| |
Hoofdstuk II.
Poëzie der fahrenden.
Zeer gewoon zijn de herrensprüche der fahrenden. Deze handelen over vürsten, hêrren en edelen, wijzen hun, met
| |
| |
een ‘noblesse oblige’ op de hooge plaats, die zij bekleeden: ir hôhen vürsten, seht, waz iu Got hât gegeben! en, naar de mate, waarin Hij gaf, stelt Hij Zijne eischen. Den vorst moet zijn adelhaft gemüete (triuwe unde milte) blijven' sieren, en is hij door God ze rihter unt ze gnâden ûzgekorn, dan ook is zijn dure plicht het onrecht te weren en armen te beschermen: sît vrideboere ir edelen vruht, so gît inch Got sîn hôhez himelrich!Ga naar eind314.
Ook der hêrre, die zich geprezen wil zien, lebe lobelîchen, daardoor alleen kan hij zijn' naam met eere dragen, want zoo hij niet sîme adele glîch handelt, wat kan hem dan van een ander man onderscheiden! Hij zij triuwe, wahraft en milte, en wil hij in den krijg op zijne liute kunnen vertrouwen, hij zij steeds dezelfde jegens hen, ook in vredestijd, opdat hij niet worde teleurgesteld, zoo hij hunne hulp van noode heeft! Schaffet roept de gerde hem toe, daz man iuch nach tode klage!Ga naar eind315.
De adel is de stand van Gods genade, doch geboorte alleen verschaft den edelen naam nog niet: tât adel hât, adel niur nach tât sich schrîbet en de hoogste plaats bekleedt hij, die naast eene edelheit von künne zich beroemen kan op eene edelheit von tugendenGa naar eind316..
De ritter zij milte, manlich, zuhtik, barmherzik en diemuotik, met zwaard en schild bescherme bij weduwen en weezen, en zoo hem kostbare gewaden van goud en zijde ontbreken, hij snijde zich een kleed uit triuwe en manheit, en niet minder gunstig zal hij zich door de vrouwen ontvangen zienGa naar eind317..
Eene beschouwing van het heden brengt tot vergelijking met het verleden, en doet den dichter als ‘laudator temporis acti’ optreden. Reeds Veldeke klaagt: diu werelt ist trüeb unde val, sî baeset ie lanc sô mê!.. en na hem klinken dezelfde tonen, de geheele 13de en 14de eeuw door. Die welt wirt baeser, de getriuwen alten site moeten wijken, boosheid en ontucht woekeren voort, en zoolang fride en reht met voeten getreden worden, zal Walther's ideaal: guot, werltlich êre und gotes hulde in ein herze zesamene nimmer verwezenlijkt worden! Frô Schande heerscht onbeperkt, roup und brant worden onder hare heerschappij gedoogd, en de bede klinkt: vil süezer Got, nû sich hernider ze dîner hant- | |
| |
getât, diu welt bôset von tage ze tage!Ga naar eind318. Betreurd wordt diu vröudelôse zît, die(n) men beleeft: trûren durchwallet elliu tiutschiu lant,
zelfs jongen en rijken, die van freuden solten in den lüften sweben ontwijken de vreugde. De zon schijnt minder helder, de vogels zingen niet sô suoze als ê, der bloemen liehten varwe kan het oog niet meer bekoren! De kunst vervalt en wordt niet meer gewaardeerd; den wîben dienet niemen nû ze rehte; valsche minne heerscht en geld en goed wegen ook bij de vrouwen zwaarder dan êre en triuweGa naar eind319..
Ook de toestand, waarin de kerk verkeert, is treurig: diu kirche ist aede, ir sult den pfaffen suochen anderswâ, klonk het. Walther klaagt, dat leer en wandel der geestelijkheid onrein zijn en veel te wenschen overlaten; men laakt hare heerschzucht, haar streven naar aardschen rijkdom, waardoor ze zich zelve als insatiabilis sanguisuga brandmerktGa naar eind320.. Kristenher kumber duldet! der klosenoere weinetGa naar voetnoot1)! Ook de kloosterorden zijn ontaard, zelfs sant Francissen regel, eens unverdorben en uff grechten wegen, is het goede spoor bijster en de beschamende vraag klinkt: lêrt iuch Franciscus solhe kunst?Ga naar eind321.. Toch verliest het priesterschap geenszins al zijnen luister. Zou men den paus, door God der Kristenheit tot vader gegeven, niet eeren? Wat hij gebiedt, is Gods wil
en wie hier den paus eert, den wil Got minnen dort! Den priester, in wiens handen de heilige sacramenten tot gemeenschap met God berusten, eerbiedige men, ook waar hij faalt: pfaf ist daz hôhste wort, diu priesterschaft ein werdez ambt! Regenboge maalt zich eene ideaal-wereld, waarin pfaffen, ritter unde bûman in broederlijke eendracht tot elkanders geluk zouden samenwerken: der bûman zal pfaffe en ritter het dagelijksch brood verschaffen, de priester voor het zieleheil der anderen waken, terwijl der werde ritter op zijne beurt als beschermer kan optreden van pfaffe en bûman, tegen allen, die in iht tuon wellen: sit ir mit triu ein ander bî, iuch kan nieman gevellen!Ga naar eind322..
Onder de talrijke lobsprüche op bepaalde personenGa naar voetnoot2) komen er voor, waarin een beroep op de milte der betrokken vorsten
| |
| |
op den achtergrond treedt, die dus inderdaad van eenige politieke beteekenis zijn. Toch kan in dergelijke sprüche, zelfs bij Walther, die het eerst het politieke leven binnen het bereik der lyriek heeft gebracht, noode van eene persoonlijke overtuiging sprake zijn.
Het eenige doel, dat de fahrende spruchdichter met zijne kunst beoogde, was loon en eer; waar hij derhalve in bewogen tijden zong, gaf hij slechts weêr, wat in bepaalde kringen, waarin hij optrad, gevoeld en gedacht werd; door in zijn lied uit te spreken wat honderden en duizenden gevoelden, versterkte hij eene partij, hielp hij haar bevestigen en uitbreiden. Velen volgden Walther's voorbeeld als Reinmar von Zweter, der Hardegger, Frîderich von Sunburc, Meister Sigehêr en der Misnaere. Slechts bij eenen enkelen adellijken minnesinger als Singenberg en Montfort kan, waar zij politiek terrein betreden, aan eene persoonlijke overtuiging gedacht worden, daar het hun bij het partij kiezen niet in de eerste plaats om loon te doen was. Tot de politieke sprüche behooren ook die, waarin over de zeven keurvorsten gehandeld wordtGa naar eind323..
Nog vindt men talrijke sprüche betreffende den godsdienst, in de eerste plaats over de nietigheid van het aardsche. Aan de dweepzucht, die zich in de 13de eeuw openbaardeGa naar eind324., kon ook de spruchdichter niet ontkomen. Diep doordrongen van de nietigheid van het aardsche leven - diz kurze leben ist ein wint, ein troum, ez smilzt als ein zin - door niets beschermd tegen den fellen dood, die een ieder op het onverwachts treffen kanGa naar eind325., overtuigd van den ijdelen dienst van frô Welt, die hare dienaren zoo bitter droevig in haar loon teleurstelt, als zij arm en berooid naar lichaam en ziel - varndez guot muoz hie belîbenGa naar eind326. - het eeuwige leven moeten ingaan, keert men zich af van het aardsche en tracht, vol berouw, door biecht en boete zijne ziel nog te reddenGa naar eind327..
