zit daar nog stokstijf, maar haar trekken hebben een grote verandering ondergaan. Ze ziet er opeens niet verschrikt of bang meer uit, maar trots en ongenaakbaar, stug en stroef. ‘Die meid’, heeft hij gezegd, ‘die meid...!’ Woede overmeestert haar en terwijl de waard zich weghaast om een knecht te roepen, die het paard kan vasthouden, staat ze op en loopt tergend langzaam vlak langs Bart Obbink naar buiten. ‘Schiet op, Vosje’, zegt hij. Dat doet de deur dicht. Als ze op de wagen zit en hij met een lenige sprong naast haar terechtkomt en meteen het paard al vrij wil geven, zegt ze effen: ‘Mijn kleerkist en het spinnewiel moeten ook nog mee!’ Een ogenblik kijkt hij verbaasd naar haar boos gezicht, dan grinnikt hij en beveelt: ‘Hé Roelink, ga jij eens even voor het paard staan, dan kan je knecht die rommel opladen!’ En Roelink doet het, hij lacht zelfs. Geen blik heeft hij meer over voor Geerte. Dat weke onderdanige lachen doet Geerte bij al haar boosheid pijn; het ontneemt haar het vertrouwen in de grootheid en rechtschapenheid der mannen. Vooreerst heeft zij niet veel tijd om haar boze gedachten verder uit te spinnen. Het paard schiet er zo snel van door, dat de dikke waard amper tijd vindt om het vege | |
[pagina 26]
| |
lijf te bergen. Geerte moet zich met twee handen aan de bank vastgrijpen, om bij de schok niet achterover te slaan. De wielen ratelen en botsen in gaten, hobbelen over keien. Ze snijden zo dicht langs de stoepen, dat de vrouwen, die winkelen, de rokken samenpakken en zich zo dicht mogelijk tegen de puien drukken; ze zwiepen bochten om, scheren rakelings langs een turfwagen, omzeilen een scharenslijperskar en een koopman met een korf op de rug; passeren een brug met rommelend geweld van wielen en hoeven. En al die tijd houdt Geerte haar ogen stijf gevestigd op de verende paarderug en het rimpelen en strekken van het vel op de billen van de vos. Haar handen zijn klam van het zweet en plakken aan de bank, die ze omklemd houdt. De muts is haar allang een eind achterover gezakt, de wind, die haar onder de kap blaast, woelt een paar lokjes los, welke over haar voorhoofd dartelen. Het kan haar niet meer schelen. Bart Obbink heeft immers bij de eerste oogopslag toch al gezien, wat ze zo zorgvuldig verborgen tracht te houden: ‘Vosje’, zei hij. O, hoe haat ze hem; ze is geheel van gloeiende haat doortrokken. Het helpt haar over haar grootste angst heen, haar trots is haar te hulp gekomen. Liever zal ze sterven, dan aan Bart Obbink te laten merken, dat ze bang is! Hij mag haar zelfs te pletter rijden, zij zal geen geluid geven en geen beweging maken om aan het noodlot te ontkomen. Ze is te boos om te bidden of om zelfs maar aan God te denken! Buiten de stad wordt het schokken en denderen wat minder; het ergste lawaai houdt op, maar dat dunne paard schijnt nooit moe te worden, het draaft maar door met lenige bewegingen van benen, hals en billen; het proest opgewekt en walmt een bekende geur uit. Geerte hoeft zich nu niet meer zo stijf vast te houden, al gaat het nog hard genoeg. Het is raar om zo open en bloot op een wagen te zitten met de snel verschuivende afgrond vlak naast je; ze mist de witte huif van de kleed wagen, die je als in een prieel beschermt tegen zon, regen en kou. Nu ze minder angstig is, krijgt ze het koud. De ijzige wind blaast dwars door haar kleren; de zon gaat schuil achter een zwarte wolk, die ze tegemoet rijden en al gauw huppelen de dikke hagelstenen zomaar over haar kistentuug en de zondagse kap; het hagelt witte knikkers, die zich verzamelen in haar schort en zich ver- | |
[pagina 27]
| |
schuilen in de plooien van haar muts; tersluiks wipt ze de korrels uit haar schort, maar aan haar muts kan ze niets doen, die zal slap worden en uit de plooien raken. Als de zon weer gaat schijnen, voelt ze al gauw het vocht van de smeltende hagel op haar hoofd. Rillend probeert ze wat te verschuiven, haar achterste doet pijn van het hossen op die harde plank. Voorzichtig waagt ze een blik opzij. Bart Obbink troont op een dikke blauwe deken, daardoor steekt hij een eind boven haar uit en kan ze hem bespieden. Hij schijnt zich best op zijn gemak te voelen, hij zit met de benen een eind van elkaar en houdt de handen met de leidsels tussen zijn knieën. Vreemde handen! Niet grauw, kromgewerkt en stijf, zoals die van vader, maar magere, lenige, gespierde handen met lange bruine vingers. Wie draagt