Moeder Geerte. Omnibus 1
(1971)–H.J. van Nijnatten-Doffegnies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
Hoofdstuk 10Nu is ze alleen! Zo alleen als een mens maar wezen kan. Ze eet, drinkt en werkt. De nachten zijn niet het ergst, want ze is uitgeput en verzinkt, zodra ze in bed ligt, in een loodzware slaap. Het is een uitkomst, dat er veel te doen is op het land, ze krijgt geen tijd om te tobben. Ze moet vooruit. De begrafenis en het groevenmaal verslonden de rente. Het Huis van Licht en Schaduw is het enige, wat haar nog rest. Ze denkt er geen ogenblik aan, dat op te geven en de boel te verkopen, zoals Dirk voorstelde. Ze staat met Gait en Lammert in het hooiland en keert de oppers, terwijl de gloeiende zon op haar oude oogsthoed brandt en het zweet langs haar verhit gezicht loopt. Ze bukt met Berendientje om de rogge te binden en ze vermaant het meisje om niet zo vaak recht te staan, vanwege haar pijnlijke rug. Ze steekt haar armen in het rokende zeepsop om de vuile was schoon te schrobben en nauwgezet vouwt ze Barts kleren op en bergt ze weg in de kamferkist die op de rommelzolder staat. Geen ontroering bevangt haar. Het lijkt wel, of haar gevoel dood is. De anderen worden er stil en gedrukt van. Ze durven niet te lachen en eten zo vlug mogelijk hun bord leeg om weg te komen uit die drukkende, kille zwijgzaamheid. ‘Dat gaat nooit goed’, fluisteren ze, als ze samen zijn op de deel. Berendientje is de eerste, die openlijk haar verzet uitspreekt. ‘Ie kunt zeggen wa'j wilt, vader, maar da's geen bestaon. A'k een betrekking vind in de stad, dan ga ik! Ik bin nog jonk, ik hebbe geen zin om hier nog langer te sjagrijnen!’ Gait is boos en zegt: ‘Dat zu'j laten, kwaje deern. Het mot slieten.’ De meid is hem over de kop gegroeid. Grof en plat is haar gezicht met de brede mopsneus, de brutale mond met gele tanden en het strakgetrokken strogele haar. Lammert zegt niets. Hij wacht zijn tijd af. Hij zal niet zo dom zijn om oude schoenen weg te gooien voor hij nieuwe heeft. Hij kan 's avonds zat weg naar de stad met de tram; als hij maar zorgt | |
[pagina 610]
| |
voor het dorsen terug te zijn, merkt geen mens er wat van. Voor Geerte zijn de avonden het ergst als Gait en Berendientje naar huis zijn. Dikwijls loopt ze op zomeravonden rond, altijd maar langs de velden en door de weiden om aan haar gedachten te ontkomen. Het helpt niet. Het is moeilijk om te leren niets meer te verwachten. Soms zijn haar rokken nat van de dauw, als ze eindelijk naar binnen gaat, soms laten haar oude benen haar in de steek en moet ze een poosje rusten op een wal. Onder de bleke avondhemel liggen de velden koel en fris; uit de schoorstenen der hoeven stijgt witte rook omhoog; de koeien worden naar huis gedreven en een troepje kinderen keert terug na een verre tocht langs de braamstruiken in het onland. Ze denkt aan de brief uit Amerika. Berend-Jan is uit de verte vol bezorgdheid over haar. Er is iets in die brief, dat haar onrustig maakt, zonder dat ze kan zeggen, waarin het schuilt. Het gaat hem goed, hij is niet rijk, maar wat hij bezit, is zijn eigendom; wat land, beesten, een huis! Zij mist de tevredenheid en voldoening over het verkregene. Hij schrijft als een oude man, die al met het leven afgedaan heeft. Er is altijd terughouding in zijn woorden. Zeker, Minke is flink en de kinderen zijn gezond, hijzelf ook. Hij verzwijgt iets. Is zijn huwelijk niet gelukkig en wil hij dat tegenover haar niet bekennen? Minke schrijft zelden meer, ze heeft het te druk. Dat zegt Berend-Jan. Er zal, als alles goed gaat, begin januari een vierde kind komen. En over een poos een nieuw portret aan de muur, denkt ze bitter. Ik moet hem terugschrijven. Maar als ze in de herenkamer voor het papier zit met de pen in de hand, weet ze niet, wat ze hem vertellen zal. Dat ze eenzaam is en vader zo vreselijk mist? Dat nooit! Over de gewassen en de beesten? Er is geen verschil bij andere jaren. De mijten zijn vol en de dieren gezond, de bongerd draagt middelmatig, boter en eieren worden naar de markt gedragen. De pen ontglipt haar vingers. Een loodzware benauwenis drukt op haar borst. Nog is het zomer, maar straks als de herfst en winter haar opsluiten binnen de muren? Er zal niet veel drukte zijn met de slacht en de inmaak, met spinnen en redderen. Lezen? Waarvoor? Ze kan niet eens meer bidden, want ze heeft niets te vragen en niets om voor te danken, God heeft haar verlaten! | |
[pagina 611]
| |
Het loopt anders! Het werk staat niet stil bij het invallen van het najaar. Als de aardappels gerooid zijn, pakt Berendientje stilletjes haar bundel en verdwijnt naar de stad, waar ze zich met november verhuurd heeft. Gait is woedend. Hij wil haar terughalen. Maar Geerte zegt: ‘Je houdt haar toch niet. Laat haar maar, het is hier veel te stil voor een jonge deern.’ ‘Zal ik Anna laten komen?’ vraagt hij bedremmeld. ‘Ze is niet zo sterk, maar een gewillig meisje.’ Geerte schudt van neen. ‘Maar u kunt toch niet zonder hulp blijven?’ ‘Toch wel! We doen wat kalmer aan, we krimpen een beetje in, minder beesten, minder land inzaaien; een mens alleen heeft zoveel niet nodig!’ Hij kijkt verschrikt. ‘Hoe kan dat nou? Dan boer je toch achteruit?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Wat zou dat, mijn tijd houdt het nog wel uit.’ Nu lacht hij ongelovig. Hij is een domme knecht, maar daarvoor kent hij haar toch te goed. Hij grinnikt: ‘Noe ku'j me toch van alles wies maken, maar dat niet!’ Ze is niet boos. Het opent haar eensklaps de ogen: het is haar, of ze uit een poel van ontreddering opduikt en voor het eerst weer het daglicht aanschouwt. ‘Je hebt gelijk, da's natuurlijk onzin, maar Anna moet je toch thuis laten, ze kan niet gemist worden. Van 't voorjaar zullen we wel verder zien.’ Hij is tevredengesteld en Geerte hervindt uiterst langzaam haar evenwicht en haar lust in werken. Op een koude vrijdag in december komt Geerte verkleumd van haar marktgang terug. Gait had haar aangeraden om met het trammetje te gaan, maar ze stapt moeilijk van oude gewoonten af en reed er heen met paard en wagen. Sloten en plassen liggen stijf bevroren; de lucht is strak-blauw en een gure noordoostenwind blaast over de vlakte, dwars door haar zwarte mantel heen. De deken om haar benen en de warm- | |
