Hoofdstuk II.
De man.
Gelijk de vrouw, bekleedt ook de man in het hoofsche minnelied de plaats, die het hoofsche verkeer hem aanwijst, heeft ook hij zich aan bepaalde voorschriften te houden, is ook zijne gedragslijn aangegeven. Het ze minnen wolgestalt (Walther), moet hem het ideaal zijn, waarnaar hij te streven heeft, daartoe moet hij in de eerste plaats de gulden kunst van zwijgen verstaan. Zijne minne moet een verholne, tougen minne zijn (merkwaardig is te dien opzichte eene uiting in Lichtenstein's frauenbuch, die bewijst, hoe weinig dit voorschrift in 1257 werd nageleefd)Ga naar eind198.. Slechts verholne swaere en sorge mag hij kennen en zijn stelregel zij: in herzen sên und ûzen vroGa naar eind199.. Het zich beroemen op eenige gunst zijner frowe was ten strengste verboden: waz touc zer werlte ein rüemic man!Ga naar eind200. klonk het in verschillende tonen.
Daar de vrouw, in het minnelied gehuldigd, meestal gehuwd wasGa naar eind201, gelijk ook de dichter zelf, mocht haar naam niet genoemd en moest elke zinspeling vermeden worden, die eene aanwijzing zou kunnen zijn. Op allerlei wijzen tracht hij de lastige vragen zijner omgeving te ontgaan en bezigt daartoe een' enkelen keer een' versteckname als Wîzensê's der Schône Glanz, Veldeke's diu Wolgetâne, Toggenburc's GuoteGa naar eind202..
Ook andere eigenschappen van geest en hart moeten hem sieren: hôchgemüete past den ridder - trûriges ritters lîp erwerbet nimmer werdez wîp - doch hij bedenke tevens, altijd ze rehten frô en mit zühten gemeit te wezenGa naar eind203.. Deze hôchgemüete vindt men uitgedrukt door fliegen, hôhe sweben, springen van het hart, een schoon beeld, dat ook meermalen gelukkig is
aangewendGa naar eind204., minder fraai in Steinmar's: als ein swîn in einem sacke vert mîn herze hin unt darGa naar eind205.. Verder moet de ridder übel unde guot erkennen en ie daz beste von frouwen sagenGa naar eind206., zich steeds als êre-, vröude-, minnegernde doen kennen, guot, küene, milte en wert zijnGa naar eind207.. Doch de hoofdeigenschap van den hoofschen ridder is diu staete. Heeft hij zich eenmaal eene
| |
frowe gekozen, dan ook moet hij zich haar getrouw betoonenGa naar eind208., hoe zwaar hem dit soms ook moge vallen. Gelijk de steen door eenen droppel kan worden uitgehold, zal ook de ridder, indien hij in zijne staete volhardt, eenmaal zijne frowe kunnen verbiddenGa naar eind209..
Ook als hare hardheid hem kwelt, het leed hem zelfs tranen uit de oogen perstGa naar eind210., moet hij zijne trouw bewaren en zacht blijven in zijn oordeelGa naar eind211.. Toch wreekt ook hier het natuurlijk gevoel zich herhaaldelijk op zooveel onwaarheid en gekunsteldheid: de liefdeloosheid zijner frowe noemt de dichter eene zondeGa naar eind212.; hij beklaagt zich over hare wispelturigheidGa naar eind213.; bittere woorden en verwijten klinkenGa naar eind214.; de band, die hem gekluisterd houdtGa naar eind215., wordt verbroken, en na een absagelied kiest hij zich eene andere geliefdeGa naar eind216.; soms
zelfs verlaat hij het ijdele minnen an hôhe stat geheel, en breekt met de wetten van het hoofsch verkeer: een niedere minne zal hem meer voldoening schenkenGa naar eind217..
Het ligt in den aard der zaak, dat deze gedwongen vereering, die in de meeste gevallen buiten het hart omging, hare kracht zocht in forsche beelden, in overdrijving, om elken twijfel aan de oprechtheid der uitgesproken gevoelens te ontzenuwen. Reeds Walther wenscht, der geliefde zon, maan en sterren te kunnen geven; Hamlê benijdt den grüenen plân, waarop zij geloopen heeft en wenscht het achtergelaten voetspoor te drukken; een ander wil zich tal van metamorphosen getroosten, om toch maar zoo dicht mogelijk bij sîns herzen frowe te zijn: in een zîsel, een sîdîn rîsel, gürtel of mantel; als Hadloup haar een kind ziet kussen, zucht hij: owê, waer ich daz kindelîn! en bij de herinnering, hoe hem, als kind, zijne frowe in de hand beet, roept hij nog uit: ir bîzen was so zartlîch, wîblîch vîn!Ga naar eind218. Si ist mir liep alsam der lîp, ich brinne, wüete nach ir liebeGa naar eind219., klinkt des dichters herhaalde verzekering, hij stelt haar boven krône en rîche, en niets ter wereld âne got aleine ligt hem nader aan het hartGa naar eind220..
