Hoofdstuk V.
De Natuur.
Het leven der natuur heeft zijnen stempel gedrukt op de middelhoogduitsche lyriek. Men vindt het in lente, zomer en winterzangen, in herfstliederen en in tal van beelden der natuur ontleend.
Bij de eerste onderscheide men in: liederen, waarin een wezenlijk verband bestaat tusschen des dichters liefde en den zomer, en andere, waarin de beschrijving der jaargetijden als rhetorisch middel ter inleiding wordt aangewend, hetzij in eenig verband gebracht met de gevoelens des dichters (overeenkomstig of strijdig daarmede), of als voorspel van het eigenlijke minnelied, zonder eenig verband met het volgende.
Beschouwen we eerst de liederen, waarin een dergelijk verband bestaat. Afgezien nog van den indruk, dien het ontwakend natuurleven steeds gemaakt heeft en maken zal op het menschenhart, waarin het machtig lentemysterie altijd weer dezelfde snaren trillen doet, dezelfde klanken en tonen wekt, was de zomer den middeleeuwschen zanger, als de tijd van liefde en schoonheid, dubbel welkom. Sumerzît bracht hem, aan de wintereenzaamheid ontvlucht, weder in het volle menschenleven: met dans en balspel vierde men den intocht der schoone lenteGa naar eind284., en onder het geuren der bloemen, der vogelen zang, werden liefdesbetrekkingen aangeknoopt, die kortstondig en vluchtig, gelijk de zomer zelf, weder ontbonden zouden worden als de roos verwelkte, de nachtegaal zweeg (maibuhlen, mailehen). In de Oostenrijksche lyriek vindt men eenige voorbeelden van deze zomerliefdeGa naar eind285..
De hoofsche minnedienst, met zijne strenge eischen van staete, moest in verzet komen tegen deze wufte, kortston- | |
dige liefde, haar geheel verwerpen. Met haar werd echter geenszins alle natuurbeschrijving gebannen, men wijzigde slechts, en bracht nu het karakter der jaargetijden in betrekking tot de gevoelens, de stemming van den dichter. Reeds bij Veldeke komt eene dergelijke betrekking voor. Hûsen verwerpt dit streven geheel en vermeldt slechts eens diu wunneclîchiu zîtGa naar voetnoot1), zonder rechtstreeksch verband met den verderen inhoud van het lied. Walther's natuurbeschrijvingen, waarin naast enkele phrasen betreffende het natuurleven ook vergelijkingen voorkomen tusschen het jaargetijde en des dichters gemoedsstemming, onderscheiden zich bovendien hierdoor, dat ze een wezenlijk bestanddeel zijn van de voorstelling in het minnelied gegeven: zij vormen den achtergrond van het tafereel, dat de dichter schilderen wilGa naar voetnoot2).
Na Walther wordt schier elk minnelied door zulk eene stereotiepe natuurbeschrijving ingeleid, meestal in verband met des dichters gevoelens. In de lente vindt de feeststemming der natuur weerklank in zijn jubelend hart, of spot wreed met zijn bitter lijden, dat liever den somberen winter zag, wiens doodsch zwijgen beter passen zou bij zijne droefheid (waarbij zich een nieuw motief voegt: het leed door den winter veroorzaakt, is niet des dichters eenige smartGa naar eind286.), of ook, winterkou en kilheid kunnen zijn warm hart niet verstijven, en gelijk de liehten tage hem donker en somber zijn, zoo hij de geliefde frowe niet ziet, kan één blik, één woord van haar, sneeuw en winterkou in bloemengeur en zomergloed veranderen, en is des dichters stemming derhalve geheel onafhankelijk van het jaargetijdeGa naar eind287.. De natuur stelde men zich voor, als leefde en gevoelde zij met den jubelende, den klagende meê, als verleende zij hem hare hulpGa naar eind288..
Dergelijke stereotiepe zomer- en winterbeschrijvingen komen in hoofdzaak hierop neer: lenteboden kondigen aan, dat de winter voorbij is met sneeuw en ijs; de bloemen, rood, blauw, wit en geel, dringen door het gras en schijnen in grootte en kleur te wedijveren; het vogellied weêrklinkt, alles noopt tot jubelen en reien!Ga naar eind289. Of: de liehten tage worden korter, de winter is in het land; na hevigen strijd heeft
| |
hij den zomer verdreven; sneeuw en ijs, rîfe en ânehanc hebben de heide betwungen, anger en ouwe zijn van bloemen en kruid beroofd, het woud is kaal en mist zijne schaduw, de vogels zwijgen; men verwenscht den winter en vergeet zijne ruwe stormen onder de vröude in den stuben, terwijl allengs weder de tijd nadert, dat zijne heerschappij zal moeten wijkenGa naar eind290..
