Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina XVII]
| |
Middelhoogduitsche lyriek. | |
[pagina 1]
| |
Inleiding.
| |
[pagina 2]
| |
kracht), plaats maakte voor dat zuo der fuogeGa naar eind1., (de lichaamskracht onder de heerschappij van eigenschappen des geestes), toen het oude reckenideaal voor den adel iets van zijnen glans verloor, omdat beschaving en ontwikkeling meer op den voorgrond kwamenGa naar eind2., wilden de edelen iets anders in de plaats van den ruwen zang der volksdichters: zij haakten naar fijner poëtisch genot, en daar anderen het hun niet konden verschaffen, werden zij zelve de scheppers eener poëzie, edel en kunstrijk, die, uit den geest van het ridderschap geboren, ook weder machtigen invloed op hare dragers oefende. Zuid-Frankrijk nu, het heerlijke zonneland, dat alle West-Europeesche landen in beschaving en welvaart overtrof, hoorde de eerste welluidende klanken dier liederen, die gewaagden van nieuwe tijden, waarin schoonheid en liefde, niet langer kracht en ruwheid, zouden gehuldigd worden! Dus van den ridderstand ging deze hoofsche kunstpoëzie uitGa naar eind3., niet alleen middellijk, omdat de riddergeest haar deed geboren worden, maar ook onmiddellijk, daar de eerste trobadors, met name genoemd, twee aanzienlijke heerenGa naar eind4. waren: Guilhem, graaf van Poitiers, en zijn tijdgenoot en vriend, de burggraaf Ebolus de Ventadorn, hoewel van den laatste geen liederen zijn bewaard geblevenGa naar eind5.. Vele hooge edelen, zelfs vorsten als Alphonsus II van Arragon en Richard Leeuwenhart, volgen hun voorbeeld. Zij nu zijn de eigenlijke trobadors, doch spoedig traden naast hen ook de hofdichters op. Het hofgezin der edelen vond in dezen dichtvorm een nieuw middel om in des vorsten gunst te stijgen, een middel om den gebieder, meer nog der gebiedster aangenaam te zijn: en tevens maakten zij, als hofdichter opgetreden, aldus de beoefening der poëzie tot een middel van bestaan. In tijd volgen zij onmiddellijk op den graaf van Poitiers. Deels behoorden zij tot den lageren adel, waren arme ridders, die op deze wijze aan den kost wilden komen, of kwamen voort uit den burgerstand, als Folquet de Marseille, een koopmanszoon, de latere bisschop van Toulouse (1205) en wreede vervolger der Albigensen, - zelfs uit de onderste lagen der maatschappij, als Marcabrun, volgens een der levensberichten een vondeling, terwijl de voortreffelijkste van allen, Bernard de Ventadorn, de zoon was van een' forniers (stoker | |
[pagina 3]
| |
der broodovens) van het kasteel der burggraven van VentadornGa naar eind6.. Ook geestelijken komen als hofdichters voor. In de Provençaalsche Lyriek onderscheidt men drie tijdvakken, nl. hare ontwikkeling (1090-1140), haren bloei (1140-1250), haar verval (1250-1290). Guilhem IX, graaf van Poitiers (1087-1127) is de eenige trobaire in de eerste periode genoemd: in zijne liederen openbaart zich reeds een streven naar gekunsteldheidGa naar eind7.. In de tweede periode, (1140-1250), waarin naast de vorsten-trobadors ook de hofdichters op den voorgrond treden, en eene eervolle, roemrijke plaats innemen, wordt aan den vorm der liederen steeds meer zorg besteed, terwijl de inhoud zich door gevoeligheid onderscheidt: de tijd van zuchten en smachten is aangebroken, steeds klinken de klaagtonen, in de schoonste bewoordingen geuit, met de fraaiste beelden weergegeven. Voornamelijk de eerste helft dezer periode, ± 1200, is de gouden tijd der trobadors, die allengs ook buiten de grenzen van hun taalgebied den provençaalschen