De trobaire diende inderdaad met zijne liederen den gebieder, meer nog de gebiedster; hier kon dus van eene dienstverhouding sprake zijn, die, naar Duitschland overgebracht, in het Germaansche leenwezen weerklank vond, en derhalve kon blijven bestaan, onveranderd naar den vorm, hoewel het innerlijk wezen verloren ging: ze werd louter een klank, bestemd om den grootsten indruk te geven van des dichters onderdanigheid aan het voorwerp zijner hulde. Voorbeelden van deze dienstverhouding vindt men reeds in de oudste lyriek, en hoewel ze bij Kürenberc en Regensburc niet voorkomt, is dit nog geen bewijs, dat ze eerst na hen in Duitschland inheemsch is geworden; een tijdgenoot Meinloh von Sevelingen geeft het oudste voorbeeldGa naar eind223..
De dichter meent tot den dienst zijner frowe geboren te zijn, heeft haar von kinde gedienetGa naar eind224. (Hadloup hangt hiervan een vermakelijk tafereeltje op), behoort haar met herz und lîp toe, en wil haar verder zijn geheele leven dienen, eigenlîche dienen, eigen sîn, eigenlîche undertân sîn, of sich vür eigen jehenGa naar eind225.
Dat inderdaad jonge ridders reeds vroeg en nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, zich in den dienst eener adellijke vrouwe stelden, is bekend van Ulrich von Lichtenstein, van Konradijn, op 16-jarigen leeftijd onthoofd, die in het hem toegeschreven minnelied zich zelven der jâre ein kint noemt, terwijl Hugo von Montfort op 14-jarigen leeftijd de wereld op avontuur introk, en als frowenritter optrad. Reeds Veldeke's verzuchting: wip hazzent grâwez hâr, sî nement niuwez zin für altes golt, Walther's minne unt kintheit sint ein ander gram en eene uitspraak van lateren tijd menner, dâ junger zyn, gen alden vore, schijnen betrekking te hebben op dezen vroegtijdigen vrouwendienst der jonge ridders Ga naar eind226..
Een lange proeftijd van zeven, tien, zelfs dertig jaren wachtte den ridder; vil lange zît moet hij gedienet hân, aleer hij in genade kan worden aangenomenGa naar eind227.. Zeer begrijpelijk en natuurlijk zijn dan ook talrijke klachten over den verloren tijd, die besten tage, die men met ijdel dienen, zuchten en smachten heeft doorgebracht, zelfs mengt zich daar wel eens onder een smartelijk: owê, daz ichs ie gesach!Ga naar eind228.
| |
Als vazal bewijst hij haar onderdanig hulde, moet haar die hende valden, nîgen, zelfs nîgen ûf iren fuozGa naar eind229., en niet alleen met het lied, dat hij op haar gebod zingtGa naar eind230., ook met het zwaard moet hij haar dienen, als frowenritter optredenGa naar eind231. [zijne werke moeten in overeenstemming wezen met zijne worteGa naar eind232.]. Trouwe dienst geeft aanspraak op lohnGa naar eind233., dat bestaan kan in een
güetlich anesehen, gruozGa naar eind234., habedancGa naar eind235., lachenGa naar eind236., daz vil süeze wort jâGa naar eind237., sprechens zîtGa naar eind238, kussGa naar eind239., umbevancGa naar eind240.. Ook stoffelijke geschenken worden nu en dan vermeld: een vingerlîn, in den Frauendienst een hündelîn en wangeküsse, bij Hadloup een nadelbeinGa naar eind241..
Zien we nu, wat den inhoud van het minnelied uitmaakt. Naast de onmisbare betuigingen van eerbied, hulde, liefde, trouw en staeteGa naar eind242., en het steeds herhaald flêhen om eenige hoop op genade en loonGa naar eind243., geeft de dichter in zijn lied uitdrukking aan zijne smart over onverhoorde liefde en vindt men het trûren en senenGa naar eind244., de quintessence van het hoofsche minnedicht, als natuurlijk gevolg van de voorgeschreven preutschheid der vrouwen; slechts klaagliederen
kan de dichter zingenGa naar eind245., en in allerlei tonen klinken steeds weer dezelfde motieven: traeste mich vil senden man, hilf en zît, ich verderbe, durch si gelige ich tôt!Ga naar eind246.
Ten slotte is natuurlijk diu minne, haar wezen en werking een der hoofdelementen van het hoofsche minnelied. Reeds bij Walther klinkt de vraag: waz ist minneGa naar eind247., na hem door velen gesteld, maar door geen zoo schoon beantwoordGa naar eind248.. Naast diu rehte minne staat de unminne; Walther noemt haar zonde, herhaaldelijk wordt er voor gewaarschuwd, en Walther von Mezze wenscht, dat bloemen en vogels het vermogen zullen hebben de valsche, wandelbaere minnaere kenbaar te makenGa naar eind249..
De werking van minne is drievoudig: zij veroorzaakt vreugde of smart, laat hare almacht gelden en oefent heilzamen invloed.
Het wol en wê der minne vindt men als oxymoronGa naar eind250. vermeld (süeze arbeit, senfte unsenftikeit), of als afzonderlijke motieven behandeldGa naar eind251.. De smart treedt voornamelijk in de scheiding op den voorgrondGa naar eind252..
Gepersonifiëerd als frô MinneGa naar eind253. heeft zij een ieder in haar gewaltGa naar eind254., en waar helden als Salomo, Samson, David, Absalon, Hector, Alexander en so manig er- | |
sprekenden beurtelings een of meer regels of eene geheele strophe worden toegevoegd. In hoofdzaak komt de inhoud van den liebesstreit hierop neer (de bijzonderheden vindt men vaak gewijzigd): bij eene toevallige samenkomst met zijne frowe (eene korte epische inleiding), schildert de dichter zijnen senden kumber, op gevaar van haren toorn en haz op te wekken; eerst als zij vernomen heeft, dat haar eigen schoonheid en tugent de oorzaak zijn van des dichters lijden, wordt ze allengs zachter gestemd: lânt die bete, die niemer mac geschên! en eindigt met eenige toenadering tot den smeekenden ridder.