[pagina 612]
| |
waterstoof onder haar voeten helpen niet veel. Ze laat de leidsels hangen om haar handen onder haar oksels te warmen. De oude bles zal er niet vandoor gaan. Alles wordt oud op de hoeve, denkt ze als ze er, de zandweg indraaiend, op kijkt. Bij winterdag, als de heggen dor en de bomen kaal zijn, ligt over alle hoeven iets armoedigs en vervallens, de rieten daken zijn grauw en plekkerig, de schuren zijn scheef en verzakt, de bongerd lijkt wel een knibbelspel, het gras is vergeeld en de rogge armetierig van de kou. Zelfs de zandweg met zijn hard gebakken karresporen en slordige bermen is een dode weg. ‘Het is eigenlijk gekkenwerk’, denkt ze, ‘om voor dat beetje boter en eieren zoveel kou uit te staan. Het is te hopen, dat Gait het vuur in de kleine keuken goed onderhouden heeft.’ Dat is zo. Het vlamt hoog op en de koffiepot hangt aan het haalfoes. Een behaaglijke warmte en een heerlijke koffiegeur komen haar tegemoet en doen haar pas goed voelen hoe door en door koud ze is. Ze mist de macht om met haar stijve vingers de knopen van haar jas los te maken. Terwijl ze daarmede doende is, valt haar oog op een brief, die op de tafel ligt. Uit Amerika, dat ziet ze dadelijk aan de vreemde zegel. Ze laat hem liggen. Met haar koude handen kan ze hem nu toch niet openkrijgen. Het is zeker de nieuwjaarsbrief, mooi op tijd dit keer. Wat zal er anders in staan dan: ‘Gelukkig Nieuwjaar en het beste maar weer.’ Ze gaat haar kleren opbergen in de alkoofkamer. Daarna zit ze lange tijd dicht bij het vuur met een kom hete koffie tussen haar rimpelige, blauwpaarse handen; ze soest over de markt en de kou, die zo vroeg inviel en zo lang aanhoudt en zeker veel scha zal doen aan de planten. Pas, als ze zich een nieuwe kom vol geschonken heeft, staat ze op om de brief te nemen. Ze legt hem in haar schoot en delft omslachtig de brillekoker uit haar rokkenvracht op; schuift het huis uit elkaar en neemt de bril er uit, die ze met een punt van haar schort schoon poetst. Het is wel prettig om zo rustig te zitten warm worden en daarbij die brief op je gemak te lezen. Het couvert is moeilijk los te krijgen, de brief is niet eens erg lang. De eerste regel kan ze wel uit haar hoofd opzeggen: ‘Lieve moeder, bij deze laten we je weten, dat bij ons alles gezond is, hopende bij u hetzelfde.’ | |
[pagina 613]
| |
... Ze is zo verbaasd, dat ze het dit keer bij het verkeerde eind heeft, dat ze wel drie, vier keer over moet lezen, voor ze weet wat er wel staat. ‘Moeder! Ik wou, dat ik je gezicht kon zien als je dit leest... Vlak na vaders dood had ik het al willen zeggen, maar ik was zo bang, dat er iets tussen zou komen, ik dorst niet. Altijd heb ik het voor me gehouden, wat gaf klagen? U had al zorgen genoeg. Ik heb hier nooit kunnen wennen, al ging het mij goed. Ik moest altijd denken aan het land, waar ik geboren ben... aan u, moeder, aan de hoeve en de beesten! Eerst dacht ik: het zal wel over gaan. Ik kon niet weg. Er moest nog zoveel afbetaald worden en ik kon de reis niet bekostigen. Aan u kon ik het niet vragen, u had al zoveel gedaan. Maar nu... nu is de boel verkocht. Ik kom terug! Zodra ons vierde kind geboren is en Minke weer flink is, gaan we aan boord. Als de ploeg in het land moet, ben ik terug in het vaderland...’ De brief beeft en ritsels tussen haar vingers. Ze kan geen letter meer lezen. Ze staart er op, of de zin van de woorden nog niet recht tot haar doorgedrongen is. Dan leest ze verder: ‘Moeder, bent u blij?’ Ze is zo raar, draaierig en beverig, dat ze haar hoofd tegen de muur moet leunen. Droomt ze? Alles om haar heen is zo verschrikkelijk stil. Alleen de vlammen knetteren; het bloed suist in haar oren en tegelijkertijd begint haar hart te bonzen. Nu kalm zijn en denken. Berend-Jan komt terug... het staat er... het is geen droom... ze houdt de brief immers in haar handen. Op wankele, dove voeten loopt ze naar de muur om zijn portret te halen. Weer op haar stoel bekijkt ze het aandachtig, maar in het houterige beeld, dat de al wat vergeelde en bruinbespikkelde foto biedt, kan ze de oude Berend-Jan niet terugvinden. De brief, die is echter! Opeens neemt het haar te pakken... Ze moet het iemand zeggen. Zonder zich om de snerpende wind te bekommeren gaat ze op zoek naar Gait, die bezig is de potstal uit te gooien. Hij schrikt van haar ongewoon bleek en opgewonden gezicht; hij ver- | |
[pagina 614]
| |
geet zelfs te grijnzen en de volle greep op de mestvaalt leeg te gooien. Zijn pet staat met de klep rechtstandig omhoog en zijn blauwe ogen spreken een duidelijke taal. Wat is haar nou weer voor een ramp overkomen? Zij houdt hem de verkreukelde brief onder de neus en schreeuwt het hem toe: ‘Lees, Gait, lees... Berend-Jan komt terug!’ De greep ontglipt hem en de kladder komt terecht op zijn klompen. ‘Wat zeg ie daar noe? Berend-Jan?...’ Hij steekt een vieze hand aarzelend uit en neemt het velletje tussen zijn stramme vingers. Lezen, da's gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij kan het wel, maar langzaam en niet als ze hem zo op zijn handen staat te kijken. Geerte popelt van ongeduld, ze wil uit Gaits mond de bevestiging horen. Hij spelt de woorden met prevelende lippen: ‘De boel is verkocht... ik kom terug!’ ‘Wel verdikke mien nog an toe... da's ook wat!’ Hij veegt met de rug van zijn hand, die de brief nog vasthoudt, langs zijn drupneus en poetst hem dan weer droog aan zijn pilowbroek. ‘Het staat er!’ Dan pas valt hem haar gespannen blik op, vol verwachting, een groeiende glans van vreugde en opwinding. Een brede grijns breekt bij hem door. ‘Dat noem ik nog eens een bericht om een glaasje op te drinken!’ En zij barst los: ‘Dat doen we! Je krijgt er niet één, maar net zoveel als je er lust, kom mee!’ Zij loopt vooruit en hij gaat zich wassen in het boenhok, ze hoort hem het ijs kapotslaan in de emmer. Ze gaat rond om de fles te halen en het bolhenneke te zoeken, dat haar zenuwachtige vingers op de schoorsteenrand zo gauw niet weten te vinden. Telkens wendt ze het hoofd en kijkt naar de brief op de tafel, alsof ze verwacht, dat een windvlaag hem op zou kunnen nemen en meteen het goede bericht wegblazen. Met Gait, ieder aan een kant van het vuur en het glaasje, dat meer naar hem dan naar haar gaat, zegt hij het: ‘Iets beters had je niet kunnen overkomen, vrouwe!’ ‘Neen, het is te veel genade ineens, ik ben er kapot van. Had hij | |
