Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Geschiedenis der Middelhoogduitsche lyriek.Hoofdstuk I.
| |
[pagina 10]
| |
gedicht, of haar door de dichters, om welke reden dan ook, in den mond gelegdGa naar eind33.. Het laatste is het waarschijnlijkste. Willmans heeft vermoed, dat de liederen der z.g. puellae cantantes den dichters tot voorbeeld hebben gestrekt voor hunne vrouwenstrophen - van meisjes en vrouwen, die in de romaansche landen naast de jocglars van zang en voordracht leefden en zonder schaamte en terughouding zich in hare liederen uitten. Voorzeker is het merkwaardig, dat deze vrouwenstrophen het eerst worden aangetroffen in de Oostelijke landen aan het einde van den meest gezochten verkeersweg tusschen de Romaansche gewesten en Oostenrijk, den weg over den Brenner en langs het InndalGa naar eind34.. Drie vaste motieven, in deze liederen behandeld, zijn de scheiding der geliefden, het umbevân (d.i. de omhelzing), en de verlatenheid der vrouwGa naar eind35.. Indien nu deze Oostenrijksche liederen werkelijke feiten tot grondslag hebben, derhalve gelegenheidsgedichten zijn, dan moet het toch bevreemding wekken, dat men steeds op deze motieven terugkomt en er nooit een ander behandeld werd. Ongetwijfeld zijn ook dit zeer natuurlijke toestanden, die dagelijks en in elk liefdeleven konden voorkomen, doch dat men uit zoovele andere feiten juist altijd deze voor de behandeling in dichtvorm gekozen heeft, wijst reeds op zekere invloeden, op eene bepaalde traditie: men volgde klaarblijkelijk bestaande liederen, waarin analoge onderwerpen werden behandeldGa naar eind36.. Tot deze oudste lyriek behooren, behalve de reeds vermelde naamlooze liederenGa naar eind37., die van den ridder van Kürenberc (± 1170)Ga naar voetnoot1)Ga naar eind38. en eenige andere Oostenrijksch-Beiersche dichters als Sevelingen, Regensburc, Rietenburc en Aist. Met Meinloh von Sevelingen (Söflingen bij Ulm), bij wien het eerst van senelîchiu swaere en trûren gehoord wordt, begint ‘der Poetische Kultus des Kumber’ (Becker). Meinloh beroemt zich guot frowen trûtGa naar voetnoot2) te zijn en vertoont zich derhalve als den eersten vrouwenridder, die zich, volgens den eisch van het hoofsche leven, geheel aan den dienst van liefde en schoonheid wijdt. Merkwaardig zijn | |
[pagina 11]
| |
Sevelingen's maximen, waarin zich de eerste sporen vertoonen eener didaxis, die in de gnomiek der fahrenden worteltGa naar eind39.. Onder deze eerste lyrici vindt men ook der burcgrave von Regensburc, waarschijnlijk Frederik (1176-'81), en zijn jongere broederGa naar eind40. der burcgrave von Rietenburc, bij wien men navolging heeft gevonden van een door Folquet de Marseille gedicht liedGa naar eind41.. Onloochenbaar is romaansche invloed in de liederen van Dietmar von Aist, evenals Kürenberc een Oostenrijker, wiens werkzaamheid valt in de jaren 1180 ± 1200Ga naar eind42.. Men heeft de gedichten, die op zijn' naam zijn overgeleverd, tot twee liederboeken terug willen brengen, wier inhoud zeer verschillend moet geweest zijn en derhalve op onderscheidene perioden in des dichters kunstontwikkeling wijzenGa naar eind43.. Merkwaardig is ook Aist's tageliet, het oudste mhd. dat bekend isGa naar eind44.. Over Hergêr en Spervogel, die chronologisch bij deze eerste lyrici behooren, zie blz. 34. | |
