| |
| |
| |
Huis van Licht en Schaduw
Vosje
Roman uit 1846
| |
| |
Voor de bijzonderheden over gewoonten en gebruiken op het platteland omstreeks het midden der vorige eeuw, maakte ik gebruik van het boek: ‘Oud Achterhoekse boerenleven het hele jaar rond’ door H.W. Heuvel, uitgave N.V. Uitgeversmaatschappij AE.E. Kluwer te Deventer.
De schrijfster
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1 1812
Op een gure januaridag 1812, in het prille morgenuur, als de sterren aan de vergrijzende hemel nog niet verbleekt zijn en de boerenhoeven, hooibergen, dorpshuizen en bomen schimmig opstaan uit de nacht, verenigen zich een dertigtal soldaten te paard in volle wapenrusting op het kerkplein van een mooi Achterhoeks dorp. Ze wachten op hun aanvoerder: de kapitein der Rijdende Artillerie Coenraed, heer van Wittensteyn, die ginds aan het eind der oprijlaan achter de zwak verlichte vensters van zijn huis nog afscheid neemt van vrouw en dochters.
Het plein is overvol van paarden en manschappen. Burgers met hoog geheven hoornen stallantarens lopen daartussen door. Vrouwen klemmen zich schreiend vast aan haar mannen. Kinderen wagen hun leven tussen de trappelende paardebenen. Een trompetter in een rode uniformjas tilt zijn zoontje voor zich in de zadel en stapt zo rond tot vreugde van het ventje, dat de teugels vast mag houden. In de open deur, tegen het donkere kerksilhouet, staat de dominee in zijn toga achter de standaard, waarop de opengeslagen bijbel rust; de koster houdt een licht hoog, opdat de dominee zal kunnen lezen. Het geroezemoes der stemmen, het gelach, gesnik, geroep, gekraak van leer, gehinnik en geproest der paarden, het gerinkel van kinkettingen en sporen stoort hem niet in zijn bezigheid; het opzoeken van een passende tekst.
Voor de meeste soldaten is het niet het eerste afscheid; nog geen twee maanden geleden zijn ze teruggekeerd uit de krijg in Spanje. Enkelen, waaronder een wachtmeester en de oppasser van de kapitein, zijn aan verraad en guerillabenden ten offer gevallen. Na een gevaarvolle tocht kwamen de overgeblevenen eindelijk behouden in het vaderland terug, God en hun kapitein dankend, dat ze thuis uit konden rusten en de uniformen, die aan flarden hingen, mochten wegwerpen. Twee maanden waren voldoende om hun de ontberingen te doen vergeten; het rustige leven, waaraan ze niet meer gewend waren, verveelde hen spoedig. Zonder aarzelen
| |
| |
geven de meesten aan de nieuwe oproep gehoor. Naar Danzig moeten ze, om zich aan te sluiten bij het grote leger, dat op zal trekken tegen Rusland. Gloednieuw zijn hun uniformen en harnachementen, jong en sterk hun paarden. Wat zullen ze opzien tegen afstand, vermoeienis, gevaar? Ze volgen hun kapitein en die volgt weer zijn keizer: Napoleon!
Uit de oprijlaan klinken doffe hoefslagen, spoedig duiken twee schimmen uit het grijze schemerlicht op. Daar nadert de kapitein en achter hem rijdt zijn nieuwe oppasser Bart Obbink, een van zijn armste pachtboeren, die gesmeekt heeft de vermoorde knecht te mogen vervangen. Lang aarzelde Coenraed van Wittensteyn, want Bart is een slechte boer en een groot stroper, maar ook een sterke levenslustige kerel vol durf en levensmoed; dat heeft de doorslag gegeven. Recht en trots zit hij nu in het zadel, de schako iets achterover, de snor in twee bogen tegen de wangen gedrukt. Vrijpostig kijkt hij rond, zijn gezicht ziet rood van opwinding of van de laatste borrel; zijn brutale ogen hebben bij de slapen een waaier van lachrimpels; breed maken hem de ronde schouderbedekkingen, breed ook de jas, die in een rol schuin over zijn schouder ligt, de witte bandelier half bedekkend. De kapitein heeft een zeer ernstig, bruin verbrand gezicht, zijn heldere ogen hebben in een oogwenk de troepen overzien en tot de orde gedwongen. Een donkere groep vormen de toeschouwers op de achtergrond onder de bomen. Een plotselinge stilte valt over het plein. De ruiters hebben zich opgesteld in front van de kerk, de schako's gaan af. De dominee heeft een zachte, maar wonderlijk duidelijke stem, hij leest een kapittel uit de bijbel en gaat daarna voor in het gebed, hij eindigt met het Onze Vader: Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen. Zachtjes, alsof het hem spijt, laat hij de bijbel dichtvallen, terwijl de mannen de schako's weer opzetten en het plein uit de verrstaring ontwaakt. Commando's weerklinken. Kapitein van Wittensteyn verheft zich in zijn beugels, steekt de sabel op en zegt met luide en toch diep bewogen stem, het hoofd gewend naar het onzichtbare huis aan het einde der oprijlaan:
‘Nu rijden wij dan in Gods Heren naam.’
| |
| |
De rode trompetter steekt zijn trompet:
Voorwaarts!
Het signaal schettert tegen de muren der kerk omhoog, beleeft ergens in de verte een echo en sterft uit onder het monotoon aanzwellend gedreun der paardehoeven. Weg rijden ze van huis, weg van het dorp, over de modderige vaarweg het oosten in, altijd maar oostwaarts!