Ook de heilige DrieëenheidGa naar eind328., God, Jezus en Maria, zijn het onderwerp van menigen spruch.
Men bewondert Gods heerlijke schepping, waarin de mensch, trots zijne kleinheid, zulk eene hooge plaats bekleedtGa naar eind329.. Tal van namen worden Hem gegeven: der werlte voget, des himels künec, der hôhste keiser, untaetlich künee der êwekeit, heiliger alpha et ô enz.Ga naar eind330.; naar Zijne
| |
| |
almacht Altissimus en wunderaereGa naar eind331.. In Jezus' gestalte verjongd, noemt men Hem: althêrre junc, jungalte, der vil alte fenix der sich erjungen wolde, alter grîser jungelingGa naar eind332.; nog heet Hij: der smit von Oberlande, der werkman, der ackermanGa naar eind333. enz.
Men vindt sprüche over Kerstmis, den saelderîchen tac, daz Jesus wart geborn; andere, waarin Zijn lijden wordt behandeld: over den tac, dô Gotes sun sîn marter leit of der hêre tac, dat Got von dem tôde ûfstuont ze trôste der KristenheitGa naar eind334.. Dankbaar herdenkt men den sprung vom himmel inz ellende, de martelwerktuigen: spêr, kriuz unde dorn - erbermde schuof daz er von himel zer erde neigte sich! (Marner)Ga naar eind335. - waardoor eene zondige wereld gered kon worden. Talrijk zijn de lofdichten hem gewijd, de namen hem toegevoegd, als: degen, lamp, âr, schrîender löu, kalp, arzt, himelbrot, gotelîch bluome, niuwe Adam, ceder grôz und distel kleineGa naar eind336..
Ook de Maria-vereering uitte zich in tal van sprüche en leiche: de onbevlekte ontvangenis door den gruoz van Gabriël vergeleek men bij een spiegelbeeld, en herdacht in allerlei vormen Gods wonderbare geboorteGa naar eind337.. Doch het liefst was zij den geloovige als de mater dolorosa, door wier ziele het lijdenszwaard gegaan was, die derhalve den kreet van den angstig worstelenden mensch begrijpen kon en vol ontferming als Maria Mediatrix
haren zoon voor de zondige menschheid badGa naar eind338.. Men herdacht haar lijden, haar vijf vröudeGa naar eind339., en wekte op, haren dienst te stellen boven
aardsche liefde, hoewel eene dergelijke Maria-vereering allengs een zeer wereldsch karakter aannamGa naar eind340.. In de vele lofzangen, Maria gewijd, vindt men haar door tal van namen verheerlijkt, waarvan de meest gewone zijn: Christes muoter, reiniu magt, blüende gerte Arônes, ûfgehender of liehtberender morgenrôt; Ezechiêles porte, lebender zunder, ein bosch der bran, Salomônes trône, küniginne, keiserinne, himelfrouwe, Gotes tohter (trût, arke, tempel), Gedeônes wolle, rôse in himeltouwe, rôse âne dorn, tûbe âne galle, muoter der barmunge, vrideschilt, suenaerinne, helfaerinne enz.Ga naar eind341..
Verder ontvouwde men het Christelijk geloof, en vermaande de predikers niet uitsluitend te dreigen en te verschrikken met hun woord, maar ook te troosten en tot een beter leven
| |
| |
op te wekken; geloube gar einvaltec en het lam, de arme van geest, zal machtiger blijken dan de helfant, de waanwijze, die meer wil weten, dan hij kan en tot ongeloof vervalt. Swer den gelouben reine vesteclîchen treit, dem wirt bereit ze himelrîche ein krône! Men schilderde de vreugden des hemels, de verschrikkingen der hel, het gebied van den hellewirt, en gedacht den naderenden dies irae, als der herr gar unversmogen sitzt glichs als ûf eim regenbogen en zal rechen alliu siniu leit. Lucifer's val zij den Christen een afschrikwekkend voorbeeld!Ga naar eind342. Men verdeelt de menschenwereld in Kristen, Juden, heiden, waarbij de haat tegen de Joden onverholen geuit wordt: het Christendom uit die jüdescheit voortgekomen, noemt men de sueziu bluome gesproten uit des holderboumes loup met zijn' weerzinwekkenden unadelichen smacGa naar eind343.. Men berijmde de tien geboden en het Onze VaderGa naar eind344.; behandelde meer dan eens de fataliteitsleer: ez geschiht gar swaz geschehen sol, met haren verlammenden, zieldoodenden invloed, waartegen menig waarschuwend woord klonk, en waartegenover men de gezonde leer der vrîe wal stelde: swer sich helfen wil, dem wil ich (Got) helfe senden, der rüere sich mit vüezen unde ouch mit henden!Ga naar eind345. Tot allerlei vreemde, vaak profane voorstellingen van den godsdienst verviel men: gelukkig, dat Adam en Eva misdreven, anders ware Maria Kristes muoter niet geweest! God schiep den mensch, opdat hij Hem zou kunnen prijzen, want
indien deze niet bestond, hoe zou Zijn lof kunnen verkondigd worden? Men verwondert zich, dat God niet liever een ander in den dood zond, maar zelf zich dat lot verkoos! Ontevreden is de dichter over Gods bestuur, en hoewel hij Hem niet laken wil, zou hij het toch gaarne anders zien: ich wil niemer mê gestrafen dich, wan dû tuost wol!Ga naar eind346. Ook als zedeprediker treedt de spruchdichter op om tot de tugent in het algemeen of de verschillende deugden in het bijzonder op te wekken en de grofste feilen en misslagen te hekelen.
Tal van deugden, die in de meeste gevallen ook gepersonifiëerd voorkomen, moeten den ridder sieren. Reinmar von Zweter maalt zelfs een ideaalbeeldGa naar eind347..
Milte. De ridder, rijkelijk gevende als Alexander en Saladin - küneges hende dürkel solten sîn - en geheel
| |
| |
uit vrije beweging, anders is de gift waardeloos, verwerft daardoor niet alleen onvergankelijken roem op aarde, daar hij tot de uitverkorenen van frô Ere behoort en men hem vroun Eren bote noemt, hij zal ook steeds stigen an hôhen soëlden, en terwijl de karge ze helle vaart en den tievel sîne schar mert, neemt God die milten ze hovegesinde an sich und teilt in mit der engel vröude. Diu milte is van goddelijken oorsprong, door haar stierf God zelf den kruisdood (Sunburc), hoe zou Zijn oog dan niet met welgevallen op den milden gever rusten? Den rijke gaf Hij zijn goed slechts in leen en kan het ieder oogenblik terugeischen; deze is derhalve verplicht, den armen broeder daarvan iets mede te deelen (Vrouwenlop); daarenboven, wie weet, hoe hij dien nog eens noodig kan hebben (Süezkint); dankbaar moet hij Gode wezen, dat hij zich hierdoor Gotes himelrîch kan koopen! En wat der milte weggeeft, is niet verloren, het draagt voor hem honderdvoudig vruchten. Toch moeten der milte grenzen worden gesteld, wil ze zich als rehtiu milte handhaven, ze moet eben mezzen, en weten waz, wie, wâ, wenne unt weme sie gâbe biutet (Kanzler); bovenal moet zij staete zijn, gelijk die van Lantgrâve Herman: der Dürnge bluome schînet dur den sne; sumer unde winter blüet sîn lop als in den êrsten jâren! Walther vergelijkt haar met een süezer regen, eine schaene wol gezierte heide, dar abe
man bluomen brichet wunder, Hergêr met een' tuin, dâ waz obez innen, waarvan hem trots zijn herhaald pogen niets geworden kon. Waar een milter hêrre sterft, daar zal der gernden klagendez lop als een veilige mantel hem vür helle werre beschermen en klinkt de bede: daz er schône ûf stîget ûz von aller nôt (Rûmzlant).