Provencaalsche en Noord-Fransche lyriek in Duitschland; Vagantenpoezie.Betrekkingen tusschen trobadors en minnesinger. De trobadors bezochten herhaaldelijk Noord-Italië, waar ± 1250 Italiaansche trobadors als Sordel, Calvo en Zorgi in het Provençaalsch zongen (blz. 6). Het verkeer tusschen Noord-Italië, Zuid-Duitschland en Oostenrijk door den Brennerpas en langs het Inndal bracht alzoo de liederen der puellae cantantes naar het Noorden (blz. 10). Ook kunnen door de vele tochten van Frederik Barbarossa naar Lombardije de minnesinger persoonlijk met de trobabors in aanraking zijn gekomen, bekend is, althans dat Hûsen in 1175 met Frederik, in 1186 en '87 met Hendrik VI in Lombardije wasGa naar eind45.. Reeds Bernard de Ventadorn noemt Barbarossa in een zijner gedichten, dat van 1159 dagteekentGa naar eind46.. De markgraven van Montferrat wier hof voor de trobadors eene groote aantrekkingskracht bezat (blz. 6), waren met de Hohenstauffen sinds langen tijd als vrienden en verwanten verbondenGa naar eind47., en gelijk markgraaf Willem III in Noord-Italië aan de zijde van Frederik Barbarossa gestaan had, begeleidde ook diens zoon Bonifacius II, in | |
[pagina 12]
| |
1192 aan het bestuur gekomen, Hendrik VI op zijn' tocht naar Sicilië, 1194 na den dood van Tancred ondernomen, ten einde de rechten zijner gemalin Constantia op Sicilië en Apulië te handhaven. Aan Bonifacius' zijde stond zijn vriend de trobaire Rambaut de Vaqueiras, terwijl zich in het gevolg van Hendrik VI, die zelf ook als minnesinger is opgetreden, Bligger van Steinach en Bernger von Horheim bevondenGa naar eind48.. De laatste zinspeelt op dezen tocht: owê, daz Pülle só verre ie gelac!Ga naar voetnoot1) Ook bestaat de mogelijkheid, dat trobadors persoonlijk Duitschland bezocht hebben, toen in 1184 de mare door West-Europa klonk, dat Barbarossa, thans op het toppunt van macht en roem, al wat Duitschland groots en edels had, zou bijeenroepen op eenen luisterrijken hofdag te Mainz, tot den ridderslag zijner beide zoons. Verder kan een huwelijk als van Hendrik den leeuw, den Welf, met Mathilde, dochter van Hendrik II en Eleonore van Poitiers, eene zuster derhalve van Richard Leeuwenhart, er toe hebben bijgedragen, dat de liederen der trobadors, in het oorspronkelijke of vertaald, in Duitschland bekend zijn geworden. Behalve verscheidene beelden, uitdrukkingen en gedachten aan de poëzie der trobadors ontleendGa naar eind49., vindt men ook enkele provençaalsche verzen, zelfs geheele strophen, in het middelhoogduitsch nagevolgdGa naar eind50.. Betrekkingen tusschen Frankrijk en Duitschland. Frankrijk strekte in de middeleeuwen Duitschland tot voorbeeld: reeds in de 10de en 11de eeuw hield de Duitsche geestelijkheid steeds het oog gericht op Parijs, en verwachtte alle heil uit het WestenGa naar eind51.. En deze afhankelijkheid bleef waarlijk niet tot de theologie beperkt; ook het Duitsche ridderwezen, zich allengs ontwikkelende, vond in Frankrijk een heerlijk voorbeeld ter navolging: niet alleen technische termen als turnei, buhurt, tjost, puneiz, garzun, crîeGa naar eind52. (curîe en furkîe door Tristan op de jacht gebezigd), doch ook stofnamen, namen van dansen, melodieën en instrumenten wijzen op Fransche ontleeningGa naar eind53.. Men begint in navolging van courtois en vilain, in | |
[pagina 13]
| |