Den terugslag dezer overdreven liefdesbetuigingen vindt men in de dwaze eischen, door de vrouwen gesteld, wier natuurlijk gevoel zich over zooveel onwaarheid vroolijk maakte.
| |
Lichtenstein opent de rij dezer dwaasheden: ter wille van zijne frowe getroost hij zich eerst eene mondoperatieGa naar voetnoot1), zoodra hij verneemt, dat haar zijn ungefüege stênter munt mishaagt. Als hem daarna in een tyost (joeste) een vinger ûz der hant wordt gestoken, is, onder het beklag zijner medestrijders, zijn troost: ez ist mir durch ein wîp geschêhen! De bode, die zijner frowe dit heldenfeit bericht, wordt niet geloofd, waarop Ulrich zichGa naar voetnoot2) den vinger laat afhouwen, om haar dien te zenden in een keurig foedraal, met een büechlîn, dat eenen liebesgruoz bevat. Ook zijn pelgrimstocht naar RomeGa naar voetnoot3), zijn Venusfahrt en de maskerade van künic ArtûsGa naar voetnoot4) worden in haren naam ondernomen. Een ander, der Taler, zucht, dat hem bevolen werd zonder eten te blijven, en an blôzen hût ein currît (curie) te dragen; der Tanhûser noemt eene reeks van de onmogelijkste eischen op, hem door zijne frowe gesteld: hij moet o.a. den appel van Paris, den salamander, den Tremuntân-ster, zon en maan halen, den Roten (Rhône) ze Neurenberk schikken, den berg ûz Galilê, dâ hêr Adam ûfe saz naderbij brengen, den grâl van Parzival, den mantel der unwandelbaeren vrouwen en de ark van Noach halen, dem
mâne den schîn, der Elbe ir fluz benemen, gefliegen als ein star, die werlt umbegraben, tûsent spêr vertuon als Gamurêt en dergelijke dwaasheden meerGa naar eind221..
Ook den man vindt men, behalve hêrre, lieber man, vriunt en geselle enkele namen toegevoegd, die overigens als attributen der vrouw voorkomen: leitvertrîp, wunne, trôst, des herzen vröude, trût, der ougen spiegelglasGa naar eind222.. |
-
eind198.
-
Diez Poesie, blz. 145. 146; Michel blz. 163. 192; Willmans Leben, III noot 8; tougen minne diu ist guot MF. 3. 12; swer ein lieb in herzen hât tougenlîchen wol verborgen, der ist saeleklîch gewert Landegge 15 str. 5; swer tougenlîche minne pfleget Hornberc 3 str. 1 (MSH. 2. 66); tougen minne haehet muot Heigerlou 2 (MSH. 1. 63); enz.
Frauenbuch vs. 542:
ich ways wol, des was nicht ee
warbe umb ein frawen guot
das müesset vil gar verholen sin,
ja, het ers dem brueder sein,
das ways ich, wol nicht gesagt:
es muesset sein vil gar verdagt!
Do nam ritters dienst wol,
des man nu gar emperen sol.
-
eind199.
-
verholne swaere Horheim MF. 115. 16; Limpurc 1 str. 4; sorge die ich tougen trage unt verborgen Warte 5 str. 3; ich trûre mit gedanken Sevelingen MF. 12. 29; welt ir, daz mîn herze daz niht en weine Hohenburc LD. 19 vs. 12 enz. Gehuichelde vreugde Horheim MF. 113. 8; Morunge MF. 133. 21; Hûsen MF. 52. 3; Rotenburc 1 str. 22; Teschler 11 str. 1 (MSH. 2. 129); Toggenburc 3 str. 5 (MSH. 1. 22) in herzen sên und ûzen vrô; enz.
-
eind200.
