Spruchpoesie.
Hoofdstuk I.
Fahrende dichters.
Naast de hoofsche minnepoezie der edelen en de didaxis, reeds door Wernher von Elmendorf en Walther's tijdgenooten Thomasîn von Zerclaere, Freidank en der Winsbeke beoefendGa naar eind299., was, op het einde der 12de eeuw in Hergêr's en Spervogel's strophen de didactische richting der lyriek, de z.g. spruchpoesieGa naar eind300. der fahrenden, op den voorgrond getreden.
Deze fahrenden, adellijke en burgerlijke, werden meestal, volgens eigen getuigenis, door armoede gedwongen met hunne kunst in hun levensonderhoud te voorzien. Armuot hoenet den degenGa naar eind301., zij wisten het maar al te goed; vooral in het midden der 13de eeuw, toen onder den druk der tijden de poëzie op den achtergrond geraakte, waren de klachten over armoede en gebrek talrijk. Soms trachtte men door scherts den gewenschten indruk op zijn publiek te maken en poogde door de voorstelling van eigen staetez ingesinde als hêr Seltenrîch, Schaffeniht, Nihtenvint, hêr Bigenôt von Darbiân, of de schildering van een dagelijksch, treurig verblijf te Dünnehabe en Siuftenheim het hart der hoorders te vermurwen en den ader der milte rijkelijk te doen vloeien. Ook bittere woorden klonken als: armuot, dich hazzet manic man, of: armuot verderbet wizze vil; toch vindt men zelfs een prijzend: armuot, dû müezest saelic sîn, dû stillest manegen übermuot!Ga naar eind302. Hêr Phenninc is almachtigGa naar eind303., en het tugentlôsen rîch, biderben arm, reeds voor den schrijver van het boek Job een der raadselen van het leven, bleef ook niet zonder indruk, op de fahrendenGa naar eind304..
Van de milte van vorsten en edelen hingen zij af, en waar zij door hun optreden der samenleving kleur en geur wisten te geven, verwachtten zij niet alleen waardeering hunner kunst (diu rehte kunst ist Gotes bote, hât Gotes
| |
gunstGa naar eind305.), maar ook materieel loon (der fahrende neemt guot umb êre), dat voornamelijk bestond in geld, paarden en kleederen (in de meeste gevallen zeker getragene alte wâtGa naar eind306.).
Hoewel nu menig lobeliet klonk, in overdreven, bloemrijke taalGa naar eind307., betoonden de gernden zich toch ook meer dan eens wars van lof, om den broode hem toegezwaaid, die veel eer te laken viel, en behielden zoo hunne onafhankelijkheid van woord en liedGa naar eind308.. Kwamen de hêrren hunnen plicht, zich milte te betoonen, niet na, dan werd hun in een scheltliet een bitter verwijt van hunne kerge
gemaaktGa naar eind309.. Menig klageliet echter, bij den dood van eenen beschermer gezongen, verkondigt den onvergankelijken roem, die hij bij de gernden geoogst hadGa naar eind310..
In den strijd om het bestaan ontbrandden twist en naijver tusschen de fahrenden onderling, die elkander in scherpe hekelzangen niet spaarden, hoewel enkele dezer twistliederen, op fictieven grond berustende, slechts gediend zullen hebben het publiek te vermaken. Toch bestonden ook vriendschapsbetrekkingen tusschen hen, zooals menige schoone klaagzang bewijstGa naar eind311..
Naar de stemming van het gezelschap, waarin de zanger optreedt, moet hij zijn lied regelen, en ook al knaagt de smart aan eigen gemoed, hij moet blijde zijn met de blijden; er lachet herûz unt grînet hinin! Is de stemming verdeeld, dan bevindt hij zich in een moeielijk geval en klaagt, het niet een ieder naar den zin te kunnen makenGa naar eind312.. Daar men liederen en sprüche dichtte om ze voor te dragen, werd nooit de band tusschen dichter en publiek uit het oog verloren; talrijk zijn dan ook de ‘Anrede an die Zuhörer’, die door den dichter om raad gevraagd, of bewogen werden zijn hulp en voorspraak te wezenGa naar eind313.. |
-
eind299.
-
Willmans Leben, blz. 223. Schon die Thatsache, dass ein fahrender Mann wie Freidank auf den Vortrag solcher kurzen sprichwörtlichen Weisheit seine Existenz gründen konnte, zeigt uns, wie begierig das Volk solcher Unterhaltung lauschte, wie bedeutend also auch die Anregung sein musste, die es dadurch erhielt.
-
eind300.
