Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II.
| |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Nog treden als beschermers der dichtkunst de vorsten van Thüringen op. Zij hadden reeds vroeg betrekkingen met West-Europa aangeknoopt; zoo zond Lodewijk de IJzeren o.a. (1140-'72) twee zijner zoons naar Parijs en beval ze Lodewijk VII aan; deze zoons behoorden later tot de eerste Duitsche vorsten, die als beschermers der uit Frankrijk afkomstige hoofsche poëzie beroemd zijn gewordenGa naar eind79.. De oudste Lodewijk de Vrome († 1190) was gehuwd met eene gravin van Kleef, een huwelijk van veel belang voor het letterkundige leven in Thüringen, daar het de aanleiding van Veldeke's verblijf aldaar werd. Lodewijk's jongere broeders, Frederik en Herman, spoorden Veldeke aan zijne Eneide te voltooien, wat op Herman's slot ‘Nouwenborch bî d'Onstroet’Ga naar voetnoot1) geschiedde. Deze Herman is later, als regeerend vorst († 1217), de veel geroemde zangersvriend. Aan zijnen Wartburg knoopt zich de sage vast van den sängerkrieg ‘eine der leersten und doch berühmtesten’ (Willmans), die schilders, dichters en musici rijkelijk stof voor heerlijke kunstwerken verschaft heeft. Een eigenaardig beeld van het leven op dezen Wartburg geeft ons Walther in zijn: der in den ôren siech vor ungesühte sî, daz ist mîn rât, der laz den hof ze Dürengen friGa naar voetnoot2), en met een wanhopig: ich hân gedrungen unz ich niht mêr dringen mac! verlaat hij hem. Het is er den dichter te druk, te woelig, en het schoone beeld, dat de moderne kunst van het leven en den persoon des landgraven ontworpen heeft, moet veel van zijnen glans verliezen, als de historie bij monde van tijdgenooten ons de naakte werkelijkheid voor oogen stelt. Ook Wolfram von Eschenbach, die aan het Thüringsche hof vertoefd heeftGa naar eind80., laat zich in dien geest uit, als hij van den Wartburg sprekende des fürsten ingesinde liever ûzgesinde zou willen noemen, en de drukte, die er steeds heerscht, als smaehlich gedranc voorsteltGa naar voetnoot3). Toch heeft ook Walther later (1213)Ga naar eind81. jubelend uitgeroepen: ich bin des milten lantgrâven ingesinde!Ga naar voetnoot4) en handhaafde hij Herman's onvergankelijken roem door dien eenen | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
voortreffelijken regel: der Dürnge bluome schînet dur den snê! Hoewel nu in Thüringen dichters als VeldekeGa naar eind82. en Morungen vertoefdenGa naar eind83., Walther's zangen, waarschijnlijk ook Wolfram's schoone tagelieder op den Wartburg klonken, schijnt de lyriek er geen wortel te hebben geschoten. Toch zou men uit eene plaats bij WolframGa naar voetnoot1), waar gesproken wordt van niuwe(r) tänze, der uns von Dürengen vil ist komen tot een' betrekkelijken bloei kunnen besluiten. Nog worden later enkele Thüringsche dichters vermeld, als der hêr von Kolmas (± 1200); der Tugenthafte Schrîber (± 1220); Kristân von Hamlê (± 1225); Kristân von Lupîn (± 1300) en Heinrich Hetzbolt von Wîzensê (± 1325)Ga naar eind84.. | |||||||
Walther von der Vogelweide.‘Der nahtegalen der ist vil’ zeide Gottfried von Strazburc ± 1210, en terecht, want door geheel Duitschland klonken in de 13de, ja nog in de 14de en 15de eeuw, de lyrische zangen van tal van dichters, uit alle standen, wier namen grootendeels met de liederen zijn bewaard gebleven. Toch komen ook vele naamlooze liederen voor, terwijl aan den anderen kant enkele dichternamen, zonder meer, tot ons gekomen zijnGa naar eind85.. Aan de spits dezer lyrici staat Walther von der Vogelweide en bekleedt onder hen eene eereplaats, hem reeds door een' tijdgenoot toegewezen. Na Reinmar's dood, der nahtegalen leitevrouwe had Gottfried uitgeroepen, welhiu sol ir baniere tragen, wer leitet nu die lieben schar! Wie anders, dan hij, die dienzelfden Reinmar zulk een' schoonen klaagzang had gewijd! Reeds twijfelt Gottfried niet meer (Tristan 4796)
ich waene ich si wol vinde,
diu die baniere füeren sol
ir meisterinne kan ez wol,
diu von der Vogelweide,
hei, wie diu über heide
mit hôher stimme schellet!
....diu sol ir leitaerinne sîn!