Duitschland te spreken van hövisch en törperlich, mengt Fransche woorden in het gesprek en toont door zijn gestrîfelten tiutsch, dat men met zijn' tijd medegaat. Aanzienlijke heeren hadden Franschen aan hun hof, opdat de kinderen deze taal vroegtijdig zouden leeren; ridders en boeren kleedden zich bij voorkeur in Fransche stoffen en naar Franschen snitGa naar eind54.. Vooral Vlaanderen en Champagne, de twee rijkste provinciën van Frankrijk, waar ook voornamelijk de kunstlyriek bloeide (zie blz. 8), hadden in Duitschland een' goeden naam. Een Vlaming gold er als een man van beschaafde taal en manieren en het flaemen (gebruik van dietsche woorden en woordvorming) strekte den Oostenrijker tot sieraadGa naar eind55.. In deze letterkundige beweging traden de Rijnlanden bemiddelend tusschenbeideGa naar eind56.: hier kwamen Duitsche en Fransche elementen voortdurend met elkander in aanraking, - wederom denke men aan den luisterrijken hofdag te Mainz (1184), voorzeker een der gewichtigste tijdstippen in deze ontwikkelingsperiodeGa naar eind57.. Volgens WillmansGa naar eind58. breidde deze Fransche invloed zich van West-Duitschland uit naar het Oosten in den vorm van eenen driehoek, waarvan de bazis gevormd wordt door de Rijnstreken, de top in Thüringen en Meissen lag; daarna drong deze invloed door tot Beieren en Oostenrijk, ten slotte ook in Noord-Duitschland. De eerste ridderromans waren navolgingen van Fransche epopeën, twee geestelijken, Pfaffe Chuonrat en Pfaffe Lamprecht hadden het Rolandslied en den Alexander (1130 en 1150) voor Duitsche lezers bewerkt, weldra zouden ook de Britsche sagen in middelhoogduitsch gewaad haren intocht in Duitschland doen. Met de epiek betrad ook de Fransche kunstlyriek den Duitschen bodem, het eerst door den Limburger Veldeke in zijn eigen dialect nagevolgd. Naast wijzigingen in den metrischen vorm, in de behandeling van verzen, rijmklanken en strophenbouw, die de mhd. lyriek onder invloed der noordfransche onderging, treft men tal van gallicismenGa naar eind59., eene enkele aan een Fransch origineel ontleende gedachte aanGa naar eind60., zelfs een paar rechtstreeksche navolgingenGa naar eind61.. Vagantenpoëzie. Bij de spielleute der 11de en 12de eeuw hadden zich allengs zwervende geestelijken gevoegd, die, het | |
[pagina 14]
| |
ascetisch kloosterleven ontvlucht, op avontuur het land doortrokken en van de voordracht van geestelijke liederen zich een middel van bestaan maakten. Aan de hoven der aanzienlijken zongen zij daarna, den adel ten gevalle en de strooming des tijds volgende, wereldsche minne- en drinkliederenGa naar eind62.. Ook aan deze Latijnsche vagantenpoezie heeft men invloed op de mhd. lyriek willen toeschrijven, doch hoewel enkele gedachten aan haar kunnen ontleend zijn - als de voorstelling van minnewonden en hunne genezing, de wapenen van frô Minne (Venus) enz. in aansluiting aan Ovidius, - kan van wezenlijken invloed geen sprake zijn, waarschijnlijker is zelfs, dat aan het Mhd. voor deze Latijnsche poëzie het een en ander is ontleendGa naar eind63.. | |