Nog vindt men den gespreksvorm in het kruislied. Overtuigd van de heilzame vruchten, die de kruistocht voor den Christen draagt, wekt de dichter zichzelven en anderen daartoe opGa naar eind262.. Doch als zijn besluit genomen is, wacht hem een pijnlijke strijd tusschen herz und lîp: herz wil blijven en zijne neiging tot aardsche liefde volgen, lîp verlangt aan Gods stem gehoor te geven, een strijd, weemoedig ernstig, vooral bij Jôhansdorf en Reinmar geschilderdGa naar eind263.. Toch overwint de heilige begeerte met Kristes schar voor Gotes grap te strijden en een droef afscheid volgt, waarin ook de smart der vrouw zich uitGa naar eind264.; en terwijl de achterblijvende tot trouw wordt vermaand, zingt de kruisridder in het verre Oosten, soms door eene welkome tijding verblijd, liederen vol verlangen en weemoedGa naar eind265.. |
-
eind223.
-
Jeanroy t.a.p. blz. 296. Scherer wil, dat deze dienest ± 1180 in Duitschland in zwang kwam, en den weg nam over Zwaben (Sevelingen) en Beieren (Rietenburc) naar Oostenrijk (Aist) Oudste voorbeeld Sevelingen MF. 11. 14.
-
eind224.
-
Wan ich wart durch sie und durch anders niht geborn Morunge MF. 134. 32; wan nieman in der werlte lebt, ern vinde sînes herzen küniginne Reinmar MF. 150. 27; ein liep, dem ich ze dienste muoz sîn geborn id. 159. 26; en 172. 20; ich bin geborn ze dienste ir werdikeit Rotenburc LD. 43. 31; Wintersteten Leich III vs. 39; Steinmar 7 str. 1; enz. Von kinde gedienet o.a. Hûsen MF. 50. 11; Walther Pf. 68 vs. 2; von kindes beine Nîthart 48. 5; 82. 30; Nîfen 11. 17.; Marner 4 vs. 34; Goesli 1 str. 2 (MSH. 1. 346): enz. cf. Jeanroy blz. 281, noot 3; Hadloup 2.
-
eind225
-
Lîp unde sinne die gap ich für eigen Fenis MF. 82. 34; al mîne sinne und ouch der lîp daz stêt in ir gebote Jôhansdorf MF. 88. 11; sêle, vröude, herze, lîp hat' ich einem wîbe in ir gewalt gegeben
Singenberg 22 str. 1; daz ich dar ergap daz herze und al den lîp Teschler 5 str. 1 (MSH. 2. 127); enz. Dienen Rietenburc MF. 19. 35; dar mîn herze was undertân Veldeke MF. 65. 35; ich bin ir eigen Guotenburc MF. 71. 25; ir ze dienest id. 69. 1; ir eigen man Swanegou 11 str. 3; der ich mich für eigen jihe Walther Pf. 10 vs. 3; dienestman Tugenth. Schrîber 11 str. 2; man sol willetore sîn allen guoten wîben Nîthart 63. 17; ich die eigenschaft nie zerbrach Singenberg 24 str. 3; [dienst in den zin van dienaar Morunge MF. 130. 20; Reinmar MF. 176. 11; Zweter II. vs. 26; Lichtenstein 5 vs. 31; Wahsmuot Mülnh. 4 str. 1; Misnaere 15 str. 4; cf. Q.u.F. 4. 118]; ich was vrî, nû bin ich eigen Hôhenvels 12 str. 4; dîn eigen diener Wintersteten 2 vs. 25; dienstlîch dîn eigen 40 str. 14; der ich vil eigenlîchen bin Heinrich Sax 3 str. 4; vrî bin ich, bin betwungen, des hât diu minniklîche gewalt MSH. 3. 439. 40; enz.;
-
eind226.
-
Kindeschen man MF. 4. 10; id. Sevelingen MF. 13. 27; Frauendienst 8. 10. 12. 16; Kuonrat der Junge LD. 65. 19; MSH. 3. 421. 19 str. 5; Montfort (Wackernell) blz. XII; de vrouw jong genoemd: Morunge MF. 146.31; Vrid. der Kneht 2 str. 3; Minnelêre (Kost.) vs. 1060; id. 1115 vgg.; wîp hazzent grâwes hâr enz. Veldeke MF. 62. 11 (zie noot 60); Walther Pf. 70 vs. 8; 170 vs. 6; Tugenth. Schrîber 7 str. 3; Nîthart MSH. 3. 224. 45 str. 4 en 5; menner dy da junger zyn enz. Minneregel (Cersne) 3807.
-
eind227.
-
Siben jâr Veldeke MF. 67. 4; zehn jâr Fenis MF. 84. 26; [id. Frowenberc 2 str. 1; Winli 1 str. 2]; driu und zehen jâr Lichtenstein 25 vs. 50; zwenzik jâr Rôtenburc 1 str. 13; drîzekjaerik leit Singenberg 6 str. 2; [id. Lichtenstein 54 vs. 17; Rôtenburc 4 str. 13; Limpurc 9 str. 14]; vünfzek jâre Nîthart MSH. 3. 201. 15 str. 5; hundert jâr id. str. 2; tûsent jâr Guotenburc MF. 75. 31; [id. Lassberg Ls. 1. 5 vs. 27]; cf. Walther Pf. 75 vs. 7 wol vierzic jâr hab' ich gesungen oder mê Frauendienst 1845; Montfort 5 vs. 52; ich hân gedienet vil lange zît Morunge MF. 127. 23; der ich gar mîniu jâr hân gedienet lange Nîthart 63. 12; wurd ich in irem dienste graw Hätzl. I. 89. 18.
-
eind228.
-
Sold ich
verslîzen mîne jugent under dirre bürde Guotenburc MF. 74. 3; owê mîner besten zît Morunge MF. 128, 15; owê mîniu gar verlornen jâr id. vs. 21; mîner langen tage ich vil mit trûien hân verswendet Nîthart 66. 25; ich bin vreuden âne von dir gar al mîne besten tage Lichtenstein 10 vs. 4; ich hân verlorn manegen schaenen tac id. 20 vs. 15; wê der gar verlornen stunde Nîfen 10. 22; ich hân gesungen mîne besten tage Rubîn 1. 18; ach, wie hab ich mein tag verzerrt! Hätzl. II. 46 vs. 1; enz. Owê daz ichs ie gesach! Hûsen MF. 54. 23; Walther Pf. 76 vs. 14; Wintersteten 10 vs. 31; Presselâ 2 str. 2; Hadloup 21 str. 2. [wol mich, daz ichs ie gesach Walther Pf. 7; Lichtenstein 55 vs. 1; Brennenberc 4 str. 4; Wilde Alexander 3 str. 5; Landegge 4 str. 2; enz.].