er nu zo'n raar koddebeierspak en zwarte laarzen; er zitten leren knopen aan de jas, de mouwen hebben donkergroen fluwelen opslagen, net als de kraag; hij draagt niet eens een das, zijn bruine, blote nek steekt er zomaar uit, die is van achteren doorploegd met heel fijne rimpeltjes, welke elkaar kruisen als vlechtwerk; het haar, dat onder de achterovergeschoven hoed uitkomt, is stug, donker en kort. En die hoed! Neen, die hoed is helemaal raar, vaal groen en verregend, vol bogen en deuken; er zit een vies lint omheen en daartussen steken gekleurde veertjes, groen-zwart glanzende, blauw en zwart gestreepte en gekrulde van de korhaan. Zo van opzij kan ze verder alleen zijn plat, rood oor zien, een straal van rimpels bij het oog, een wang en een paar vooruitgestoken lippen. Nu merkt ze ook, dat hij fluit. Hij schijnt niet van plan enige aandacht aan haar te besteden, waarschijnlijk is hij haar aanwezigheid alweer glad vergeten. Of vindt hij haar te min... een dienstmeid! Ze voelt haar boosheid weer opvlammen. Een verwaande gek is hij! Hoe is het mogelijk, dat een boerenmeid er zo een hebben wil? Hij moet zich nodig iets verbeelden, zijn grootvader, al was hij honderd keer de held van Rusland, was ook maar een doodarme pachtboer en een stroper. Ze wil het zichzelf niet bekennen, dat het haar allemaal een bittere ontgoocheling is. Thuis in hun buurtschap, waar iedereen elkaar kent, waar de grote de kleine helpt en de kleine naar vermogen de grote, waar bijstand mensenplicht is en doopfeesten, bruiloften, | |
[pagina 28]
| |
dodenwaak en begrafenismaal gezamenlijk doorleefd worden, is het standsverschil nagenoeg weggevallen. Daar is een boer een boer of hij er vier of twintig koeien op na houdt, drie of twaalf bunders bebouwt of zijn huis uit steen, leem of plaggen opgetrokken is. Daar is de knecht een huisgenoot en de meid een kind mee, waarop gepast dient te worden, daar heeft men over en weer belangstelling voor groot of klein leed, groot of klein geluk. Guur is het op de wagen! Guur als de wind, die over de vlakte aanstormt, lijkt Geerte het leven, dat ze tegemoet gaat. Neen ze wil niet langer naar hem kijken, die onterikGa naar voetnoot*). Ze draait met een ruk het hoofd om en staart hardnekkig de andere kant op. Het is stil op de weg. De marktgangers zijn allang voorbij en de boeren, die met Sint-Peter een nieuwe hoeve gaan betrekken, zullen het eerste onheilwerende vuur op de haardplaat, in het door de buren schoongemaakte huis, al wel aan hebben; het verse stro is zeker al in de bedstee gevleid en het beddegoed er in gedragen; vast is het jeneverglas al rond gegaan om op de goede nabuurschap te drinken. Hoe dikwijls is zijzelf daarbij geweest, heeft ze als kind zo'n leeg huis van top tot teen doorsnuffeld en later ook een zoet slokje gekregen uit het glas der vrouwen. Tranen dringen naar haar ogen. Ze rijden altijd maar verder over die eindeloze, kronkelende weg tussen heggen, sloten, akkers, boerderijen en hutten; elke bocht is als een scherm, dat dicht geschoven wordt; eiken- en beukenlanen wisselen af met vlakke stukken en dan begint weer het broekland, veen en heide. Het woeste, onontgonnen land strekt zich uit, van einder tot einder, onder lage en sterk wisselende luchten. Heel in de verte drijft, tegen een nieuwe hagelbui, een breed front van grijze smook; daar wordt de hei afgebrand. Na een poos draait de wagen zo scherp een zandweg in, dat Geerte, op deze zwenking helemaal niet bedacht, bijna haar evenwicht verliest en zich nog maar juist vast kan grijpen. Zij kijkt verschrikt in zijn hatelijk grijnzend gezicht, pal in een paar grijze ogen vol leedvermaak. Ze kleurt fel, maar zit met een ruk weer recht en tuurt de zandweg af. Een groot gevoel van onbehagen besluipt | |
[pagina 29]
| |