-
Swer sich gerüemet al ze vil, der kan der bêsten mâze niet Aist MF. 33. 33; swer mich rüemens zîhen wil, der sündet sich Morunge MF. 128. 28; tougenlîche stât mîn herze hô: waz touc zer werlte ein rüemic man? Walther Pf. 56 vs. 4; ir wâfentrager (vrôn Minne) sint unrüemic bî den liuten Zweter. II. 254 enz.
-
eind201
-
Willmans Leben, blz. 161 en 162; Weinhold I 266. Der ritterliche Frauendienst galt vorzugsweise verheirateten Frauen, da diese im Vordergrunde der höfischen Gesellschaft stunden, und das Ziel des Verhältnisses nicht die Ehe, sondern ein Spiel der Gedanken und verliebten Empfindungen, eine Probe der Galanterie war. - Dat Lichtenstein's frowe gehuwd was, blijkt uit Frauendienst 1210; Ulrich's kone wordt vermeld id. 707. 708. 1088. 1712-16. ‘Ein Mädchen gefeiert zu sehen, gehört zu den Ausnahmen... meist ist es nur niedere minne, die sich an Mädchen knüpft’, cf. Kürnberc MF. 10 10; Sevelingen MF. 14. 14; Trostberc LD. 75 33 juncfrowe vs. 29. 50 en 56, ook frowe genoemd; zie niedere minne, noot 217.
-
eind202.
-
Sie fragent unde fragent aber ze al vil.... Genâde und Ungenâde, dise zwêne namen hât mîn vrouwe Walther Pf. 19; sô des betrâget mich. sô spriche ich: ir sint drî, den ich diene, sô hab' ich zer vierden
wân id. 35 vs. 25; Hiltegunde noemt hij haar, op zijn' eigen naam zinspelende 34 vs. 34; Uhland blz. 17; Simrock 1. 199; von der ich dâ singe, jâ ist ez iu vil ungesagt Nîthart 69. 1; wan sî wirt von mir niht genant Wintersteten 10 vs. 34; ich nenne si: wenne? jezent sô wirt sî genant: nein, ez füeget weder mir noch ir Limpurc LD. 44. 7; sist geheizen guote, spriche ich jâ, si sprichet nein Tanhûser 9 str. 1; Vriderich der Kneht 1 str. 2 so ie lenger so ie lieber; Montfort 38 vs. 37; enz. Verstecknamen bij de trobadors zeer geliefd: men denke aan Ventadorn's Bel Vezer en Conort, Loba van Peire Vidal, Bertran's Rassa, Marinier, Oc en No voor de zoons van Hendrik II Plantagenet, en zoovele andere; Veldeke MF. 58. 17; 59. 7 (diu wolgetâne); Toggenburc 6 en 7 (MSH 1. 23 ich klage mir ist nach Guote wê; enz. (Guote een vrouwennaam: Wintersteten Leich 3 vs. 101; Nîthart 42. 8); Wîzensê 2, 5 en 8.
-
eind203.
-
hôhe tragen den muot Regensburc MF. 16. 7; hôhe sam diu sunne Morunge MF. 139. 3; alse der vil hôhe springet Walther Pf. 70 vs. 28; Nîthart blz. XII vs. 23 hôch gemuot ist an jungen manne guot; ungemüete machet alt, hôher muot kan jungen id. XXVII vs. 17; Swer werder wîbe minne wil, der sî hôchgemuot Lichtenstein 27 vs. 7; hin ze wîben was ie freude guot Frauendienst 1049; enz. In rehter mâze gemeit Sevelingen MF. 15. 12; kumt iu mit zühten sîn gemeit Walther Pf. 16 vs. 19 (beide van eene vrouw); ich râte, daz die jungen hôchgemuoten mit schaenen zühten sîn gemeit Nîthart 17. 2 (Haupt noemt op blz. 113 tal van plaatsen); mit zühten hôchgemuot Lichtenstein L. 51 vs. 1; vrô mit zühten Rubîn 9. 19; enz.
-
eind204.
