Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXIV]
| |||||||
XVI
| |||||||
[pagina XXXV]
| |||||||
werken onzer Vaderlandsche Dichters, op onzen bodem een volstrekt nieuw product -. want, schoon het waar zij, dat de beroemde Poot eenigen zijner minnedichten geschoeid hebbe op eenen leest, welke veel gelijkt naar dien, van deze gezangen, zal echter ieder oplettend lezer der beide Verzamelingen, in stijl, in vorm, in denkbeelden, in zwaai van handeling - zo veele verscheidenheid ontdekken, dat het overtollig zoude zijn, met proeven te bewijzen, dat een andere Genius de beide Dichters heeft bezield -. ook heeft men nimmer eenen zo volledigen bundel in ons vaderland zien ten voorschijn brengen van Dichtstukjes, die enkel en geheel der Liefde, aan één bestemd meisje, waren toegeweid; en die den minnehandel zo zeer uit alle die oogpunten, en van alle die zijden beschouwde, welken haar voor den jeugdigen mensch dermate bekoorlijk maken - eindlijk zal men hier niet dat laage, dat aanstootlijke, dat straatsche - mag ik wel zeggen - ontmoeten, waarvan de meeste liefdezangen onzer dichteren, helaas! zo vol zijn - de jongeling bemint kuisch, zijne Phyllis is eerbaar, en zijne Muse boezemt hem geene andere denkbeelden in, dan die de lier durft uiten, en de pen onder het oog der geheele vrouwen-waereld brengen -. trouwens de wet dezer Gezangen is begrepen in de verzen van HightGa naar voetnoot1), welken, als een motto, vooraan geplaatst zijn
De Gezangen mijner jeugd characterizeren zich zelven zeer in het gevoel van den lezer, indien hij eenig gevoel heeft, en met dat alles, zijn zij daarom moeilijk tot eene zekere hoofdclasse te brengen, omdat men dusver te weinige proeven van zodanige gezangen ontvangen heeft, om daaraan eenen bestemden tytel toetevoegen -. indien wij vergelijkenderwijze dezelven mogen beoordelen, komt het ons voor, dat zij het naaste grenzen aan de gedichten, die Anacreon in Griekenland, Horatius vroeger en Petrarcha later in Italiën gemaakt, en der waereld medegedeeld hebben - Zij, die met deze dichters bekend zijn; en die Anacreon om zijne treffende eenvouwigheid, lagchverwekkende naïviteit, en geestige verliefdheid -. Horatius in zijne zinrijke handeling -. Petrarcha in zijne wegsleepende tederheid, en natuurlijke schoonheden -. hebben leeren bewonderen - zij alleen zijn in staat de gronden te toetsen, op welken | |||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||
dit ons oordeel rust -. en, genomen, de dichter hebbe hier en daar iets van deze trekken in zijn gezang aan den dag gelegd zullen wij daarom terstond het onbarmhartig vonnis strijken? die jongeling heeft Anacreön, Horatius, Petrarcha gelezen, nagevolgd, misvormd! -. verre van ons dat wanbegrip! -. de mensch blijft mensch! de dichter blijft dichter in alle eeuwen! -. wij meenen uit zekre (bron) onderricht te zijn, dat de gezangen mijner jeugd ontworpen zijn in eenen leeftijd, welke den dichter nog geene de minste gelegenheid gegeven hadt, om de schriften der genoemde genieën te lezen, te verstaan, of schoon te vinden - hij werkte als een origineel, en juist daarom verdient hij me(e)r lof en aanmoediging - vallen zijne gezangen in het vak van Anacreon en andere uitlandsche Dichters van naam, dit bewijst niets meer, dan dat de Genius der Dichtkunde Godlijk, onveranderlijk is, en dat onze Bataafsche bodem niet te gering is voor denzelven, om daarop vruchten te doen groeien; welken den luister van Athenen, en Rome vermeerderd hebben -. Het zou ons te ver afleiden, zo wij de gezangen mijner jeugd van stuk tot stuk nagaan en beoordelen wilden -. wij zullen de voornaamsten derzelven slechts tot eenige hoofdsoorten brengen, en ze dan aanbevelen aan de nadere overweging van aesthetische vernuften, die wij hopen dat nog hier en daar in ons vaderland schuilen, en zich meer en meer ontwikkelen mogen, opdat wij, de handen in één slaande, machtiger mogen worden in dit vak der Fraaie letteren - I. Men vindt in deze verzameling eenige zangen, welken de liefde prediken van eenen vermaaklijken en geestigen kant, zodanig, dat zij ons doen lagchen, vooral over zodanige characters, die droog, en wars van alle aandoeningen jegens de Sexe zijn. Zodanig is dat aan eenen wijsgeer. p. 5. 