-
eind229.
-
Die hende valden Botenlouben 11 str. 25 (cf. str. 27); Lichtenstein 12 vs. 11; id. Büchl. III. vs. 213; Hôhenvels 17 str. 3 (MSH. 1. 209); Vrouwenlop 108. 5; Wizensê LD. 93. 12; Montfort 20 vs. 2; Lassberg Ls. 1. no 3. vs. 102. Nîgen Walther Pf. 38 vs. 29; Anehalt 2 str. 2; den guoten wîben sî genigen von mir Frauendienst 1; Wintersteten 21 vs. 9; Landegge LD. 72. 119; enz. [buiten het minnelied: daz vrou Ere im nîge Rûmzlant 7 str. 9; Zweter II. 72 (noot Roethe); an âz, an trank enz. soltû Mâzen nîgen Vrouwenlop 112; enz.]; nîgen ûf iren fuoz Morunge MF. 139. 38; Singenberg 22 str. 7 (MSH. 1. 296); Frauendienst 65. 356; Raprehtswîle 2 str. 2; MSH. 3. 418. VI; Lassberg Ls. 1. 3. vs. 80; enz.
-
eind230.
-
Minne gebiutet mir, daz ich singe Fenis MF. 80. 25; sî saelec wîp, enspreche: sinc, niemermê gesinge ich liet Reinmar MF. 164. 10; Walther Pf. 23 vs. 13;
Nîthart 40. 1; id. 33. 18 (cf. Haupt blz. 138 bovenaan); ich wil lônen dir, nû sinc Wintersteten 2 vs. 31; Landegge 14 str. 2; enz.
-
eind231.
-
Der ich ze dienste dem schilde wil volgen Lichtenstein 16 vs. 27; êrengernde ritter, lât iuch schouwen under helme dienen werden vrouwen id. 38 vs. 1; ûf mir muoz spêr erkrachen, des twinget mich ir lachen id. vs. 26; turniren, dâ dient ich mîner vrouwen mite Frauendienst 317; en turniren was dô ritter sit dâ dienten sî den vrowen mit id. 1352; reht als eîn frowen ritter sol id. 158; lâ dich in werden wîbe dienste schouwen Boppe 1 str. 18; Vrouwenlop 213; ez muoz in ir dienst erkrachen beide schilt und ouch daz sper Starkenberg 3 str. 2; durch wîp siht man schilt unde sper zebrechen MSH. 3. 436. 42; Lassberg Ls. 2. 88. 89. 90; enz.
-
eind232.
-
Süezer worte ist er sô wîs, daz man sî möhte schrîben Hartman MF. 213. 15; Walther Pf. 96. 4; Singenberg 20 str. 1; süeziu wort mit werken wâr sint guot gein werden wîben Frauendienst 34; [Hôhenvels 8 str. 1; Wintersteten
11 vs. 5; Hadloup 32 str. 3; van de vrouw gezegd: Hätzl. LXXVI no 90]; buiten het minnelied: Vrouwenlop 51. 7; 229; Montfort 28 vs. 237; Walther Pf. 52 vs. 8; 113 vs. 6; Marner 1 vs. 43; Kanzler 16 str. 5; MSH. 3. 468. 28; enz.
-
eind233.
-
Willmans Leben, blz. 204. hî iesch an mî ze rîchen solt Veldeke MF. 58. 1; daz ich si lônes duhte wert Rugge MF. 100. 1; sie gebent vröuderîchen solt Nîthart MSH. 3. 188. str. 2; ich wil wan ir minnensolt Lichtenstein 8 vs. 35; der minne lône der ist süeze, reine id. 16 vs. 1; miete Rubîn (MSH.) 2 str. 4; dienest âne danc id. 17 str. 3; der süezen wîbe solt Würzburc (MSH.) 12 str. 3; wîbeslôn gît vröuden vil Trôstberc 4 str. 2; ûf genâde dien' ich doch, dû gelônes mir noch Hawart 3 str. 6; der wîbe laene sint süeze unde lint Hadloup 50 str. 9 vröuderîche solt; Brennenberc 4 str. 5; vröudebernde solt Nîthart 72. 10; widergelt Montfort 1 vs. 19 en 21; Hätzl. I. 86. 10; enz.
-
eind234.
-
Ein winken und ein umbesehen MF. 6. 20; mir wart ein schouwen und der gruoz, den si teilen muoz al der werlte sunder danc Morunge MF. 123. 38; sich mich ein vil lützel an id. 137. 17; ir liehter schîn sach mich güetlich ane id. 139. 7; blic Walther Pf. 37. 25; id. 53 vs. 19; dû sihst hin bî mir und über mich id. 13 vs. 4; cf. id. vs. 10; mich enwil ein wîp niht ane sehen id. Pf. 31 vs. 9; ein winken Wintersteten 30 vs. 19; saelic, dem sî gewinket eines Zweter II. 19. Liebesgruoz Uhland Abhandlung, blz. 261; cf. Willmans Leben, I. noot 36. Ob sî lache, daz sî mir ein gruoz Morunge MF. 132. 3; ir gnaedeclîcher gruoz Hartman Büchl. I. vs. 1388; noch baz stât frouwen schaener gruoz Walther Pf. 16 vs. 23; ir vil werder gruoz id. 53 vs. 4; sî treit den helfelîchen gruoz Wolfram (L.) 5. 22; dîn lachelîchez grüezen id. 9, 21; lieplîch güetlîch laeslîch grüezen Lichtenstein 39 vs. 25; sit ir ougen mir nie gaben vriundes gruoz Hôhenvels 6 str. 4 (MSH. 1. 204); güetlich offen gruoz ziere die vrouwen id. 13 str. 4; raeseleht ein rôter gruoz
Nîfen 10. 2; raeselehter gruoz id. 41. 8; enz. Ich singe allez umb ein grüezen Landegge 7 str. 3; gruoz ist mîn haechster trôst Wîzensê 5 str. 2; enz.