- Over het onderscheid tusschen Lied en Sprüch, zie blz. 25. Willmans Leben, blz. 33 vgg. Rathay, Ueber den Unterschied Zwischen Lied und Spruch, Wien 1875. Wackernagel DLG. § 69. 31, sprüche einzel stehende, meistens groessere, aus langen Versen und wohl auch untheilig aufgebaute Strophen.
-
eind301.
-
Spervogel MF. 31. 2; Zweter II. 48; Tanhûser 12 str. 1 (MSH. 2. 93); Stolle 39 (MSH. 3. 10); NB. Boppe LD. 70 vs. 19; enz. cf. Roethe blz. 76.
-
eind302.
-
Spervogel MF. 22. 9 en 25. 13; Nîthart 43. 8 (armoede te Riuwental); 21. 20 (noot op 49. 8); Tanhûser LD. 47, 187 (hêr Unrât, hêr Schaffeniht,
hêr Seltenrîch); Marner (Str.) blz 23; Süezkint LD. 74. 1 (Wâbehûf, Nihtenvint, Dünnehabe enz.); Hadloup 7 (Siuftenheim); Boppe 4 (MSH. 2. 384) spottend. Op bitteren toon spreekt Singuf 2; Stolle 39; Vrouwenlop 41; 309; 447; MSH. 3. 468s. 25; enz. Lofrede Vrouwenlop 201; Strazburc 3 (MSH. 2. 276); armoede na verkwisting Vrouwenlop 200 en Damen LD. 78. 39.
-
eind303.
- ZfdA. VI, 301 vgg., Rom und der Pfenning. Zweter II. 61 (noot van Roethe); Suchenwirt (Primisser) XXIX; Müller Samml. blz. 216 ûf erden ist kein orden, er habe den pfenning lieb; Lassberg Ls 2. blz. 39 vs. 11 pfening salb wunder tut.
-
eind304.
-
Zweter II. 163; Marner 14 vs. 10; Sunburc 45 vs. 449 (Zingerle geeft nog eenige plaatsen); cf. Walther Pf. 18. vs. 9; 90 vs. 7.
-
eind305.
- Over het begrip kunst bij de fahrenden, zie Burdach blz. 31 en 136, vooral Roethe blz. 186 vgg. Men onderscheide tusschen Walther's kunst (in Pf. 128 I. vs. 6 waz guoter kunst an dir verdirbet) als het aangeboren goddelijk talent, dat, vaak worstelend, zijne ontwikkeling zoekt, en diu rehte kunst der fahrenden, die in studie, wetenschap, kennis der artes liberales bestond. Diu rehte kunst is Gotes bote Sunburc 4 vs. 169; kunst hât gotes gunst Damen 3 str. 3; vandaar de opwekking: ir fürsten, hêrren, gebet durch got, durch kunst, sô tuot ir reht; id. Kelin (MSH. 3. 22); edel sanc Wûrzburc 32 vs. 301; guot gesank Regenboge 3 str. 1 (MSH. 3. 350); guot edel sank id. MSH. 3. 344 str. 4; cf. Misnaere 10 str. 1.
-
eind306.
-
Getragene wât ich nie genam Walther Pf. 36 vs. 36; quinque solidos cf. blz. 22, gift van Wolfger von Ellenbrechtskirchen. NB. Pf. 83 vs. 14; Willmans Leben, blz. 55 noot 57. Pfert, gelt, gewande Nîthart MSH. 3. 296. I str. 3; pferd und kleit Frauendienst 974 en
975; alte wât Geltar 2 (MSH. 2 173); spîse, waete Süezkint 5 str. 1 (MSH. 2. 259); kleider Kanzler 2 str. 8; getragene kleider Bûwenburc 6 str. 3; swaz ie gesprach der von der Vogelweide zuo vergoltem kleide Vrouwenlop 165. 4; enz.
-
eind307.
- Zie Roethe blz. 225; der OEtingaere Spervogel MF. 26. 11; Ludewig von Ottingen der junge Mîzener 2 str. 1; Wilhelm von Hunesburc Wernher 2 str. 15; overdreven bloemrijk o.a. Misnaere 17 str. 8 en 9 (lop von Brandenburk marcgrâve Otto, Johannes sun) verder bij Vrouwenlop, Rûmzlant, der Goldener; enz.
-
eind308.
-
Walther's onafhankelijkheid Pf. 121. 10 wis dû ron in, lâ mich bî in, sô leben wir sanfte beide; cf. 140; 152 (vol zelfbewustzijn!); Tugenth. Schrîber 12 (MSH. 2. 153), gesprek van Kei en Gawein; durch vorhte maniger swîgen muoz, der ouch dur lôsen lop den argen singet Br. Wernher 1 str. 11 (MSH 2. 229); Sunburc 1 vs. 97; 4 vs. 489 en 157 ich muoz der wârheit abe stân unt liegen umbe guot; id. Rûmzlant 4 (MSH. 3. 54); enz. Over onverdiende lof Wernher LD. 41. 1.