Walther's geboortejaar en land is niet bekend; men heeft allerlei gissingen geuitGa naar eind86. en hoewel men nu zijne geboorteplaats in het Eisak-dal in Tyrol heeft gezocht, waar nog | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
eene hofstede zijnen naam draagt, en men in 1874, door het plaatsen van eenen eenvoudigen gedenksteen voldaan heeft aan de behoefte des harten ‘den genius des dichters aan zijne geboorteplaats te kunnen vereeren’Ga naar eind87., is hiermede zijne Tirolsche afkomst volstrekt nog niet bewezen en blijft de waarschijnlijkheid bestaan, dat hij, overeenkomstig zijne bekende uiting: ze Osterrîche lernte ich singen unde sagen ook werkelijk uit Oostenrijk stamtGa naar eind88.. Men heeft getracht uit Walther's gedichten eene volledige biographie samen te stellen, doch behoudens enkele vaste feiten berust alles op hypothese, hoe aannemelijk ook, als in Willmans' voortreffelijk boek, voorgesteld. Slechts eens wordt zijn naam schriftelijk uit dien tijd medegedeeld, nl. in de reisrekeningen van Wolfgêr von Ellenbrechtskirchen, bisschop van Passau, waar onder diens uitgaven vermeld staat: Walthero cantori de Vogelweide pro pellicio V solidos longos, Nov. 1203 door den dichter in Zeisenmûr aan den Donau in ontvangst genomenGa naar eind89.. Hier wordt Walther in één' adem genoemd met den joculator Flordamor en den mimus Giliotho als de zwervende zanger, die van zijne kunst moet leven. Nog zijn feiten, als tijdsbepalingen, aan een paar sprüche vast te knoopen: 1o. Toen in 1197 bij den dood van Hendrik VI de pretendentenstrijd uitbrak, schilderde Walther Duitschlands verdeeldheid in den merkwaardigen ‘spruch’Ga naar voetnoot1): ich hôrte ein wazzer diezen. Alom in de natuur te midden van strijd en woeling toch orde en recht, niet alzoo in Duitschland. Bekêra dich, bekêre! roept hij uit en eindigt met eene opwekking tot Philips van Zwaben, de kroon te aanvaarden en aan alle verdeeldheid een einde te makenGa naar eind90.. 2o. Op den dood van zijn' beschermer en vriend hertog Frederik van Oostenrijk, in 1198, zinspeelt WaltherGa naar voetnoot2) en na een weemoedig: mir ist verspart der Saelden torGa naar voetnoot3) verlaat hij Weenen, waar hij van den regeerenden hertog niets te wachten heeft. 3o. Toen Philips van Zwaben, die in Sept. 1198 gekroond | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
was, het volgende jaar met zijne gemalin, eene Byzantijnsche prinses, het Kerstfeest in Maagdenburg vierde, is ook Walther tegenwoordig geweest. Hier dichtte hij zijn onsterfelijkGa naar voetnoot1):
ez gienc eins tages, als unser hêrre wart geborn
von einer maget enz.
en de onvergelijkelijk schoone verzen:
er trat vil lîse, im was niht gâch,
im sleich ein hôhgeborniu küneginne nâch,
rôs' âne dorn, ein tûbe sunder gallen!
Ook hier zong hij, naar alle waarschijnlijkheid, getroffen door de vorstelijke gestalte van Philips, der junge süeze man, wien der weise op het blonde hoofd, een' verhoogden glans verleendeGa naar eind91.: ‘diu krône ist elter danne der künec Philippes sî!’Ga naar voetnoot2) 4o. Walther's optreden tegen den paus, de gebreken in de kerk en tegen de geestelijkheid dagteekent van ± 1213. Innocentius III noemt hij den nieuwen JudasGa naar voetnoot3), en die hem volgt, stort zichzelven in het verderf: hij moge sante Pêters sleutels hebben, zeker niet zijn lêre; ook de geestelijkheid spaart hij nietGa naar voetnoot4) en den aflaat noemt hij ongeoorloofdGa naar voetnoot5). Toen in 1213 Innocentius bevel gaf, dat in alle groote kerken een offerkist (truncus concavus) zou geplaatst worden, opdat men de voor een' kruistocht benoodigde gelden op deze wijze door giften zou kunnen verkrijgenGa naar eind91a., klonk zijn scherpe hekelzangGa naar voetnoot6):
sagt an, hêr stoc, hât iuch der bâbest her gesendet,
daz ir in rîchet und uns Tiutschen ermet unde phendet?
terwijl hij den paus de spottende woorden in den mond legt:
ir tiutschez silber vert in mînen welschen schrîn,
ir pfaffen, ezzent hüenr und trinkent wîn,
unde lânt die taerschen, tiutschen leien....vasten!