Met de milte hangt samen de hûsêre, die vorsten en edelen verplichtte, naast het gedurig herdenken der gernden, ook in het gewone, dagelijksche leven een' hoogen staat in huis en hof te voeren, waar der gastvrijheid een ruim arbeidsveld was toegewezen, eene verplichting, die voorzeker menigeen allengs tot wissen ondergang van vermogen en aanzien brachtGa naar eind348..
Manheit. Naast des aren tugent (diu milte) voegt den ridder des lêwen kraft. Reeds in het minnelied heette het: ein guot wîp solde haben liep die manlîch sint gemuot, doch vooral
| |
| |
in de spruchpoesie worden manheit en manlîch muot onder des ridders schoonste deugden genoemd. Een guoter muot en hôchvart siert den man, doch hij wachte zich voor verwegener muot, een' alles tartenden overmoed. Ook komt een gepersonifiëerd hêr Muot voorGa naar eind349..
Mâze. Muoter aller tugende is mâze, niet alleen in het hoofsche verkeer, maar ook in de gewone samenleving een der hoofddeugden; den minnesinger was voorgeschreven, dat hij zijn gemüete ze mâze nider unde hô moest tragen en zich voor unmâze en übermâze moest wachten. Dat het hem moeilijk viel een dergelijk voorschrift in allen deele te volgen, bewijst de herhaalde klacht: kunde ich die mâze! Lichtenstein schildert het beeld van den ridder, die aan de gestelde eischen voldoet er was ze mâzen tump, ze mâzen karc, ze mâzen milt, ze mâzen arc, ze mâzen trûric unde frô, des stuont sîn lop von schulden hô; Vrouwenlop voegt daaraan toe: an âz, an trank, an slâf, an wachen, sitzen, stân, an ligen, an gên, an sprechen und an swîgen, soltu Mâzen nîgen! De aequa mens gold als de hoogste levenswijsheid: der mittelmâze phlâgen ie die wîsen; mâze in alles, behalve in tugent! Gepersonifiëerd komen voor: frô Mâze en UnmâzeGa naar eind350..
Ere staat boven stoffelijk goed, toch leert het dagelijksch leven: Diu meiste menege enruochet wies erwirbet guot! Guot, werltlich êre en gotes hulde, ziedaar Walther's onvergankelijk ideaal! Doch wil men zijne êre ongeschonden bewaren, dan ook moet de minste smet angstvallig vermeden worden: men bedenke, dat een enkele droppel vocht, gevoegd bij een wazzer ûz rôsen gebrennet, dit troebel en onrein maakt (Würzburc)! Diu êre ist aller tugent ursprinc, derhalve minnet êre, want wie haar ongerept bewaart, komt Godes wil na: Got unde êre diu zwei sint gar ungescheiden. Daarom gezegend hij, die zich stelt onder de hoede van frô Ere! Reeds Walther bezigt een gepensonifiëerd êre, als frouwe treedt zij het eerst op bij Reinmar von Zweter. Hij stelt haar voor als eene aanzienlijke jonkvrouw, met tal van gespiln als Triuwe, Staete, Reine Site, Sorge, Schame, Kiusche, Milte, Manheit, Dêmuot, Wârheit, Gehôrsam, die zich door velen het hof laat maken, doch hare gunst slechts voor de besten en edelsten veil heeft; de tijden veranderen,
| |
| |
men onthoudt haar de vroeger betoonde hulde en zij, de machtige gebiedster van weleer, wordt met smaad en hoon overladen verdreven, en moet eenzaam rondzwerven, nu zelfs dankbaar voor de minste achting haar bewezen.
Reinmar's voorstelling vond in hoofdzaak navolging bij de voornaamste spruchdichter der 13de eeuw; reeds Lichtenstein deed terstond in zijnen Frauendienst (1255) eene vrôn Eren bote optreden; der Wilde Alexander en Sunburc zijn de eenigen, bij wie ze in de van hen overgeleverde sprüche geheel ontbreekt. Allengs ziet men haar als zuster van fraw Mynne tot vorstin verheven, omstuwd door een talrijk en schitterend gevolg, steeds in fellen kamp gewikkeld met hare tegenstandster frô SchandeGa naar eind351..
Schame heet der êren spiegel en men noemt haar beter danne silber unde golt. Nog worden in sprüche behandeld: zuht, fuoge, bescheidenheit, warheit en reht, die gepersonifiëerd in het gevolg van frô Ere voorkomenGa naar eind352..
Ook het geluk, als frô Saelde, vormt den inhoud van menigen spruch; vooral wijst de dichter op het onbestendige van gelükke: broos als glas, glad als een aal, vluchtig en snel gewijzigd als het rad in draaiende beweging. Frô Saelde is wilder danne ein rîch en de dichter klaagt, dat zij hem den rug toewendt en met geen blik verwaardigt; stonden haar de oogen maar in den nek: sô müeste ez âne ir danc geschehen!Ga naar eind353.
Nog worden door den dichter gelaakt: gîtikeit - o mortje über die gîtikeit! (Montfort); diu baese zunge - stôz den rigel für die tür, lâ kein baese wort der für! (Walther); daz würfelspil - der tiuvel schuof daz wurfelspil! (Zweter) - die trunkenheit - sî toetet sêle, lîp unt êre! (Zweter)Ga naar eind354..
Vermelding verdient ook de kleedingallegorie, gelijk Zweter ze aanwendde: een hemede wîz wijst op kiusche, gotes minne; de gürtel zij diu schame, minne of werndiu staete; de mantel is vrou Ere, heet schamevar, door rehtiu mâze gesniten vür ungebaere. De rîse is diu triuwe, daz vürspan, daz sî tugende sî bereit enz. Stereotiep worden êrenkleit en êrenwât, schandenkleit, der triuwen kleit, saeldenkleit, sorgenkleit, vröudenkleit, hazzeskleit enz.Ga naar eind355.. Personifiëering is in de spruchdichtung zeer gewoon; toen eenmaal de weg gewezen was,
| |
| |
kon ieder dichter dezen volgen en elk abstractum als persoon voorgesteld in zijn' spruch doen optreden. Zoo vindt men Agez, hêr Anger, hêr Plân, Armuot, hêr Pârât, frô Güete, Haz und Nît, Herzenleit, Senen, hêr Hof, Cluokeit, Kündikeit, hêr Lip, frô Melde, frô Ritterschaft, frô Simonîe, hêr Sin, Sorge, frô Staete, hêr Tot, Unbilde, Vrômuot, Wunsch, hêr Zwîvel enz. - Ten slotte treft men tal van sprüche aan over de vriendschap en het huwelijkGa naar eind356..