haar. Hoe kan er in deze omgeving een kapitale boerderij met vruchtbare landerijen te vinden zijn? Waar brengt die Bart Obbink haar naar toe? In de verte ziet ze wel bos, maar geen bouwgrond. Ze voelt, dat Bart, die het paard eindelijk in stap liet overgaan, haar nog altijd aankijkt; dat geeft haar de moed om met een strak, koud en onverschillig gezicht te blijven zitten. En werkelijk na enkele minuten doet hij voor het eerst gedurende de hele tocht zijn mond tegen haar open. ‘Hoe heet je eigenlijk’, vraagt hij. Ze heeft een paar seconden nodig om te overleggen wat ze doen zal, antwoord geven of botweg zwijgen. Ze besluit tot het eerste en zegt stroef: ‘Van de Voskule is mijn van.’ ‘Zo, Vosje van de Voskule, dat past prachtig bij elkaar.’ Ze klemt de lippen op elkaar, maar hij praat gewoon verder: ‘Bang ben je niet, dat moet ik toegeven en praatziek of nieuwsgierig ook niet. Zie je daar vlak voor je dat lage bosje en die bomen? Daar ga ik wonen als ik getrouwd ben.’ Ze draait nu toch weer haar hoofd naar hem toe en eer ze er erg in heeft, ontsnapt haar: ‘Neen toch! Daar aan de rand van het onland?’ ‘Ja, er stond daar een oude hoeve met een heel mooie aangebouwde herenkamer; het hoorde aan een dame in de stad, die het geërfd heeft en er nooit meer naar om keek; de boer, die er woonde is gestorven en nu liggen de akkers al een paar jaar braak; ik ondekte het toevallig toen ik hier aan het jagen was en toen heb ik het gekocht. De oude hoeve is afgebroken, behalve de herenkamer; er staat nu een gloednieuwe hoeve tegenaan; kijk, je kunt het dak al zien.’ Hij wijst het haar met de zweep. ‘Maar als je nu geen akkers en geen weigrond hebt?’ ‘Maar die heb ik wel, de akkers zijn door het braakliggen alleen maar beter geworden, ze moeten weer blootgelegd en gezuiverd worden en met de weigrond speel ik het ook wel klaar; van het najaar liet ik al een boomgaard aanleggen; de rest ontgin ik wel.’ Nu kijkt ze hem rechtuit spottend en ongelovig aan: ‘En moet jij dat in je eentje voor elkaar krijgen?’ En zich eens- | |
[pagina 30]
| |
klaps bedenkend, dat hij een mispunt is, waartegen ze alleen maar het allernoodzakelijkste wil zeggen, laat ze haar witte oogleden zakken; zo ontgaat haar het versomberen van zijn gezicht. Hij zwijgt een poos, maar al spoedig glijdt de onverschillige glimlach weer om zijn mond. ‘Wel ja Vosje, maak je daar maar geen zorgen over; mijn vrouw heeft centen zat, wat zal me letten om er een hele zwerm arbeiders aan het werk te zetten?’ Ze geeft geen antwoord en hij begint weer te fluiten. Dadelijk daarop hebben ze het erf bereikt; het ligt nog vol rommel van de bouw; stenen en planken, krullen en stukken witkalk; er staat een emmer, waar het paard dadelijk met het hoofd in duikt, op zoek naar water. Bart springt van de bok en begint het dier uit te spannen, om het verderop naar de put te brengen, waar hij het vastbindt, daarna komt hij terug om een deken te halen, die hij met een zwaai over de bezwete paarderug gooit; aan een staak hangt een oude emmer, waarmee hij water put. Als het paard gedronken heeft, loopt Bart langs de stal weg. Geerte zit nog altijd op de wagen, ze weet niet wat ze doen moet, ook er af komen en zich vertreden, of blijven zitten? Waarom spande hij uit, hij wil hier toch zeker niet blijven? Wat moet hij hier? Werkvolk is er niet meer te bekennen. Het huis is nagenoeg klaar, de stallen en schuren ook. Waar is Bart naar toe gegaan? Het lijkt er werkelijk op of hij hier wil blijven. Dat maakt haar onrustig. Om haar bekommert hij zich helemaal niet. Nu goed, dan zal ze haar eigen weg wel zoeken en resoluut klimt ze van de wagen. Ze is stijf en ze merkt, dat ze razende dorst en ook honger heeft; te eten valt er niets, maar aan de put kan ze tenminste drinken. Langzaam drentelt ze naar de voorkant. Daar valt genoeg te kijken. Het is wel een prachtige behuizing, nog nooit zag ze zo'n dik bruin strodak en zulke grote ramen; drie naast elkaar, een deur en dan weer twee wat hoger in de lichtgeel gepleisterde muur, daar moet zeker de pronkkamer komen; wat mooi steken die groen en rood geverfde luiken af; de bovenlichten zijn van paars glas in lood. Direct tegen de zijkant van het huis staat die herenkamer, waar Bart over sprak; een oud stenen gebouw, waarvan de zijmuren en het dak helemaal met klimop overwoekerd zijn. Alleen de voorkant heeft | |
[pagina 31]
| |