West-Duitsche lyriek onder invloed der Noord-Fransche; Veldeke-Reinmar.Hoewel men om den verschillenden inhoud kan spreken van eene West-Duitsche lyriek, die zich naast de Oostenrijksche ontwikkelt, vervalt toch de onderscheiding in: ‘une école tout originale (austro-bavaroise) et une école imitatrice (rhénane)’Ga naar eind64.. Duidelijk stelt Jeanroy het verschil voor oogen: ‘toute la différence entre ces deux groupes poétiques consiste, selon nous, en ce que le second a imité de préférence la poésie française courtoise, toute abstraite et metaphysique, le premier une période antérieure de la poésie françaiseGa naar eind65.. - Terwijl men bij de eerste van eene ‘Richtung auf das Thatsächliche’ (Becker) kan spreken, derhalve handeling is waar te nemen, vormt in de West-Duitsche lyriek, op enkele gunstige uitzonderingen na, de liebesreflexion (Scherer) schering en inslag der minneliederen. De Limburger Hendrik van Veldeke, afkomstig uit de omstreken van MaastrichtGa naar voetnoot1), was de eerste, die in den geest der Fransche lyriek dichtte. Hoewel hij dus als Nederlander eigenlijk niet thuis behoort in een overzicht der mhd. lyriek, mag zijn naam hier toch niet verzwegen worden, daar de inhoud zijner liederen een der belangrijkste schakels vormt in de groote lyrische keten, die uit Provence eerst Zuidwaarts loopt naar Spanje en Portugal, daarna langs tweeërlei weg naar Duitschland, om | |
[pagina 15]
| |
zich van hier naar Zuid en West uit te breiden, naar Zuid-Italië en de ‘lage lande bider zee.’ Door de betrekking, waarin Veldeke stond tot de gravin Agnes van Loon kwam hij aan het hof te Cleve, waar hem het hs. der Eneide werd ontstolen, in aanraking met de Thüringsche vorsten, eene gebeurtenis niet zonder belang voor de mhd. lyriek, doch beslissend voor de epiek, terwijl hij in 1184 te Mainz, waar hij uit zijn Eneide kan hebben voorgedragen (Scherer), onder de keur van Duitschlands edelen vertoefde. Staan Veldeke's liederen, die een' geheel anderen geest ademen dan die der overige West-Duitsche dichters, op zich zelve als lyrische kunstproducten hoog, invloed op de mhd. lyriek, gelijk hij zich op ander gebied den eerenaam ‘vater der höfischen Epik’ verworven heeft, kan men hem niet toeschrijven. Zijne liederen zijn frisch en natuurlijk, tintelen van een' gezonden humor, dragen den stempel eener blijmoedige levensbeschouwing en munten vooral uit door menige fraaie lentebeschrijving, gelijk men er ook in de Fransche lyriek voortreffelijk schoone vindt. Zijne vrouwenstrophen onderscheiden zich aanmerkelijk van de Oostenrijksche: de toon is gematigd, waardig, zonder eenigen hartstochtGa naar eind66.. In de tweede plaats dient Friderich von Hûsen vermeld, uit de omstreken van Worms geboortig en nauw verbonden aan het hof van Frederik I, met wien hij ook het kruis nam en naar het Heilige Land trok. In hetzelfde jaar als zijn vorst vond hij er den dood, 6 Mei 1190 in een gevecht bij Philomelium, - gelijk de kronieken verhalen - door het geheele leger betreurd. In Hûsens liederen vormt de liebesreflexion reeds den stereotiepen inhoud: het zijn ‘lyrische monologe’ (Willmans) vol bespiegelingen over minne en het leven des harten; de grondtoon zijner poëzie is echter ernstig en godsdienstig, hetgeen vooral uit zijne kruisliederen blijkt. Ook zijn stijl is bijzonder, en aan Burdach bleek na zijne syntaxestudiën, dat Hûsen kan beschouwd worden als de eigenlijke schepper ‘des höfischen Kunststils’Ga naar eind67.. Nauw aan Hûsen sluiten zich aan Uolrich von Guotenburc, Bernger von Horheim en Bligger von Steinach, de | |
[pagina 16]
| |