Uit enkele sprüche blijkt des dichters streven naar geleerdheid: hij behandelt het wezen der natuur, de gedaante der wereld en de vier elementen, beschrijft de artes liberales, verdiept zich in astrologische geleerdheid of zinspeelt op de Salvatio RomaeGa naar eind357.. Met voorliefde worden de kenmerkende eigenschappen van strûz, fenix en pelicanus behandeld, mythische vogels beschreven, als Vellica, Krappanie, Kaladrius enz.; dieren als de Gamaleon, leo Zephena, Taphart in
Idumea, Pardus, Antilopus; de Cometa en een wondersteen als Kamahu enz.Ga naar eind358..
Eindelijk treft men sprüche aan, waarin de didaxis in verhalenden of anderen aangenamen vorm gekleed wordt, in bîspel, spreekwoord of raadsel.
Tot het bîspel, dat alle epische sprüch-vormen omvat, behooren de fabel, reeds bij Hergêr geliefd, de parabel, het verhaal met didactische strekking (Scherer Menschenfabel), en de lügenstrophen, waarin allerlei dwaze leugens worden opgesomd.
Naast het spreekwoord staat de priamel (praeambulum), bestaande uit een zeker aantal regels, gewoonlijk met hetzelfde woord aanvangende, waarin ééne gedachte, het thema van den priamel, op verschillende wijzen wordt weergegeven, totdat in de slotverzen deze gedachte op de spits wordt gevoerd. Naast het raadsel staat de raadsel-tenzone, waarin de dichter de eene of andere strijdvraag opwerpt tot een punt van verschil tusschen zichzelven en anderen, soms een fictief persoon, als Zweter's vil wîser manGa naar eind359.. |
-
eind314.
-
Vrouwenlop 65, 66, 247, 249, 332, 333, 413, 414, enz. Unverzagete 1. 2 en 3 (MSH. 3. 44); Regenboge 2 en 3 (MSH. 3. 344); Misnaere 16 str. 3; Lassberg Ls. 2. 112; enz.
-
eind315.
-
Sunburc 2 vs. 57; ein herre gerne solte sehen sîn liute zallen zît Vrl. 331. 334; cf. Lassb. Ls. 1. no. 63; id. 3. no. 259; Vrl. 67-72; id. 149, 191, 412, enz.; Hinnenberger 5. 10 (MSH. 3. 40); Guotaere 2 (MSH. 3. 42); Misnaere 2 str. 20; enz.
-
eind316.
- Hoe een edel rîche man zich te gedragen heeft, zie Frauend. 1679, 1688; Zweter II. 79 (noot v. Roethe); edel ist niwan der edellîchen tuot Wernher 4 str. 1; [id. Süezkint 1 str. 1; Vrl. 88 vs. 6]; Hardegger 1 str. 1; Sunburc 1 vs. 33; 4 vs. 313; Würzburc 18 vs. 1 en 11; Kanzler 1. 3. 16; Vrl. 49, 63, 65, 90, 195, 306, 373, 374, 379, 380; enz. Montfort 14 vs. 20. NB. Lassberg Ls. 3. no. 211.
-
eind317.
-
Morunge MF. 142. 26; Reinmar MF. 150. 15; Lichtenstein 16, 38 en 59; Frauendienst 207, 326, 965, 1242; Singûf (MSH. 3. 49); Boppe 1 str. 18 (MSH. 2. 381); Würzburc 32 vs. 196; Vrl. 50, 51, 91, 92, 246, 298, 330; enz. NB. id. 108 en Regenboge 6 (MSH. 3. 354); verder bij Winli, Kelin, der Unverzagete, Misnaere; enz.
-
eind318.
-
Weinhold D. Fr. II. 210-217; Burdach blz. 125; Schultz Höf. leben I. Einl. blz. 4; Veldeke MF. 61. 1; 65. 13; Walther Pf. 66 vs. 13; 81 I. vs. 16; Zweter II. 66 en 175; Sunburc 4 vs. 205; Würzburc 23 vs. 33; Kanzler 13 str. 3; verder bij Vrl., Regenboge, enz. Hätzl. I. 28. 132; II. 3; Suchenwirt no 21; Lassberg Ls. 1. no. 62; 2. no. 142 en 149.
-
eind319.
-
Vröudelôse zît Rugge MF. 108. 22; Walther Pf. 12. 18 [jungen en rîchen treuren, cf. Willmans Leben, blz. 44; id. Pf. 35 en 188 vs. 18.]; Tug. Schrîber 7 str. 2 (MSH. 2. 151) jungen; Nîthart 34. 17 jugent; Singenberg W.R. 247. 19; Lichtenstein 50 vs. 11 [jungen en rîchen]; id. Rubîn 22. 24; Sunburc 1 vs. 193; enz. Owê hovelîchez singen Walther Pf. 72; id. Misnaere 2 str. 14; daz niemen den wîben nu dienet ze rehte Rugge MF. 108. 86; Walther Pf. 64 en 96; Nîthart 16. 11 en 34. 36; Lichtenstein L. 59; Singenberg W.R. 249. 17; Kelin 3 str. 7 (MSH. 3. 24); Lassb. Ls. 3. no. 212. enz. Diu meiste menege enruochet, wie si erwirbet guot Walther Pf. 118; Tug. Schrîber LD. 24. 1;
Frauenbuch 560-636; Vrouwenlop 220-222; Minneregel (Cersne) 3261; enz.
-
eind320.
-
Diu kirche ist aede enz. MF. 247 vs. 61; Walther Pf. 113-115; id. 132; cf. Willmans Leben, blz. 251: Die ganze Zeit war roh und unbändig und Kinder ihrer Zeit waren auch die Geistlichen Zweter II. 126 (noot Roethe); Marner XII, no 2; Hardegger (MSH. 2. 137); Vrl. 301; 335-343; NB. Winsbeke 6 vs. 6; Montfort 5 vs. 211; Lassberg Ls. no. 43; 2. no. 150 en 154; 3. no. 225 en 233 (over de ontaarding der geestelijkheid).
-
eind321.
-
Zweter II. no. 225 (Roethe blz. 73); Hardegger 4; Vrouwenlop 255; Klingsor 1 (MSH. 3. 330); Montfort 29 vs. 142 vgg.; Lassberg Ls. 1. no. 56 en 84; 3. no. 225; enz.
-
eind322.
-
Von Wengen 1 str. 1 (MSH. 2. 144); Zweter (MSH. 3. 468h)2; Boppe 1 str. 15 (MSH. 2. 381); Tirol Schotten 5; Vrouwenlop 245; Montfort 5 vs. 361; Regenboge 1 (MSH. 2. 309).
-
eind323.
-
Roethe blz. 225. Willmans Leben, blz. 241; zie: Walther und das Reich bij Willmans blz. 82 vgg.; Zweter II. 136, 148, 149; Sunburc (Zingerle) blz. 11; Hardegger, Sigehêr, Misnaere, zie Roethe t.a.p. Singenberg LD. no XXX; Montfort o.a. 5 vs. 195 vgg. Over de zeven keurvorsten, zie Zweter II. 240 (Roethe blz. 134); Vrouwenlop 138. 411.
-
eind324.
-
Wackernagel, Walther von Klingen blz 15. Es lag im Wesen des Christenthumes und der Christenheit des Mittelalters den Glauben irgendwie recht nachdrücklich ins Werk zu setzen, für ihn und mit ihm etwas tüchtiges zu thun oder zu leiden, auf Kreuzfahrten für ihn zu kämpfen, nach seinen Wahrzeichen in weiteste Ferne auf die Pilgerschaft zu gehen, Kirchen und Kloester zu bauen und auszustatten da mit er verherrlicht, Hab' und Gut auf zugeben, da mit er bethätigt und mit aller Lebenskraft nur Gotte gedient werde. Burdach, blz. 125, verklaart ook deze neigingen uit eine Reaction gegen das Höfische.