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
5o. In 1217 moet Walther in Oostenrijk zijn geweest, blijkens zijne zinspeling op des hertogs voorbereidende maatregelen tot een' kruistocht: dô er sparte ûf gotes vart - daarin door den adel tot schade der gernden nagevolgd. 6o. In 1219 begroette hij hertog Leopold VII bij zijne terugkomst te Aquileja, waardig en vol zelfbewustzijn, met het herzôge ûz Osterrîche, ez ist iu wol ergangenGa naar voetnoot1), waarvan het slot ons den dichter in al zijne fierheid en kracht vertoont. 7o. Van Frederik II kreeg Walther na eene smeekbedeGa naar voetnoot2) ± 1220, eene kleine bezitting in leen, waardoor hem een inkomen, dat de zorgen des levens wegnam, werd verzekerd. Jubelend roept hij uitGa naar voetnoot3): ich hân mîn lêhen, al die werlt, ich hân mîn lêhen! Algemeen is aangenomen, dat dit de kleine bezitting in Würzburg is geweest, waar Walther zijne laatste levensjaren heeft doorgebracht, en waar hij ook, naar alle waarschijnlijkheid, na 1230 gestorven is. Eene legende verhaalt, hoe volgens eigen wilsbeschikking op zijn graf dagelijks de vogels werden gevoederdGa naar eind92.. Ulrich van Singenberg, een zijner voortreffelijkste leerlingen, wijdde hem een' schoonen klaagzangGa naar voetnoot4). Walther trad op als dichter van: hoofsche liederen, liederen ‘der niederen minne’ en ‘sprüche!’ In zijne jeugd kwam hij naar alle waarschijnlijkheid te Weenen met Reinmar in aanraking, wiens hoofsche liederen hij ongetwijfeld heeft nagevolgd, blijkens zijn: ze Osterrîche lernte ich singen unde sagen. Toch kan hij geen leerling van Reinmar genoemd worden, daartoe is hij veel te zelfstandigGa naar eind94., en waar Walther invloed onderging, verwerkte hij het ontleende geheel, zoodat hij het als zijne eigen vinding beheerschte. In Walther's liederen zijn de gewone beschrijvingen van zomer en winter, door Hûsen en Reinmar uit de hoofsche poëzie gebannen, hersteld, en na hem treft men ze, schier in ieder minnelied als stereotiepe inleiding aan, in betrekking tot de gevoelens, die den dichter bezielen of zonder eenigGa naar eind93. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
verband, eenvoudig als voorspel van het eigenlijke minnelïed. Tot Walther's schoonste hoofsche liederen behoort dat, waarin eene schoone vrouw boven de mei wordt gesteldGa naar voetnoot1) ‘sô die bluomen ûz dem grase dringent’ en zijn lof der tiutschen wîpGa naar voetnoot2). In de liederen der ‘niederen minne’ wordt eene liefdesbetrekking geschilderd met een meisje uit het volk, in tegenstelling met de minne an hôhe stat, van den hoofschen vrouwendienst, waarin ook Walther den tijdsmaak gehuldigd had. Deze liederen heeft men aanvankelijk gesteld aan den aanvang zijner dichterloopbaan, als zou hij zich hieruit opgeheven hebben tot den dienst eener edelvrouweGa naar eind95.. Burdach evenwel bewijst, dat die voorstelling geheel onjuist is; daar Walther in deze liederen het hoogtepunt zijner kunst bereikt, en ver boven Reinmar staat, nu hij stijl en vorm van het hoofsche minnelied verbindt met een' inhoud, die aan het volksleven zijne schoonste trekken ontleent, moeten ze ontstaan zijn na zijnen hoofschen minnedienst. Toch is Walther niet de schepper dezer volksmässigen lyrik; hij spreekt het eerst uit, en op voortreffelijke wijze, wat reeds velen zijner tijdgenooten hadden gevoeld; deze nieuwe kunstvorm wortelt in eene reeds langen tijd bestaande reactie tegen de gekunsteldheid en onnatuur der hoofsche lyriekGa naar eind96. (zie blz. 30). Tot de schoonste liederen dezer niederen minne behooren ongetwijfeld under den linden en het fraaie gedichtje, waarin diu liebe boven diu schaene gesteld wordtGa naar voetnoot3). Ten slotte gaf ook Walther aan de oude gnomiek der fahrenden in sprüche vervat en in Hergêr herleefd, een' nieuwen zinrijken inhoud. De spruch, uit eene enkele strophe bestaande, is de oudste en meest oorspronkelijke vorm der lyriek, waarnaast, deels onder romaanschen invloed, voor de hoofsche minnepoëzie de vorm van het lied, uit meer strophen bestaande, in zwang kwamGa naar eind97.. Had nu de spruch vóór Walther niet dan didaxis tot inhoud, een beroep op de milte van des dichters gehoor of een hekelend woord | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
naar aanleiding zijner kerge, Walther voegt er een nieuw element aan toe, aan de staatkundige gebeurtenissen, die om hem heen plaats grijpen, ontleend. Hem kan men noemen den stichter der eigenlijke spruchpoesie, gelijk deze na hem ook door edelen werd beoefend. Tot Walther's merkwaardigste politieke gedichten behoort zeker eene tritsGa naar voetnoot1) tot verheerlijking van het keizerschap in den persoon van Otto IV (1211)Ga naar eind98., waar Walther met voorbijgaan van den Paus, de wereldheerschappij verdeelt tusschen God en den keizer met het majestueuze begin:
hêr keiser, ich bin frônebote
und bring iu boteschaft von gote:
ir habt die erde, er hât daz himelrîche....
Met een enkel woord herdacht ik reeds zijne sprüche tegen paus en geestelijkheid. Dichterlijk schoon is nog zijne voorstelling van het reine, ware Christendom onder het beeld van een' weinenden klôsenaere tegenover de heerschzuchtige Kerk, wier streven alleen gericht is op vermeerdering van macht en aanzien. Aandoenlijk is zijne schildering, hoe te midden van den algemeenen strijd, de woelingen van pfaffen en leien, terwijl diu goteshûs gestôrt worden, de dichterGa naar voetnoot2) ..... verre in einer klûse
(hôrte) vil michel ungebaere.
da weinte ein klôsenaere:
er klagete gote sîniu leit
.....hilf, herre, dîner kristenheit!