-
eind235.
-
Habedanc Guotenburc MF. 70. 31; Walther Pf. 37 vs. 8; Botenlouben 11 str. 26; Frauendienst 1617; Toggenburc 2 str. 3; Gliers 1 str. 19; Hadloup 27 str. 2; Mîsnaere 2 str. 15; enz.
-
eind236.
-
Swem sî von herzen lachet, des sorge ist tôt Wolfram (L.) 10. 4; ich wânde, ez (lachen) waer der sunnen schîn Tugenth. Schrîber 9 str. 3; zweier hande lachen, mit rôsenvarwen munde und spilnden ougen Lichtenstein 43 vs. 7; lache, daz mir sorge swinde Nîfen 6.9; rôter munt, nû lache id. 7. 33; smieren Wintersteten Leich 3 vs. 25; Vrouwen lachen bringet gelt Zweter II. 33; lache, liebez vrouwelîn Mezze 3 str. 3 (MSH. 3. 329); rôsenrôt ist ir daz lachen Trôstberc 3 str. 3; sî lachet als ein kindelîn, daz kraent gegen der muoter sîn Winli 9 str. 5; zartlich lachen
Dürink 4 str. 3; id. MSH. 3. 434 27; enz.
-
eind237.
-
Maht du doch etswan sprechen jâ, jâ, jâ, jâ, jâ, jâ, jâ, jâ Morunge MF. 137. 25; sprich niur jâ Nîthart MSH. 3. 274. 106 str. 5; ir vil minneclîchez jâ Lichtenstein L. 14 vs. 37 ein wârez nein daz wort ist herter dan ein stein Zweter II. 24 (Roethe blz. 207); baz zaeme ein liljenwîzer jâ, denne ein nein von jamer blâ Vrouwenlop L. 2 str. 2; ir senftez jâ tuot sorgen vrî: nein, daz sî verfluochet iemer, swâ ez sî Dürner LD. 20. 38; sô meht ich sîn tôt von ir staetem ‘nein ich’ und ‘in tuon ez nimmer’ diu niht wan ‘jâ gerne’ hât vunden an mir Bûwenburc LD. 88. 11; [cf. daz wort hînnan vür Nîfen 6. 22; sî sprichet kurzlîch: ine wil Strazburc 1 str. 4]. Buiten het minnelied o.a. Walther Pf. 140 vs. 8; Marner 6 vs. 12; Sunburc (Z.) 72. 265; Vrouwenlop 71 vs. 19; Prîsach 1 str. 7; enz.
-
eind238
-
Willmans Leben,
III. noot 333. daz mirs diu saelde habe gegeben deich mit ir geredete Sevelingen MF. 15. 7; Hûsen MF. 48. 32; dô sprechens zît was wider diu wîp Reinmar MF. 153. 25; mit gedanken wirt erworben niemer wîbes kint, da von spreche ein man enzît, daz im an dem herzen lît Nîthart 72. 37; ir wort hânt mich sanfte versêret spreekt de vrouw bij Swanegou LD. 20. 87; saelik wîle, dô sî ein sô süeze saelik wort ze mir gesprach Singenberg 22 str. 7; sprich zuo mir niht wan eht fünf wort: var hin ze guoter stunde Lîningen LD. 31. 41; enz.
-
eind239.
-
Kus Morungen MF. 142. 6; Reinmar MF. 159. 37; sî hât ein küssen, daz ist rôt Walther Pf. 17 vs. 31; küssen ist der minnen rôse Lichtenstein 56 vs. 31; rôter kus Nîfen 9. 8; wolde ir raeselehter munt mir ein küssen lîhen Kilchberc LD. 85. 62; ez stêt, als ez welle sprechen: jâ truz, wer tar küssen mich Wîzensê LD. 93. 16; enz.
-
eind240.
-
Der umbevanc in het minnelied gewenscht, alleen in het tageliet en den droom geschied. Willmans Leben III, noot 335 en 338. [bluomen
brechen Uhland Abhandlung, 418. vgg. Reinmar MF. 196. 22; Walther Pf. 6 vs 12; 8; 9; 63 vs. 7; Nîthart 94. 33; Hôhenvels 14 str. 1; Toggenburc LD. 48. 33; Würzburc 12 vs. 18; Vrouwenlop L. 3. str. 2; Wenzel LD. 83. 43; MSH. 3. 347. 86 str. 2]; cf. Veldeke MF. 57. 6; 58. 3; LD. 98. 88 en 97; Hamlê 4 str. 1 (MSH. 1. 113); Vrouwenlop ML. 20. 2 (ach, rôselohter umbevanc); enz. Geluk in den droom geschilderd: Hûsen MF. 48. 23; Morunge MF. 144. 19; Walther Pf. 4 vs. 11; 6 vs. 29; Nîthart 101. 30; sam der troum den armen tuot Lichtenstein L. 4 vs. 8; Dürner LD. 90. 17; MSH. 3. 436. 48; enz. In de latere lyriek vooral zijn droomgezichten zeer gewoon, o.a. Montfort 18. 24. 25. 28. 31; Hätzl. I. 7 vs. 13; 87; II. no 4 en 5; Lassb. Ls. 1. 25 en 2. no 130; enz.
-
eind241.
-
Guotes wîbes vingerlîn daz sol niht sanfte zerwerben sîn Reinmar MF. 181. 5; ich nim dîn glesîn vingerlîn für einer küniginne golt Walther Pf. 14 vs. 24; vingerîde Nîthart 42. 13; haerîn
vingerlîn id. 96. 35; dem gibt sî (Vènus) ze miet ein guldîn vingerlîn: daz sol er senden dem wîbe, diu im diu liebest ist Frauendienst I. blz. 181; sî hât ditze vingerlîn iu ze liebe her gesant id. 784; frunt, git men dir eyn vingerlin, daz habe an din lynkern hand Minneregel (Cersne) 3876; dû solt sînneclîche tragen verholen dîn minnevingerlîn Winsbeke 9. 2; enz. Hündelîn Frauendienst 360 (cf. Tristan 16267 Petitcriu); wangeküsse Frauendienst 1275; nadelbein Hadloup 2 str. 6.