-
eind325.
-
Rugge MF. 97. 39; Kolmas MF. 120. 5; 121. 3 en 9; Singenberg W.R. 209. 4 en 218. 5; Br. Wernher 1 str. 9; Hardegger LD. 45.1; Würzburc 32 vs. 256; Damen 4 str. 9; all weltlich sach die muosz zergân Montfort 18 vs. 258; Got selbe enmohte niht dem tôde entwîchen Vrl. 113; id. 280-282; Stolle 7 (MSH. 3. 4);
Süezkint 4 str. 1 (MSH. 2. 259); Kanzler 1 str. 4; Der Unverzagete 1 str. 5; Montfort 15; Hätzl. I. 30; Lassberg Ls. 1. no 47; 2. no 250; enz.
-
eind326.
- Over den bedriegelijken schijn van frô welt, zie Walther Pf. 77 (cf. Hardegger 1 str. 12); id. 188 vs 47; Guetaere LD. 89. 1; Würzburc der werlte lohn; Wackernagel, Altd. Leseb. I. 729. [cf. Klingsor 3 (MSH. 3, 330)]. Ook elders komt frô welt voor; attributen haar toegevoegd: wandelbaer, unstaete, verschamte, braede, valsche triegaerinne, enz. Der werlte lôn is een lînîn tuoch cf. Walther Pf. 76 vs. 13; wir scheiden alle blôz von dir Br. Wernher 5 str. 1; eîn l.t. und siben vuoz landes Vrl. 442; enz. Daz guot muoz hie belîben Rugge MF. 108. 32; Singenberg W.R. 217. 5; Hardegger 1 str. 4 (MSH. 2. 135); Stolle 30 (MSH. 3. 9); Regenboge 5 (MSH. 3. 347); Rinkenberg 9 (MSH. 1. 340); dîn guot ververt als ein gestüppe, daz dâ in der sunnen vliuget Misnaere 5 str. 3; Montfort 32
vs. 5; Lassb. Ls. 1. blz. 555 vs. 89; 605 vs. 23.
-
eind327.
-
Bihte Turne 2 str. 5 (MSH. 1. 343); Kanzler 16 str. 14; Damen 4 str. 9; sîne sünde beweinen Zweter II. no. 233 (noot); Boppe 2 (MSH. 3. 405); Rûmzlant 24 (MSH. 3. 59) en 6 str. 1; Misnaere 1 str. 1; MSH. 3. 468ee XIV; Montfort 28 vs. 329. Wensch tot bekeering: Spervogel MF. 29. 6; nu wil ich mich an got gehaben Hûsen MF. 46. 19; Rugge MF. 102. 18; Walther Pf. 80 vs. 154; id. 137; Nîthart 87. 23 (noot bij Haupt blz. 138); id. 83. 36; Singenberg W.R. 215. 16; Wernher 8 (MSH. 2. 235); Marner 15 vs. 101; Tanhûser (MSH. 3. 48); Rûmzlant 6 str. 1; Vrl. 4, 5, 7, 283-285, 352; enz., vooral ook bij Montfort, zie Wackernell blz. 34 en 35.
-
eind328.
- De Trinitât onder verschillende beelden voorgesteld: drîvaltec unt doch niht wan ein Sunburc 1 vs. 1; in einen knopf drîvalt Würzburc 1 vs. 9 en 32 vs. 5; sunne, drîerhande gâbe: hitze und viur, lieht unde schîn Marner blz. 130 vs. 15; Rûmzlant 3 str. 2 (MSH. 2. 368); zirkel Vrl. 287; îs, wazzer, snê Vrl. Kr. L. 5 en 6; apfel rôt, maz wîz, kern; sin, seite, hant niur einen dôn ziugent; tâht, viwer, wahs drîlich gît ein lieht; kranz Vrl. 287; enz.
-
eind329.
-
Marner 14 no. 3; id. 17; Rûmzlant 3 str. 3. (MSH. 3. 55); Misnaere 6 str. 1; 13 str. 4; enz. Bewondering voor de schepping: dû, mensche, ein asche und ein mist Vrl. 121; id. 167; erdenklôz Misnaere 4 str. 3; tier und mensche in menschen hût id. 19 str. 2; denke, was der mensch was und ist und aber schiere wirt Singenberg W.R. 216. 2; Wernher 6 (MSH. 3. 19); Süezkint 1 str. 3. Hôher, werder, wîser mensch, dir dienet gar der werlte maht Boppe 1 str. 16 (MSH. 2. 381); enz.
-
eind330.
-
Singenberg W.R. 211 vs. 9; himelkeiser Rôtenburc 6 str. 7; Sunburc 1 vs. 13; Kanzler 16 str. 9; Vrl. 326. 10; Bartsch LD. 98. 117; cf. Carm. Bur. blz. 228; Montfort 40 vs 1; enz.
-
eind331.
-
Gods almacht Spervogel MF. 30. 27; Got aller wîte und aller lenge ein umbegânder rinc, aller haehe ein dach, aller tiefe ein endelôser grunt Zweter II. no. 7 (noot Roethe); id. 17; Marner 1 vs. 20; Sunburc 4 vs. 65 (noot v. Zingerle); ân' anegenge und ouch ân' ende almehtik Got Würzburc 33 (MSH. 2. 329); Rinkenberc 3; Misnaere 1, 6, 7, 14 en 17; Heinr. Kostanz str. 70-83 (blz. 115); Montfort 4 vs. 32 vgg.; id. 38 vs. 157; enz. Altissimus Marner 13 vs. 25; Vrl. 409; Regenboge 2 en 4 (MSH. 3. 354); Montfort 27 vs. 162 en 35 vs. 30; enz. Wunderaere Walther Pf. 80 vs. 83; Vrl. 236; Damen 4 str. 2; 5 str. 2; Boppe 1 str. 13; enz. Jezus, der süeze wunderaere Marner 14 vs. 113; Zweter II. 116 en 166; enz. Heinz. Kost. (Pf. blz. 116) 8; Wizlâv Spr. 6 vs. 4; ook als naam van helden, bijv. Alexander, der wunderaere Frauendienst, Büchl. 3 vs. 146 (noot); enz.
-
eind332.
-
Walther Pf. 88 vs. 9;
Zweter II. no. 217; Würzburc 1 vs. 15 en 153; 32 vs. 17; Vrl. (Frouwen L.) 7 vs. 5; 12 vs. 17; 25 vs. 15; id. 363. Misnaere 8 str. 1 (MSH. 3. 98); Reinold Lippe 2 str. 3 (MSH. 3. 51); MSH. 3. 427. 32 str. 2.
-
eind333.
-
Marner 15 str. 3 en 4 (MSH. 2. 247), zie Strauch, noot op 1 vs. 25; Vrl (Frouwen L.) 11. 1; Regenboge 4 (MSH. 3. 354); Hätzl. I. 125. 19; Eberhard von Sax 1. 12 (MSH. 1. 70) der minne smitte. God als schilder en beeldhouwer, zie noot 138. Werkman Wernher 1 str. 9 en 16; Würzburc 1 vs. 195; aller meistermeisterman Kelin 1 str. 5 (MSH. 3. 21); ackerman Hätzl I. 130 (Muscatplut).