vierkante schuiframen met ouderwetse ruitjes hoog in de gevel en een voordeur, die langs een stenen trapje van drie treden te bereiken is. Om het geheel een beetje in overeenstemming te brengen met het nieuwe gedeelte, is de gevelmuur ook lichtgeel gepleisterd en zijn de luiken rood en groen geverfd. Helemaal gelukt is dat niet, het is net of een grootmoeder een kleindochter naar zich toe heeft getrokken en of ze daar nu samen staan uit te kijken over de ruige vlakte, die voor hen ligt, de één stemmig in een donker klimopkleed, bezadigd en wereldwijs, de ander maagdelijk en vol verwachtingen. De hemel is helder geworden; de buien zijn naar het noorden afgezakt; de zon is al diep gezonken en schijnt nu schuin achter de noteboom, die een grillig schaduwnet van knobbelige takken over de muur van het oude huis spreidt; het nieuwe, dat aan de bongerd met dunne vruchtboompjes grenst, die nog amper een kroon bezitten en te loor gaan op de geploegde aarde er onder, vangt onbelemmerd de laatste zonnestralen in haar blinkende ruiten. ‘Huis van licht en schaduw’, zegt Geerte zachtjes voor zich heen en ze denkt: ik zou hier niet graag wonen, zo eenzaam aan de rand van veen en heide... Ofschoon... als de akkers en de weigronden werkelijk weer ontgonnen worden, kan het hier wel mooi worden. Ze draalt daar besluiteloos voor de vensters en vraagt zich af waar Bart gebleven is; zeker in de herenkamer; de deur staat open, maar daar langs gaan en binnen kijken, dat wil ze niet; ver weglopen durft ze ook niet; ze ziet er Bart best toe in staat om, helemaal niet meer aan haar denkend, eenvoudig weg te rijden. Ze zoekt bij het paard, het enig levend wezen, een beetje gezelligheid; ze vindt wat gras onder aan de muur van het oude huis en voert hem dat, ze streelt de zachte neus, maar van binnen voelt ze zich steeds onrustiger worden; ze vergeet nieuw gras te plukken, hoewel het paard er om bedelt en telkens zijn schuimmond aan haar mouw afveegt. In de verte buitelen en schreeuwen de kieften; een ijskoude wind blaast haar de rokken om de benen. Het duurt en duurt en duurt! Ze wordt hoe langer hoe benauwder. Wat bedrijft Bart in die kamer? Is hij soms in slaap gevallen? Als hij niet gauw komt, zijn ze niet eens voor donker thuis. Thuis, ach | |
[pagina 32]
| |
thuis, dat is nu al zo onbegrijpelijk ver; zo lang lijkt het afscheid al geleden! Ze weet niet eens te bepalen in welke richting hun buurtschap ligt. En dan, net als ze moed probeert te verzamelen om dan toch maar eens in die herenkamer te gaan kijken, klinken er in het ruige bos aan de noordzijde twee scherpe, korte knallen vlak op elkaar. Het paard tilt met een ruk het hoofd op, spitst de oren en zwiept de staart. Geerte voelt een verlammende schrik langs haar ledematen omhoog kruipen; ze wordt rood en dan heel bleek en staat op haar benen te trillen. Wat was dat? Zijn er daar jagers in het bos of was Bart Obbink dan helemaal niet binnen? Is hij met het geweer het bos in gelopen? In haar onrust verbeeldt ze zich, dat hem stellig een ongeluk moet overkomen zijn. Ze moet iets doen, een onderzoek instellen. Moeizaam tracht ze haar zenuwen in bedwang te krijgen. Ze staart nog altijd naar het bosje en merkt, dat daar achter in de verte, wat akkers en rieten daken te zien zijn; het is hier dus niet zo eenzaam als ze gedacht heeft; mogelijk had Bart ginder een boodschap te doen. Opeens, juist als ze de eerste stappen in die richting gedaan heeft, komt Bart uit het struikgewas te voorschijn. Hij draagt het geweer aan een riem over de schouder, de loop steekt schuin boven zijn groene hoed uit; in zijn linkerhand draagt hij een groot slap beest bij de achterpoten en heft het omhoog; uit de verte roept hij al: ‘Kom eens kijken, Vosje, wat ik geschoten heb, je evenbeeld. Ik loer al maanden op die seigneur en nou eindelijk heb ik hem verschalkt; een pracht van een schot, midden in zijn kop, zie je?’ Hij houdt het slappe vosselijk vlak voor haar neus, zodat ze een paar passen achteruit moet doen om er niet mee in aanraking te komen. Daarna draagt hij het dier bijna liefkozend naar de wagen en vlijt het er in; dan ineens is hij alweer weg, maar nu ziet ze hem werkelijk in de richting van de herenkamer verdwijnen. Haar angst is ze kwijt, al staat ze nog met haar ene hand op haar bonzend hart. Ze is vreselijk ontdaan. En dat wil land ontginnen en een boer worden, denkt ze, zijn vrouw mag warempel wel een hele dikke buul geld mee brengen | |
[pagina 33]
| |