Walther's welsprekende, sarcastische taal moet eenen ontzaglijken indruk op de Duitsche gemoederen gemaakt hebben en een spruch, van zijne lippen klinkende, kon duizenden de partij des pausen doen verlatenGa naar eind99.. Doch ook al richtte Walther zich tegen de geestelijkheid, den persoon des pausen, nooit heeft hij zich aan het dogma, de leer der heilige Moederkerk vergrepen. Willmans vermoedt dan ook, dat hij juist in deze jaren zijnen leich tot lof der Trinitât zal gedicht hebben, opdat men in zijn' strijd tegen den Paus niet aan zijn oprecht geloof zou twijfelen. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Adellijke minnesinger, dichters van volksmässige liederen, adellijke spruchdichter, fahrenden.Adellijke minnesinger. In de verschillende Liederhandschriften zijn met de lyrische voortbrengselen tal van namen overgeleverd, waaruit blijkt, hoe de gansche riddermaatschappij der 13de eeuw zich op het dichten van minneliederen heeft toegelegd. Het groote Heidelbergsche handschrift noemt één keizer, twee koningen, tal van hertogen, graven en mindere edelen. Naast Hendrik VI wordt Künec Chuonrât der junge vermeld, naar alle waarschijnlijkheid de ongelukkige Konradijn, die in 1268 op 16-jarigen leeftijd onthoofd, reeds zeer vroeg als minnesinger moet zijn opgetreden; verder Künic Wenzel von Beheim † 1305, zoon van Ottocar; marcgrâve Heinrich von Mîssen (1218-'88), zoon van Walther's beschermer Dietrich IV, wiens gedichten duidelijk invloed van Walther verradenGa naar eind100. (volgens Zweter: der edele Mizenaere). Nog vindt men een' herzôge von Anehalt († 1225); herzôge Heinrich von Presselâ (regeert 1270-'90), marcgrâve Otto van Brandenburc mit dem pfîle (1266-1308) en verder tal van edelen van hoogeren en lageren rangGa naar eind101.. Met een enkel woord wensch ik de voornaamste dichters te vermelden: Otto von Botenlouben, Graaf van Henneberg († 1245) behoorde tot een aanzienlijk Frankisch geslacht, dat aan de Thüringsche landgraven verwant wasGa naar eind102.. Otto kan, naar de gewoonte dier dagen aan het hof van Hendrik VI zijne opvoeding hebben genoten en in deze omgeving, waar de lyriek bloeide, met haar zijn bekend geworden. In 1206Ga naar eind103. ondernam hij een' tocht naar het Heilige Land en huwde Beatrix, dochter van Jocelin IV, seneschalk van het koninkrijk Jeruzalem. Toegevende aan de zich in Duitschland in dezen tijd algemeen openbarende neiging tot vrome ‘Schwärmerei’ en ‘Himmelssehnsucht’ verkocht Botenlouben in 1234 zijne goederen en stierf 1245, in het door hem en zijne gemalin gestichte klooster Frauenrode bij Kissingen. Aan de sage van den sluier, volgens welke Beatrix besloot zich in het klooster terug te trekken, hebben we Otto's schoonste liederen te danken, alle haar gewijdGa naar eind104.. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Voortreffelijke liederen dichtten Kristân von Hamlê ± 1224, naar alle waarschijnlijkheid uit Thüringen, en Hêr Ulrich von Lichtenstein uit Stiermarken, in oorkonden het eerst 1227 vermeld, († 1275 of '76). Eene uiterst merkwaardige gestalte in de mhd. lyriek is Lichtenstein door zijn' Frauendienst (1255), een doorloopend verhaal van zijn leven geheel aan den dienst zijner frowe gewijd, in strophen van acht viervoetige jambische verzen, waartusschen zijne minneliederen zijn ingevlochten. Hij vertoont zich als het type van den hoofschen ridder uit de 13de eeuw, die in dien dienst tot alles in staat is, en zich zelfs tot de grootste dwaasheden laat brengen, om van haren süez redenden munt een' enkelen gruoz tot habedanc te erlangen. Eerst doet hij, als vrouw Venus verkleed, eenen tocht van Venetië tot Weenen, en brengt het land, dat hij doortrekt, in rep en roer: met iederen ridder, die zich daartoe bereid verklaart, strijdt diu gotinne, hem daarna een' ring van bijzondere kracht schenkende. Daarna verschijnt hij als koning Artur, bij wien zich tal van ridders voegen om die tavelrunde te vormen. In 1257 voegde Lichtenstein er nog zijn frauenbuch aan toe, merkwaardig voor de zeden van dien tijd. Zijne liederen, 58 in getal, waarbij zich twee Büchlein voegen en een leich, alle in zijn' Frauendienst vervat, munten uit door welluidendheid, en hoewel het steeds herhalen derzelfde motieven iets eentonigs heeft, wordt men toch meer dan eens getroffen door schoone gedachten, fraaie en stoute beelden. Ulrich's schoonste strophe, is ongetwijfeld zijn 4de lied.
In dem walde süeze daene
singent kleiniu vogelîn,
An der heide bluomen schaene
blüejent gegen des meien schîn.
Alsô blüet mîn hôher muot
mit gedanken gegen ir güete,
diu mir rîchet mîn gemüete,
sam der troum den armen tuot.