Soms evenwel staat eene dergelijke natuurbeschrijving, zonder dat er eenig verband wordt aangewezen tusschen het jaargetijde en des dichters gevoelen, als een geheel op zichzelf staand voorspel, dat aan het eigenlijke minnelied voorafgaatGa naar eind291..
Met Steinmar komen de herfstliederen in zwang, die de vreugde van den oogsttijd, diu erne, schilderen, als de bladeren afvallen en het gunstig getij voor de minnaere verloopen is Toch weegt de herbestwünne rijkelijk op tegen het leed, door de naderende koude veroorzaakt: als een gastvrij waard onthaalt herbest zijn gesinde en de esslieder schilderen met heldere kleuren het gastronomisch genot der vroolijke middeleeuwers; zelfs een aanzienlijk minnesinger als Wizlâv, vorst van Rügen (+ 1325) somt met blijkbaar welgevallen de verschillende heerlijkheden van den herfsttijd opGa naar eind292..
Eindelijk nog openbaart zich de natuurzin der dichters in tal van beelden en vergelijkingen; vaste motieven ontstaan, als: de schoone vrouw gesteld boven dc mei, zij geeft hooger, reiner genot dan dezeGa naar eind293.; haar tugent bloeit en schittertGa naar eind294., zon, maan en sterren doen in glans voor haar onderGa naar voetnoot1), aan bloemen (vooral rôse en liljeGa naar voetnoot2)), en vogels (valke, swan, ar; diu nahtegal wordt de geliefde vogel) worden beelden ontleendGa naar eind295., verder aan de zee, het ijs, verschillende metalen en edelsteenenGa naar eind296.. In overdrachtelijken zin worden gebezigd: anger, blüendez zwî, garten, boum, kranz enz.Ga naar eind297., en stereotiepe uitdrukkingen ontstaan, als daz vröut für des meyen bluot, für aller
bluomen schînGa naar eind298. |
-
eind284.
-
Uhland Abhandlung, blz. 393 vgg. Liliencron Germania VI, 79; Weinhold D. Frauen II. 157-173 en 176-181. Reie, reien (reie wird gesprungen) Nîthart 29. 34; 34. 36; 40, 40; enz.; Nîfen 52. 12; Hôhenvels LD. 34 vs. 21; Tanhûser LD. 47 vs. 17. Voretanzer, voresinger Nîthart 39. 28; 40. 2; Wintersteten Leich 3 vs. 113; tanz wird getreten Morunge MF. 139. 26; Nîthart 40. 23; Brennenberc LD. 46. 40; umbesweif Nîth. MSH. 3. 240. 120 str. 8; der tanz begunde slîchen Hôhenvels LD. 34. 128; hovetanz Nîthart 40. 24; tanzliet Reinmar Videler LD. 29 vs 4; tanzwîse, sincwîse Lichtenstein; vrouwentanz L. 46; NB. Wintersteten Leich 3 vs. 109; Sachsendorf LD. 39 vs. 7; govenanz Nîthart 38. 24
en 36. 39; fulafranze id. MSH. 3. 307. 8 str. 3; hoppaldei id. 198. 13 str 8; wânaldei Nîthart 65. 37; fierleifei MSH. 3. 252. 89 str. 8; ridewanz Nîth. 40. 29 (cf. Bartsch LD. Einl. XVII en Wackernagel Altfr. L.u.L. 183); trei LD. 98. 519; treîrôs Nîth. 48. 20; stampenîe Boppe LD. 71. 28; wineliet Nîth. 62. 33; mürmum id. MSH. 3. 260. 95 str. 10; enz. Balspel Reinmar MF. 204. 8; Walther Pf. no. 1; Nîthart 25. 8; LD. 98. 345; enz.
-
eind285.
-
Willmans Leben, blz. 172; Uhland Abhandl. blz. 389 vgg. Willmans t.a.p. noot 43 geeft de voorbeelden, cf. in de nfr. lyriek cils fausamourous deste (Mätzner II, (Gasses) vs. 30).