-
eind242.
- Noot 218-220; 224; 225; 229; 232.
-
eind243.
-
flêhen Hûsen MF. 47. 35; Guotenburc MF. 69. 9 ich wil si flêhen unz ich lebe; gedinge, sorge, vlêhen tuot mich vor den jâren werden alt Singenberg 15 str. 3; wîp, lîp vlêhen sol wol dir Würzburc 26 vs. 20; ez möht' in die velsen gân, daz ich her gevlêhet hân; enz. ich wil si vlêhen ûf liebem wân Rubîn 4.17; ich hân den gedingen, daz sî traeste mich id. 17. 11; wan guot gedinge, sô meht ich sîn tôt Bûwenburc LD. 88 vs. 11; man sol ûf guot gedinge gerne kumber doln Obernburk 3 str. 3 (MSH 2. 226); der welte vuor ist niht wan ein gelangen, daz kum gewunnen dunket guot Heigerlou (MSH. 1. 63); id. MSH. 3. 468. 9. 7 str. 1 lebenes gedinge ist al der werlde trôst; lieber wân Hûsen MF. 45. 32; ein hügender wân Morunge MF. 125. 30; herzelieber wân Nîthart 58. 19; doch fröit mich ein lieber wân unde ein minneclîch gedinge
Nîfen 42. 16; mich vröut noch baz ein lieber wân Tanhûser 9 str. 2 (MSH. 2. 92); [id. Mezze 7 str. 1 (MSH. 1. 309)]; ûf ir trôst ich sanc Veldeke MF. 66. 30; Rubîn 4, 9 ûf lônes trôst; trôst, der saelden übergulde Nîfen 28. 5; Minneregel (Cersne) vs. 261; Hätzl II. 7. 312; enz. Hoffenunge Lichtenstein 14 vs. 8; MSH. 3. 437. 55 ich wil leben in hoffenunge; Montfort 38 vs. 122 doch über aller leide bach ist recht hoffnung ein steg; Lassberg Ls. 3. no. 251 vs. 191; enz.
-
eind244.
-
Trûren, o.a. Veldeke MF. 56. 4; Frowenberc 5 str. 2; Lichtenstein L. 53 vs. 1; Frauendienst 1689; Landegge 4 str. 2; Heinzenburc 2 (MSH 1. 304); enz. Senen Aist MF. 35. 25 (vrouwenstr.); Reinmar MF. 180. 17; Nîfen 42. 14; in der grüene sene ich sender man Trôstberc 2 str. 1; swer ie senden muot gewan Gunther v.d. Vorste 2 str. 1; Hätzl. I. 5 vs. 4 vgg.; 75 vs. 16; 78; 79; enz.
-
eind245.
-
Ich bin müede und heiz von mîner klage Morunge MF. 136. 17; swaz ich nû gesinge, daz sint klageliet Nîthart 95. 33; mîniu senelîchen klageliedel id. 98. 20; waz touc ze sange ein trüebez klagen, ein siufteberendez liet, ein fröidelôs gedaene? Teschler LD. 60. 29; Hätzl. I. 43; II. 28. 46. 48; Lassberg Ls. 2. no 121 en 122.
-
eind246.
-
Traeste mich vil senden man Morunge MF. 133. 3; Lichtenstein L. 13 vs. 21; Werbenwâc 3 str. 1 (MSH. 2. 68); traeste mich vil senedez wîp (tageliet) Teschler 7 str. 2 (MSH. 2. 128); Winli 3 str. 3 (MSH. 2. 29); enz. Hilf enzît Aist MF. 38. 31; an der zît Guotenburc MF. 71. 16; sô sis dünket zît Horheim MF. 114. 20; helfe ist worden nôt Wolfram (L.) 7. 24; bî der zît Nîthart 95. 29; sô râtâ, jâ dêst an der zît Lîningen LD. 31. 31; mir waere lônes zît Nîfen 25. 35;
êst an der nôt Landegge 6. str. 2; ê mir ez werde ze spâde Vrouwenlop 358; êst nicht se fruo Hadloup 11 str. 2; tuoz enzît id. 6 str. 5; owê, des waer sô verre zît id. 41 str. 4; daz sî enzît bedenke mîne sende nôt Ehenhein 1 str. 2 (MSH. 1. 346); enz. Zie Noot 196 taetaerinne, mordaerinne; jô waene ich sterben Aist MF. 32. 11; ich verdirbe in kurzen tagen id. 34. 27; sturbe ich nâch ir minne Sevelingen MF. 13. 11; dan ich durch si gelige tôt Veldeke MF. 66. 33; verderben Fenis MF. 83. 35; sterben id. 85. 7; taeten id. 83. 14; noch sanfter taete mir der tôt Rugge MF. 107. 9; grafschrift van den dichter bij Morunge MF. 129. 31; dîn lîp muoz ich verloren hân id. 137. 10; ê ich verliese mînen lîp id. 137. 15; stürb ich von ir schulden Nîthart MSH. 3. 274. 4; hilf ald ich bin tôt Landegge 6 str. 2; juncfrowe, ir taetent mînen lîp Trôstberc LD. 75. 31; ich vürht' daz ich von vröuden sterbe Türne 2 str. 9 (MSH. 1. 344); mîn tôter lîp mah noch genâde vinden id. str. 11; sî mac mich wol ze tode
slân Heinzenburc 1 str. 1 (MSH. 1. 304); enz.
-
eind247.
-
Saget mir ieman, waz ist minne Walther Pf. 32; wer dû, (minne) sîst und waz dû kunnest Tug. Schrîber 5 str. 2 (MSH. 2. 150); herre, saget mir, waz ist minne? ist ez wîp oder ist ez man Lichtenstein 30 vs. 8 (cf. Walther Pf. 184); ez ist mir leider unbekant, waz diu staete minne sî Marner 15 str. 35 (MSH. 2. 253); sô vragt sî waz minne sî Kilchberc LD. 85. 77; sage mir, waz ist minne Hawart 3 str. 4 (MSH. 2 163); MSH. 3. 418. VII; Hätzl. II. 13; enz.
-
eind248.