zang doen klinken. Reeds schitteren Bernart de Ventadorn (1140-'95), Arnaud Daniel (± 1180-1200), en Bertrand de Born (bloeitijd ± 1180-'95), de onvermoeide, kloeke krijgsmandichter, de vriend der jongere Plantagenets, aan wier zijde hij stond in den strijd tegen hunnen grijzen vader; reeds had de schoone alba geklonken van den maestre dels trobadors, Guiraut de Bornelh: reis glorios, verais lums e clardatz! Toch worden ook al klachten gehoord over verval en achteruitgang der kunst. De derde periode (1250-'90) kenmerkt zich door de zich verheffende didaxis, door Guiraut Riquier aangewezen als een onfeilbaar middel om de zinkende poëzie te verheffen, te zuiveren en te veredelen. De provençaalsche dichter heet trobaire of jocglarGa naar eind8.. Het onderscheid tusschen beide benamingen berust geenszins op meerdere of mindere voornaamheid van den eerste, ook de voortreffelijkste dichters worden jocglar genoemd: het verschil ligt in het doel, waarmede de kunst beoefend wordt. Trobaire is de algemeene naam, hetzij men uit eigen aandrift zong, of om loon dichtte. Zoodra men echter den nadruk bepaaldelijk hierop wenschte te leggen, dat de beoefening van poezie en muziek als middel van bestaan | |
[pagina 4]
| |
werd aangewend, noemde men den dichter jocglar. Meer dan eens vermelden de levensberichten, dat een edele, qui non se poc mantener per cavalier (die zijn' stand niet kon ophouden) se fe jocglar e anet per cortz. De hofdichter is dus een trobaire, omdat hij dicht, jocglar, daar hij zich van de beoefening der poëzie eene broodwinning maakt. Hoewel dus oorspronkelijk jocglar volstrekt niet eene minder eervolle benaming was dan trobaire, begon men toch den laatsten titel allengs hooger te stellen, toen vele jonglars inderdaad lagere diensten gingen verrichten, de hofdichters vergezelden om, tegen loon, hunne voordracht met viool, harp of cither te begeleidenGa naar eind9., of als comtaire en contrafazedor optraden, de rol van den mimus en histrio vervullendeGa naar eind10.. Zoo werd de klove tusschen trobaire en jocglar steeds breeder en dieper: de hofdichter, bevriend met vorsten en vorstinnenGa naar eind11., zich gemakkelijk bewegende in de kringen, waarin hij dagelijks verkeerde, en gesierd door beschaafde manieren (cortesia e mesura), wendde zich met minachting af van den jocglar, die allengs inderdaad met den kunstenmaker en geringsten speelman gelijk stond. Reeds zeer vroeg, in het laatst der 12de eeuw, ontstaat bij de trobadors het streven, de groote eenvormigheid van inhoud en gedachtengang der liederen te vergoeden door bijzondere zorg aan rijm en woordenkeus besteed, door eene gekunsteldheid van den vorm, die den inhoud duister doet worden, voor een deel zelfs onbegrijpelijkGa naar eind12.. Toch verhieven zich meer dan eens stemmen tegen deze onnatuurlijke kunstopvatting; merkwaardig is te dien opzichte het oordeel van Guiraut de Bornelh, volgens wien een gedicht geen waarde heeft, als niet een ieder het begrijpen kan: in een eenvoudig lied, zegt hij, schuilt meer kunst, dan men oppervlakkig vermoeden zouGa naar eind13.. Arnaut Daniel voerde deze gekunsteldheid ten topGa naar eind14.. Zijne gedichten zijn vol raadselachtige uitdrukkingen, nieuw gevormde woorden en vreemde zinswendingen in zijne rijmklanken brengt hij allerlei eigenaardigheden, schept zelfs een' nieuwen term caras rimas, dure of zeldzame rijmenGa naar eind15.. Geheel overeenkomstig deze kunstopvatting zijn ook de technische termen, waarvan de trobaire zich bedient: hij spreekt van art de trobar, roemt de vlijt, aan een goed | |