beide laatsten steeds in het gevolg van Hendrik VI (zie blz. 12), dieGa naar voetnoot1) zelf ook als minnesinger is opgetreden, hoewel men hem - te onrechte - zijn auteurschap betwist heeftGa naar eind68.. Ruodolf von Fenis, graaf van Neuenburg in Zwitserland (in oorkonden 1158-'92, gestorven vóór 1196) koos zich evenals Hûsen Provençaalsche voorbeelden. Merkwaardig is een minnesinger uit Beieren, hêr Albrecht von Jôhansdorf, ministeriaal van bisschop Wolfgêr van Passau, in oorkonden van 1185-1209. Gelijk Hûsen nam ook hij in 1190 deel aan den kruistocht van Barbarossa; eenige zijner liederen hebben hierop betrekking. Zij ademen een' ernstigen geest, voortdurend zien wij hem er naar streven een zuiver evenwicht te bewaren tusschen zijne neigingen tot aardsche liefde en zijne plichten tegenover God en het goddelijke. Schoone kruisliederen welden uit dezen gemoedsstrijd: het afscheid valt den dichter zwaar, maar het is Gods zaak, die hem roept:
nû, mîn herzevrowe, nu entrûre niht sêre,
.... wir suln varn dur des richen gotes êre
gerne ze helfe dem heilegen grabe!Ga naar voetnoot2)
Merkwaardig is ook zijn, uit lateren tijd dagteekenende, liebesstreit, de oudste in de mhd. lyriekGa naar eind69.. Naast Heinrich von Rugge, Hartwic von Rûte en Engelhard von Adelnburc rijst de gestalte van Heinrich van Morungen, een der voortreffelijkste mhd. liederdichters, afkomstig uit den omtrek van Sangershausen, in Thüringen. In 1217 wordt in de naaste omgeving van Dietrich IV, markgraaf van Meissen een Henricus de Morungen, miles emeritus genoemd, wien propter alta vitae suae merita decem talenta annuatim worden toegekendGa naar eind70.. In dezen miles emeritus ziet men den dichter, die, 20 jaar oud, ± 1187 of nog vroeger (indien men aanneemt, dat hij in 1217 den leeftijd van ± 50 jaar zal bereikt hebben) als minnesinger kan zijn opgetreden. Van zijn leven is overigens niets bekend. Blijkens zijne bewerking van Provençaalsche ge- | |
[pagina 17]
| |
dichten moet Morungen de taal der trobadors, misschien ook de Fransche zijn machtig geweest, derhalve eene ontwikkeling bezeten hebben, die bijzonder mag heeten voor een' tijd, toen de Durchschnittsbildung van den hoofschen ridder zich nauwelijks boven het peil van lees- en schrijfkunst verhiefGa naar eind71.. Zijne werkzaamheid beperkte zich geenszins tot de vertaling van een enkel Provençaalsch lied: het voorrecht, dat hij genoot, eigen arbeid aan uitheemsche, voortreffelijke voorbeelden te kunnen toetsen, heeft hem verheven boven het peil van slaafsche navolging; zelfstandige bewerkingen vloeiden voort uit zijne studie der provençaalsche origineelen, de rijkere techniek, de volheid en de levendigheid in de liederen der trobadors bracht hij in zijne eigen gedichten over. Michel heeft zijne verhandeling op deze verdienste des minnesingers kunnen grondenGa naar eind72.; zoo ziet men, hoe Morungen's poëzie geheel in provençaalschen geest is gedrenkt, hoe uitstekend hij partij trok van de buigzaamheid, den rijkdom zijner taal, waarin hij verschillende provençaalsche zinswendingen wist weer te geven. Morungen's liederen zijn schoon, vol gloed en vuur, en de geestdrift, die hem in het dagelijksch leven moet bezield hebben, tintelt in zijne liederen. Ook bij hem ontbreken gelijk bij Hûsen en Reinmar de formeele zomer- en winterbeschrijvingen, doch der natuur ontleent hij de rijkste beelden; zon, maan en sterren doen in glans onder voor de stralende schoonheid zijner geliefde; zij zelve is de zon, die des dichters leven gloed en warmte verleent, zijn liehter