In het dorp keert de rust weer. Op de hoeven klinkt het geklipklap der dorsvlegels, waarmee in de wintertijd elke dag aanvangt. De kuilen, door de paarden in het kerkplein gestampt, zijn allang door de voeten der kerkgangers geëffend. Zo nu en dan brengt een vuile, bemodderde en bezwete boodschapper een bericht op Wittensteyn. Het gaat goed, ze vorderen... Dan lange tijd niets meer. De Russen trekken terug... altijd maar terug... het wordt kouder; een nieuwe winter is alweer in aantocht; de kinderen, die in de laatste omhelzing verwekt zijn, worden geboren; de vaders worstelen zich moeizaam dieper Rusland in; de moeders werken op de akker. De tijden zijn slecht, er heerst armoede en gebrek. De jongens, door geen vaderhand geregeerd, zwerven rond. Slecht volk maakt de wegen onveilig. Op de afgelegen hoeven zitten de doodsbange vrouwen achter gegrendelde deuren, of ze geven in Godsnaam van het weinige, dat ze bezitten, in de hoop voor brand en roof gespaard te blijven.
In haar kleine lemen woning, diep in het broekland, staat de vrouw van Bart Obbink duizend angsten uit. Ze trekt de ploeg, bezaait de akker zo goed ze kan; ze hoedt haar koeien, die ze geen ogenblik zonder toezicht durft te laten en verbiedt haar luie zoon Dirk, die al dertien jaar is en liever over de hei zwerft dan een hand uit te steken. Hij luistert niet naar haar en spoedig, na misoogst en roof, is ze dankbaar voor het beetje voedsel, dat hij weet te verschaffen door er met zijn vaders jachtgeweer op uit te trekken. Die winter klinkt het eentonig lied der dorsvlegels enkel op de erven der grote boeren.
Dertig soldaten en hun kapitein zijn op een vroege januarimorgen vertrokken. Ruim een jaar later rijdt een witte kleedwagen bijna
| |
| |
onopgemerkt het dorp door. Op de bok zit Hendrik van de Voskule, een vrome boer uit het Overijselse. Vier uren heeft hij gereden door moorland en heide, door eikenlanen en langs holle wegen, door bossen en velden met in zijn wagen twee nagenoeg verhongerde en half bevroren soldaten, die hij bewusteloos vond liggen in het broekland, waar hij aan het plaggen maaien was. Drie dagen hebben hij en zijn vrouw alles in het werk gesteld om bij de stakkers het levensvonkje weer aan te blazen. Ze hebben de etterende wonden aan neuzen, handen, voeten en oren zo goed mogelijk verbonden, hen de vodden van het lijf gesneden, baard en hoofdhaar van bloed, vuil en ongedierte gereinigd en de tot zuilen gezwollen benen met linnen zwachtels omwonden. Bij kleine beetjes hebben ze hen de pap tussen de lippen gegoten tot de verzonken ogen weer open gingen en de monden weer fluisteren konden. Toen pas kwamen ze hun namen te weten:
Kapitein van Wittensteyn en zijn oppasser Bart Obbink.
Dertig goed geklede soldaten trokken oostwaarts.
Eén van hen bracht, dank zij uithoudingsvermogen, moed en volharding, zijn gewonde kapitein over de Berezina, wist door list met hem uit Russische krijgsgevangenschap te ontsnappen en vond, met niets dan zijn instinkt tot leidraad, dwars door de vijandelijke benden de weg naar huis. Hij verloor er zijn gezondheid mee, want nooit herstelde hij geheel van de doorgestane ellende, zomin als zijn kapitein, wiens ene bevroren voet geamputeerd moest worden en wiens wonden zich nimmer sloten. Maar hij won de achting van de gehele streek. Van arme boer en stroper werd hij ereburger van het dorp: hij werd de jongens ten voorbeeld gesteld, de vreemdelingen aangewezen: Bart-Oom, de held van Rusland. Tot op hoge leeftijd behield hij, hoewel een beetje simpel, de sympathie van iedereen. Kapitein van Wittensteyn, wiens leven hij ongetwijfeld redde, gaf hem een lijfrente en liet hem wonen in het witte, wat vervallen rentmeestershuis midden in de dorpsstraat, hem en zijn gezin daarmee verheffend tot een vrije en hogere stand dan die van pachtboer. Bovendien belastte hij zich met de opvoeding van Dirk, Bart-Ooms zoon, en het lag werkelijk niet aan kapitein van Wittensteyn, dat de jongen met zijn goed verstand het niet verder
| |
| |
bracht in de wereld en zijn leven lang bleef hangen in het dorp, zijn tijd verslijtend met beuzelarijen, terend op de roem van zijn vader. Nog lange jaren bleef er een band bestaan tussen Bart Obbink en de vrome boer uit het Overijselse.
Toen kapitein van Wittensteyn in 1828 stierf, stond er in zijn laatste wilsbeschikking:
‘Ik vermaak, behalve de som, waaruit zijn lijfrente getrokken wordt, aan mijn vriend en redder Bart Obbink, het rentmeestershuis, hetwelk hij thans reeds bewoont, benevens de daartoe behorende gronden. Hij was mijn slechtste pachtboer, de grootste stroper in mijn wildbanen, maar ook de eerlijkste en oprechtste man, die ik ooit ontmoet heb, de plichtgetrouwste en dapperste soldaat, die ooit onder mijn bevelen gediend heeft.’
|
|