-
eind286.
-
Swenn diu zît alsô gestât, daz uns komt bluomen unde gras, sô mac sîn alles werden rât, dâ von mîn herze trûric was Veldeke MF. 67. 9; id. 63. 6; 34. 17; Walther Pf. 20 en 37; Savene LD. 28 vs. 46; Lichtenstein L. 17 en 29; Tanhûser 15; Werbenwâc 4 str. 3; Mezze 3 (MSH. 3. 328); enz. cf. Scherer D. Stud. II. 468. Nu vröit sich diu heide, der walt, vogelin mit ir stimme, nahtegal, diu liebe, in der ouwe, noch lebe ich mit leide.... Marner 4 vs. 14; id. Sahsendorf 1 str. 1 (MSH. 1. 300); Tanhûser 7 str. 2; Wilde Alexander 4 str. 2 (MSH. 3. 30); Toggenburc 7 (MSH 1. 21); Mezze 5 str. 1 (MSH. 1. 308); Landegge 4 str. 1 (MSH. 1. 351); Mügelîn 5 str. 2; enz. Waz klage ich tumber vogele sanc? wan klage ich niht mîne swaere enz. Nîfen 3. 9; 8. 27; 12.
4; 13. 1; 14, 15; enz. Nîth. MSH. 3. 274. 4 en 275. 1; Lichtenstein L. 5; 50; Toggenburc 3. Würzburc (MSH.) 12; enz.
-
eind287.
-
Des wintert mir diu sumerzît Rôtenburc 8 str 1 (MSH. 1. 86); der grüene klê ist mir ein snê, swie wol diu kleinen vogelîn singent, mir ist doch wê Hornberc 2 str. 3 (MSH. 2. 66); mir sint doch vinster liehte tage, swenne ich si niender sehe Gunther v.d. Vorste 2 str. 2 (MSH. 2. 164); Mich dunket winter unde snê schaene bluomen unde klê, swenne ich iu umbevangen hân Niune 5 (MSH. 2. 332); Montfort 19 vs. 29; enz. Sumer unde winter beide sint guotes mannes trôst Walther Pf. 21 vs. 1; 58 vs. 11; Ruod. der Schrîber 1 str. 2; Lichtenstein 39 vs. 12; Vrl. MSH. 3. 402. 24; id. MSH. 3. 423. 24; Hätzl. II. 29. 13; enz.
-
eind288.
- Die Teilnahme der unbelebten Natur an menschlichem Geschick, zie Burdach blz. 51;
Morungen MF. 125. 19 vgg.; Nîthart blz. XIII vs. 10 klaagt zijn leed den nachtegaal [id. Stretelingen LD. 61. 1; MSH. 3. 644. 54]; Hamlê (LD. 32. 48) roept de hulp in van hêr anger; Prezzelâ (LD. 81. 1) klaagt zijn leed aan meie, sumerwunne, liehtiu heide breit, ougebrehender klé, die hem hulp in den strijd tegen zijne geliefde toezeggen; cf. Strazburc 1 str. 5 (MSH. 2. 266); Hôhenvels 3 str. 3 (MSH. 1 203); MSH. 3. 436 str. 52.
-
eind289.
- cf. Diez Poesie, blz. 123. Ich sach boten des sumeres Sevelingen MF. 14. 1; der sumer hât den meien vraelich vür gesant Altsteten 3; Nîthart 23. 1; id. blz. LVI vs 6; Hadloup (MSH). 22; enz. Zergangen ist der leide snê von der grüenen heide Tanhûser 7 str. 2 (MSH. 2. 91); Landegge 10 str. 2; Scharphenberc 1; ende hât der kalte wint Geltar 4 (MSH. 2. 173); Trôstberc 5; Kanzler 11; enz. Wîze rôte rôsen, blâwe bluomen, grüene gras, brûne gel und aber rôt, dar zuo des klêwes blat; enz. (merkwaardige natuurbeschrijving bij Jôhansdorf MF. 90. 32); die bluomen durch daz gras wünneclîche ensprungen Walther Pf. 4 vs. 2; dû bist kurzer, ich bin langer, alsô strîtens ûf dem anger, bluomen unde klé Savene LD. 28. 67; Tanhûser 3 str. 3; Wilde Alexander 3 str. 1; Ezzelingen 8 str. 1; Steinmar 3;
Kanzler 12 str. 1; enz. Die vogel singent widerstrît, ir freude ist worden manicvalt Lichtenstein L. 9 vs. 6; Sahsendorf 1 str. 1; Marner 4 vs. 11; Landegge 19 str. 1; Trôstberc 4 str. 1; enz. Vröut iuch, wolgemuoten leien, gegen dem wunneklichen, suezen meien, diu zît ist ze vröuden wol gestalt Landegge 12 str. 1 (MSH. 1. 357); id. 4 en 8; Tanhûser 7; Kanzler 13; enz.