morgengesterne, en gelijk diu maeninne des nachts het aardrijk met haren glans omstraalt, als ist mit güete umbevangen diu schône!Ga naar voetnoot1) De gansche natuur juiche met hem mede, tooie zich in feestdos, nu diu zît zijner hope en vreugde is aangebroken! Bevallig is zijn tageliet, waarvan het refrein: dô tagete ez, herinnert aan Bornelh's ades sera l'albaGa naar voetnoot2). Ook Hartman von Ouwe, uit Zwaben (geboortejaar tusschen 1160-'70; dichtte ± 1190-1204), beroemder als epicus, heeft eenige minneliederen gedicht, hierin gelijk zoo- | |
[pagina 18]
| |
velen na hem de mode dier dagen volgende, daar de vrouwendienst allengs een wezenlijk bestanddeel van het hoofsche ridderleven, het dichten van een kunstig minnelied een voornaam dilettantisme geworden was. Hartman's schoonste strophe is eene vermaning aan de vrouw van den kruisridder, haren echtgenoot trouw te blijven. Eenvoudig is ze, maar in dien eenvoud welsprekend en de slotregels: sî bete für sî beidiu hie, sô vert er für sî beidiu dort, verplaatsen ons als door een' tooverslag in het volle leven tijdens de kruistochten.Ga naar voetnoot1) Een der voortreffelijkste dichters uit deze periode is nog Reinmar der Alte, diu nahtegal von Hagenouwe, uit den Elzas afkomstig, naar alle waarschijnlijkheid een jongere zoon van het geslacht der maarschalken van Hagenau, hoewel hij ook vazal van datzelfde geslacht kan geweest zijnGa naar eind73.. In de hss. wordt zijn geslacht nergens genoemd, wellicht een bewijs van zijn' roem: wie den naam Reinmar hoorde, wist terstond, wie daarmede werd bedoeld; later voegde men er der Alte bij, om hem van Reinmar von Zweter te onderscheiden. Burdach stelt zijn geboortejaar tusschen 1157 en '67, het begin zijner dichterloopbaan tusschen 1177 en '87. Van zijn leven is niets bekend, dan dat hij, waarschijnlijk reeds vroeg, zijn vaderland verliet en zich onafgebroken in Weenen aan het hof der Babenbergers heeft opgehouden. Reinmar bracht de hoofsche lyriek uit het Westen naar Oostenrijk, waar reeds menig minnelied geklonken had en zijne poëzie dus een' vruchtbaren bodem vond. Ook in zijne poezie werpt de ‘liebesreflexion’ meer dan eens eene donkere schaduw op het minnelied; de gevoelens, in het dichterhart ontwaakt, in den zang een' uitweg zoekende, geeft hij niet weer in een zuiver lyrisch lied; hij objectiveert ze, stelt ze buiten zich, ontleedt ze en beschrijft ze daarna als objecten, die hem duidelijk voor oogen staan. Hierdoor is zijne poezie mat en eentonig: ‘weil die Situation sich nicht änderte, war das Thema der Lieder fest gegebenGa naar eind74..’ Zijne botelieder evenwel munten uit door frischheid en natuurlijkheid; de epische toon, hier aangeslagen, zet deze | |
[pagina 19]
| |
poëzie, hoewel ook conventioneel, klem bij; we gevoelen weer vasten grond; hier geen klachten en zuchten, geen bespiegelingen, maar een tafereeltje uit het volle leven gegrepen. We zien den bode, vol ongeduld verwacht; we hooren de frowe smeeken: hâst du den vil lieben gesehen? waarop de tijding wordt overgebracht, die van hoop doet jubelen, of iedere verwachting vernietigt! Boven alles staat zijn klaagzang op den dood van hertog Leopold VI van Oostenrijk, tegen het einde van 1194 gestorven. Het lied, dat derhalve uit het begin van 1195 kan dagteekenen, is eener vrouw, waarschijnlijk Leopold's gemalin, in den mond gelegdGa naar eind75.. |
|