-
eind334.
-
Wîhennaht Spervogel MF. 28. 13; (NB. Walther Pf. 100 vs. 1); Hardegger 1 str. 5. (MSH. 2. 135); Tanhûser 11 str. 1; Sunburc 4 vs 325; Rûmzlant 9 str. 3; enz. Spervogel MF. 30. 13; Marner 15 str. 36; Misnaere 6 str. 2; Damen 1 str. 26-29; Wizlâv 11 (Ettm.); Spervogel MF. 30. 20; Rüedeger 2 (MSH. 3. 32).
-
eind335.
-
Zweter I. vs. 53; II. no. 217; Würzburc 1 vs. 155; Vrl. 427 (Kriuz L.) 13 vs. 1-10 (zeven sprongen); Damen 1 str. 11; Prîsach 3 str. 4. Spêr, kriuz, krône Walther Pf. 79 vs. 20; 85 vs. 3; Zweter II. 219 (zie noot Roethe); Rûmzlant 5 str. 7; sp. kr. nagele drî Boppe 9 (MSH. 3. 407); Vrl.
419.
-
eind336.
-
Marner 15 str. 36; Walther Pf. 80 vs. 58; Zweter II. no. 8: Misnaere 4 str. 9 (MSH. 3. 93); [Heinz. Kost. (Pf. 116) str. 4 dû schrîender löu]; Vrl. 26 (MSH. 3. 366); Eberhard von Sax 1 str. 9; Marner blz. 132 vs. 7; Prîsach 3 str. 3 (MSH. 2. 142); enz. De apostelen heeten schiltgeverten Zweter II. no. 111 (MSH. 2. 197); Hardegger 1 str. 3 (MSH. 2. 135); enz.
-
eind337.
-
Gabrieles gruoz, ave Zweter. II. no. 15 en 18; Marner 12 vs. 39; 13 vs. 12; 14 vs. 121; blz. 131 vs. 3; Sunburc 4 vs. 416; Sigehêr 7 str. 2; Boppe 1 (MSH. 3. 405); enz. Het ave drong door Maria's ooren Walther Pf. 80 vs. 71; Zweter II. 226; Sunburc 1 vs. 26; id. 4 vs. 409; Vrl. 389; Würzburc (MSH. 3, 337) 2 str. 3. Spiegelbeeld Walther Pf. 80 vs. 35; Sigehêr LD. 63. 10; Eberhard von Sax 1 str. 14; Vrl. (Fr. L.) 12 vs. 3; Strazburc 2 str. 1 (MSH. 2. 267); MSH. 3. 468q. 7 str. 3; Lassb. Ls. 2. 105 vs. 15; enz. Diu reine umbegreif den, der elliu dinc an breite, an lenge niht begrîfen mugent Marner blz. 132 vs. 11; Sunburc 4 vs. 117; Zweter I. vs. 61; II. no. 16 en 230; Sigehêr LD. 63. 44; Rûmzlant 3 str. 1 (MSH. 2. 368); id. 9 str. 3 (MSH. 3. 67); Würzburc 32 vs. 46; enz.
-
eind338.
-
Des biten unser vrouwen ze hilfe Kolmas MF. 120. 21; erbarm dich gnaediclîche über alle sündiclîche diet Zweter II. 218; tuo dîn heilic ôre sich entsliezen gein mîner bete id. 226; daz sî Medjâtrix heizet, daz spricht entiutschen sust: ein süenarin id. 235; Hardegger 1 str. 2 en 9 (MSH. 2. 134); Sigehêr LD. 63. 32 en 52; Maria kan, si muoz, si mak, si sol, si wil [cf. Sunburc 4 vs. 85 (noot Z.); Vrl. 327 en 231; Misnaere 16 str. 5] dem sünder helfen Rûmzlant 1 str. 3 (MSH. 2. 367); ich gebe mich ûf die genâde dîn Stolle 14 (MSH. 3. 5); versüen den zorn, dû hôchgelobte magt Vrl. 290; Ach Maria, hilf mir dîn liebez kint erbiten Regenboge 11 (MSH. 3. 346); enz.
-
eind339.
- Würzburc 11, 12, 17 (MSH. 3. 338); Hinnenberger 9 (MSH. 3. 40); MSH. 3. 468t. 28; vünf naete Vrl. 420; vünf vröude Zweter II. 18 (noot Roethe); Misnaere 9 str. 2; siben vr. Sunburc 4 vs. 93 (noot Z.); Suchenwirt 41; enz.
-
eind340.
-
Ir minner mint Maria Zweter II. no. 19 (noot Roethe); Maria trût genoemd: Wurzburc 26 en 37 (MSH. 3. 341); Boppe 1 en 5 (MSH. 3. 405); NB. Sunburc 1 vs. 17 (noot Zingerle); zie de Marialiederen van Muscatplut, bijv. 5 vs. 32 enz.
-
eind341.
-
Zweter II. 21; Walther Pf. 80 vs. 32 (blüende gerte von Jessê); zweter I. vs. 89; Walther Pf. 80 vs. 32 en 33; Rôtenburc 6 str. 6 (MSH. 1. 85); Würzburc 2 str. 2 (MSH. 3. 337); Boppe 1 str. 17 (MSH. 2. 381); Zweter I. vs. 60;
Walther Pf. 80 vs. 74 en 137; Marner 14 vs. 3 en 5; Misnaere 19 str. 2; Vrl. 234 en 349; Sunburc 4 vs. 119 en 418; Sigehêr LD. 63 vs. 38; Gervelîn 1 str. 2 (MSH. 3. 35); Boppe 3 (MSH. 3. 405); Damen 1 str. 10; zie verder Würzburc's Goldene Schmiede Einl. (Grimm) XXXI. cf. zweter II. 235-239 Medjâtrix, Auxiliâtrix, Repâtrix, Illûminâtrix, Adjûtrix.
-
eind342.
-
Geloof Zweter II. 85 en 86; Vrl. 11. Hemel Spervogel MF. 28. 27; Kolmas MF. 120. 14; Zweter II. no. 12; Marner 12 vs. 5; 14 vs. 128; Würzburc 10 (MSH. 3. 338); Stolle 2 (MSH. 3. 3); Vrl. 290; Montfort 25 vs. 129; id. 26 vs. 183. Hel Spervogel MF. 28. 20; Marner (Str.) blz. 132 vs. 13; Stolle 14 (MSH. 3. 67); Vrl. 20, 24, 288-290; Würzburc 13, 16, 22, 25, 31, enz. (MSH. 3. 339); id. 32 vs. 260; Montfort 38 vs. 155; enz. Laatste oordeel Walther Pf. 84, 89, 107; Zweter II. 219 (noot); Sunburc 4 vs. 457; Wizlâv Spr. 1; Misnaere 6 str. 9 en 10 (MSH. 3. 96); Montfort 1 vs. 160; Suchenwirt 42; Lassberg Ls. 3. no. 194. Lucifer
Vrl. 86; (MSH. 3. 366 en 431. 38); Montfort 26 vs. 33 vgg. en 29 vs. 85.
-
eind343.