en een paar meiden en knechts nemen om haar gezelschap te houden, want die Bart Obbink zal zich alleen maar om zichzelf bekommeren en precies doen en laten waar hij zin in heeft. Vader moest het weten, dat ik nog altijd niet op Leeuwerikenenk aangekomen ben en hier alleen met Bart Obbink op de hei sta! Een gevoel van zwakte overvalt haar. Ik heb nog niet eens iets te eten gehad. Gloeiende tranen springen haar in de ogen, die ze met de rug van haar hand driftig wegpoetst. Bart, daar binnen, zingt een vrolijk lied; daarna wordt het stil en na een poos roept hij: ‘Vosje... ben je daar, Vosje?’ Ze richt zich op; ze is bij het horen van zijn stem meteen weer trots en recht en strak. Geen voet verzet ze, geen stap, wat denkt hij wel? Hij moet maar ineens weten, dat hij niets over haar te vertellen heeft. ‘Vosje, kan je het paard inspannen... ik kom zo!’ Ja zeker, het paard inspannen, mijnheer krijgt zeker haast! Ze is zijn knecht niet! Binnen blijft het stil. ... Nou goed, ze kan het paard wel vast de deken afnemen; hoe eerder ze hier wegkomt, hoe liever. Het stomme dier kan ook niet helpen dat het zo'n meester heeft. Als ze al een hele tijd bij de wagen staat en het ongeduldige dier in bedwang probeert te houden, komt Bart te voorschijn; hij loopt om het paard heen en voelt of het tuig goed zit; dan zegt hij: ‘Je hebt een pluim verdiend! Voor een meid heb je het er nogal aardig handig afgebracht, Vosje!’ ‘Ik heet Geerte’, zegt ze stijf. ‘Onzin, je hebt me jagersgeluk gebracht, voor mij ben je en blijf je Vosje, en als je ook maar een korreltje handiger en slimmer bent dan deze rooie rakker - hij wijst achter zich in de wagen, waar de vos op wat stro gebed ligt - dan breng je het nog ver in de wereld!’ ‘Het kan me niet schelen wat ik je aanbreng; ik wil door jou geen Vosje genoemd worden, als je je dat maar voor gezegd wilt houden en je raad heb ik niet nodig, Bart Obbink. Zorg liever, dat je het op je erf zo druk krijgt, dat er geen tijd meer overschiet om vossen dood te schieten en meisjes te beledigen.’ Ze is zo razend, dat ze | |
[pagina 34]
| |
nauwelijks meer weet wat ze zegt. Een ogenblik verdwijnt de overmoedige trek van zijn gezicht en ligt er iets van belangstelling in zijn ogen; dan is het alweer voorbij. Hij schijnt een bewonderenswaardig gemak te hebben om onaangename dingen van zich af te schuiven en degeen, die ze veroorzaakt eenvoudig te vergeten. Hij laat het paard in draf aangaan en begint weer lustig te fluiten. Hij kijkt niet één keer meer naar Geerte om. En zij heeft bij het slingeren en bonken door de diepe karresporen werk genoeg om haar evenwicht te bewaren. Als ze na een half uur het dorp bereiken, is het nagenoeg donker. Aan de hemel ontwaakt ster na ster; de luiken voor huizen en hoeven zijn al gesloten; uit de schoorstenen kringelt lichtgrijze rook naar boven; er lopen geen mensen meer op straat; een enkel winkelraam straalt een zwak roodachtig schijnsel uit. Op het kerkplein, onder de hoge bomen, is het volslagen duister; van de kerk is alleen nog maar de daklijn te onderscheiden; boven de deur van de herberg brandt een lantaarn, die een roestig uithangbord verlicht en een flauwe cirkel spreidt over de door paarden omwoelde grond. Vlak daar tegenover, een eind van de straat af, achter een halvemaanvormig grasperk, doemt het witte rentmeestershuis op uit de nacht. Twee scheefgegroeide perebomen flankeren het inrijhek, waarvan alleen nog maar de hoge verbrokkelde stenen posten overeind staan. Bart laat het paard de draai nemen en rijdt zonder stoppen ineens de wijdopen stalpoort binnen. Daar op de deel is het volkomen nacht; Geerte hoort wel het rammelen van kettingen, het kuchen en kauwen van dieren; er hangt een benauwde lucht van muf hooi, varkenspies, onuitgemeste grupGa naar voetnoot*) en beschimmelde paardemest in stro. Een smeerboel hier, denkt ze, haar boerenneus laat zich niet bedriegen. Bart is van de wagen gesprongen en is daar ergens in het donker met het paardetuig bezig: maar zij, die hier totaal vreemd is, en geen hand voor ogen zien kan, weet niet hoe ze zonder hulp beneden moet komen. Op Bart, dat heeft ze op deze tocht wel geleerd, hoeft ze niet te rekenen. Ze is moedeloos over dit nieuwe oponthoud; Leeuwerikenenk lijkt | |
[pagina 35]
| |
haar langzamerhand de veilige haven, die ze nimmer bereiken zal. Gelukkig gaat er een deur open en valt er uit een gang wat licht naar binnen, dat het silhouet van 'n kleine dikke vrouw onthult; 'n schelle stem vraagt: ‘Ben jij daar Bart?’ ‘Ja moeder!’ ‘Wat ben je laat!’ ‘Ja, ik moest eerst nog die meid voor Leeuwerikenenk halen; heeft u gauw iets voor ons te eten, want ik moet zo weer door.’ Hij is nu klaar met uitspannen en drijft het paard met een zachte klap op het achterste in zijn vak. ‘Is die meid daar bij je?’ ‘Ja!’ ‘Laat ze dan maar binnenkomen; hoe heet ze?’ ‘Geerte.’ Ik lijk wel een stuk vee, denkt Geerte, maar ze is toch blij, dat Bart geen ‘Vosje’ gezegd heeft. Ze maakt van het beetje licht gebruik om gauw van de wagen af te komen. De moeder is alweer in de gang verdwenen. Geerte weet niet beter te doen, dan ook maar voetje voor voetje die kant uit te schuifelen. Kan ze zo maar naar binnen gaan? Ze wil wel graag. Ze voelt zich doodmoe en geradbraakt; haar hoofd is verward en ze is door en door koud. Ze tracht haar verwaaide haren weer onder de kap te krijgen en dan staat ze besluiteloos op de zwarte en witte tegelvloer van de gang, die nodig geschrobd moet worden. Er zijn wel vier verveloze deuren met geschonden glazen knoppen; welke moet ze binnengaan? Ze is nog nooit in een gewoon huis geweest, behalve dan bij dominee in de pastorie en dat is eigenlijk ook nog half een boerderij. Moet ze net als daar, haar klompen aan de deur laten staan? De kou van de stenen vloer trekt langs haar dikke kousen op. Bart redt haar uit de moeilijkheden, hij stapt langs haar heen en zegt doodgewoon: ‘Kom maar hierheen Vosje, je zult 't koud gekregen hebben.’ Ze gaan een groot vertrek binnen met een bruin geverfde plankenvloer, een lage balkenzoldering en erg vuile witte muren. Zij schrikt terug, want de kamer is vol mensen, vol rare meubels, vol | |
[pagina 36]
| |
rommel, rook en lawaai. Turfvuur, vetkaarsen en tuitlampen verspreiden een verpestende stank. Op een in lang niet geschuurde tafel staan gebruikte borden en half volle schalen ordeloos door elkaar. Twee jongens in vuile gescheurde hansoppen en een groter meisje in een wijde schotse jurk spelen op de vloer met bikkels en kijven aanhoudend; een ongaand kind zit met blote billetjes in een kakstoel en waagt zijn leven, om een bord van de tafel te bemachtigen; een andere jongen hurkt onder de tafel; te laat beseft ze, dat hij ‘hond’ speelt, want als ze op aanwijzingen van de moeder wil gaan zitten, schiet de jongen plotseling blaffend onder haar rokken en zet zijn tanden in haar enkel. Ze schreeuwt meer van schrik dan van pijn, maar Bart bukt zicht, sleurt het kind onder de tafel uit, geeft het een paar flinke tikken voor de broek en stuurt het naar een hoek van de kamer, waar het allerjammerlijkst blijft huilen en drenzen. De moeder trekt zich nergens iets van aan; ze dribbelt deur in deur uit, zonder doel, staat telkens even stil, brengt een dik handje aan haar hoofd, alsof ze moeilijk nadenkt en is dan blijkbaar steeds weer vergeten, waarvoor ze kwam. Ze draagt een vaal geworden zwarte schort over een paars keurslijf en een wijde paarse rok; op een wonderlijk kapsel van half mislukte vettige, zwarte krullen rust een enorme muts vol paars lint. Ze lijkt in haar kleren op dominees juffrouw, maar oh, die ziet er toch veel netter en deftiger uit! Een man in een groezelig overhemd en een grijs fluwelen vest met zilveren knopen ligt in een leren armstoel bij de haard te slapen; een zwart kalotje dekt het sluike grijzende haar; hij heeft de benen over elkaar geslagen en een versleten trijpen pantoffel balanceert op het puntje van zijn ene witgekousde voet. Zijn gezicht heeft een gezonde kleur net als dat van Bart, alleen is alles aan hem glad en gebogen; de mond, de neus en de ogen hebben allemaal iets of ze afgezakt zijn. Als Bart over zijn jachtavontuur begint, gaan de oogleden van de slapende man omhoog en komen er twee allesbehalve slaperige grijze ogen te voorschijn met kleine zwarte pupillen. De kinderen laten hun bikkels in de steek en stormen weg om naar de vos te gaan kijken. Bart zegt, dat hij de vos op wil zetten en Geerte denkt, dat hij daar zeker wel handigheid in zal hebben, want de muren hangen vol jachttrofeeën; ge- | |
[pagina 37]
| |
weien, reekoppen, uilen, valken en zelfs een buizerd. Hoewel ze honger heeft, kan ze toch bijna geen hap door haar keel krijgen. Er is eten genoeg, maar alles ziet er even onsmakelijk uit; het pekelvlees ruikt niet fris meer, de aardappels smaken of ze in vuil water gekookt zijn, de rijstepap in een aangekoekte schaal ziet goor. De witaarden telders zijn met donkere barsten doorploegd; aan de koffiekommen kleven nog de bruine vellen van de vorige keer. Uit de keuken komen een paar slonzige meiden zonder muts de borden weghalen; ze ginnegappen met elkaar en kijken over Geerte heen. Ze vraagt zich af, of het soms zusters van Bart zijn, die ze het eerst dient te groeten; aan de brutale oogopslag zou je het bijna zeggen. Later, als ze alleen bij het vuur achtergelaten is en de anderen, God mag weten, waar naar toe zijn, voelt ze