-
Stîc ûf, daz herze mîn Guotenburc MF. 70. 17; mir ist als ich vliegende var Horheim MF. 113. 1; daz ez von fröuden zuo den himelen niht ensprunge Rüte MF. 117. 18; in fröiden sweben Jôhansdorf MF. 92. 30; Walther Pf. 2 vs. 27; [cf. in hôchgemüete swimmen Nîthart MSH. 3. 278. 3; in wunne sweben Nîfen 30. 38; in sorgen sweben Strazburc 1 str. 6]; ez hüpfet mangen sprunk Rûmzlant 4 str. 6 (MSH. 2. 370); sin und muot vliuget hô Durink 5 str. 2 (MSH. 2. 27); enz. Ze fröiden swinget sich mîn muot als der valke enfluge tuot und der are ensweime Reinmar MF. 156. 12; sô stîgent mir die sinne wol hôher danne der sunnen schîn Walther Pf. 23 vs. 5; sâ ûfstîget mir der muot rehte als diu liehte sunne tuot sô sî ûf den bergen gât Frauendienst 1646; Sîn muot der vliuget alsô hô alsam der edel adelar Marcgrâve von Mîssen 3 str. 3; als ein edelen valken wilde sîn gevidere in lüften tuot Steinmar 2; enz.
-
eind205.
-
Der wilde visch in dem bere nie genam sô manigen wank als
mîn herze Hôhenvels 2 str. 2; ez vlogzet gelîche dem zîtvogel in dem neste id. 14 str. 2; ez wepfet in dem lîbe sam ez habe vunden ein nest voller vogelîn Sarne 3 str. 3; als ein swîn enz. Steinmar 4 str 4; mein hertz das schreyt und tobt nach ir als ein kalb nach seiner muter.
-
eind206.
-
Walther Pf. 16 vs. 26; sît der zît, daz ich verstuont übel unde guot Lichtenstein L. 5. 35. en Rûmzlant 8 str. 8. Swâ ich si weiz, dar spriche ich guot Rugge MF. 104. 18; Walther Pf. 16 vs. 26 (und ie daz beste von w.s.); Sprich wol von wîben Walther Pf. 123; jung unde alte, sît gemeit unt sprechet wol den vrouwen Brennenberc 3 str. 2; Swer vrouwen diener wesen welle, der sî lobes guot redegeselle MSH. 3. 439. 15.
-
eind207.
-
Eregernde Bruoder Wernher 7 (MSH. 3. 18); vröudegernde Nîthart 65, 38; minnegernde Frauendienst 1796; (helfegernden Hardegger 1 str. 2, buiten het minnelied); guot
Walther Pf. 66 vs. 33; küene Frauend. 30; milter man ist schaene und wolgezogen Walther Pf. 180. II; ir trâget zwei keisers ellen, des aren tugent, des lewen kraft... milte unt manheit id. Pf. 136; wert Vrouwenlop 148 vs. 7; enz.
-
eind208.
-
Minne sunder riuwe und âne wanc Veldeke MF. 59. 31; triwe und staete ein mûre unde ein veste für allerhande leit Hartman Büchl. II. 137; der alte spruch, der 'n touc an mir daz ûz ougen, daz ûz muote id. vs. 722; mirst iedoch geseit die dâ staete künnen sîn, daz sî gelücke wol bejagen Nîthart 92, 30; staeter dienest iemer bringet eteswaz Rubîn 11. 28; cf. Lassberg Ls. 1. 12 vs. 19; jo sol ez niemer hövescher man gemachen allen wîben guot Aist MF. 33. 36; waere ez niht unstaete, der zwein wîben wolte sîn für eigen jehen Jôhansdorf MF. 89. 17; eine meine vor in allen Hôhenvels 14 str. 4; si muoz diu êrste und ouch mîn leste sîn Nîfen 12. 8; bezzer ist ein staetiu liebe danne unstaeter drî Wahsmuot Kunzich LD. 55. 12; enz.
-
eind209.
-
Quid magis est durum saxo, quid mollius unda? dura tamen molli saxa cavantur aqua Ars Amat. I. 475. Hartman Büchlein 1. 1615 vgg; idem
Lassberg Ls. 1. 5. vs. 60, vgg. cf. mîniu seneliîchen klageliedel gênt ir in diu ôren, sam daz wazzer in den stein Nîthart 78. 21.
-
eind210.
-
Von sînen trehenen wart ein bat Morunge MF. 131. 4; ich saz hie weinende als ein kint Frauendienst 1027; daz bluot mir ûz dem munde brach id. 1042; ich sach in mit zäherenden ougen an id. 1276; si mak mich wol weinens sweigen Hôhenvels 12 str. 4 (MSH. 1. 207); vor leid dô bgond ich heschen Montfort 28 vs. 314; enz.
-
eind211.