Ulrich is zelf met zijne kunstgewrochten nog al ingenomen en getuigt meer dan eens onverholen: diu liet diu waren sinnerîch - diu wise kunde bezzer nicht gesîn - die rîme waren gesetzet meisterlich enz. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Uit Zwaben afkomstig is Hêr Wahsmuot von Kunzich ± 1250, door Gedrût, waarschijnlijk een gernde, bespot om zijne sentimenteele, platonische liefdeGa naar voetnoot1). Merkwaardig is deze uiting, omdat ze geheel den indruk weergeeft, door dergelijke hoofsche minneliederen, waarin slechts eene mode gevolgd werd, maar waaraan het hart weinig deel had, - gemaakt op menigen tijdgenoot, die even als Gedrût terstond al de onnatuur en gekunsteldheid er van doorzag. Nog zijn Zwabische dichters Hêr Hûc von Werbenwac ± 1275 en Hêr Walther von Klingen † 1286. De laatste stichtte het klooster Klingenthal bij Bazel, gedreven door dezelfde vrome neigingen, die Otto von Botenlouben en zijne gemalin bewogen hadden de wereld te verzaken, en die zich in de 13de eeuw uitten in tallooze klachten over de vergankelijkheid en nietigheid van het aardsche, den bedriegelijken schijn van frô Welt, die hare dienaren met smaad en teleurstelling loont. Aan het einde der 13de, begin der 14de eeuw staan nog Hêr Kuonrât der Schenke von Landegge, Grâve Wernher von Hônberc, Hêr Kuonrât von Altsteten, Hêr Otte zem Turne, Kristân von Lupîn, Hêr Heinrich Hetzbolt von Wîzensê, en Albreht marchschal von Raprehtswîle. Als ‘Endglieder in der langen historischen Kette, die letzten ritterlichen Sänger des Mittelalters’ worden genoemd: Hugo von Montfort, Oswald von Wolkenstain (zie blz. 33) en grâve Heinrich von Würtemberg. Hugo von Montfort, in 1357 te Bregenz in Tirol geboren, ging reeds op 14-jarigen leeftijd op avontuur uit en begon toen, volgens eigen getuigenisGa naar voetnoot2), zijnen minnedienst. Na een avontuurlijk leven vol veete en krijg stierf hij in 1423. Zich zelven karakteriseert hij als een stegreifdichterGa naar voetnoot3). Merkwaardig zijn op rijperen leeftijd des dichters talrijke klachten over zijne vroegere levenswijze, toen hij slechts wereldsche liederen zong, den frowen und den töchterlin diende. Afstand wil hij doen van lichtzinnigheid en werelddienst | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
en ernstig zijn de laatste levensjaren, waarin veel persoonlijk leed hem trofGa naar eind105.. Ten slotte zijn nog van grâve Heinrich von Würtemberg (1448-1519) een drietal liederen bewaard geblevenGa naar eind106.. Dichters van volksmässige liederen. Reeds vóór het begin der 13de eeuw vertoont zich eene reactie tegen de onwaarheid, de onnatuur der hoofsche kunst. Bij Reinmar blijkt al uit enkele aanduidingen, dat den hoorders het aanhoudende trûren, de eindelooze klachten der hoofsche minneliederen vervelenGa naar voetnoot1). Den overgevoeligen minnezanger noemt men spottend ein argez minnerlîn, en dat Steinmar (± 1300) dezen term ein altez maere noemt, is een bewijs, dat hij reeds uit den eersten tijd der lyriek moet dagteekenen. Aan den anderen kant gevoelden ook de dichters zelve, welk eene tegenstelling er bestond tusschen hunne hoog verheven liederen en de werkelijkheid, hoe onnatuurlijk de geheele minnedienst was, en men begon het ijdele minnen an hôhe stat, zonder hoop op lohn te verwenschen. Karakteristiek is Morungen's:
wê waz hilfet mich
daz mîn sunne ist ûf gegân!
sist mir ze hôh und ouch ein teil ze verne!Ga naar voetnoot2)
Hartman besluit na zijne klacht: waz touc mir ein ze hôhez zil de hoofsche samenleving te verlaten, en bij Hôhenvels klaagt eene jonkvrouw, als zij een meisje uit het volk van de mei-vreugde en het reien hoort gewagen: laz erbarmen dich... [got] geschuof mich rîche, hî waere ich arn!Ga naar eind107. Uit de veranderde inzichten en geestelijke behoeften van publiek en dichters beide ontstaat het streven, den inhoud der lyriek te louteren, haar te ontdoen van onnatuurlijkheid en onwaarheid, haar nieuwe levenskracht te schenken, opdat zij niet zou ondergaan in smakeloos gerijmel zonder eenige verheffende gedachte. Walther nu deed den eersten stap in de goede richting en wees zijnen tijdgenooten, hoe in de lyriek deze nieuwe levenskracht te wekkenGa naar eind108.: hij was de eerste, die in de hoofsche poëzie elementen uit het volksleven bracht (zie blz. 25). | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Ook andere zangers streefden er naar, volksmässig te dichten, doch van de dichters, wier liederen bewaard bleven, is er slechts één, Nîfen, wien het gelukte, Walther ook maar eenigszins te evenaren. Hêr Gottfried von Nîfen (in oorkonden 1234-'55) heeft in zijne volksmässige poezie den juisten toon getroffen, hoewel ook reeds bij hem in de plaats eener reine realiteit platheid en ruwheid komen. Naast zijne strenge hoofsche liederen vinden we het bevallige vogelliedjeGa naar voetnoot1) en dat der jonge, danslustige moeder, die, als de tonen der vedel klinken, geen rust meer heeft:
sol ich niht zer linden
reigen, owe dirre nót!
