Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Inhoud der Middelhoogduitsche lyriek.Minnelyriek.
| |
[pagina 40]
| |
liederen des te beter, nu men de omstandigheden kent, waaronder ze gezongen zijn. Deze tegenstelling tusschen poëzie en werkelijkheid vindt hare verklaring in de ontwikkelingsgeschiedenis der lyriek. Zij was eene plant van vreemden bodem, niet wortelende in den grond, waar men haar wilde doen groeien en bloeien; waar zij weliswaar leefde, doch als eene kasplant en eerst tot vollen wasdom zou komen, indien men haar de lauwe atmosfeer, waarin zij ademde, deed verlaten en in de frissche buitenlucht plaatste, waar zij nieuwe levenssappen kon opnemen. In Zuid-Frankrijk toch had de lyriek zich krachtig en frisch ontwikkeld, en was een wezenlijk bestanddeel der ridderwereld geworden: de voordracht van een kunstig gevormd minnelied behoorde er tot de eischen, den hoofschen ridder gesteld. Ook in de Duitsche riddermaatschappij, geheel op Romaansche leest geschoeid, werd het lyrisch gezang eene modezaak, en gelijk de ridder zich in het hoofsche leven moest kenmerken door kunstzin, galanterie, sierlijke taal en manieren, werden hem ook voor het minnelied, zoo nauw met dit leven samenhangende, dergelijke voorschriften gegeven. De etiquette wees der lyriek den weg, dien ze gaan moesten, stelde haar grenzen, die ze niet mocht overschrijden. Gelijk bijv. in Zuid-Frankrijk de afstand, die bestond tusschen de dompna en den dienenden trobaire nooit uit het oog mocht worden verloren, vindt men tusschen den Duitschen ridder en zijne frowe eene dergelijke verhouding, die in een Germaansch begrip wortelde. De vrouw toch stond buiten de oud-Germaansche samenleving en moest in strenge afzondering en terughouding hare reine deugd bewaren. Zoo ook treedt zij op in den minnezang: onverschillig voor de klachten harer vereerders, koud en onbuigzaam, zonder genade en hard, hierin tevens de herinnering bewarende aan de Provençaalsche dompna, die, hoewel met welgevallen luisterende naar het lied van den trobaire, nimmer tot hem mocht afdalen. Het middelhoogduitsche minnelied moet het ideaalbeeld schilderen van het hoofsch verkeer tusschen man en vrouw (Willmans) en daar nu eenmaal een bepaald thema ge- | |
[pagina 41]
| |
geven was, en iedere ridder, die op hoofschheid wilde bogen, zijne krachten aan het minnedicht met dit gegeven thema moest hebben beproefd, spreekt het vanzelf, dat allengs stereotiepe beelden, gedachten, zinswendingen in zwang komen, zelfs typische rijmgroepen ontstaan. Zoo is de inhoud der Middelhoogduitsche lyriek terug te brengen tot bepaalde rubrieken en vaste motieven, waarvan er verscheidene ook in de Romaansche lyriek voorkomenGa naar eind134.. |
|