-
eind290.
-
Owe liehten tage! Nîfen 32. 14; diu sunne und ouch die bluomen hânt ir hoehe hin geneiget, ir vil liehter schîn beginnet trüeben alle tage Nîth. MSH. 3. 468e II; enz. Strijd winter en zomer, zie Uhland Abhandl. bl. 17; Germania VI, blz. 73 en 75; dast aber elliu jâr daz der winter offenbar uns beroubet âne wer mit gewalteklichem her Nîthart 99. 9; Reinmar MF. 191. 33; Walther Pf. 1 str. 2; Nîfen 38. 4; Wintersteten (Minor) L. 3 vs. 7; Steinmar 1 en 11; cf. Hätzl. II. 5 en 60; Müllers Samml. III. XXIX-XXX dis ist von dem herbste und von dem meigen. Der winter uns twinget bluomen unde klê Wintersteten L. 36 vs. 3; rîfe und ânehanc hât die heide betwungen Nîfen 37. 2: heide und anger worden sint vil ungemeit, bluomen vil siht man ralwen in den liehten ouwen breit Würzburc (MSH.) 8; enz. Ich kiuse an dem walde, sîn loup ist geneiget Fenis MF. 82. 26; jarlank
scheiden wil diu linde von ir kleiden gruenen so geswinde, daz si loubes âne wirt Würzburc (MSH.) 6; sît als ungeloubet stêt der walt, wâ nement die vogele dach? Gresten 1; îs und ânehanc hât der vogelîne sanc gar gestillet in den welden Nîthart 76. 10; id. 101. 23; unbesungen sint diu tal, dâ vil manik stimme erhal Klingen 2; enz. Winder, ich pin dir gehaz Lichtenstein L. 5 vs. 12; id Nîth. MSH. 3. 468e. 2. str. 1; Nîfen 23. 9 wê dir, winter ungehiure, daz dû sîst verteilet! Allerlei attributen worden hem toegevoegd als leidik, arge, haene, vertâne, wilde, grimme, unbescheiden, ungeslaht, hôvart, diep, vogelaere, ungevüege, oucholf, voget; enz. Raad tegen den winter: Lichtenstein L. 35; Rûmzlant 7 str. 1; Kanzler 14 str. 3; Bûwenburc 5; enz. Vröude in den stuben bij Nîthart (Haupt) II; Hôhenvels 1; Lichtenstein 35; enz. Ich klage niht bluomen, noch den klê, si koment ze meien aber, als ê Taler 2; der meie widerbringet bluomen unde
löuber Würzburc (MSH.) 32; Nîthart MSH. 3. 279. 1; id. 283. 2; enz.
-
eind291.
-
Veldeke MF. 65. 28; MF. 4. 1; Jôhansdorf MF. 90. 32; Lichtenstein L. 4 en 39; Nîfen 19. 32; Brennenberc 3; Steinmar 11; Trôstberc LD. 75. 22; enz.
-
eind292.
-
Sît sî mir niht lônen wil sô wil ich prîsen herbest Steinmar 1; diu erne Hadloup 19. 21 en 40; cf. Vrouwenlop 292. Herbest vellet des meîen wât von den rîsen Steinmar 1; doch was mangem minner baz, do sumer was Hadloup 41; wirt Steinmar 1 str. 3; Wizlâv (Ettm.) 14; Hadloup 15; 17; 41; sît des menschen vröude gruntveste dâ lît Bûwenburc 1; 2 en 3; Nîthart MSH. 3. 292. 30 str. 1; 309 11 str. 2; esslieder cf. Hätzl. I. 91; Liliencron Germ. VI, 115; Schleicher (Hadloup) blz. 31 en 34; Weinhold I. blz. 175, noot en II. 72 vgg.; Wackernagel Alfr. L.u.L. blz. 183;
Bartsch LD. Einl. noemt ze die Kehrseite des idealen minnedienstes.