....amme, nim daz kindelín
dar ez niht en weine....
met het wiegende refrein wigen wagen, gigen gagen. Naast Walther's volksmässige lyriek openbaart zich ter zelfder tijd eene nieuwe richting in Nîthart's poëzie. Evenals Walther wordt ook Nîthart beheerscht door eene oppositie tegen de overdreven hoofsche minnepoëzie; beiden hebben dus hetzelfde uitgangspunt, hun doel is evenwel verschillend. Terwijl Walther het volksleven dienstbaar wenscht te maken aan de hoofsche lyriek, die daaruit slechts nieuwe levenskracht putten kan en slechts op deze wijze kan herboren en verfrischt worden, gebruikt Nîthart het als object op zich zelf, om het in zijne liederen, geschetst zooals het in werkelijkheid is, te stellen tegenover den eentonigen inhoud der hoofsche poëzie: Nîthart schept aldus een nieuw middel om de ridderwereld te vermaken. Beschrijvingen van meivreugde en wintervermaken op het land, verhalen van de ‘dorperheid’ en domheid der rijke boeren, bij wie zich allengs eene zekere weelde vertoonde, een streven om de ridders in levenswijze en kleederpracht na te volgen, kortom allerlei tafereeltjes uit het bonte volksleven zullen, voorgedragen in een' vorm, die de herinnering aan de kunstlyriek blijft bewaren, nieuwe bekoring bijzetten aan eene poëzie, die eenmaal uit den riddergeest geboren, hare roeping, de hoofsche kringen te vermaken, getrouw zou blijven, in letterlijken zin getrouw tot in den dood. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Tusschen het streven van beide dichters bestaat dus een hemelsbreed verschil en gelijk uit enkele uitingen van Walther kan worden opgemaakt, kantte hij zich scherp tegen de poëzie van NîthartGa naar eind109.. Hêr Nîthart von Riuwental was een ridder uit Beieren. Van 1217-'19 nam hij deel aan den kruistocht van Leopold VII van Oostenrijk, viel in 1230 in ongenade bij den hertog van Beieren en begaf zich naar Weenen, waar hem aan het hof van Frederik II, den Strijdbare, eene goede ontvangst te beurt viel. Tot 1245 kan men zijn spoor volgen. Nîthart's gedichten vallen in twee categorieën: lenteliederen, tot het reien in de open lucht zuo der linden gezongen, en winterlieder voor den dans binnenshuis. Nog hekelt hij in tal van andere liederen, zeker niet de minst verdienstelijke, de pronkzucht en dwaze weelde der rijkgeworden boeren. Gewoonlijk vinden we in de eerste een tooneeltje tusschen moeder en dochter: deze wil aan den reidans mededoen, door gene weerhoudenGa naar eind110.. En als de winter nadert en de vroolijke schare in die stuben dringt, weerklinkt weder Nîthart's gezang tot een' nieuwen dans, die meer dan eens op eene hevige vechtpartij uitloopt. Merkwaardig zijn in Nîthart's liederen enkele zinspelingen op de onrustige, despotische regeering van Frederik Bellicosus, in wiens gunst hij zich nog wel verheugen mocht; uitingen als Vrômout ûz Osterrîche ist entrunnen of leit mit jâmer wônt in OsterlandeGa naar voetnoot1) bewijzen, dat ook Nîthart niet blind was voor de ellende, waaraan Oostenrijk ten prooi was, niettegenstaande de schitterende pracht, die het hof ten toon spreiddeGa naar eind111.. Op Nîthart's naam staan nog tal van liederen, die hem te onrechte worden toegeschreven en van later dagteekening zijnGa naar eind112.. Zijne liederen vonden veel navolging, zoowel bij adellijke minnesinger als burgerlijke fahrenden, die naast hoofsche minnepoezie ook liederen dichtten als die van Nîthart.Ga naar eind113. In de eerste plaats een hoogadellijk minnesinger hêr Burkart von Hôhenvels (in oorkonden 1216-'44) uit de om- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
geving van Koning Hendrik VII, den zoon van Frederik II. Eenige zijner liederen zijn geheel in Nîthart's geest gedicht, en waar hij als hoofsch minnesinger optreedt, vertoont zich in zijn lied nog een nieuw element: aan het jachtleven ontleent hij enkele beelden, hierin de voorlooper der latere jachtallegorieën Onder deze dichters verdient ook bovenal vermelding der Schenk Ulrich von Wintersteten, uit een Zwabisch riddergeslachtGa naar eind114., die evenals Hôhenvels en Nîfen aan het hof van Hendrik VII vertoefde. Zijne liederen onderscheiden zich, behalve door de volkstümlichen refreinen ook door bijzondere zorg aan het rijm besteed, dat den inhoud geheel beheerscht. Ieder motief heeft zijne typische rijmklanken, die bij herhaling van dat motief ook steeds weder gebruikt wordenGa naar eind115.. Onder deze conventioneele dichtvormen gaat de persoonlijkheid des dichters geheel schuil: wat hij zingt, hebben er honderden vóór hem gezongen, wat hij beweert te lijden is de fictieve smart van velen geweest, en de hoop, die hem verblijdt, heeft ook anderen in dezelfde klanken een' jubelkreet ontlokt. - Geheel in Nîthart's geest is de twist tusschen een meisje uit het volk en hare moeder, waar uit het merkwaardige vers: si gelfent sînen sanc tac unde naht in dirre gazzen tot eene zekere populariteit zijner liederen kan besloten worden. In het midden der eeuw staan der Taler, der von Scharpfenberc, Hêr Geltar, aan het