Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV.
| |
[pagina 55]
| |
reëel zingenot als het tageliet schildert, steeds met groote bedachtzaamheid te werk moest worden gegaan, om de merker. de omgeving der geliefde, te verschalken. Het tageliet is van provençaalschen oorsprong, eene navolging der alba. Het bestaat uit twee motieven, oorspronkelijk geheel onafhankelijk van elkanderGa naar eind266.. Het hoofdmotief, de scheiding der geliefden bij het aanbreken van den dag, kan reeds in de volkspoëzie bestaan hebben, en aan haar ontleend zijn door een hoofsch kunstdichter, die er bovendien een nieuw element aan toevoegde: de wachter, op de burchttinne den morgenstond met hoorngeschal of op eene andere wijze begroetende, geeft hiervan onbewust het waarschuwend teeken tot vertrekGa naar eind267.. Zoodra nu echter de wachter als vriend der minnenden, derhalve als bewust medewerkend persoon optreedt, wordt de verhouding onnatuurlijk, want, waar hij vaak met luider stemme, op den bestaanden toestand zinspelende, waarschuwt, moet het beoogde doel gemist wordenGa naar eind268.. Het oudste middelhoogduitsche tageliet is dat van Aist, waarin het lied van een vogelîn waarschuwt, dat het uur van den wahtersanc is aangebroken; het wachterlied treft men het eerst aan bij Wolfram, die er een' onvergelijkelijk schoonen inhoud aan gegeven heeftGa naar eind269.. In elk tageliet volgen derhalve op de waarschuwing van den wachter de smartelijke klachten en beloften der scheidende geliefden, en in hoofdzaak komt de inhoud hierop neêr: eene korte epische inleiding, die met een enkel woord den toestand schildert, gaat voorafGa naar eind270. [eens vraagt de ridder des avonds aan den wachter toegang tot den burcht]Ga naar eind271.. Tegen het aanbreken van den dag, als de sterren verbleeken, de morgenster schittert, en het vogelenheir ontwaakt, klinkt de wahtersancGa naar eind272.. (Ulrich von Lichtenstein vervangt den wachter door eene maget, hij noemt het der edelvrouw onwaardig ein gebûre tot haren schutsman te verheffen). De vrouw ontwaakt het eerstGa naar eind273., snelt zelve naar den wachter (of zendt er eene maget heen), en tracht hem te vermurwenGa naar eind274., doch de tijd dringt; nogmaals klinkt de waarschuwende stem, de dag wordt verwenscht!Ga naar eind275. Een smartelijk afscheid volgt, de ridder draagt zijne frowe op aan GodGa naar eind276., en snelt heen - der helt slouf dur den hac, aldâ luht im der tac! | |
[pagina 56]
| |
In het laatst der 13de eeuw vindt men tal van geestelijke tagelieder, gelijk ook van andere gedichten geestelijke omwerkingen bestaanGa naar eind277.. Het boteliet, met zijne dramatische inkleeding, schildert den bode, die eene mondelinge tijding, lied of brief overbrengtGa naar eind278., en het scherpe oog van merkaere en hüetaere moet trachten te ontgaan. Den Provençaalschen hofdichter was het zeker geraden op zijne hoede te zijn voor de gardadors, lauzengiers, die bij den echtgenoot der dompna argwaan tegen hem konden wekkenGa naar eind279.; overeenkomstig hiermede werden in den middelhoogduitschen minnedienst, waar elke bede om liefde onverhoord moest blijven, naast de standvastige weigering der vrouw, uiterlijke omstandigheden aangenomen, die eveneens de vervulling van des dichters wensch moesten bemoeilijken. En zoo werd de omgeving der frowe onder den naam van diu merke, huote, merkaere, hüetaereGa naar eind280., en als vijandig aan de plannen van den dienenden ridder voorgesteld. Talrijk zijn de klachten over, verwenschingen van deze übele, valsche huote, die den dichter steeds in zijne liefste wenschen dwarsboomt, en die bij op allerlei wijzen zoekt te verschalken. Morungen wijst het gevaarlijke aan van zulk een' dwang: huote staeten frowen machet wankeln muot en later klinkt het: ich sach, daz ein sieche verboten wazzer trancGa naar eind281.. Hûsen daarentegen prijst haar, omdat nu niet iedereen zijne geliefde naderen kan, en sînen willen sprechen, daz sî ungerne hôrte en ook zijne vreugde verstoren zou. Bij Nîthart en zijne school vindt men de vrouw op tweeërlei wijzen in betrekking tot derden, nl. in gesprek met een gespil - de zwô gespiln klagen elkander hunnen nood, uiten wederzijdsche klachten en bezwarenGa naar eind282. - en in het twistgesprek der stolzen maget met hare moeder. Gene wil aan den reidans meêdoen: mîn muot der strebt gein Riuwental, sliuz ûf balde mir daz gadem, reichet mir mîn liehte wât! Zij grijpt röckel en gürtel en geene waarschuwingen en beden der moeder kunnen haar weerhouden: ich wil dar stolzlîchen springen an der schar: hêr Nîthart uns den reien sanc en zij ontvlucht de moeder, die haar dreigend in den weg wil treden! Soms ook is de verhouding omgekeerd en bekruipt | |
[pagina 57]
| |
der oude moeder, diu mèr dan tûsent runzen hât, de danslust zóó zeer, dat zij, tot spijt harer dochter, in het beste pak gestoken, mede wil reien: ich muoz an der knappen hant, der ist von Riuwental genant!Ga naar eind283. |
|