-
Minne ist zweier herzen wünne, si entouc niht eine, sî sol wesen gemeine, sô gemeine, daz si gê durch zwei herzen unde niwet mê Walther Pf. 32 vs. 9 en 13 vs. 27; andere antwoorden Tugenthafte Schrîber 5 str. 5 (MSH. 2. 150); Marner 15 str. 24 (MSH. 2. 253) minne ist ein er, und ist ein sî (cf. Walther Pf. 22 vs. 43); Hawart 3 str. 4 (MSH. 2. 163); MSH. 3. 418. 7; Minnelêre (Kostenz) vs. 1829 minne ist swie dich
dunket guot. Minneregel (Cersne) Einl. XI (ein angeborn liden, das entspringet von girlichem senen und ungeordnetem gedencken auf ein form der geteylten nature, durch das gedencken eines des anderen umbefang über alle ding begert). Einmüetic dast ein lieplîch wort Nîfen 30. 10; daz wir beiden sîn ein ich Lichtenstein 30 vs. 45; Marner 5 vs. 5; Brennenberc LD. 46. 37; kumt al stille zwein ein wille so ist sîn (van Cupido) schuz geschehen Wilde Alexander 1 str. 18 (MSH. 2. 365); Swâ sich zwei herze ereinen mit glîcher liebe Misnaere 2 str. 10 (MSH. 3. 90); enz. cf. Hätzl. LXX. no 18 mein lieb und ich sein überain gleich als zwen hund ob ainem pain.
-
eind249.
-
Diu rehte minne Veldeke MF. 61. 18; swer minne treit âne valschen muot Jôhansdorf MF. 88. 34; die minnen ane gallen Jôhansdorf MF. 89. 7; ez ist nâch minne valsches vil geslagen, swer aber ir insigel rehte erkande... Walther Pf. 185; valschelôsiu minne Nîthart 72. 2; rehtiu liebe ist valschen liebe gran
Nîfen 14. 25; Otto Brandenburc 4 str. 1; Montfort 18 vs. 81; MSH. 3. 418. VII; enz.; Rehter minner Vrouwenlop 228; Hadloup 29 str. 2 en 3; Unminne Reinmar MF. 178. 34; valschiu minne of unminne is sünde Walther Pf. 33; Tugenth. Schrîber LD. 24 vs. 31; Nîthart 33. 36; Marner 3 vs. 33 en 37; ich minne si âne aller valschen liebe pfliht Teschler 8 str. 3; Klingen 6 str. 2 (MSH. 1. 73); Vrouwenlop 267; enz.; Doch saehe ich an ir eteslîchen gerne ein schanden mâl Walther Pf. 141. 5; Mezze LD. 50. 1 en 25.
-
eind250.
-
Burdach bl. 66; Willmans Leben, blz. 268; Strauch (Marner) blz. 48.
-
eind251.
-
Minne ein saelikeit, cf. Scherer D. Stud. II. 497; Aist MF. 327; von minne kumet allez guot Veldeke MF. 62. 1; liebe gît hôhen muot, freud, wünne Morunge MF. 132. 23; minne ist aller saelden hort Walther Pf. 52 vs. 10; wol und wê sie beidiu tuot Lichtenstein 30 vs. 19; wîbes minne trûren krenket, hôchgemüete schenket, lieb in herzen gît Kanzler 8 str. 3 (MSH. 2. 393); minne, aller tugenden ein voller hort Vrouwenlop 147. Minne tuot mir wê Hûsen MF. 53. 15; von minnen grôzer swaere Reinmar MF. 157. 11; ungemach id. 163. 23; ein swaerez spil id. 187. 19; riuwe id. 188. 32; nôt Hôhenburc 6 str. 4; vil süeze beginnunge, daz ende vil riuwic Horheim MF. 114. 7; [cf. Marner 9 vs. 29 ir anegenge ist heiz; Swanegou LD. 20. 18 owê daz minne ie daz baeze ende hât!];
senedez leit Walther Pf. 3 vs. 8; sender arebeit Wintersteten 8; minne machet kumber Hôhenvels 6 str. 1; der minne reht ist trûren unde wesen frô Walther Pf. 48 vs. 5; sî tuot dicke wê und ofte wol Wintersteten 19 vs. 25; Hätzl I. 119; Würzburc 14 vs. 23. Over liebe naast minne, zie Lichtenstein L. 28 vs. 19; Marner 5 (Strauch blz. 43); Kilchberc LD. 85. 24 en Junge Mîzener 1 str. 1 (MSH. 2. 222). Liep en leit verbonden: liep âne leit mac niht gesîn Aist MF. 39. 24; mir ist von liebe vil leide geschehen Horheim MF. 113. 33; liebe muoz dicke mit leide zergân Swanegou LD. 20. 22; ez tuot ein leit nâch liebe wê Reinmar MF. 162. 34; ûz leide in liep id. 163. 14; ich waen ieman lebe, ern habe ein leit, daz vor allem leide im an sîn herze gât id. 179. 21; sît man leit nâch liebe hât, sô sol ouch liep nâch leide ergân Lichtenstein 5 vs. 22; nâch liebe kumt dicke leit Lüenz LD. 35. 49; sô taete doch liep âne leit niemanne wol Rubîn 13. 6; leit ist liebes nâchgebûr Wilde Alex.
LD. 71. 44; leide ist liebe zuogeborn Vrouwenlop L. 2 str. 3; nâch lieb gât leit Hadloup 36 str. 1; weltlich lieb zergât mit leid Montfort 27 vs. 105; Hätzl. I. 40 vs. 16; enz.
-
eind252.
-
Uhland Abhandlung, blz. 442. Mir tuot ein scheiden alsô wê Aist MF. 34. 25; scheiden, daz waen bitter ist Jôhansdorf MF. 91. 22; vrömede ich si lange, deist mîn tôt Botenlouben 5; schrip ein leit vor allem leide, swâ sich liep von liebe scheide Wilde Alex. 2 str. 1 (MSH. 2. 365); Montfort 8 vs. 12; Lassb. Ls. 1. 18 vs. 10; ach schaiden, du vil senende clag Hätzl. I. no. 3 vs. 54; 39; 50; II. 30-32; enz.
-
eind253.