einde grâve Kuonrât von Kilchberc; nog in de 14de eeuw leeft de Nîtharts-poëzie in de liederen van den Tiroolschen landheer Oswald von Wolkenstein (± 1367-1445)Ga naar eind116.. Met hêr Steinmar (± 1275) en meister Jôhans Hadloup (± 1300) waren naast de lente- en zomerzangen de ernte-, herbst- en esslieder in zwang gekomen, waarin de herfstvreugde geschilderd wordt, als men met een' vroolijken maaltijd het einde van den oogsttijd viert en met overvloed in schuur en kelder den naderenden grimmen winter tart. Spruchpoesie. Reeds vroeg in de middeleeuwen waren de rondtrekkende zangers of spielleute (diu gerndiu, varndiu diet) de paria's der West-Europeesche samenleving, door de kerk vervolgd, door het recht weinig beschermd en naar de meening des tijds zelfs van de eeuwige zaligheid buitengesloten (Willmans). Toch kon de riddermaatschappij dier dagen deze zwervende | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
zangers niet missen, en waren ze welkome gastenGa naar eind117., zoo zij op feesttijden, of ook in het gewone, dagelijksche leven op de kasteelen der edelen zich aanmeldden en met zang en spel eenige afwisseling brachten in het eentonige, vaak doodsche burchtleven. Vooral epische stoffenGa naar eind118. schijnen in den smaak hunner hoorders gevallen te zijn en gelukte het hun dezen gedurende eenigen tijd aangenaam bezig te houden, dan konden zij van hunne milte verzekerd wezen. Bij deze spielleute voegden zich allengs geestelijken en monniken, vaganten, die een zwervend, avontuurlijk bestaan verkozen boven het strenge, ascetische kloosterleven (zie blz. 13), en gelijk hunne wereldlijke broeders van de voordracht hunner liederen een middel van bestaan maakten. De aanraking met deze clerici was van gunstigen invloed op de spielleute: zij brachten hun den rijken schat van sagen en historie in de kloosters verzameld, konden daardoor hunne kennis vermeerderen, en tot hunne geestelijke ontwikkeling bijdragen. Reeds begonnen de spielleute in de achting der ridderwereld te rijzen, zelfs treedt tegelijkertijd met de eerste adellijke minnesinger een burgerlijk fahrende op den voorgrond, van wien enkele strophen onder de oudste lyriek zijn opgenomen. Deze strophen, overgeleverd onder den naam van Spervogel, kunnen niet aan een' enkelen dichter worden toegeschreven, maar zijn ongetwijfeld het werk van twee fahrenden, waarvan de jongste dezen naam draagt, de oudste waarschijnlijk Hergêr heetGa naar voetnoot1).Ga naar eind119. Hij was blijkbaar een boerenzoon, die in plaats van den ploeg het speeltuig ter hand nam en het zwervend leven van den spielman (hij vertoefde aan den Midden-Rijn en in Beieren) verkoos boven dat van den landmanGa naar voetnoot2). Men kan hem den vader der Duitsche didaktiek noemen en als zijn' onmiddellijken opvolger Spervogel beschouwenGa naar eind120.. In het laatst der 12de eeuw komt derhalve naast den minnesang ook de spruchpoesie op, doch streng van deze gescheiden; de eerste uitsluitend in handen van den adel, de laatste alleen door de fahrenden beoefend. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Walther nu volgt in zijne poëzie deze beide richtingen der lyriek en verheft en veredelt zoowel de eene als de andere. Hij is de eerste adellijke minnesinger, die, door den nood gedwongen als fahrende optreedtGa naar eind121. en als zoodanig, op het voorbeeld der gernden de burgerlijke spruchpoesie ter hand neemt. Door en na Walther staat de spruchpoesie niet langer beneden de hoofsche lyriek, maar naast en weldra boven haar. Dit geschiedde langs tweeërlei weg, nl. door het rijzen der spruchdichtung, en door het dalen der hoofsche lyriek. Walther gaf den stoot tot het eerste, daar de spruchpoesie op zijn voorbeeld ook door adellijke minnesinger kon beoefend worden. Vindt men nu sprüche bij adellijke dichters, dan moet men onderscheid maken tusschen minnesinger, die naast hunne hoofsche liederen enkele sprüche dichtten, en adellijke fahrenden. Tot de eerste soort behoort Ulrich von Singenberg, Truhsaeze von Sant Gallen (in oorkonden 1209-'28), jongere tijdgenoot en leerling van Walther, over wiens armoede hij schertst, zich in zijn' eigen behaaglijken toestand verheugende, doch wien hij later een' schoonen klaagzang wijddeGa naar voetnoot1). Op Walther's voorbeeld dichtte hij eenige sprüche, waaronder ook politiekeGa naar eind122.. Zoo staan ook enkele sprüche op naam van hêr Liutolt von SaveneGa naar eind123., een voortreffelijk minnesinger, eveneens een leerling van Walther. Nog vindt men sprüche naast minneliederen bij hêr Rubîn, Walther von Mezze en Reinmar von Brennenberc, allen uit het midden der 13de eeuw. In het laatst der 13de eeuw treedt nog Wizlâv IV, vorst van Rügen († 1325) op als minnesinger en spruchdichter, zelfs als dichter van herfstliederen Tot de adellijke fahrenden behoort naast Walther von der Vogelweide in de eerste plaats hêr Wolfram von Eschenbach, die sedert ± 1203 aan het hof van Herman van Thüringen vertoefde, beroemd door zijne epische werken, niet minder door zijne schoone tagelieder. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
