Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (2 delen)
(1917)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina XIX]
| |
X.Spot met de ‘fabelhistorie’ (Dl. I blz. 381; Dl. II blz. 180 en 292) vinden we in burleske godenvoorstellingen als Dl. II blz. 17, in het Fragment van een Satyrisch-Komisch Heldendicht (hs. Z.G.; Gedenkzuil blz. 286) en in Een Fragment, 'n vers, voorjaar 1784 aan de Vlissingse Boekdrukker Albert Corbelyn afgestaan voor diens ‘Letterproef’ (Gedenkzuil blz. 71 en 276)Ga naar voetnoot1). Overeenkomstig het vers ‘à la Focquenbroch’ (Dl. I blz. 199) is | |
Ad modum SwanenburgiiGa naar voetnoot2).Mijn dichtgeest zal den hengst van god Apol berijden
mijn spooren raatlen doen in zijn gevulde zijden!
Ik zal door 't starrenveld rinkinken op en neêr
en doopen in de zon mijn gouden dichterveêr!
Ik zal in 't slaapsalet des donderäars mij wagen,
Ik zal het godendom uit 's hemels velden jaagen
al vielen zon en maan van 's hemels wanden af,
al rolde de ocëaan in 't moederlijke graf!
niets zal mijn vlugge vaart in haare vlugt beteuglen!
de orcaanen voeren mij op donderende vleuglen! - - - -
- - -Ik zal in de eeuwigheid op zonnestraalen rijen!
'k zal, langs mijn denkingskragt, in diepe kolken glijen
Die zelf Jupijn niet weet, zelfs nimmer vinden zoû!
Maar hoe? ik stoot mijn kop aan 's hemels kragtgebouw!
Daar stort ik naar beneên - 'k schop starren door malkander. - -
- - 'K wil verder op, mijn hengst! weläan hervat den togt! - -
- - Eer moet het gansch heelal zich zelf uit de oogen waaïen
Eer zij vrouw Juno's keurs een doofpot voor de zon,
Eer schep Nephtuin de zee in één jeneverton,
Eer zal de Behemots het vat der starren drinken
Eer dat het noodlot mij, aan 't noodlot vast zal klinken!
|
|