[pagina 615]
| |
het toch maar eerder geschreven, dat hij terug wou! Nou heeft hij al die jaren voor niks liggen martelen. M'n laatste koebeest had ik willen verkopen om hem terug te halen; de centen had ik bij elkaar gekregen en de hoeve, die hadden we er met z'n allen wel bovenop gehaald.’ Gait, verward en opgewonden door de drank, vergeet de afstand te bewaren, die er behoort te zijn tussen hem en haar. Hij buigt zich naar haar over en tikt haar op de knie: ‘Het zol geen zunne van zien moeder 'ewest wèzen, a's e niet net zo trots en stiefkoppig wazzen als een muul!’ Ze is niet boos. Haar gedachten raken over het grote nieuws al aan de gevolgen. ‘Dat zal een drukte worden, Gait, onze rust is weg. Denk eens aan, een man, vrouw en vier kinderen, waar laat ik ze?’ En weer is hij het, die de oplossing in één slag weet: ‘Het nieuwe huis, dat zal noe eindelijk bewoners kriegen.’ Ze knikt en ziet er nadenkend uit. ‘We zullen poot an moeten spelen, als we alles tijdig klaar willen hebben! Als de ploeg in het land steekt, da's maart-april en nou hebben we al bijkans januari.’ Het overweldigt haar en een poos zit ze in het vuur te staren. Ze lijkt in haar blijdschap toch zo oud, dat hij wat angstig zegt: ‘Aj noe maar niet te vulle hooi op oe vork laoit, ie bint geen jonge deern meer, a'j maar ze'kt hoe ie't hebben wilt, zal ik wel warken... en disse tied blief ik bie oe op de hoeve, ook des nachens. Lammert kan thuus de boel oppassen, zulke neuswieze jongens motten te vuile achter de vodden 'ezeten worden.’ ‘Gait’, zegt ze opeens ernstig en ze kijkt hem vol genegenheid aan. ‘Ie mot over oe kinders nooit te vulle inzitten; wie met ons onnozel mensenverstand denkt altied da'w meer kunnen dan Die hierboven. Wie spartelt tegen, omdat wie denkt te verzoepen en juust daarom geet wie kopjen onder, a'w stille blieven en Hem zorgen laten, komt vrog of laat de redding, al naar Hij verordineert.’ Zijn goedig, dom gezicht met de in het vlammenschijnsel doorlichte oren, is diep ernstig. ‘Dat zal ik ontholden, vrouwe!’ | |
[pagina 616]
| |
Het is of over Geerte de rust en kalmte met dit inzicht terugkomen. Het geluk blijft. Het is er onder al het werken door. Het ligt besloten in de bezonken brief, die ze naar Amerika terug schrijft: ‘Ik wacht! En ik bid God, de Heer, dat hij jullie reis zegent en jullie behouden naar het vaderland terugbrengt.’ Er ligt een waardigheid in haar houding, die Gait eerbiedig maakt en hem op haar wenken doet vliegen. Zelfs Lammert vergeet knorrig en ontevreden te zijn. Als zij 's morgens na het dankgebed een stuk uit de bijbel voorleest, maakt haar bezielde stem zo'n indruk, dat hij niet verveeld rondkijkt en verstolen achter zijn pet gaapt, maar die net als zijn vader tegen de borst gedrukt houdt en naar haar oude vinger kijkt, die regel voor regel het bijbelblad volgt. Op een zonnige februaridag worden in het onbewoonde huis alle luiken opengegooid. De tegelvloer is verzakt en moet opnieuw gelegd worden, het houtwerk is verdoft, de verfpot moet er aan te pas komen, de plankenvloer in de pronkkamer is verrot. Er zijn daar twee bedsteden, misschien wil Minke deze kamer gebruiken om te slapen; de kleine Dike zou in de keukenbedstee met de mooie, besneden deuren kunnen liggen; de jongens moeten op de hilde of in Snoekskens kamertje. Zo is er van alles te regelen. Het helpt haar door de tijd. Want naarmate de dagen verstrijken, begint haar ongeduld te groeien. Ze staat naar de post uit te kijken en leeft van de ene dag op de andere. Als het met Minke en het nieuwe kind maar goed gaat! Als er maar niets tussen komt! Het duurt zo vreselijk lang. Er had al lang een brief kunnen zijn! Ze wordt stil en gedrukt. Ze is er na aan toe om het te betreuren, dat ze de buurtschap zo bits afwees. Zouden ze daar meer weten? Op de markt kan ze het toch niet over zich verkrijgen om naar Dike toe te gaan. Ze kijkt alleen; Dikes opgewekt gezicht verraadt niets. Ze weet het natuurlijk! Nu is het al maart, de ploeg moet het land in. Gait stelt het van dag tot dag uit om de vrouwe niet te verontrusten. Het is een vroege lente. De rogge herstelt zich al van de doorgestane kou; de koeien worden onrustig; de watervogels zijn terug; wilde eenden en veldhoenders paren; de kippen zijn aan de leg; de naeken- | |
[pagina 617]
| |
deersjesGa naar voetnoot*) raken uitgebloeid, paasbloemenGa naar voetnoot**) en crocussen in de hof gaan open; de eerste citroenvlinder fladdert al. Het werk ligt stil. Het lijkt wel, of Geerte de moed mist om verder te gaan. Gait heeft de noteboom gesnoeid, zodat nu weer het volle zonlicht valt in de ruiten van het versgeverfde en gewitte huis. Hij trok de letters over, die Bart eens met zoveel liefde op de gevel schilderde: ‘Huis van Licht en Schaduw’. Geerte ziet er slecht uit, maar er komt geen klacht over haar lippen. Ze heeft haar les geleerd. Als het haar te benauwd wordt, bidt ze. En op een morgen is zij het, die tegen Gait zegt: ‘Me dunkt, we moesten maar niet langer wachten, breng de mest maar op het land.’ Hij spreekt niet tegen. En dan op een middag, dat ze even naar Gaits huis is gegaan om versterkende soep te brengen aan Anna, die het na een slimme ziekte aan de longen gekregen heeft, vindt ze bij haar terugkomst een brief onder de deur van het boenhok gestoken. Haar hart staat stil als ze zich bukt om hem op te rapen! Uit Amerika! Eindelijk... eindelijk! Ze gaat niet eens naar binnen, maar blijft voor de dichte deur staan en scheurt het couvert aan flarden. ‘Onze tweede dochter is geboren, wat later, dan wij hoopten, maar alles is goed, Minke en de kleine Geerte maken het best.’ Het lijkt wel, of hij zich gehaast heeft om het goede nieuws neer te zetten, zo hanepotig staat het er op. Het springt op haar toe: ‘Als u deze krijgt, zijn we al onderweg. Nog een dag of veertien en ik telegrafeer u. Ik kom alleen, want Minke gaat met de kinderen eerst naar haar ouders...’