- Over personificatie, zie Willmans Leben, blz. 176: ‘die frouwe bleibt ein blosser Schemen, über sie musste das Lied schweigen; die figuren der Frau Minne, Frau Welt, der Saelde durften voll und farbenfrisch dargestellt werden; im Verkehr mit ihnen galt kein geselliger Zwang.... hier unter den freien Schöpfungen der Phantasie fand er Ersatz für das, was das Leben noch versagte.’ Minneclîchiu Minne Hônberc 2 (MSH. 1. 63); genaedeclîchin M. Walther Pf. 27 v. 8; saeligiu M. Frauend. Büchl. II. 133; süeze M. Walther Pf. 53 vs. 15; frô Minne o.a. Botenlouben 10; Vrouwenlop 139; Minne, küneginne o.a. Nîthart 55. 16; Kanzler 7 str. 3; (MSH. 2. 394); helferîche M. Nîfen 8 20; meisterinne Wintersteten Leich 3 vs. 92; [diebe m. Walther Pf. 27]; traestaerîn Wintersteten 23 vs. 14; liebes füegaerinne id. 34 vs. 35; Minne ist ein sloz der sinne Zweter II. 32 (noot Roethe); cf. Lîningen LD. 31. 23; minneclîchiu helfaerîn Landegge 8 str. 3; Hadloup 10: de almacht van frô Minne; id. 47: hare willekeur. MSH. 3. 438. 10 diu sigerîche Minne. Menige aanklacht wordt tegen haar gericht, waar de wederzijdsche gevoelens niet
dezelfde blijken te zijn: dû twingest hie, nû twing ouch dâ Walther Pf. 27 vs. 27; ez ist âne reht, daz liebe niht gelîche wigt Nîthart 71. 11; minne, wis gelîche strenge Hôhenvels 4 str. 3; füege, daz ez werd ein gemeinez spil Nîfen 4. 26; minne, wic gelîche mit der wâge Wintersteten 23 vs. 11; enz. Met pijl en speer brengt zij wonden toe (cf. Grimm Kl. Schriften II. 323); strâle o.a. Walther Pf. 11 vs. 16; strâle von rôtem golde Nîthart 10. 4 (noot bij Haupt); [cf. Wilde Alexander LD. 71 vs. 71; Vrouwenlop 355. 6; Lassb. Ls. I. no. 7 vs. 47; Minnelêre (Kostanz) vs. 222; wehsin strâl Wintersteten 14 vs. 17]; Nîfen 13. 20; Montfort 38 vs. 21; Minneregel (Cersne) vs. 6 en 206; der minnen lanz Nîthart 72. 16; der minnegêre Zweter II. 25; Vrl. 355 en 358; Lassb. Ls. I. 11 vs. 3; der minne swert Gliers 2 str. 8; brant Wilde Alexander LD. 71 vs. 72; bolz MSH. 3. 444. 56; pfîl Würzburc 2 vs. 79; der minnen wafen Wahsm. Mülnh. 4; Amôr bringet vakeln
unde bogen Wilde Alex. LD. 71. 86; minnewunden zeer gewoon: ich bin sêre wunt âne wafen Guotenburc MF. 78. 8; mînes herzen wunde muoz offen stên Walther Pf. 34 vs. 29 [id. Botenlouben 11 str. 15; Nîfen 38. 21; Wintersteten 32 vs. 40; Turne 5 str. 1; Winli 7 str. 3 (MSH. 2. 31); Lassb. Ls. I. 11 vs. 53]; Nîfen 24. 20; mîns herzen wunde Landegge 8 str. 5; Hadloup 27 str. 3; enz. Mond en oogen brengen de wonde toe (Rôtenburc LD. 43. 6; Würzburc 28 vs. 11; Ruodolf der Schrîber 1 str. 1), doch weder genezing brengen der frouwen liehter schîn en manc süezer wort, diu ûz ir munde gânt Lichtenstein L. 51; [sî wundet unde heilet Marner 2 vs. 61, zie noot 182]; versnîden o.a. Veldeke MF. 61. 12; in mîn herze sneit ir rôsevarwer rôter munt Sahsendorf 1 str. 2; Wilde Alexander LD. 71 vs. 2; Montfort 5 vs. 8; Minneregel (Cersne) Lied 7 vs. 27 en 8 vs. 5; daz herze hât sî mir verhouwen Taler LD. 37. 4; ê liebe enkliebe daz herze mîn Wintersteten Leich 2 vs. 83; mîn herze brach von rehten minnen Hadloup 2 str. 11; daz tuot mir als der mîn herze pfriente Hadl. 27 str. 2;
krachen, rijmende op lachen, zeer gewoon: o.a. man siht mich vil fraelich lachen, daz mîn herze muoz erkrachen Nîfen 36. 37; id. Teschler 11 str. 2; Klingen 1 str. 2; Hätzl. II. 29 vs. 156 sô geschicht, das mein hertz erkracht; enz.
-
eind254.
-
Minn ist ir gewaldes hin hinder gedrungen Tug. Schrîber LD. 24. 15; frô Minne, dîn gewalt ist wider mich ze strenge Nîthart 55, 16; minne ist sô gewaltic, daz ir dienent elliu lant Lichtenstein 30 vs. 15; amor vincit omnia Montfort 2 vs. 26; ego cuncta vincere conor Minnelêre (Kost.) vs. 718; enz.
-
eind255.
-
Diu minne twanc ê Salomône Veldeke MF. 66. 16; Alexander Guotenburc MF. 73. 5; daz sî den hôhen künegen als den armen an gesigt Zweter II. 30 (noot Roethe); der edel wîse vrî Adam, Samson, Salomo id. 103. (noot Roethe); der mangen künic betwungen hât Wilde
Alex. LD. 71. 95; Gliers 2 str. 8 (so manig erwelten helt [betwungen]); Adâm, Samson, David Salomo, Absalon Vrouwenlop 141; id. Dürink 1 (MSH. 2. 25); Montfort 11 vs. 22 David, Salamon, Sampson, Aristoteles, id. 38 vs. 45; Lassb. Ls. I. no. 10; Hätzl. I. 119 vs. 201, vgg. Wie möhte ich mich erweren dan Veldeke MF. 66. 19.
-
eind256.
-
Ane lôn sô sult ir niht bestân: daz ir deste werder sint und dâ bî hôchgemuot Jôhansdorf MF. 94. 12; man sol sorgen: sorgen ist guot; âne sorge ist nieman wert Reinmar MF. 198. 35 vgg.