-
eind309.
-
Walther Pf. 120; Wernher 6 str. 4; id. 7 (MSH. 2. 235); cf. Frauend. 198 en 251. 7; Würzburc 18 vs. 27; 25 vs. 61; 31 vs. 77; MSH. 3. 334. I; Rûmzlant 13 en 16 (MSH. 3. 57); Boppe 1 str. 4; Ezzelingen 3 (MSH. 2. 137) laakt diu kerge van Rudolf van Habsburg [ook behandeld door Stolle (MSH. 3. 5) der künic von Rôme engît ouch niht; Der Unverzagete (MSH. 3. 45) 1 der meister singen, gigen, sagen, daz haert er gerne unt gît in darümbe uiht]; Süezkint 5; id. bij der Kanzler, Vrouwenlop, der Misnaere; enz.
-
eind310.
-
Klageliet over Wernhart von Steinberc Spervogel MF. 25. 27; id. 26. 12; Liupolt von Osterrîche † 1194, Reinmar MF. 167. 31; Ludewig von Beiern † 1231 Br. Wernher 4 (MSH. 3. 19); Barnam von Stettin † 1278 Rûmzlant 2 str. 15 (MSH. 3. 55); Erich von Danmark † 1286 id. 10 (MSH. 3. 63) [een ideaal vorst cf. Zweter II. 148 en Roethe blz. 63]; Ottokar van Bohemen † 1278 op het Marchveld gesneuveld. Bartsch LD. 98. 559; cf. ZfdA. 4. 573. Zie de ehrenreden der 14de eeuw bij Suchenwirt, Primisser, Einl.
X.
-
eind311.
-
Spervogel MF. 27. 34-28. 12; 26. 13 cf. Willmans Leben II, noot 18. Walther L. 111. 23; 18. 1 (Willmans Leben 46); nû wil ich mich des scharpfen sanges ouch genieten Walther Pf. 107; Reinmar der Videler LD. 29. 1; Marner 11 vs. 39 (noemt Reinmar von Zweter een daenediep); Rûmzlant tegen Marner LD. 66. 1 en 11, en tegen Singûf LD. 67. 1; verder twist tusschen Marner en der Meissner, der Meissner en Gervelîn; cf. Würzburc 32 vs. 286 vgg.; Damen 5 str. 5 haalt Vrouwenlop door; enz. Klaagzangen: Walther Pf. 128 I en II, aan Reinmar der Alte gewijd; Singenberg (Wack. Rieger) 246. 104 op Walther's dood; Marner 14 vs. 273 noemt tal van dichters, die in tôdes vart zijn: Walther, Fenis, Rugge enz. id. Brennenberc LD. 46. 65 en Damen LD. 78. 18. Rûmzlant 9 (MSH. 3. 53) op Marner's dood; Suchenwirt 19 op Teichner (het begin herinnert aan Walther's klaagzang); enz.
-
eind312.
-
Iemer als ez danne stât alsô sol man danne sîngen Walther Pf. 68 vs. 17; durch die werlt hân îch manege fröide erlogen id. Pf. 51 en 60; Gliers 2 str. 10 (MSH. 1. 105); Heinrich von Sax 1 str. 3 (MSH. 1. 92) cf. noot 199; Teschler LD. 60 vs. 1 vgg.; Mezze 6 str. 1 (MSH. 1. 308); enz. Klachten, dat men noode allen kan voldoen, komen ook reeds in het hoofsche minnelied voor: Morunge MF. 128. 5; Singenberg W.R. 232. 13 en 243. 19; Hôhenvels 13 str. 1. In de spruchpoesie wer kan nû ze danke singen? dizze ist trûric, der ist vrô Walther L. 110. 27; Zweter II. 65 (noot Roethe) en 67; Marner 15 vs. 261; Rûmzlant 26 (MSH. 3. 59); Würzburc 25 vs. 118; (Lassberg Ls. 1 blz. 445 vs. 9: de menschen zijn dan ook geheel verschillend van aard).
-
eind313.
-
Roethe blz. 263; Burdach blz. 8 vgg.;
30 en 82; Strauch (Marner) blz. 48; Willmans Leben, blz. 174 vgg. Helfent alle wünschen des, daz ir küssen werde mir Wahsm. Mülnhûsen (MSH. 1. 327); nu wünschent algemeine, daz mîn leit zergê Altsteten LD. 91. 21; wünschent, daz sî mînen pîn wende, daz ir iemer saelic müezet sîn Steinmar 3, refrein. (Zie noot bij Meissner); enz.
|