Ze staart naar de dichte deur van het boenhok, het lege soeppannetje is haar uit de handen gegleden, toen ze de brief opraapte. Nu vergeet ze helemaal haar plan om binnen te gaan; ze draait zich om en loopt in de dalende zon de weide in en nog verder de hei op, waar de kieften dicht boven haar hoofd buitelen en schreeuwen; de zon trekt een rode baan over het rimpelloze ven, een te vroeg ontwaakte kikker wrokt in de sloot; meerkoeten en blesjes schar- | |
[pagina 618]
| |
relen tussen het dorre, geknakte winterriet; de gagel is roestbruin en geurt naar nagelen, de wilgekatjes bloeien en de elzen hebben de vlaggen uit. Een koele noordenwind huivert over het water. Geerte keert terug, ze loopt door een holle weg achter de buurtschap om. Ze gaat naar het driehoekige stukje onland, waar akkermaalshout en vliegdennen hoog opgeschoten zijn. ‘Hier was het hol’, denkt ze en kijkt zoekend rond. Het is er niet meer... ja toch, daar is de wrakke plank, die eens met heikruid bedekt de ingang afsloot. De denneslieten zijn bezweken en het dak is ingestort. Twaalf jaren, meer dan twaalf jaren en nu komt hij terug! Hier bij het hol is het haar voor het eerst duidelijk geworden, welke weg zij gaan moest. Afstaan en niets vragen, het is zo moeilijk! ‘Morgen’, denkt zij, ‘zal ik Gait hierheen sturen om het hol te herstellen, Berend-Jan moet alles terugvinden, zoals hij het achterliet.’ De volgende dag durft Geerte eindelijk naar de rommelzolder te gaan om de wieg te halen, die daar al jaren opgeborgen staat, de wieg, die Bart met zoveel liefde en geduld voor Snoeksken maakte. Het houtwerk is dof en het snijwerk zit vol stof; in de bak heeft een muizenmoeder een nest jongen grootgebracht en in de winter hebben de kippen een rustplaats op de staak gezocht. Lammert helpt om het ding naar beneden te brengen in de oude werkkeuken. Daar boent en wrijft ze tot haar stramme botten er pijn van doen en het zweet op haar fijngerimpeld, hoog voorhoofd staat. De komende dagen heeft ze het druk met naaien, bultzakken stoppen, lakens wassen en bleken, want alles is door het lange liggen geel geworden. Ze plundert haar linnenkast en haar kamers om het nieuwe huis bewoonbaar te maken. Als Gait er wat van zegt: ‘Ie kleden oe uut voor ie naor bedde geet!’ zegt ze stroef: ‘De boel staat toch maar te verrotten!’ Lang zit ze op een stoel in de rommelkamer met een oude zweep in haar hand, waarvan de slag verteerd en bruin is; ze kent die zweep uit haar jeugd, ze voelt langs de doornachtige uitsteeksels en knobbels van de steel. Haar vader sloeg haar met deze zweep, en liet hem vallen, toen hij de leidsels grijpen moest, omdat het paard er van door ging... Nu is hij net | |
[pagina 619]
| |
als moeder al lange jaren dood, ze heeft hen nooit teruggezien. Op de markt spreekt ze een enkele keer haar broer Jan, die het bedrijf voortzet met de ongetrouwd gebleven zusters; de anderen heeft het lot naar alle kanten verstrooid. Ze zucht. Ach wat al herinneringen verbergt de rommelzolder op een boerenerf! Hier staat ook het kastje, dat Bart voor Snoeksken sneed en dat verbannen werd, toen het kind vluchtte. Ze zal het nu in de mooie keuken van Berend-Jan en Minke zetten met het kabinet en de bolpoottafel uit de herenkamer. Zij heeft zoveel gerief niet meer nodig. In de kleine keuken heeft ze van alles. Gait moet het bedsteebankje en de houtkist repareren, het stro in de bedsteden dragen en het vuur aanmaken, want het is kil in het onbewoonde huis. Na een week ziet het er zo gezellig en voornaam uit, dat Gait zegt: ‘'t Is zunde da'j al die jaren in die olde keet 'ewoond hebt.’ De gepoetste wieg met de mooi gebogen zwanenhals en de gloednieuwe groendamasten gordijnen staat klaar naast de bedstee vol versgestopte, geruite kussens; aan het blinkende haal van zaagmodel hangt de grote, koperen waterketel. De bolpoottafel en de rechtgerugde, antieke stoelen op de wit en zwartgeblokte vloer geven de keuken een deftiger aanzien, dan toen Everdina er haar boel ingedragen had. ‘Ze kunnen komen’, zegt Geerte en ze haalt de lancaster gordijnen iets hoger op om de wispelturige maartse zon in de gelegenheid te stellen dieper in de keuken door te dringen en de vetplanten en clivia's in de met scherven geplakte potten beter te laten uitkomen. Een fijne turfgeur vervult de ruimte. De stokvis is in huis, ook de rijst, de bruine suiker en de krenten, het meel voor het weggebeslag. Het varken is gekeeld en het bloedbrood, vermengd met schramenGa naar voetnoot*), staat in de kelder. Nu is het wachten op het telegram. Voor het eerst van haar leven slaat Geerte vrijwillig haar marktgang over, want al zijn de veertien dagen nog niet om, ze durft niet weg te gaan uit angst, dat het bericht dan juist komen zal. En dat is maar goed ook. Er komt geen telegram. Er komt iets anders. | |
[pagina 620]
| |
Terwijl zij om het huis en in de hof de takken bijeenharkt, die de storm in de nacht afrukte, nadert er op de zandweg, die glimt en blikkert van de felle zonneschijn in de plassen, een heer in een bruin pak; hij draagt een plat boordje, een zwarte das en heeft een overjas over de arm, een dophoed en een valiesje in de hand. Een forsgebouwde man met blonde bakkebaardjes en een blozend jongensgezicht. Hij is al bij de heg voor Geerte hem in de gaten heeft. Ze schrikt zo, dat de hark dwars over haar klompen valt. Ze herkent die loop, die hoofdhouding, die blauwe ogen welke altijd wat schuchter en wantrouwend de dingen opnemen. Ze kan door de hark geen voet verzetten en ze mist de kracht om er overheen te stappen. Eén belachelijke, onbenullige gedachte schiet haar door het hoofd: ‘En nu ben ik in mijn daagse goed! Het bloedbrood is niet gebakken en de stokvis staat niet te vuur!’ Hij ziet haar, oud geworden, maar met datzelfde statige, beheerste in figuur en gezicht. Hij laat zijn koffer vallen, bukt zich naar haar handen en zegt: ‘Moeder!’ Zij is zo verbouwereerd, dat ze zich zomaar laat kussen door die grote lummel zonder zich te bewegen. Dan pas stottert ze: ‘Jongen, ben je het heus?’ Hij lacht! ‘Ja echt! Kent u me niet meer? Ben ik zo veranderd?’ ‘... Neen... ik wist dadelijk, dat je het was, maar ik had je zo opeens niet verwacht!’ Nu bukt hij zich naar zijn koffer en schuift meteen de hark van haar voeten. ‘We hebben voordelig gevaren, gisteravond lagen we al op de ree en vanmorgen om zes uur kwam de loods aan boord. Toen dacht ik, waarom zal ik telegraferen, ik ben er zelf haast net zo vlug!’ De ban is gebroken. Hij zucht en kijkt overal om zich heen. ‘U weet niet, wat het voor mij betekent dit alles terug te zien! Wat is de bongerd gegroeid... en ik ruik de hei!’ Zij vraagt naar Minke en de kinderen. ‘Die komen vanavond, ze zijn door naar de buurtschap.’ Ze spreekt haar gedachten uit: | |