-
eind293.
-
Wir lâzen alle bluomen stân und kapfen an daz werde wîp Walther Pf. 5; davür lob' ich diu reinen wîp Nîthart MSH. 3. 185 str. 2; prîsen wir die minneklichen vrouwen vür des liehten meienbluot Würzburc 12 str. 3; enz. (Stereotiep is: man sol wîp für bluomen loben). Mich fröit ir werdekeit baz dan der meie uud al sîne daene Morunge MF. 141. 12; wîbes minne mêret baz fröide sendem manne danne klê von touwe naz Würzburc 21 vs. 18; werder gruoz von vrowen munde der vröut ûf und ûf von grunde, baz dann al der vogele singen Rubîn 13. 12; enz.
-
eind294.
-
Ir tugent reine ist der sunnen gelîch Morunge MF. 123. 1; blüejet alsam ein walt Wilde Alexander 3 str. 5; ûz der tugenden samen wuohs diu süeze, vröudeberndiu vruht Landegge 19 str. 3; in blüenden tugenden Sunburc 3. 7; diu tugent blüemet sîn herze Damen 3 str. 10; der tugende hac Vrouwenlop 138. 8; ein walt von tugenden Br. Wernher 5 str. 3; der tugende
stâl Vrl. 133. 17.
-
eind295.
- De man als valk voorgesteld: Kürenberc MF. 8. 33; Aist MF. 37. 4 (Scherer D. Stud. II. 438); het vliegen van den valk in beeld: Reinmar MF. 156. 11; Hôhenvels 2 str. 1; Frauendienst 296; Zweter II. 154; Boppe 7 (MSH. 3. 406); de valkenblik Vrl. 320. 12; Winli 9 str. 8; het zweven van den adelaar Reinmar MF. 156. 12; Veldeke MF. 66. 5; Tanhûser 1 str 8; Heinrich von Mîssen 3 str. 3; enz. Des aren tugent (milte) Walther Pf. 136 vs. 8; cf. Rinkenberg 14 (MSH. 1. 340); de zwanezang Morunge MF. 139. 15; Gliers 2 str. 18 (MSH. 1. 104); Würzburc (MSH.) 1 str. 14 (van Jezus gezegd); wîz als ein swân Würzburc (MSH.) 23 str. 3. Schier in ieder lente- of zomerlied wordt de nachtegaal vermeld: vil liebe, saelige, liehte, wilde, vrîe, vreche enz. Nog andere vogels komen voor als lerche, merlikîn,
zîsel, sitich und star, nebelkrâ, swalve, pfawe, yukgouch, habicht; in de spruchpoesie komen voor: han, struz, fledermûs; enz. Namen voor de vogels: die waltsinger Wolfram L. 7. 15; daz wilde waltgesinde Tugenthafte Schrîber 8 str. 4; stolze waltgesinde Püller 5 str. 1; diu gesnabele diet Zweter II. str. 112; enz.
-
eind296.