-
Kristen, juden, heiden Rugge MF. 108. 32; Walther Pf. 79 vs. 71; id. 87 vs. 14; Nîthart (MSH. 3. 252. 4); kezzer j.h. Zweter II. 217; Sunburc 1 vs. 133; Rûmzlant 10 en 11 (MSH. 3. 53); Stolle 21 (MSH. 3. 7). Haat en minachting voor de Joden Vrl. 235; Würzburc 2 str. 14 (MSH. 3. 339); Regenboge 5 (MSH. 3. 351) ich hazze iuch Juden sunder mâze; Gervelîn 2 str. 10 (MSH. 3. 37); Vrîdanc 26. 24; Misnaere 8 str. 1; enz. [Frauend. 311 de juden als geldschieters cf. Schultz, Höf L.I. 278]. Sunburc 4 vs. 421 des holderboumes loup enz. (noot Zingerle).
-
eind344.
-
De tien geboden Vrl. 361 en 362; Suchenwirt 39; Montfort 29 vs. 101-130; cf. de 10 geboden der rechten waren mynne Minneregel (Cersne) 678 en vgg.; het Onze
Vader Zweter II. 13; Marner 12 vs. 31 vgg.; cf. Lassberg Ls. 3. no. 246; gebeden Lassb. Ls. 2. no. 100; Ls. 3. no. 195 en 233; de zeven doodzonden Suchenwirt 40; tagzîte Hätzl. 2. 83 en 84; mis Lassb. Ls. 3. no. 214, 215, 233 en 234.
-
eind345.
- Buiten de spruchdichtung bij Guotenburc MF. 74. 34; Reinmar MF. 164. 2 en 177. 21; Frauend. 730; verder Zweter II. 176 (noot); Wizlâv 8 vs. 1; MSH. 3. 434. 24; Hätzl. I. 24. 88; vrîe wal Singenberg (W.R.) 209 vs. 14; Vrl. 307; swer sich helfen wîl, dem wil ich helfe senden enz. Rûmzlant 18 (MSH. 3. 58); Montfort 4 vs. 49; 13 vs. 45; 18 vs. 125; 22 vs. 9; 27 vs. 85; 30 vs. 94 (Wackernell blz. CVI); (MSH. 3, 468t. 29).
-
eind346.
-
Sunburc 4 vs. 13; Rûmzlant 1 str. 1 (MSH. 2. 367); id. 5 str. 4 (MSH. 3. 60); Damen 4 str. 11; Stolle 28 (MSH. 3. 9) en Marner 14 vs. 160.
-
eind347.
- Personificaties, zie Wilmans Leben, blz. 176. Roethe blz. 264-274. Over frô Minne noot 253. Zweter II. 99 en 100.
-
eind348.
-
Alexander Walther Pf. 102 vs. 13; Sigehêr 6 str. 1 (MSH. 2. 362); Saladîn Walther Pf. 101 vs 7; Würzburc 23 vs. 31. Vrô Milt, swâ iuch der gart sô wecken müeze Zweter II. 119 (noot Roethe); Willmans Leben, blz. 232; id. III, noot 538. Swer mîn vrowen (frô Ere) erwerben wil, er muoz sîn milt Frauendienst 1405; Wernher 2 str 15 (MSH. 3. 14); vroun Eren bote Vrl. 194; Kanzler 16 str. 17; er sol stîgen an hôhen saelden Marner 13 vs. 55; der karge ze helle, der milte ze himmel is zeer algemeen, o.a. Dietmar der Sezzer 4; Kelin 2 str. 4 (MSH 3. 22); enz. Diu milte kam von Gote Sunburc 23 (MSH. 3 72); Vrl. 194 Ei rîcher man, got lêch dir guot, er hât dirs niht gegeben Vrl. 423; Süezkint 4 (MSH. 2. 259); enz. Der Milte lôn ist diu sât, diu wünneclîche wider gât, dar
nâch man sie geworfen hât Walther Pf. 102 vs. 7; Würzburc 24; milte muoz eben mezzen Kanzler 16 str. 17 (MSH. 2. 395); Walther Pf. 109; Spervogel (Hergêr) MF. 29. 13; cf. Willmans Leben, III, noot 530; Rûmzlant 3 str. 3 (MSH. 2. 369); hûsêre ZfdA. VI, 390. Zweter II. 121 (noot); Würzburc 25 (MSH. 2. 325); Kanzler 16 str. 1, 12 en 17; Misnaere 1 str. 4. Frô Milte Walther Pf. 102 vs. 4; Zweter II. 118 en 119; Würzburc 15 (MSH. 3. 335); Kanzler 13 str. 3 (MSH. 2. 395); enz.
-
eind349.
-
Manlich Lichtenstein L. 51 vs. 32; ein guot wîp solde haben liep enz. Frauendienst 1487; Zweter II. 58; Würzburc 32 vs 204; Vrl. 246; Misnaere 17 str. 8 (MSH. 3. 107); enz. Des aren t. des l. kr. Walther Pf. 136 vs. 7; [milte unt ellen Zweter II. 116]; Zweter II. 99 en 100; Würzburc 32 vs. 196; Vrl. 44, 249, 298; enz. Guoter muot Vrl. 101; Misnaere 17 str. 14; Rinkenberg 16; Montfort 31 vs. 217 en 241; hôchvart Vrl. 59-62; Gervelîn 1 str. 4; hêr Muot Zweter II. no. 58 en 59; Vrl. L. 1 str. 4 en 5.
-
eind350.
-
Wackernagel DLG. § 61; Weinhold D. Frauen I. 162; Germania 8 blz. 97; mit zühten gemeit (noot 203). Walther Pf. 16 vs. 7 en 29; id. 142 en 177; Veldeke
MF. 57. 1; Rugge MF. 101. 22; Frauend. 1411; Vrl. 112; Zweter II. 96; mâze ist zallen dingen guot Botenlouben 13 str. 1 [id. Hätzl I. 19 vs. 30]. Vrl. 110 vs. 10; frô Mâze Walther Pf. 25; id. 57 II; id. 93; Würzburc 11 (MSH. 3. 335); Vrl. 112 en 335; MSH. 3. 437 no. 40. Unmâze Walther Pf. 25 vs. 10; id. 179; Zweter II. no. 23; enz.
-
eind351.
-
Willmans Leben, blz. 225. Walther Pf. 118; 81 I. vs. 11; Würzburc 32 vs. 61; Vrl. 27; Guotaere 2 str. 1; Roethe blz. 216 geeft een uitvoerig overzicht van de verschillende gestalten, waarin frô Ere in de spruchdichtung der 13de eeuw voorkomt. Zweter II. 71; N.B. frauehren tôn en Reinmar's naam bij de meistersinger: der Erenbot vom Rîn; Suchenwirt 30 vs. 16 vraw Er swester van Mynn.
-
eind352.
-
Schame Marner 15 vs. 181; Savene 4 (MSH. 3. 328); frô Schame Würzburc 11 (MSH. 3. 335); Minnelêre (Kost.) vs. 1291; zuht van mannen en vrouwen o.a. Zweter II. 33 en 36; frô Zuht Jôhansdorf MF. 93. 11; fuoge Walther Pf. 38 vs. 19; frô F. id. 61 vs. 19 en MSH. 3. 437. 40 str. 1; bescheidenheit o.a. Teschler 7 str. 1 (MSH. 2. 128); frô B. Würzburc 9 (MSH. 3. 335); wârheit Sunburc 4 vs. 217; frô W. Stolle 40 (MSH. 3. 10); reht Vrl. 122; frô Gerehtikeit o.a. Würzburc 6 (MSH. 3. 334).