6 (129). de dichter hekelt den Philosooph, omdat hij eene liefde veracht, voor welks zaligheden hij geen genoegzaam gevoel heeft -. het figuur, dat de wijsgeer hier maakt, is koddig en vermaakt ons. Van denzelven aart is het Triumflied. p. 6 (138). het stukje getyteld mijn lier. p. 8. 9 (125). behelzende eene verschalking van Cupido, die 's dichters speeltuig zo spande, dat hij niet anders dan van de liefde spelen kon. - dat, welk voorkomt p. 36-38. onder den naam van mijn geboortedag (128) waarin Cupido, bij de wieg, kennis met hem maakt, en hem van dien tijd af, geheel tot de liefde vormt -. een origineel idé, geestig uitgewerkt! - dat, aan de wijsheid. p. 39. 40 (93). - de bestemming. p. 51. 52 (139). De dichter gaat na, waartoe een koning, een held, een wijsgeer geschapen zij - en verheft zijne bestemming tot liefde boven die allen - dit contrast verwekt eenen schimperlagch! -. de misbruikte vrijheid p. 54. 55 (94) nam: van Cupido, die den ernstig studeerenden dichter in ééns van zijne geleerde boeken berooft, en alleen die overlaat, welken de liefde koestren -. de wijsgeer. p. 69. 70 (130). aan wien de dichter verzekert, dat hij de natuur nooit beter dan in Fillis bestudeeren kan -. mijn wensch. p. 74 (140). - het wijsgerig andwoord p. 78-79 (131). de dichter, gevraagd door eenen wijsgeer, waar hij 't liefst wilde
sterven, en gehoord hebbende, dat Cleon den oorlog, en Cato de studeerkamer, verkoos, wenscht in Fillis armen, aan hare borst, te sterven -. dit is onverwacht, en wij schokken den lever, vooral wanneer de wijsgeer met eenen zucht het oog op zijne boeken slaat -. geestig is de laatste regel.
| |||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||
II. eene andere Classe dezer gezangen is die van warme, tedere Gedichtjes, in welken de jongeling al het vuur van zijne gevoelens voor Fillis, onder verscheiden gedaanten uitdrukt. b.v. Fillis. p. 12-14Ga naar voetnoot1) (101) behelzende eene beschrijving van de beminlijkheden, die hij in haar vindt. - aan Fillis. p. 13 (95). Het vertrek van Fillis. p. 14 (96). waarin een fijn denkbeeld voorkomt; en de dichter bidt, dat de onwedersdreigende lucht met hem één enkel zuchtje moge laten, om Fillis reis over zee meer voorspoedig te maken -. aan de maane. p. 17 (80). aan Fillis p. 19-21 (111). hoewel dit stukje mij, onder den titel van Gezangen mijner jeugd, wat te hoog en te ernstig voorkomt -. aan Fillis p. 22 (100). doch, de wending van 't gedicht is hier zeer ouderwetsch, en er zit niet veel in -. het Lenteweder p. 23. 24 - (76). * * * * * * op p. 25. 26. - (114). aan Chloë. p. 27 (83). de liefde. p. 28 (84). kuschje p. 31 (87). aan dezelvde. p. 43 (92). kuschje. p. 48 (90). de drie bevalligheden van Aglaiä, Euphrosyne en Thalia in 's dichters meisje vereenigd. p. 59 (105). een lief stukje - de vier getijden. 