-
Zee Jôhansdorf MF. 87. 37; ironisch valschelôs sam daz mer der ünde Hartman MF. 213. 8; diu werlt gelîchet sich dem mer Zweter II. 170 (noot Roethe); Mîssen LD. 53. 37; Würzburc 24 vs. 11; Steinmar 9 str. 3; enz. Aan de scheepvaart ontleend: undertân als daz schif dem stiureman Aist MF. 38. 35; Frauend. Büchl. III. vs. 107; Tanhûser 13 str. 1; Rûmzlant 6 str. 3 (MSH. 3. 61) mîn heilschif; der triuwen anker unde kabel id 8 str. 12; Würzburc 32 vs. 164; Kanzler 16 str. 9; enz. Ook des mêres leitestern, der sterne Tremundân wordt herhaaldelijk vermeld cf. Walther Pf. 97 vs. 12; Swanegou 22 str. 2; ook als naam van Maria. Ys als beeld
van broosheid en onbestendigheid Zweter II. 64 (noot Roethe); Marner 15 vs. 237; Sunburc 4 vs. 212 snê (noot Zingerle); Rûmzlant 6; ûf îs buwen cf. Stolle 7 (MSH. 3. 4); zeer gewoon bij Montfort o.a. 2 vs. 35; 15 vs. 74; enz. [cf. der sünden îs Marner 15 vs. 3; der schanden snê Vrouwenl. 57 vs. 14]; cf. daz glesin glükke Strazburc 4 str. 2; die welt ist ein glesin hûs Montfort 33 vs. 53. Goud, stereotiep, baz dan gesteine dem golde tuot Walther Pf. 37 vs. 17; Frauend. 1759; Frauenbuch 1038; baz dann der liehte rubîn tuo in dem vil klâren golde Brennenberc LD. 46. 54; id. Würzburc 18 vs. 12; gerüemet vür gesteine in golde o.a. Zweter II. no. 50; Rôtenburc 2 str. 3; Stolle 38 (MSH. 3. 10); Würzburc 12 vs. 29; enz. Baz dan al der Kriechen golt o.a. Nîthart 72. 8; Wintersteten 26 vs. 21; enz. Golt en sîde verbonden o.a. Marner 9 vs. 19; id. 10 vs. 190; Nîthart blz. 231 vs. 6; Würzburc 32 vs. 196. Geliutert golt Rietenburc MF. 19. 19; Kanzler 16 str. 4 (MSH. 2. 396). Rubîn (van den mond gezegd) zie noot 152. (figuurl. Frauend. Büchlein 3 vs. 104);
adamas, gewoon is triuwe vester dan ein adamas, o.a. Frauend. 334; Zweter II. 28; Rôtenburc 4 str. 4 (MSH. 1. 79); Sunburc 3. 6 (noot Zingerle); ganzer tugende ein adamas Morunge MF. 144. 27; MSH. 3. 443. 42 str. 1; enz.
-
eind297.
-
Mînes herzen anger Guotenburc MF. 69. 12; Maria, dû rîchiu liljen ouwe Sigehêr LD. 63; grâve Herman, ouwe der zît Tanhûser LD. 47. 29; Vrouwenlop L. 4 str. 1; MSH. 3. 337. I; Minneregel (Cersne) L. 10 vs. 8; der wunne ein blüendez zwî Ezzelingen 9 str. 2; Zweter II. 28; Brennenberc 4 str. 5; Marner 14 vs. 192; Wintersteten Leich 2 vs. 59; enz. Si wolgebluotez meienrîs Wahsmuot Mülnh. 5 str. 2 (MSH. 1. 328); garten in fig. zin zie Uhland Abhandl. 439; vröudegarten Hôhenvels 5 str. 4; Minneregel (Cersne) vs. 263 vgg.; êrengarten Marner 15 vs. 192; Marîa, der wunne garte glanz Vrl. 287; würzegarten Hôhenvels 14 str. 1; welt, du zarter gotes garte Sunburc 4 vs.
21; Marîa, viuhter meiengarte Würzburc 25 (MSH. 3. 341); Marîa, gotes garte Vrouwenl. 290. 9; enz. Saejen in fig. zin Guotenburc MF. 69. 3; riuten Hôhenvels 6 str. 2; erjetten Misnaere 3 str. 1; boum cf. Rôtenburc LD. 43. 85; Wernher 5 str. 3; Tanhûser 1 str. 11; Vrouwenl. 29; 48; (zoo ook stam, vruchten, enz.). Tou ûz den ougen Morunge MF. 125. 38; vreuden tou Lichtenstein L. 46 vs. 15; der saelden tou Würzburc 31 vs. 114; dîner (Jezus) wunden tou Würzburc 1 vs. 197; der güete tou Lichtenstein L. 42 vs. 34; der minne touwe Mügelîn 4 str. 3; des jamers taw Hätzl. I. 27. 341. Marîa, du rôsenkranz Sigehêr LD. 63. 39; Vrl. 140; Hätzl. I. 13 vs. 72; verder der freuden kranz, saelden kranz, der êren kranz, des lobes kranz, der minne kranz, mayen kranz (Hätzl. II. 57); enz. In denzelfden zin wordt ook krône gebezigd.
-
eind298
-
Daz vròut vür des meijen bluot Wintersteten 3 vs. 30; Tanhûser 15 str. 3; Würzburc 21 vs. 30; Montfort 23 vs. 10; enz. Für aller bluomen schîn Botenlouben 5; Nîfen 28. 27; Limpurc LD. 44. 50; Montfort 12 vs. 40; enz.
|