Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekendJ. Aleida Nijland, Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift. G. Los, Leiden 1896
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het proefschrift Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift van J. Aleida Nijland in de eerste druk uit 1896.
redactionele ingrepen
p. 7: de kop ‘Dankwoord’ is tussen vierkante haken toegevoegd.
p. 10: noot 38 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst.
p. 24: noot 93 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst.
p. 32: noot 113 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst.
p. 36: noot 128 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst.
pp. 71-121: de eindnoten op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen.
p. 130: de tekst ‘Klik op afbeelding’ in noot 2 is tussen vierkante haken toegevoegd.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI, XVI, XVIII, 122, 124, 218, 220, 226) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina I]
GEDICHTEN
UIT HET
HAAGSCHE LIEDERHANDSCHRIFT,
UITGEGEVEN EN TOEGELICHT
UIT DE
MIDDELHOOGDUITSCHE LYRIEK.
[pagina III]
GEDICHTEN
UIT HET
HAAGSCHE LIEDERHANDSCHRIFT,
UITGEGEVEN EN TOEGELICHT
UIT DE
MIDDELHOOGDUITSCHE LYRIEK.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
Doctor in de Nederlandsche Letteren
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. K. MARTIN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
voor de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte
TE VERDEDIGEN
op Woensdag 15 Jan. 1896, des namiddags te 3 uren
DOOR
JOHANNA ALEIDA NIJLAND,
GEBOREN TE HOORN.
LEIDEN. - G. LOS.
1896.
[pagina XI]
INHOUD.
MIDDELHOOGDUITSCHE LYRIEK. (blz. 1-121).
Inleiding. Provençaalsche en Noordfransche Lyriek. (blz. 1-8).
I.
Geschiedenis der mhd. Lyriek.
HOOFDSTUK I (blz. 9).
De hoofsche minnezang in de 12de eeuw uitsluitend in handen van den adel. - Oostenrijksch-Beyersche Lyriek, Kürenberc-Aist. - Provençaalsche en Noordfransche lyriek in Duitschland, Vagantenpoezie. - De West-Duitsche Lyriek onder invloed der Noordfransche, Veldeke-Reinmar.
HOOFDSTUK II (blz. 19).
De hoofsche minnezang, in de 13de en 14de eeuw, ook in handen der fahrenden als middel van bestaan; de spruchpoesie op ééne lijn gesteld met de minnelyriek. - Dichters aan de vorstenhoven van Oostenrijk en Thüringen. - Walther von der Vogelweide. - De drie richtingen in Walther's liederen: hoofsche lyriek, volksmässige Lyriek en spruchpoesie blijven gedurende 13de en 14de eeuw in de lyriek vertegenwoordigd door: adellijke minnesinger, die uitsluitend hoofsche minneliederen dichten, dichters van volksmässige liederen (a. Walther-Nîfen; b. Nîthart en zijne school) en spruchdichter. De spruchpoesie naast, zelfs boven den hoofschen minnezang gesteld, langs tweeërlei weg: ze stijgt, nu ook door enkele adellijke minnesinger beoefend, terwijl tevens door Walther's optreden de hoofsche minnezang binnen het bereik der fahrenden wordt gebracht, deze derhalve daalt. Adellijke en burgerlijke fahrenden.
II.
Inhoud der mhd. Lyriek.
MINNELYRIEK.
Inleiding. (blz. 39).
HOOFDSTUK I (blz. 41).
De Vrouw. - Schoonheid, kleeding, blanketten, eigenschappen van gemoed en geest, vierledige invloed door haar geoefend: vertroostende, veredelende, verjongende en verbijsterende kracht gaat van haar uit, gewalt en genâde, lof der vrouw (frou, wip), namen haar gegeven.
[pagina XII]
HOOFDSTUK II (blz. 48).
De man. - Eigenschappen, hem door het hoofsche verkeer voorgeschreven (tougen minne, rüemen (versteckname), hôchgemüete, staete), overdreven huldebetuigingen, dwaze eischen hem gesteld, namen den man gegeven.
HOOFDSTUK III (blz. 50).
Verhouding van man en vrouw. - Minnedienst, loon, inhoud van het hoofsche minnelied, diu minne (wezen en werking), frô Minne; wechsel, liebesstreit, kriuzliet.
HOOFDSTUK IV (blz. 54).
Man en vrouw in betrekking tot derden. - Tageliet, boteliet, merker, huote; de dialoog bij Nîthart.
HOOFDSTUK V (blz. 57).
De natuur in de middelhoogduitsche Lyriek. - Lente-, zomer- en winterzangen; liederen, waarin een wezenlijk verband bestaat tusschen des dichters liefde en het schoone jaargetijde, (maibuhlen), andere, waarin de beschrijving der jaargetijden niets dan een rhetorisch middel ter inleiding is, hetzij in verband met de gevoelens van den dichter (overeenkomstig of in strijd daarmede), hetzij eenvoudig als voorspel van het eigenlijke minnelied, zonder eenig verband met het volgende; herfstliederen, esslieder; beelden en vergelijkingen, stereotiepe uitdrukkingen aan de natuur ontleend.
SPRUCHPOESIE.
HOOFDSTUK I (blz. 60).
Fahrende dichters. - Armoede; lobliet, scheltliet, klageliet; onderlinge naijver; de dichter en zijn publiek.
HOOFDSTUK II (blz. 61).
Poëzie der fahrenden. - Herrensprüche; klachten over diu vröudelôse zît, achteruitgang van maatschappij en kerk; politieke sprüche; sprüche betreffende den godsdienst, nietigheid van het aardsche, de Drieëenheid, God, Jezus, Maria, het Christendom; sprüche betreffende den moraal; sprüche met geleerden inhoud; bîspel, (fabel, parabel, lügenstrophe), spreekwoord (priamel), raadsel (raadsel-tenzone).
Noten. (blz. 71-121).
HET HAAGSCHE LIEDERHANDSCHRIFT. (blz. 125-217).
INLEIDING. Beschrijving, lotgevallen, tijdsbepaling, wijze van ontstaan, inhoud van het hs., beschrijving van de gedichten aan het hs. ontleend. (blz. 125).
GEDICHTEN. (blz. 152).