60-62 (136). ongelukkige liefde p. 71-72 (110). het jawoord. p. 80 - (52). in de meesten van deze gedichten vindt men poëtische denkbeelden, schildering, gevoel en geest. III. Nog moet ik gewagen van een derde soort, dat onder de twee vorigen niet gebracht kan worden - het bestaat meerendeels uit eene korte strophe, die het een of ander verschijnsel van de liefde geestig en tevens bevallig oplost - of, waarin de dichter eene naïviteit met verzentaal voordraagt. -. in deze stukjes is altijd iets dat nieuw en onverwacht is - daarom treffen ze ons - Anacreon schijnt van alle bekende dichters hierin best geslaagd te zijn, omdat hij natuurlijker dan iemand anders dacht -. van deze soort zijn de volgenden. aan Fillis p. 30 (87) behelzende eene gissing, waarom zij zo huiverig zij, om zich van den dichter te laten kussen - de vergeefsche proefneming. p. 32. 33 (87). Fillis vraagt, of hij wete, wat een kuschje zij? - de dichter wil het door proefnemingen ontdekken -. na lang kussens weet hij het nog niet - dit doedt hem aan de ontdekking wanhopen - maar Fillis beschuldigt hem van kleinmoedigheid, en raadt hem de proeven nogmaals te hervatten. kuschje. p. 44. 45 (88) eene geestige conversatie over het kusschen. -. kuschje p. 48. 49 (90). redengevende, waarom de dichter liefst op den mond kussche - Liefde en wijn. p. 64 (141) vier regels, volmaakt Anacreontisch -. aan de maane. p. 67 (82). die hij bidt, om zich te verduisteren, gedurende een avondgesprek met Fillis, en weder te schijnen, als hij naar huis terug keert -. is hierin niet het grieksch genie? - waarom de liefde geblind wordt? p. 77 (85). de jongelingen. p. 81 (125). Eene ontdekking. omtrent den drinklust der dichters -, wel gevonden! p. 82 (47). - het gebrek in Chloris. p. 96 (44). IV. Eindlijk kome ik tot dat deel der gezangen, welk ons minst bevallen heeft, en waaromtrent wij twijfelen, of het wel eigenlijk onder dat Stempel kunne doorgaan, dewijl het ons is voorgekomen dat zommigen dezer bedoelde Stukjes niets zingends aan zich hebben, maar alleen geschikt waren om in proza nedergeschreven of opgezegd te worden, terwijl anderen niet genoeg van het zogenaamd (hs. onleesbaar) en dichter- | |||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||
lijke behelzen, 't welk men van den schrijver dezer gezangen verwachten zou. -. dit beweeren wij van het Stukje, genoemd de liefde. p. 7 (78). aan Fillis p. 15. 16 (97). bevattende niets meer, dan eene minnebrief - de naamen. p. 34. 35 (83). De dichter disputeert met zich zelven, hoe hij zijn meisje noemen zal -. eindlijk kiest hij den naam van leven - maar dien zal zij dan ook maar alleen dragen -. hoe stijf! hoe gedrongen! - neen! zo spreekt geen inamorato! dit smaakt ons geheel nietGa naar voetnoot1) - aan Fillis. p. 41 (78). men bemerkt duidlijk, dat dat vuur, 't welk de dichter beschrijft, reeds merklijk verdoofd was, toen hij zich daartoe nederzette - en dan was het toch ook de tijd niet meer, om enkel vlammen in zijn gedicht te tekenen. -. kuschje. p. 46 (89). een oud idé, dat wij reeds bij velen, onder allen bij van der BurgGa naar voetnoot2) gevonden hebben doch dat te kunstig is om schoon te zijn - de liefde p. 50 (86).Ga naar voetnoot3) heeft een al te wijsgeerig kleed aan, om voor Fillis gebracht te worden. -. aan mijnen vriend K. p. 53 (174). zou ik aldus schrijven in eenen brief, niet zingen op mijne jongelingslier - het compliment aan den slaap. p. 56 (109). is slaperig en de kuschjesvlam, op p. 57. 58 (91). schijnt die van het kaarspitje te zijn, dat toen voor 's dichters bed stond, en bijna uitgebrand was -. althands die vlam heeft in onze oude Dichtwerken reeds geflikkerd - aan Fillis. p. 63. 64 (79). de maat is Anacreontisch, en komt ook voor in het Stukje,......door twee vaderl. vrienden uitgegeven A. 1780, bij J. van Terveen te Utr. -. doch de inhoud zelve van deze twee pagina's kan zonder schade gemist worden. -. Wij gaan met stilzwijgen voorbij het naamloze *- - - - -*. p. 65. 