In de gedichten van hêr Reinmar von Zweter ± 1240 bereikt de spruchpoesie haar hoogtepunt. Naar alle waarschijnlijkheid behoort hij tot het geslacht der heeren Von Zeutern, dat in den Paltz, in de nabijheid van Heidelberg gebloeid heeftGa naar eind124.. Aan het hof van Leopold VII van Oostenrijk, te Weenen, werd hij, volgens eigen getuigenisGa naar voetnoot1) opgevoed en kan daar ± 1219 Walther hebben leeren kennenGa naar eind125., die toen, als spruchdichter in zijne kracht, invloed op den jongen Reinmar schijnt geoefend te hebben, in wiens gedichten voornamelijk de didactisch-polemische strekking van Walther's sprüche op den voorgrond treedt. Na 1230 vertoeft Reinmar in Bohemen aan het hof van Wenzel I en verzamelt er in den winter van 1240 op '41 zijne sprüche ‘im Ehrenton’ tot een goed geordend geheel. Omstreeks dien tijd verliet hij Bohemen om zijn zwervend leven te beginnen en aan verschillende hoven in Midden-Duitschland zijn geluk te beproeven. Men meent, dat hij ten slotte, vermoeid van zijn zwervend en avontuurlijk leven, wars van het wereldsch gewoel, na 1252 als monnik is gestorven. Behalve eenen geestelijken leich heeft Reinmar slechts sprüche gedicht, die ten getale van ± 300 als hekelzangen, lof- of klaagliederen het maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk leven in Duitschland van ± 1230-'60 begeleidenGa naar eind126.. Bij de meistersinger bleef hij in hooge eer en gold als der Erenbot vom ReinGa naar eind127.. Nog treffen we adellijke fahrenden aan in Reinmar der Videler ± 1240 en der Tanhûser (1240-'70). De laatste heeft veel rondgezworven: in zijne leiche spreidt hij groote kennis ten toon van aardrijkskunde, geschiedenis en allerlei sagen, eene kennis, die zich echter hoofdzakelijk tot het noemen van namen beperkt. Ten slotte verdienen vermelding fahrenden als der edele von Wengen, hêr Pfeffel, Dietmar der Setzer enz. Doch ook langs anderen weg werden spruchpoesie en hoofsche lyriek tot elkander gebracht Walther toch, als fahrende opgetreden, brengt het hoofsche minnelied, door hem zelven beoefend, ook binnen het bereik der gernden, zoodat men nu ook burgerlijke fahrenden aantreft, die zoowelGa naar eind128. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
aan spruchpoesie als minnelyriek hunne krachten beproeven. Den adel was het een gruwel, dat ook in den mond der spielleute het lyrische lied zou leven en alleszins verklaarbaar is de uitroep van den Zwabischen dichter uit het laatst der 13de eeuw: swer getragenen kleider gert, der ist niht minnesanges wert!Ga naar eind129.. De stroom was niet meer te keeren, en reeds der Marner, die Walther zijnen meester noemt, dicht behalve sprüche ook minneliederen (± 1250). Twee burgerlijke zangers, die geen fahrenden zijn, vindt men in den Tugenthaften Schrîber, kanzler van den Thüringschen landgraaf, van 1208-'28 in oorkonden als Henricus Notarius of Scriptor vermeldGa naar eind130., en den Schuolmeister von Ezzelingen ± 1280. Zuid-Duitsche fahrenden naast Marner zijn Bruoder Wernher, vermoedelijk uit Oostenrijk ± 1250, ‘der ewig scheltende vagante’ (Roethe), Meister Sigehêr ± 1250-'72, veelal aan het Boheemsche hof vertoevende, Meister Friderich von Sunburc ± 1270, uit Tirol, van wien slechts sprüche zijn overgeleverd, Meister Kuonrât von Würzburc (± 1287), meer bekend als episch dichter, Meister Boppe (± 1275) uit Bazel, de sterke bijgenaamd, der Wilde Alexander en der Kanzler (± 1300)Ga naar eind131.. Noord-Duitsche fahrenden uit het laatst der 13de eeuw treft men aan in: Meister Rûmzlant, Singûf, Stolle, Herman der Damen, Suezkint der Jude von Trimberc, der Guotaere, Meister Heinrich von Meissen (± 1318), die den bijnaam Vrouwenlop ontleende aan den bekenden strijd met Regenboge en Rûmzlant (zie blz. 47), de eerste meistersinger, en, naar men meent, stichter der eerste meistersinger-school te Mainz; Regenboge (± 1325), naar de overlevering de meistersinger Barthel, smid van zijn ambacht, eindelijk nog Heinrich von Mugelîn (± 1345-'70), uit den omtrek van Pirna geboortig, en meestal verkeerende in de omgeving van zijn' beschermer, keizer Karel IV, te Praag. Nog wijst de 15de eeuw namen aan als Muscatblut en Michael Beheim (1416-± '74), doch allengs ziet men de lyriek geheel in meistersanc overgaan. Tegelijkertijd valt bij de fahrenden het streven waar te nemen als singer, sager en sprecher aan de hoven ook buitenslands op te tredenGa naar eind132. of als herolde en knappen von den wâpen | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
zich aan vorsten, edelen of steden te verbindenGa naar eind133.. Fictieve namen als Sorgnit, Lobdenfrumen, Irrgang, Wunnsam, Suochenwirt en derg. geven den aard dezer spielleute duidelijk genoeg aan. Zoo ziet men de hoofsche lyriek allengs geheel van het tooneel der mhd. letterkunde verdwijnen: ‘kaum zwei Menschenalter hatte ihre Blüthe gewährt, zwei Jahrhunderte, (so zäh war ihre Lebenskraft) brauchte si um voll abzudorren’ (Wackernagel). |
|