zich zo moe, eenzaam en verlaten, zo hulpeloos en achteruitgezet, zo overbodig, dat ze er werkelijk een ogenblik aan denkt om maar stilletjes heen te gaan en zelf haar weg te zoeken naar Leeuwerikenenk. Niemand heeft het woord tot haar gericht, zelfs Dirk Obbink niet, die tegenover vader gedaan heeft of diens dochter uit oude vriendschap hem na aan het hart lag, ja, zo dierbaar was, dat alleen het allerbeste goed genoeg voor haar was. Na een poosje, juist als Geerte begint te knikkebollen, stuift onder gejoel en getier de hele bende weer binnen. Voorop de moeder, de handen beschermend om haar gezicht, daar achter Bart, die haar de dode vos als een boa om de hals probeert te leggen, waartegen het doodsbange mens zich half huilend verzet; een streep vossebloed zit haar al op de muts. De kinderen dansen gillend om haar heen en de vader, haast stikkend van het lachen en hoesten, mept zich op de dijen van pret. Eindelijk redt de moeder zich door een vlucht in de keuken; ze houdt de deur stijf dicht en zeker helpen haar daarbij de grote meiden. Bart, overmoedig, kijkt uit naar een nieuw slachtoffer; zijn oog valt op Geerte, maar zo stijf rechtop, zo minachtend misprijzend zit ze daar, dat hij het niet waagt haar te naderen; zijn plezier schijnt er opeens af te zijn. Hij jaagt de kinderen, die aan de vos staan te trekken, knorrig weg en verdwijnt zelf naar de deel. Van daar uit stuurt hij de jongen, die voor hond speelde, om Geerte te zeggen, | |
[pagina 38]
| |
dat ze kunnen gaan. Het is een ander paard voor een Utrechtse wagen. Zij mag achterin zitten bij de kleerkist en het spinnewiel; er ligt zelfs een deken voor haar op de bank. Van Bart op de bok ziet ze niets en dat is haar een verademing.
Op een kleine heuvel ligt de kapitale boerderij ‘Leeuwerikenenk’ onder een groot en borstelig strodak uit te kijken over de landerijen, die in de zomer één graangolving zijn tot aan de straatweg toe; muren van graan, waartussen de oprit naar boven nauwelijks te vinden valt. Achter de oude platgeschoren leilindes is de gevel van donkerrode steen opgetrokken; talloze ramen, van groene luiken voorzien, zitten op ongelijke hoogte in de muur. Dat komt, omdat het vroegere bakhuis toen Evert, de oudste zoon, trouwde, bij het hoofdgebouw aangetrokken is. Toen ook de tweede zoon, Jan, trouwde, is het huis naar de andere kant nogmaals vergroot. Nu lijkt het met al zijn verschillende stallen, schuren, houtloodsen, varkenshokken, schaapskooien, hooi- en zaadbergen, een kleine nederzetting. Opzij van een grote kruidhof is een bongerd uitgespaard en tussen de verschillende gebouwen staan stokoude notebomen en tamme kastanjes. Achter, de helling weer af, beginnen opnieuw de graanakkers en weigronden, zodat de boerderij daar als een vogel ligt te broeden op haar eigen vruchtbaarheid. Op een donkere avond als deze, nu de korenvelden de boerderij niet insluiten en verbergen, staan de omtrekken flauw afgetekend tegen de iets lichtere lucht. Geerte, die achter zit, kan niets zien, ze voelt alleen aan het hobbelen en aan het moeizamer trekken van het paard, dat ze de vaarweg verlaten hebben en stijgen. Spoedig houdt Bart het paard in, opzij van het huis; hij springt van de bok en als de hofhond uitvalt met diep basgeluid, begrijpt Geerte, dat ze er zijn; ze stapt uit en kijkt rond. Daarbinnen is nergens licht te bekennen; alles schijnt in diepe ruste. Voor het eerst vraagt Geerte zich af hoe laat het wel is. Zeker al heel laat... Bart heeft nog geen woord gesproken, maar er is in zijn bewegingen iets wat haar verontrust. Hij loopt besluiteloos heen en weer, gaat aan de voorkant van het huis kijken, komt weer terug, loopt om de stallen heen en bonst dan eindelijk een paar | |
[pagina 39]
| |
keer op een kleine zijdeur. Hol en onheilspellend klinkt dat. Het hart klopt in Geertes keel. Wat moet ze beginnen als ze niet opengedaan wordt? Wat zullen deze mensen wel van haar denken? Welk fatsoenlijk meisje wil met een man als Bart Obbink door nacht en ontij rijden? Ze had moeten weigeren, ginds in de stad al. Op Leeuwerikenenk willen ze er zo een zeker niet meer hebben. Moet ze nu weer mee terug naar die vreselijke Obbinks? Wat zal vader wel zeggen, die haar streng verboden heeft daar te komen zolang Bart er nog thuis is... en de mensen? Niemand zal haar verhaal geloven, niemand zal meer met haar willen omgaan. Was ze toch maar ginds gebleven; de grote wereld is haar vijandig! Eindelijk... eindelijk horen ze gestommel en na een poos gaat de kleine zijdeur open. Een grote vrouw, in een roodbaaien onderrok en een wit jak, houdt een vetkaars op een blaker zo hoog, dat haar eigen streng en manlijk gezicht, omlijst door een strakke witte nachtmuts, het meest belicht wordt. Geerte ziet twee boze diepliggende blauwe ogen en een rimpel daartussen; de stem is echter koel, beheerst en heel even spottend: ‘Wat kom je hier lawaai staan schoppen, Bart Obbink? Everdina is allang naar bed en je hebt toch zeker niet de hele dag nodig gehad om Geerte van de Voskule naar hier te brengen?’ ‘Ik heb haar bij ons thuis laten eten’, zegt Bart kort. ‘Had haar dan ook maar bij je thuis laten slapen. Is ze in jouw dienst of de onze? We hebben haar gemist bij het melken en spinnen!’ Ze doet werkelijk of ze de deur weer sluiten wil en Geerte schieten de tranen in de ogen; ze kan Barts gezicht niet zien, maar ze hoort hem binnensmonds vloeken, ze begrijpt, dat hij woedend is. Ze wil niet weer met hem terug, voor al het goud van de wereld niet en daarom vat ze moed en doet een stap naar voren. Ze snikt nu echt en zegt: ‘Ach, laat me alsjeblieft er in, ik kan het wezenlijk niet helpen!’ Nu gaat de deur weer wijder open; de vrouw zegt kort tegen Bart: ‘Draag haar boel binnen en maak dat je weg komt, is dat een maniet van doen, een fatsoenlijk meisje aan zulke dingen bloot te stellen!’ | |
[pagina 40]
| |
Ze wenkt Geerte, draait zich om, het aan Bart overlatend hoe hij zich redt. Door het boenhok en de werkkeuken volgt Geerte het licht naar de woonkeuken; het moet wel een prachtige keuken zijn, want de vloer is van rode en blauwe estriken, mooier dan ze ooit gezien heeft. De vrouw zet de kaars op een glimmende tafel. Ze heeft nu een heel ander gezicht, wel streng, maar niet langer boos of onvriendelijk. Een poos kijkt ze Geerte onderzoekend aan, die alweer pijnlijk bloost om haar rode lokken en de sproeten en de muts, die een flodder geworden is, om haar vuil geworden klompen en de verkreukelde schort. Ze voelt zich als een kind, dat op verboden paden gegaan is en nu gestraft zal worden. Maar vrouw Kleverkamp zegt: ‘Het spijt me, meisje, dat het zo gelopen is, de baas had je zelf zullen halen maar hij ligt sinds gisteren met een zware kou in het veerkantewerkGa naar voetnoot*) en de jongens konden niet gemist worden. Ik weet wel, dat jij er geen schuld aan hebt en je moet niet geloven, dat ik kwaad ben op jou, je moet het alles maar zo gauw mogelijk vergeten; je zult gauw genoeg merken, dat we hier van orde en regelmaat houden; als je je daaraan houdt, zal je het bij ons niet slecht hebben. Je zult wel moe wezen, ik zal je je kamertje wijzen.’ Geerte tilt het hoofd op, ze schept weer een kriezeltje moed. ‘Ja, vrouwe’, fluistert ze, voor het eerst het woord gebruikend, dat haar ondergeschikt maakt, afhankelijk van deze grote grofgebouwde boerin. Achter haar aan klautert ze een onwennig trapje op naar een kleine zolderkamer, waar een bed staat met houten knoppen; ze struikelt over de drempel. ‘Sssttt’, fluistert de boerin, ‘doe een beetje zachter; hiernaast slaapt Everdina, die is niet zo sterk van zenuwen en schrikt gauw wakker; laat in het vervolg je klompen maar beneden staan. En nu, wel te rusten... en dat God je intree in dit huis moge zegenen!’ ‘Goedenacht’, lispelt Geerte. En dan is ze eindelijk alleen met de achtergebleven kaars in een vreemde kamer met een vreemd bed. Ze begint zich uit te kleden; ze knoopt haar jak los, doet met langzame bewegingen een voor | |
[pagina 41]
| |
een haar rokken uit: de zwarte, de baaien, de paardeharen, en dan schuift ze onder het geruite dekbed met enkel nog haar witte onderrok en haar linnen hemd aan, want ze durft niet nog eens naar beneden te gaan om uit haar kleerkist nachtgoed te zoeken; ze weet trouwens niet eens, waar Bart die neergezet heeft. Ze is te moe om nog veel te tobben of te denken. Een weldadige slaap komt over haar. Het laatste wat haar als plezierige gedachte door het hoofd schiet is: dat ze hier op die Bart Obbink toch blijkbaar ook niet bijster gesteld zijn. Naast haar, door een dun beschot van haar gescheiden, prevelt Everdina in haar slaap en van beneden komt telkens het benauwde gehoest van de zieke boer. De staande klok in de keuken tikt hard en doordringend, dan laat hij rommelend een gewicht zakken en slaat tien uur. |
|