66 (115). en de klagt. p. 68 (82). alsmede de verzen, geweid aan de meisjes en aan de jongelingen. p. 83-86 (133,134). omtrent den zang van vaderl. meisjes p. 87-90 (135). merken wij op dat alleen het eerste en laatste couplet ons voorkomt zang, te zijn, terwijl al het andere, en in den inhoud, en in den vorm, niets heeft van een liedje, vooral gezongen door jeugdige meisjes. De dichter houde ons deze vrije aanmerkingen ten goede, wij doen hulde aan de onzijdigheid, en oordelen dan eerst nut te kunnen doen aan de waereld, en recht te hebben op het geven van aanmoedigende lofluitingen, wanneer wij tonen het gebrekkige in ieder stuk wel te kunnen en te willen zien -. de vorige aanwijzing heeft getoond, hoeveel hoogagting wij den dichter en zijne stukken toedragen - hij levere het Vaderland meer van zijne lier! - hij zinge, voor liefde, deugd, vriendschap, Patriotismus, en Godsdienst! - hij make vooral zijn werk van luimige, eenvouwignatuurlijke ideën; die hij in maat zeer wel behandelt, en waarin zijn voornaam vak ons toeschijnt mede te bestaan -. wat den vorm, en de uitwendigheden der verhandelde gezangen betreft; verdient de dichter den lof, van eene over 't algemeen zindelijke taal, puntige stijl, en geschikte voetmaat gekozen te hebben - hier en daar is wel een storing in de versificatie, of een maat te weinig of te veel, doch, men moet veellicht den drukker iets wijten -. Ondertusschen moeten wij betuigen, dat, hoewel het spreekwoord wil, dat men van 't kusschen zelve nooit moede wordt, wij echter gewenscht hadden, dat de Dichter hetzelfde in zijne gedichten een weinig vermeid hadt, wijl wij van het hooren en nadenken zijner kuschjes eenigszins vermoeid zijn geworden -.
O - - - . | |||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||
Veertig jaar later onderscheidt Ockerse in de Gedenkzuil (1822)Ga naar voetnoot1) de Gez. m.J. in 2 groepen: in zedelike, ernstige en vrolike, luimige dichtstukjes. A. In de zedelike, ernstige onderscheidt hij:
De in de Gedenkzuil bij 1o. en 2o. genoemde 5 verzen vallen in groep II der bespreking van ± 1784 (blz. xxxvii): en heten daar: ‘warme, tedere gedichtjes, in welke de jongeling al het vuur van zijn gevoelens voor Fillis onder verscheiden gedaante uitdrukt’; de 4 in 3o. genoemde verzen vallen in groep IV (blz. xxxviii) en worden door de 23-jarige beöordelaar dus gerangschikt onder de ‘gezangen, welke ons minst bevallen hebben, daar zij niets zingends aan zich hebben, maar alleen geschikt (zijn) om in proza nedergeschreven of opgezegd te worden’. B. Van de 12 in de Gedenkzuil genoemde ‘vrolijke en minnegedichten, waarin (de dichter) zijn natuurlijk gevoel, zijnen zedelijk-teeder-boertigen, naar het luimige overhellenden smaak, vrijelijk kon laten werken’ - vallen er 10 in de bespreking van ± 1784 onder groep I (blz. xxxvi) en heten daar verzen, ‘die de liefde prediken van een vermakelijken en geestigen kant, zodanig, dat ze ons doen lachen, vooral over zulke karakters, die droog en wars van alle aandoeningen jegens de Sekse zijn’. Opmerkelik dat 3 uit groep I, los en jolig besproken, veertig jaar later niet meer worden genoemdGa naar voetnoot2), evenmin als 8 van de 10 typies anakreontiese uit groep III (blz. xxxvii), waarvan er 2 gebrracht worden onder de in B. genoemde vrolike, luimige dichtstukjes. De Gedenkzuil prijst bovenal ‘de schoone eenvoudigheid en treffende naïveteit’ der Gez. m.J., ‘eigenschappen, zoo onmisbaar in al de dichterlijke opwellingen eener hartstocht, welke zoo geheel het kind der natuur is’ - terwijl altijd ‘een dun gaas van zedige ingetogenbeid over zijne dartelende lier gespreid (blijft) en in het on bedorvene gemoed geene onreine gedachten worden opgewekt’. |
|