- Revocatio, zie Burdach blz. 71 vgg. bezzer ist ein herzesêr, dann ich von wîben misserede Reinmar MF. 171. 8; deich nu niht en kan an ir erkennen wan guot Hartman, Büchl. I. 176; nein, ich wil mit willen disen kumber langer doln Nîthart 80. 15; wan daz mich mîn triuwe und ouch mîn staete enlât, ich geslüege nimmer niuwez liet deheinem wîbe id. 59. 1; wan daz ich noch durh zuht wil swîgen und ûf lieben wân Lichtenstein 20 vs. 21; ich dien ir alle die wîle ich lebe, geseit sî mir 'z niemer dank Hônberc 1; enz.
-
eind212.
-
Sî muoz sünde âne schult an mir begân (nog zacht in het oordeel) Guotenburc MF. 78. 25;
diu wunnecliîche sündet sich Rugge MF. 100. 18; sî lebt mit grôzen sünden Wintersteten 9 vs. 14; sî hât gesündet sich Teschler 2 str. 2; es hât diu schaene sünde Vrid. der Kneht 3 str. 2.
-
eind213.
-
Als abrillen weter vert ir wille Lichtenstein 22 vs. 29; Frauendienst 1118; sumlîch sint sô gemuot, swaz si hiute unprîsent, daz si daz morne dunket guot Zweter II. 23 (noot Roethe); Minneregel (Cersne) 2957 ir hute ja ist morne nein; enz.
-
eind214.
-
Swenn' ich mîn singen lâze, ir lop zergât Walther Pf. 31 vs. 12; waz sî flüeche lîden sol, swenn' ich nû lâze mînen sanc id. vs. 24; rechet mich und gât ir alten hût mit sumerlaten an. id. vs. 29; ich gediene ir willeclîchen nimmer einen tac Nîthart 95. 15; ê daz deheiner slahte zorn gein ir beswaere mich Lichtenstein L. 20 vs. 26; enz.
-
eind215.
-
Minnebant zeer algemeen o.a. Veldeke MF. 63. 25; Botenlouben 7; Hôhenvels LD. 34. 79; enz. minnesnüere Nîthart 55. 10; ir gebende ist sorgenwende ûf vröiden zil MSH. 3. 187 II. str.
2; slôz unde bant mîns herzen und der sinne Lîningen LD. 31. 29; (cf. Parz. II. 540); folgebant Wintersteten 40 vs. 19; der minne bant Hadloup 15 str. 2; minnestrik, ook algemeen o.a. Tugenth. Schrîber LD. 24. 26; Zweter II 26; Brennenberc LD. 46. 40 enz.; der minnen boye Wilde Alexander 1 str. 24; der minnen knôp Wizlâv 12 vs. 45; der minnen kuppel Ezzelingen LD. 73. 28; der minnen ahte Dürink 5 str., der minnen zange Botenlouben 13 str. 2; Hadloup 19 str. 3; MSH. 3. 426. 31 str. 1. Gevangen door diu minne zeer gewoon o.a. Swanegou 11 str. 2; Wintersteten 9 vs. 56; Trôstberc 3 str. 2; Montfort 20 vs. 31; Hätzl. II. 33. 82; Winli 9 str. 14 (prisun).
-
eind216.
-
Fürdise zît sô wil ich dienen anderswar Hartman MF. 207. 21; id. Walther Pf. 46 vs. 233; Stadecke 3 str. 3 mit dienste ich von ir scheiden wil; alsô hân ich mîner vrouwen widersagt Nîthart 95. 15; Hätzl I. 83; 109 vs. 33 vgg.; Minneregel vs. 3945 dye mag nach der lare dyn mynen orlob wol gehan; enz.
-
eind217.
-
Minnen an hôhe stat Morunge MF. 134. 15; 135. 19; ein wîp, diu niht weiz, wer ich bin Swanegou 15; hohiu en nideriu minne Walther Pf. 25 vs. 8; ich minne gar ze hô Hadloup 34 str. 1; ich swimme an ein ze verrez zil Gliers 2 str. 9; enz. Stôzet ir mîn frouwelîn Reinmar MF. 204. 13 (cf. Burdach blz. 44); Walther Pf. 9. 14; enz. (Burdach blz. 24 noemt de volksmässige Lyrik van Walther op); diu daz wazzer in krüegen von den brunnen treit Nîfen 37. 13; sî kan dehsen unde swingen id. 4.13; wol sî garn want id. 34. 26; sô muoz mîn lieb in vezzen gân Taler 2 str. 1; eine dirne. diu nâch krûte gât Steinmar 7 str. 1; ein minneclichiu dienaerin id. 11 str. 2; ein kluoge dienaerinne, diu nâch dem pfluoge muoz sô dicke erkalten id. 14 str 2; Wahsmuot Mülnh. LD. 52. 1. Aan de Prov. pastoreta's herinneren LD. 98. 169 en Hätzl. I. 13; zie verder Hätzl. LXVVI no. 86 en II. 72.