[pagina 621]
| |
‘Nou heb ik de krentenwegge niet klaar!’ Hij lacht weer en steekt zijn arm door de hare. ‘Wat geeft dat moeder, ik verlang naar een gewone pot... Wat bent u klein! In mijn gedachten zag ik u altijd zo machtig groot en kalm!’ Zij worstelt nog. Ze kan met deze vreemde man niet zo een twee drie in de oude verhouding terugkomen, al voelt ze wel, dat het alleen de kleren zijn, die hem zo onwennig maken, van binnen is hij geen sikkepit veranderd! Ze gaan langzaam in de richting van het huis, telkens stilstaand, omdat hij dingen ziet, die hij kent: de aardappelhutte, de enorme vlierstruik over het gotengat. Zij kan nog niet praten, hij wel: ‘Wie is dat daar op het land met het paard voor de ploeg? Is dat Gait?... Dat gaat zo maar niet!’ Hij laat haar los, duwt haar zijn koffer en jas in de handen, wipt met zijn lange benen over het hek van de bongerd en loopt op zijn herige schoenen door het natte gras en de geploegde akker. Dat ontlokt haar een zucht en een glimlach van innig geluk. Berend-Jan... ‘Here God, hoe dank ik u! Hij is nog hetzelfde onbedorven kind van vroeger!’ Ze ziet, hoe hij Gait langdurig de hand schudt, de ploegstaart neemt, het paard aanzet. De zon schittert op het ploegijzer, dat door de opkrullende, zwarte aarde scheert! Nu pas overvalt haar een zwakte, ze staat te trillen op haar benen. Ze doet de deur open en gaat naar binnen. Als hij een kwartier later terugkomt en verbaasd rondkijkt in de mooie keuken, heeft zij de koffie al gezet, er kookt water in de pot voor de aardappels, die zij zit te schillen. Hij schuift zomaar een stoel dicht naast de hare en dwingt haar om de handen te laten rusten. ‘Voortaan zult u rust houden, moeder, nu is het mijn beurt!’ Hij grinnikt en als zij naar hem opkijkt, zegt hij: ‘Minke wou, dat ik u schreef, wat er allemaal in orde gemaakt moest worden voor onze komst; ik heb haar uitgelachen en met haar gewed, dat ook zonder bericht alles naar haar zin zou zijn. Ik verheug me op haar gezicht vanavond!’ ‘Zou ze hiermee tevreden zijn, denk je?’ Hij slaat een arm om haar schouders. ‘Tevreden? Moeder, hoe denk je dat we ginds de eerste jaren geleefd hebben?’ | |
[pagina 622]
| |
Zij buigt het hoofd en wil doorgaan met schillen, maar hij neemt haar de mand en het mes af. ‘Dat eten komt wel terecht, moeder, ik wil een kom koffie drinken in de kleine keuken naast de alkoofkamer.’ Ze heeft het hart niet om te weigeren. Hij neemt de koffiepot op en draagt hem weg. In het donkere keukentje zitten ze tegenover elkaar aan de tafel. Geerte kan niet ophouden met naar hem te kijken; hij is zo breed en zo blond, zo gewoon en toch zo vreemd! Pas als hij die deftige jas uitgetrokken heeft en in zijn hemdsmouwen koffie slurpt, wordt dat beter. ‘Daar was mijn speelhoek onder het raam, weet je nog, moeder?’ Als zij eindelijk aan het koken toekomt, is hij alweer naar buiten, maar telkens wipt hij weer naar binnen om haar zijn bevindingen te vertellen. ‘Je hebt veel zaad gehad van 't jaar hè, dat zal te pas komen met al die monden. De koeien zullen wel gauw de wei ingaan, er is al gras... Dat zullen Bart en Jan nog moeten leren, koeien oppassen en drijven, in Amerika deden die luie stinkerds van negers dat.’ Weer een poos later komt hij binnen en zegt: ‘Er was een kip broeds, die heb ik even op eieren gezet in een mand onder de stobben in de houtloods.’ En weer later, juist als zij het eten opschept: ‘Moeder, je bent er me een om dat hol niet te vergeten, daar ga ik vast met Minke nog eens een potje vrijen! Een best wijf, ze heeft wat met me te stellen gehad, maar nou laat ik me door geen mens meer hier vandaan sturen!’ Tegen de avond bedaart zijn opwinding. ‘Moeder’, zegt hij, ‘nou wil ik met jou voor donker de velden omwandelen, je moet je mooie muts opzetten en je palmensjaal omdoen, zo zie ik je zo graag!’ Zij laat zich kommanderen. Hij is in zijn manieren guller en vrijpostiger, dan hij ooit geweest is, maar het hindert haar niet, omdat zij z'n grote eerbied voor haar er onder voelt. Dat maakt haar stil en verlegen als een jong meisje. Zij is elke omgang ontwend. Als ze zo langs de rogge lopen, wordt hij ernstig. ‘Zie je’, zegt hij, ‘het is niet gemakkelijk om door te zetten, als | |
[pagina 623]
| |
je de ziekte naar deze aarde in je hebt.’ Hij bukt zich, raapt een kluit op en verpulvert hem tussen zijn vingers. ‘In het begin, toen alles zo tegenviel, wat het soms zo erg, dat ik me zomaar tussen de stobben, die ik rooien moest, neer liet vallen. Later is het beter geworden. Ach, als je vooruitgaat en loon krijgt voor je geploeter, wordt het een slepende kwaal; soms denk je, dat je het kwijt bent en dan is het er weer. Je ruikt een lucht, die je aan thuis doet denken... een struik, een landschap, een brief, een plaat, wekken herinnering en mis is het!’ Ze loopt met gezonken hoofd naast hem, de handen in de sjaal gerold. ‘Waarom heb je dat nooit geschreven? Je brieven waren altijd zo gewoon!’ Hij kijkt neer op haar gladde muts. ‘Hoe kon ik dat nou? U had waarachtig al zorgen genoeg! De eerste jaren ging al onze verdienste op aan afbetalingen. Ik weet werkelijk niet, hoe ik aan reisgeld gekomen zou zijn voor allemaal!’ ‘Je had toch kunnen schrijven, dat je terug zou komen, zodra je de centen bij elkaar had?’ Ze zegt het zachtjes, alsof ze bang is, dat hij het verwijt zal horen in haar stem. Hij staat stil en legt zijn handen op haar schouders. ‘Zeg eens eerlijk, moeder, neen, nu moet je mij aankijken, wie zou er dan het hardst gezwoegd en zich alles ontzegd hebben om mij terug te halen? Ik ben wijzer geworden, moeder, ik heb veel geleerd, je hoeft mij niets meer wijs te maken. Daar ginds heb ik pas begrepen, dat ons hart aan hetzelfde plekje grond hangt. Vader, Dirk en Snoeksken, die hebben daar nooit iets van gesnapt, ik pas, toen ik het kwijt was!’ Nu neemt hij zijn handen van haar schouders en steekt zijn arm onder de doek door de hare en schudt haar zachtjes heen en weer, omdat ze voor zich uit staart. ‘Zie je moeder, dat wou ik je maar zeggen, voor de anderen komen.’ ‘Dank je, jongen!’ Alleen de druk om zijn vingers verraadt hem haar diepe bewogenheid. Langzaam drentelen ze verder. Na lange poos zegt zij: ‘Veel heb ik niet kunnen winnen, zoals je ziet, alles is bij het oude | |
[pagina 624]
| |
gebleven; zoveel roggeland, een paar velden voor haver en spurrie, een hoekje vlas, wat boekweit en aardappelen, maar de jaren hebben het wel vruchtbaar gemaakt.’ Weer staat hij stil en wijst haar de stukken aan, die braak liggen. ‘Dat zal niet meer nodig zijn. U zult het nog beleven, moeder, dat ik voet voor voet de hei verover. Een golvende roggevlakte zal het worden. Ik zweer het u, onze velden zullen groter en rijker worden, dan die van Leeuwerikenenk! U zult nooit meer hoeven tobben over de rente en niemand zal het meer wagen om ons met de nek aan te kijken.’ Zijn gezond gezicht ziet er ernstig en vastberaden uit, zijn ogen hebben het bezielde en wat hooghartige van iemand, die weet, wat hij wil. Zij lacht toegeeflijk om dat, wat ze als overdrijving beschouwt. Ze zegt: ‘Een beetje minder kan het ook wel! Hoe denk je dat voor elkaar te krijgen? Zeker met kladder en strooisel uit de koestal!’ Maar hij laat zich niet van de wijs brengen. Hij voelt zich eensklaps haar meerdere in wijsheid en ervaring. Het is goed geweest, denkt hij, dat ik gedwongen werd te gaan. ‘Neen, moeder! Niet alleen de koeiendreet, maar de kunstmest... Ja, nu kijkt u wantrouwig en toch is het zo! Ik zal de eerste zijn, die het hier invoert. Ik zal al die stijfkoppige dommeriken laten zien, wat er mee te bereiken is op deze schrale zandgronden. Morgen schrijf ik de importeur.’ Zij heeft haar arm uit de zijne getrokken. Haar gezicht en haar houding drukken al het wantrouwen uit, waarover hij sprak. Het ontlokt hem een klein lachje. Hij neemt haar gemutst hoofd tussen zijn grote handen en zegt: ‘Neen, moeder, niet zo! U moet vertrouwen in mij hebben. Wat ik zeg, is geen gekkenpraat. Ik heb er mee gewerkt en er de resultaten van gezien. Zonder die kunstmest zou ik mijn land niet zo voordelig verkocht hebben, dat ik nu genoeg heb, om u al uw zorgen af te nemen. Ik ben niet rijk, maar de rente kan ik betalen al komen er twaalf misoogsten achter elkaar. Als u het niet wilt, zal ik aan uw land niet raken, maar u kunt mij niet beletten, dat ik de hei omploeg en bezaai met koren, dat ik zelf koop.’ | |
[pagina 625]
| |
Ze is niet overtuigd, maar haar verzet is gebroken. Hij vond de juiste manier om met haar om te springen. ‘Ga je gang, jongen, mijn tijd zal het wel uithouden.’ ‘O moeder, wat ben je vasthoudend en ouderwets!’ Hij zucht. Er ontwaakt een kleine angst in hem, dat Minke gelijk zal krijgen. Ze is zo stug en weinig plooibaar, zo vereenzaamd door de afzondering, zal ze niet elke inmenging als inbreuk op haar rechten beschouwen? Minke is een baas en de kinderen zijn de vrijheid gewend. Minke zei: ‘Als ze maar niet denkt, dat ik me de wet laat voorschrijven; ik ga niet weer zitten spinnen en alle mogelijke vervelende, omslachtige dingen maken, die we veel beter kant en klaar kunnen kopen.’ Zwijgend lopen ze naar de vonder, die naar de weiden der buurtschap voert. De zon heeft de einder bereikt, koud, zeegroen wordt de noorderhemel, de wind ritselt in het dorre akkermaalshout. Op het vochtige bruggetje beginnen kleine vorststerretjes te schitteren. Berend-Jan zegt: ‘Wilt u meegaan? Ik zal Minke en de kinderen halen.’ ‘Neen! Ik blijf wel wachten!’ Hij dringt niet aan. ‘Ga naar huis, moeder, het wordt veel te koud voor u.’ Hij draalt, het is vervelend om haar daar achter te laten, met zijn voet wrijft hij in gedachten over de planken en verplettert de vorststerretjes. En dan kijkt hij op en luistert! Daar klinkt vrolijk gelach en gepraat, hij zou die stemmen uit duizenden herkennen. Minke en de kinderen. Daar komen ze! Zij loopt voorop met de zuigeling in de armen, achter haar douwelen de jongens, kleine Dike loopt langs de slootrand om katjes te plukken. Minke lacht al uit de verte en spoort de kinderen aan: ‘Vooruit! Kijk eens wie daar staan! Vader en grootmoeder!’ De jongens stormen haar voorbij - flinke, grofgebouwde jongens in gestreepte, blauwe pakken met buitenissige strohoeden op het hoofd - ze zijn niet verlegen en houden hun vaart pas in, als ze over het bruggetje geglierd zijn en in Geertes rokken dreigen te stranden. Die bukt zich om ze op te vangen, maar ze steken al vuile handen uit en schallen: | |
[pagina 626]
| |