-
eind257.
-
Minne tiuret unde ist guot, zie noot 174.
-
eind258.
-
Ruote
Veldeke MF. 63. 27; Guotenburc MF. 78. 22; Hûsen MF. 53. 14; Zweter II. 31; der minne lêre, zie Burdach blz. 26 (onderaan); Rugge MF. 101. 20; Walther Pf. 53 vs. 15; Lichtenstein 16 vs. 10; Frauend. Büchl. II. vs. 5, 46 en 135; Zweter II. 31 (diu Minne lêrt die vrouwen schône grüezen); id. 254 (noot Roethe op 31); Vrouwenlop 438. 130 (minnenschüeler); Lassb. Ls. 3. no. 251 (die schule der minne); no. 124 (kloster der minne). Der eren schul Hätzl. LXXVI. no. 99; Muscatplut 42. 62; enz.
-
eind259.
- Parallelismus als een karaktertrek der trobadorspoezie, zie Diez Leben u. Werke, Einl. VIII en Willmans Leben, III. noot 11-14, voor tal van voorbeelden.
-
eind260.
- De zuivere dialoog als Walther's gespreklied (Pf. 16) tusschen man en vrouw, komt weinig voor; waarschijnlijk te verklaren uit het streven elk episch element ver van de Lyriek te houden (Willmans Leben, blz. 166 noot 15).
-
eind261.
-
Jeanroy, blz. 133 vgg; liebesstreit Jôhansdorf MF. 93. 12; Lichtenstein L. 30 en 33; Singenberg 10 en 30; Wintersteten (Minor) 11; Trôstberc LD. 75. 36; Gunther von dem Vorste 5 (MSH. 2 166); Hawart 3 (MSH. 2. 263); Hätzl. I. 105. 106. 113. II. 7. Lassb. Ls. 1. no. 28 (groot 740 verzen); id. 2. no. 173 vs. 65 vgg.; Minneregel (Cersne) L. 11 en 15; ‘der Minnende Zwist und Versöhnung’ in het hs.
van Laber's Jagd (Schmeller); enz.
-
eind262.
-
Swer nu daz kriuze nimet, wie wol das helden zimet! enz. Rugge MF. 98. 21; Hûsen MF. 53. 13; Jôhansdorf MF. 94. 15; Hartman MF. 209. 25 vgg.; Walther Pf. 78; Lüenz LD. 53. 60 (mîn wille stêt ze Kristes grabe); Rûbin (Zupitza) 8. 1; enz.
-
eind263.
- cf. Mätzner blz. 132. Mîn herz und mîn lîp diu wellent scheiden Hûsen MF. 47. 9; Jôhansdorf MF. 948. 25; ich huote der gedanke mîn Reinmar MF. 181. 13; [bij scheiding, niet tot een' kruistocht Hôhenburc 6 str. 1 (MSH. 1. 34)]; strijd herz und lîp in het algemeen: Reinmar MF. 159. 19; Hartman Büchlein I; Lichtenstein 9 vs. 13; Frauendienst 17-28 en 121-129; Büchl. I. vs. 254; Hôhenvels 13 vs. 1 (MSH. 1. 207); NB. Wilde Alexander 19 (MSH. 3. 29) Got hât uns gegeben ein geistlich unde ein wertlich leben,
zwo junkvrouwen enz. Lassberg Ls. 2. no. 103; Hätzl. II. no. 47 vs. 121; daz herze hât verrâten den lîp Rugge MF. 101. 31; herze volgt lîp Lichtenstein 3 vs. 33. Een dergelijke strijd wordt ook gevoerd tusschen ougen en hertz: aan wie de schuld van des dichters lijden? Hartman Büchlein I vs. 537, 545; Mezze 4 (MSH. 1. 308); Muore 3 str. 1 (MSH. 1. 120); door de oogen drong hare schoonheid tot in des dichters hart, en deed er liefde ontbranden: Morunge MF. 127. 4; Reinmar MF. 194. 18; Swanegou 11 str. 2; Frauendienst 937; Nîfen 8. 31; Wildonje 3 str. 3; Suonegge LD. 59. 4; Montfort 17 vs. 3: Lassberg Ls. 1. 8 vs. 30; 22 vs. 6. Hij hoopt, dat zijn lied der frowe door de ooren in het hart zal dringen: Morunge MF. 125. 33; 146. 7; Nîthart MSH. 3. 201. 15 str. 2; Wintersteten 24 vs. 21; Mezze 6 str. 2; Rubîn 7. 24; 17. 16; enz. (Germania VIII, blz. 111).
-
eind264.
-
Ich tuon ein scheiden, daz mir nie von keinen dingen wart sô wê Rugge MF. 107. 35; Hûsen MF. 48. 7; Jôhansdorf MF. 87. 13 en 21; 88. 19; nû werdent ougen vil trüebe
unde rôt, minne unde friunde ich dur got lâzen wil Swanegou LD. 20. 24; Botenlouben 12; Lüenz LD. 35 vs. 51; Rubîn 22. 12; (afscheid bij een' veldtocht Horheim MF. 114. 28); Nîthart 11. 21; 13. 8; Lîningen LD. 32. 37; Tanhûser LD. 47. 193; Hätzl. I. no 38 Nu mîn herzevrowe, nu entrûre niht sêre Jôhansdorf MF. 87. 21; 94. 35; 95. 12; Swanegou LD. 20 vs. 44; Botenlouben 12 str. 2; enz.
-
eind265.
-
Ob sî sich heime alsô bewart daz sî verdienet kiuschiu wort.... sî bete für sî beidiu hie Hartman MF. 211. 24; Minneregel (Cersne) vs. 3561 vgg.; Mir seit ein ellender bilgerîn ungevrâget von der frowen mîn Rôtenburc LD. 43 vs. 188; saehe ich ieman der jaehe er waere von ir komen, waere ich dem vînt, ich wolte in grüezen Jôhansdorf MF. 91. 36; gelebt ich noch die lieben zît, daz ich daz lant solt aber schouwen dar inne al mîn fröide lît Hûsen MF. 45. 1 en 15; Nîthart 12. 19; 13. 28; enz.
|