-
eind353.
-
Daz glesîn glükke Strazburc 4 str. 2 (MSH. 2. 278); dû glîchest einem âle Misnaere 1 str. 6; 16 str. 9; glükkes rat ZfdA. VI, 134 (Kleinere Schriften I. 241); Zweter II. 91 en 247; Sigehêr 6 str. 1 (MSH. 2. 362); Rinkenberg 10 (MSH. 1. 340); Hätzl. I. 53. 24; frô Saelde Walther Pf. 29; Zweter II. 92 (noot); Rubîn 12. 15; junge Mîzener 3 str. 1 (MSH. 2. 223); enz.
-
eind354.
-
Gîtikeit Marner 15 (Str.) no. 3 en 16; Hardegger 4; Sunburc 1 vs. 127 (noot Z.); Montfort 4 vs. 7 (noot); o mortjo über die gîtikeit id. 5 vs. 201; hêr gît 24 vs. 73; Lassb. Ls. 2. no. 172; Suchenwirt 32. Baeze zunge Walther Pf. 139 en 168; Marner 15 vs. 161; Zweter II. no. 94 en 157; Rûmzlant 19 (MSH. 3. 58); Vrl. 189; enz. [reine zunge Zweter II. 95]; cf. Carmina Burana blz. 232 vgg. Würfelspil Zweter II. 107-110; Hardegger 3; Wernher 3 (MSH. 3. 17); Kanzler 1 str. 3; Hätzl. II. 43 (Suchenwirt); id. 79 (Vrîdanc) enz. [cf. Weinhold D. Fr. I. 113]. Trunkenheit Weinhold II. 122. 126; Walther Pf. 143; Zweter II. no. 111-115; Marner 15 vs. 20; Vrl. 344; Lassb. Ls. 2. no. 129;
Hätzl. II. 78; enz.
-
eind355.
-
Zweter II. 41 (noot, zie Germania 8.18 vgg.); id. 337; MSH. 3.419. 13 en 422 no. 20; Ezzelingen 9 (MSH. 2. 139); êrenkleit o.a. Würzburc 1 vs. 179; id. 15 (MSH. 3. 339) Sunburc 3 vs. 2; Kilchberc 2 (MSH. 1. 25); schandenkleit Kanzler 16 str. 4; Vrl. 2 str. 17 (MSH. 2. 348); kleit der triuwe Vrl. 205; Rinkenberg, (MSH. 1. 338); saeldenkleit Vrl. 316; sorgenkleit Turne 6 str. 12 (MSH. 1. 346); vröudenkleit Hôhenvels 18 str. 1; hazzes kleit Vrl. 270; enz.
-
eind356.
-
Vriendschap Willmans Leben, bl. 246. Spervogel MF. blz. 245 vs. 11; friundes lachen sol sîn âne missetât, lûter als der abentrôt, der kündet liebiu maere enz. Walther Pf. 140, 144, 145; Zweter II. no. 124, 174, 243 en 244; Wernher 6 str. 1 (MSH. 2. 234); id. 2 str. 12; Marner 6 vs. 12; Kanzler 16 str. 11 (MSH. 2. 398); Würzburc 32 vs. 140; Lassb. Ls. 2. no. 114 en 164; huwelijk Willmans Leben, blz. 157; Roethe blz. 73-102; Burdach blz. 126; Weinhold I. 249, 293 enz. Zweter II.
no. 45 en 102; Süezkint 3 str. 2 (MSH. 2. 259); Vrl. 227; [N.B. Hadloup 7 str. 1. (Ettm.) Ehestandwêhestand, zie Schleicher blz. 26]; Tirol v. Schotten 31 (MSH. 1. 7); Winsbeke 8; Misnaere 6 str. 6 (MSH. 3. 96); Montfort 17 vs. 32 (noot); id. 25; id. 28 vs. 300; Lassb. Ls. 1. no. 61; Hätzl. I. 35 en II. 2 (ee ein orden, reeds bij Zweter); Müllers Samml. 3. XXXVII dis ist von dem hurate; enz.
-
eind357.
-
Natuur Vrl. 231, 232, 392, 393; wereld id. 238-240; vier elementen Marner 5 (Str.) no. 1; 14 no. 15; Vrl. 391; Misnaere 5 str. 4; 10 str. 7; Montfort 30 vs. 25; artes liberales Marner 15 no. 19; Boppe LD. 70. 26; Kanzler 16 str. 10 (MSH. 2. 398); N.B. Sigehêr LD. 63. 11; Regenboge 2-4 (MSH. 2. 309); id. 4-8 (MSH. 3. 468h); Montfort 31 vs. 41 vgg. enz.; astrologie Marner 15 vs. 79 (noot): Tanhûser 5 str. 14 (MSH. 2. 88): Rûmzlant 4 (MSH. 3. 64); id. 4 str. 6 (MSH. 2. 390); Vrl. 364-367; Wizlâv 10 vs. 12; MSH. 3. 427. 31 str. 3; Misnaere 7 (MSH. 3. 100); Prîsach 1 str. 2 (MSH. 2. 140); Montfort 8 vs. 19; id. 30 vs. 13; Marner 14 vs. 49 (N.B. noot); Sigehêr 4.
-
eind358.
-
Strâz (broeit zijne eieren uit door den glans zijner oogen) Zweter II. 99 (noot); id. 100 en 137; Würzburc 1 vs. 64; Stolle 12 (MSH. 3. 10); enz. Fenix Brennenberc 4 str. 1 (MSH. 1. 336); Vrl. 192; id. L. 4 str. 4; Frouwen L. 12 vs. 17; Misnaere 12 str. 1 en 2; (de slang verjongt zich Misnaere 8 str. 2; id. de arend Wernher 1 str. 16]; de pelicanus doodt zijne jongen Würzburc 1 vs. 200; Vrl. Frouwen L. 12 vs. 18; Misnaere 12 str. 1, 3 en 4; Heinz. Kost. str. 3; Lassb. Ls. 3. no. 229; enz. Vellica Vrl. 237; Krappanie Damen 4 str. 5; îsvogel junge Mîzener 2 (MSH. 2. 222); kaladrius Misnaere 4 str. 5; Boppe 1 str. 5; Gamalion Misnaere 17 str. 6; leo zephena Kanzler 16 str. 3; Taphart in Idumea Boppe 1 str. 6 (cf. Tolle blz. 25); pardus Boppe 1 str. 7; antilopus id. str. 8; aspis Würzburc 25; Cometa Boppe 1 str 9; Kamahn id. str. 10; Montfort 19 vs. 5; id. 28 vs. 564.
-
eind359.
-
Scherer. D. Stud. I. 339 vgg. Rodenwaldt. Die Fabel in der deutschen Spruchdichtung, cf. Roethe blz. 242, noot 299 (waar de verschillende fabels zijn opgenoemd). Strauch blz. 28 voor Marner; Parabel Roethe blz. 242 vgg., noot 300. 301; Strauch blz. 29. Lügenstrophen Roethe blz. 248, noot 307 en 308; Strauch blz. 31; zie noot op Marner 14 vs. 177; Uhland Abhandlung, blz. 223. Spreekwoord Roethe blz. 245; Marner (Strauch) blz. 31. Priamel Roethe blz. 246, noot 304-306. Raadsel Roethe blz. 250 vgg., noot 311 en 312. Raadseltenzone Roethe blz. 254, noot 313.
|