‘Dag, grootmoer Obbink!’ zoals hen van te voren is ingeprent. Zij kust hun frisse wangen. Er is geen tijd voor meer. Minke wordt door Berend-Jan over de gladde brug geholpen. Ook zij is hartelijk en maakt het Geerte gemakkelijk door haar eenvoudig het jongste kind in de armen te leggen. ‘Alstublieft, uw petekind... een beer van een meid en zo zoet, dat je er geen kind an hebt!’ De kleine Dike komt met de afgerukte katjes aandragen en rust niet voor grootmoeder die aangenomen heeft. Geerte komt handen, ogen en woorden te kort. Ze lacht en knikt en prijst en voelt zich in een wolk van vrolijkheid en drukte opgenomen en naar huis gebracht. Er is even verademing, als Minke het kind in de wieg gelegd heeft en de kinderen weggehold zijn om het erf te verkennen. Ze overrompelen Gait, die op de deel aan het afvoeren is... Berend-Jan glimlacht. ‘We zijn met gezonde kinderen gezegend, dat hoort u wel.’ Minke, die klein en dik is als haar moeder, laat haar ogen rondgaan en prijst gul: ‘Wat hebt u het mooi gemaakt voor ons! Het lijkt wel een hereboerenbehuizing.’ Als ze op het welkom een glaasje gedronken hebben en de lamp aan moet, staat Geerte op om weg te gaan. Ze willen haar tegenhouden; de kinderen hangen aan haar rokken, maar ze zegt: ‘Ik ben moe!’ Berend-Jan brengt haar. In het donker, op het stoepje voor de herenkamer zegt ze: ‘Wel te rusten, jongen! God heeft mij veel ontnomen, maar meer teruggegeven; de jaren, die mij nog gegeven worden, zal ik gebruiken om Hem daarvoor te danken!’ Als ze als een schaduw achter de deur vergleden is, staat hij lang onder de noteboom en kijkt op naar de dode vensters der herenkamer. ‘Wat is zij oud en levensmoe geworden!’ denkt hij bekommerd. Een grote begeerte welt in hem op om haar in zijn gezin, in zijn geluk te betrekken en haar op te beuren, tot ze het leven weer ziet vol mogelijkheden en verwachtingen... zoals hij. Hij popelt van | |
[pagina 627]
| |
ongeduld om aan de slag te gaan, om zijn woorden waar te maken: velden, golvende graanvelden, groter dan die van Leeuwerikenenk! Welvaart voor hen allen, zodat zijn kinderen de richting kunnen uitgaan, die hun het beste ligt; studeren of boer worden... altijd zal er wel een zijn, die de liefde voor deze grond in zich draagt... Bart of Jan... of de kinderen, die nog komen zullen! Als hij weer in de keuken komt, is het jonge volk naar bed en Minke zit met de kleine Geerte aan de borst. Ze kijkt naar zijn ernstig gezicht en vraagt: ‘Hoe was het?’ Hij staat achter haar stoel. ‘Ze is oud geworden Minke, we moeten goed voor haar zijn, ze heeft een heel moeilijk leven gehad.’ ‘Ze is zo stil en ernstig... zo statig en toch geloof ik, dat ze heel blij is. Anders had ze toch zo'n moeite niet gedaan! Ik heb altijd een beetje een hekel aan haar gehad, dat weet je wel’, stottert ze, ‘maar nu ik haar gezien heb, is ze toch heel anders dan ik me voorstelde... Helemaal niet bazig!’ ‘Zoals jij’, zegt hij plagend en strijkt de blonde lokjes achter haar oren. ‘Minke, nu we thuis zijn, zet je toch hoop ik de kap weer op?’ ‘Neen, dat doe ik niet! Nu ik er af ben, begin ik er niet weer mee, de jonge deerns bedanken er al lang voor, tijd en geld verknoeien! Straks vraag je ook nog, of ik de jongens boerenpakken aan wil trekken en Dike een donkerblauw katoenen jurkje, dat tot op haar hielen hangt. Neen, man, ik zit hier nou weer voor jouw plezier in de Achterhoek, maar wat ik gezien en beleefd heb, dat vergeet ik niet meer en ik zal er mijn voordeel mee weten te doen, net als jij met de kunstmest.’ Hij spreekt niet tegen, laat haar los en begint steunend op de tafel zijn schoen los te rijgen. Hij denkt: Geven en nemen, dat is het huwelijk! Spoedig merkt Minke, dat ze van de oude vrouw weinig last zal hebben. Ze vertoont zich zelden in de mooie keuken en dan nog alleen, als haar hulp bij het een of ander gevraagd wordt. Ze eet apart en trekt zich, naarmate Berend-Jan en Minke het werk over- | |
[pagina 628]
| |
nemen, hoe langer hoe meer terug. Wel komt hij met alles bij haar en vraagt haar oordeel. ‘Doe jij maar, zoals je goed dunkt’, zegt ze dan met een vriendelijke lach. Als de kinderen bij haar binnenlopen, is ze gul met koffie en koek. Ze praten honderd uit en zij luistert. ‘Grootmoeder lacht nooit eens echt zoals u, moeder’, zeggen ze, ‘maar ze heeft zulke mooie dingen! Opgezette beesten en speelgoed, dat grootvader nog gemaakt heeft, daar is ze erg zuinig op. Er zijn ook gekke boeken met platen van Amerika, heel anders dan het echt bij ons was en grootmoeder wil niet geloven, dat die boeken jokken.’ Soms zegt Minke dan met een tikje geringschatting: ‘Grootmoeder is oud, jullie moeten het haar niet lastig maken!’ Iedere avond gaat Berend-Jan een poosje naar haar toe. Dat hindert Minke wel eens. Ook, dat ze altijd naar haar eigen moeder toe moet lopen, omdat door Geertes koppigheid voor een ieder de weg naar de hoeve afgesloten is. Nu is alles nog nieuw, maar straks! Op een zondagmorgen in mei, als het hele gezin onder de bloeiende vruchtbomen kuiert, zien ze Geerte gekleed om uit te gaan de stoep af komen. Ze draagt de gladde rouwkap, haar zwarte mantel met belegsel, wijd uitstaand over haar rokken, en in haar hand het kleine zwarte kerkboek. Berend-Jan, die weet dat zijn moeder geen kerkgang meer deed, nadat ze met vader trouwde, is uiterst verbaasd. Hij houdt de kinderen tegen, die naar haar toe willen lopen. ‘Niet doen! Grootmoeder gaat naar de kerk!’ ‘Wat zou dat?’ vragen de grote jongens. ‘Misschien mogen we wel met haar mee!’ ‘Neen, grootmoeder moet je met rust laten, wij blijven vandaag thuis!’ Dat is zoiets geks, dat ze bedremmeld blijven staan om haar na te kijken. ‘Niet naar de kerk?’ vraagt Minke verbaasd. ‘Jij zou toch gaan met de jongens?’ Hij krijgt een kleur en ziet er verlegen uit. ‘Als ze ons mee had willen hebben, zou ze niet doorgelopen zijn!’ | |
[pagina 629]
| |