-
eind218.
-
Guotenburc MF. 71. 39; 75, 6; Jôhansdorf MF. 92. 6; Walther Pf. 46 vs. 21; des wolde ich ûf genâde gerne ein glüendez îsen tragen Nîfen 12. 32; Hamlê LD 32. 24; sîdîn rîsel Nîthart MSH. 3. 259. 3; gürtel str. 4; dekkelachen hermîn str. 5; vogel str. 6; zîsel, von liebe wolt' ich si in ir züngel bîzen str. 7; id. Morunge MF. 132. 37; Hadloup 4; Rôtenburc 2 str. 19;
Gedrut LD. 56. 1 bespot de sentimenteele liefde van Wahsmuot von Kunzechen; sô lege mich raesten ûf den rost Heinr. Sax. 2 str. 4; enwolde ich ümbe tûsent pfunt gemalens goldes von ir sîn ze einer stunt Regenboge MSH 3. 452 str. 2. cf. Veldeke MF. 64. 11; Gliers 1 str. 9 (MSH. 1. 103).
-
eind219.
-
Sî ist mir liep alsam der lîp, zeer gewoon o.a. Sevelingen MF. 11. 15; Sahsendorf 3 str. 2; Montfort 25 vs. 174; Winsbeke 8 ein wîp ze rehter ê die solt du haben als dînen lîp; enz. Brinnen, o a. Tugenth. Schrîber 9 (MSH. 2. 151) str. 2; Limpurc 1 str. 2 (MSH. 1. 131); Wizlav 7 vs. 27; enz. Wüeten, o.a. Jôhansdorf MF. 92. 17; Wintersteten Leich 1 vs. 38; Hadloup 56 str. 7; Montfort 35 vs. 25; Hätzlerin I. 42. 7; 62. 2; enz.
-
eind220.
- MF. 3. 7. (met betrekking op Eleonora van Poitiers); MF. 4. 17 (in de liederen aan keizer Hendrik VI toegeschreven); daz ich ein künecrîche für ir minne niht ennemen wolde Morunge
MF. 138. 22; in' naeme niht die krôn von Rome ze tragene vür mîner vrouwen lîp Wahsmuot Mülnh. I. str. 2; id. LD. 52 vs. 9; ja naem' ich vür ein keiserrich' ir minniklichez kosen Regenboge MSH. 3. 452 str. 1; Lassberg Ls. 1. 17 vs. 60 vgg. enz. Ane got en kan mich niht getraesten wan ir eine Singenberg (Wackern. Rieger) 224 vs. 11; Wintersteten 20 vs. 21; Montfort 20 vs. 13. âne got aleine ook gewoon buiten het minnelied.
-
eind221.
- Ook in de Provenç. lyriek komen dergelijke dwaasheden voor, men denke aan Peire Vidal. (Diez L.u.W. 168, id. blz. 539. Weinhold D. Frauen I. 278, vgg). Over Lichtenstein zie Roethe blz. 36, noot 71. Naar aanleiding van Ulrich's vinger cf. Singenberg LD. 30. 12; Sahsendorf LD. 39. 27; en Lassberg Ls. I. no 37 (uittrekken van een' tand); Mezze 1 str. 2; cf. Hätzl. II. 33. Gelijk Tanhûser 8 str. 2, noemt ook Boppe I str. 22 (MSH. 2. 382) 4 en 8 str. 1, allerlei voorwaarden op, van wier vervulling de belooning van zijnen trouwen dienst afhangt.
-
eind222.
-
hêrre, lieber man Botenlouben 4; hêrre, vriunt, geselle Rubîn 20. 24; leitvertrîp Hûsen MF. 54. 33; [der tac mir mac wol heizen leitvertrîp Nîfen 18. 15; Jezus leitvertrîp genoemd: Sunburc 4 vs. 331 en Vrouwenlop 142 vs. 15; wunne Wenzel 3 str. 2; trôst en des herzen vröude Botenlouben 4; stam für allen ungemach Nîthart MSH. 3. 188. 6 str. 2; mîner vröiden leben Rubîn 20. 24; vröiden hort Hadloup 35 str. 2.
|