Minke is verontwaardigd: ‘Je lijkt wel gek! Daarom kan jij toch wel op eigen gelegenheid de kerk vinden?’ Hij schudt koppig neen! En zij, hoewel ze kwaad is, dringt niet verder aan. Later vertelt hij het haar: ‘Zou jij het prettig vinden, als je na zware strijd tot een besluit gekomen was en je werd afgeleid door een paar kinderen? Ze is in drieënveertig jaar niet meer in een kerk geweest, het zal haar moeilijk genoeg vallen!’ Nu bloost zij en laat zich gewillig kussen. Ze zucht: ‘Vreemde mensen zijn jullie! Bij ons thuis wordt over zulke dingen zo'n drukte niet gemaakt.’ ‘Neen’, zegt hij scherp, ‘maar als de buurtschap minder onverzoenlijk was geweest, waren wij misschien niet zulke mensen geworden. Dan had ik niet zo koppig doorgezet om juist met jou te willen verkeren, dan had ik aan iedere vinger tien meisjes kunnen krijgen!’ Nu lacht ze. ‘Dat denk je maar! Ik had ze allemaal de ogen uitgekrabd!’ Intussen heeft Geerte het dorp bereikt. Die nacht, toen ze wakker lag, is het inzicht over haar gekomen en is ze zich bewust geworden van de gunstige keer in haar leven. Nog schrijnt het verdriet om Bart, maar de bitterheid is weg. Ze is opgestaan en heeft in de kleine keuken bij het vuur in haar bijbel zitten lezen. Toen zijn haar de woorden van de dominee bij het graf te binnen geschoten: ‘De dag, dat ik u onder mijn gehoor zal vinden, zal ik als een van de mooiste uit mijn leven beschouwen.’ Daar was opeens geen strijd meer. Gaan! Het is niet eens zo moeilijk, als zij verwachtte. Op het binnenpad ontmoet zij geen mensen en eenmaal bij de kerk, valt zij in haar donkere kleren tussen de kerkgangers niet dadelijk op. Zij vindt een plaats in de middelste banken. Degenen, die naast haar schuiven, kent zij niet en ze schijnen ook niet te weten, wie zij is. Een oude boerin! Het is alleen vreemd, dat ze haar niet thuis weten te brengen. De ouderen, die zien het spoedig, die kijken en fluisteren. Langzaam gaat het van mond tot mond: ‘Zie je die statige vrouw met dat fijngerimpelde gezicht, die scherp belijnde mond, berustende ogen en spierwit haar? Dat is vrouw | |
[pagina 630]
| |
Obbink, de weduwe van Bart Obbink!’ In de nieuwsgierige blikken ligt iets van ontzag. Niemand heeft bedenkingen. Het is goed. Als ze uit eigen beweging terugkeert, zal haar geen strobreed in de weg gelegd worden. Ze misgunnen haar zelfs het geluk niet om die teruggekeerde zoon. Dike Haarbrink is er ook, zij is nog het onrustigst van allen, want ze weet niet, wat voor een houding ze moet aannemen. Als de dominee gebeden heeft en de kansel betreedt, is het eerst wat zijn oog treft, als hij de gemeente overziet: dat ernstige, opgeheven hoofd in de smetteloze kap, stemmiger dan de andere boerenvrouwen, die naar de geest des tijds meer aan opschik doen. Een glimlach van verrassing verheldert zijn jong gezicht en vindt een kleine weerspiegeling in haar trekken. Hij bladert in de grote bijbel en als de gemeente gezongen heeft, zegt hij met de ogen uitsluitend op haar gericht, de tekst: ‘Zalig is de mens, die verzoekingen verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Here beloofd heeft degenen, die Hem liefhebben.’ De preek, die hij voorbereidde, ligt terzijde. Hij spreekt uit het hoofd... en uit het hart. Er zijn maar weinig boeren, die inslapen. Er is er geen, die niet weet, wie het verdoolde schaap is, dat met zo'n welkom werd ingehaald. Even alleen als ze gekomen is, gaat ze weer heen. Want Dike waagt het onder de ogen der anderen niet om haar aan te spreken en misschien afgewezen te worden. Een paar avonden later, als voor het eerst de stoelen onder de noteboom staan, komen Minke en Berend-Jan haar keuken binnen om haar iets te vragen. Iets wat Minke een overwinning kostte, maar wat ze doet uit liefde voor haar man. Daarom ook zal zij het woord voeren. En al is ze bijdehand, nu bloost ze toch en voelt zich onzeker bij Geertes onderzoekende ogen. Ze was al opgestaan om stoelen aan te schuiven, maar Berend-Jan noch Minke willen zitten. ‘Moeder’, zegt Minke, voor het eerst de naam gebruikend, die Geerte toekomt, ‘we hebben gedacht... we vinden het eigenlijk | |
[pagina 631]
| |
te gek, dat u hier in dit vochtige, oude huis alleen zit... We komen u voorstellen om naar onze kant over te huizen. U kunt de pronkkamer krijgen...’ Het kleine vrouwtje kijkt een beetje angstig naar de uitwerking van haar woorden. Geerte is helemaal niet verrast blij. Ze ziet er eerder verbaasd uit. En als ze het goed begrijpt, wordt ze erg recht en statig. Ze steunt zich met de knokkels van haar rechterhand op de tafel en kijkt over Minkes hoofd naar Berend-Jan. Hij lacht niet, het is dus ernst! Ze bedenkt zich erg lang. Dan zegt ze vriendelijk maar beslist: ‘Ik vind het erg aardig van jullie maar dat moest ik toch liever niet doen!’ ‘Waarom niet!’ roepen ze gelijktijdig. Ze schept adem, alsof het haar moeilijk valt het te zeggen. ‘Ik ben niet gewend aan omgang... ik zou maar storen... en ik woon hier goed!’ Berend-Jan valt haar in de rede: ‘Het is een vochtig, ongezond hol!’ ‘Beste jongen, ik woon er nu al drieënveertig jaar en het heeft me nooit kwaad gedaan, die laatste paar jaar zullen me ook niet hinderen! Ik wil maar zeggen: oud hoort niet bij jong. Ik zal het altijd prettig vinden, als jullie en de kinderen mij veel komen opzoeken; ik wil graag dicht bij jullie zijn en als je me ergens voor nodig hebt, kom ik met alle liefde... Maar Minke moet vrij zijn om haar ouders en haar kennissen te ontvangen, ik wil niet, dat haar erf leeg blijft terwille van mij. Je moet nu niet denken, dat ik hoogmoedig of onverzoenlijk ben... Ik kan geen andere gewoonten meer aannemen op mijn oude dag. Ik pas niet bij veel mensen, en ik kan niet meer tegen drukte. Ik ben gelukkig en ik wens niets meer. Oude bomen verdragen het overpoten slecht, al is het vlak naast de plek, waar ze stonden. Laat mij in de schaduw.’ Ze zijn verslagen. Berend-Jan neemt Minke onder de arm. ‘Nu goed! U moet leven zoals u prettig vindt, maar u kunt ons niet beletten om zoveel licht over te dragen, dat er van de schaduw niets meer overblijft.’ Ze komt achter de tafel vandaan tot vlak voor hen. Haar gezicht is ernstig en heel welwillend. | |
[pagina 632]
| |
‘Leert dat van mij, kinderen: Licht en Schaduw horen bij elkaar. Waar het ene is, is het andere ook. Zorg er liever voor, dat jullie hemel niet grauw wordt en kleurloos... Goede nacht!’ Buiten staan ze nog een poos naar de drie verlichte venstertjes van de alkoofkamer te kijken. Dan zegt Berend-Jan, terwijl hij Minke innig tegen zich aandrukt: ‘Ik geloof, dat ze gelijk heeft. Ze is gelukkig, dat kan je aan haar ogen wel zien... Ik geloof, dat het zo goed is!’ |