[pagina 5]
| |
geslaagd gedicht besteed, en prijst het veelvuldig gebruik der vijl, la lima, terwijl uitdrukkingen als: een gedicht opbouwen (bastir), smeden (forgar), bewerken (laborar), zuiveren (esmerar), verfijnen (afinar) op eene zorgvuldige behandeling wijzen. De poëzie wilde men als eene hoogere wetenschap beschouwd, den trobaire den eeretitel doctor der poezie toegevoegd zienGa naar eind16.. Begrijpelijk is dus, dat het bewustzijn in een goed gedicht een kunstwerk geleverd te hebben, in hooge mate het gevoel van eigenwaarde bij den trobaire wekte; velen zijn in eigen oog voortreffelijke dichters en prijzen zich zelve herhaaldelijk; bij een hunner Peire Vidal schijnt deze eigenwaan zelfs tot krankzinnigheid te zijn overgeslagenGa naar eind17.. De lyrische gedichten der trobadors vallen in drie categorieën nl. het minnelied (waaronder de schoone pastoreta's, alba's enz.) het sirventes en de tenzone. Minnelied. Het lag in den geest des tijds, dat een ieder, die voor beschaafd en verlicht wilde doorgaan, zich eene edelvrouwe koos, tot voorwerp van liefde en huldebetoon in de liederen, waarmede hij als trobaire wenschte op te treden. Voor den hofdichter was dit in de meeste gevallen eene dochter of verwante, zoo niet de echtgenoote van den heer, in wiens slot hij zich ophield, - hierbij zijn stoffelijk voordeel niet uit het oog verliezende. De trobaire was nu verplicht zijne dompna te verheffen tot den hoogsten trap van schoonheid en eer, eene hulde door de edelvrouwe (mi dons gelijk de dichter haar heette), niet licht versmaad, tenzij bij den aangeboden vrouwendienst de afstand, die tusschen haar en den zanger bestond, uit het oog werd verloren. Zij moest het middelpunt vormen zijner dichterloopbaan, die men zich in menig geval denken kan ‘elliptisch nach entfernten Lichtkörpern abschweifende, doch der Sonne sich stets wieder zuneigende’Ga naar eind18.. De liefde, waarvan men gewaagde, kwam niet uit het hart voort, maar moest beschouwd worden als eene hulde, die men der vrouwe in min of meer dichterlijke bewoordingen bracht. Zoo is ook de poëzie der trobadors, over het geheel genomen, meer verstands- dan gevoelspoëzie. De uitdrukking saber d'amor, de drudaria bewijst, dat het minnen, evenals het dichten als eene kunst | |
[pagina 6]
| |
voorgesteld, tot bepaalde regels kon worden teruggebrachtGa naar eind19.. Toch gebeurde het niet zelden, dat ook het hart werkelijk in het spel kwam en het voor den trobaire ongelukkig afliep (men denke slechts aan Guilhem de Cabestaing, de prototype van het Couchyverhaal). Het gewone en steeds weer behandelde thema der minneliederen is des dichters klacht over zijne onverhoorde liefde, terwijl vreugdetonen slechts zelden klinken; in de tweede plaats wordt met voorliefde de schoonheid der gehuldigde dompna bezongen en wordt haar in de sierlijkste bewoordingen een lof toegezwaaid, die, schier nimmer, gelijk in de mhd. lyriek zeer gewoon is, op het geheele vrouwelijk geslacht wordt overgedragenGa naar eind20.. In het sirventes, even oud als het minnelied, verlaat de dichter het subjectief standpunt en vertolkt gevoelens en gedachten van geheel anderen aard. Het voert hem ‘aus der häuslichen Enge auf das Forum oder den Kampfplatz, wo er das Schlechte angreifen, das Rechte vertheidigen, irgend eine Partei oder auch sein eignes Handeln verfechten sol’Ga naar eind21.. Tot het sirventes behooren krijgsliederen, opwekkingen tot den kruistocht, lofzangen, klaagliederen (planhs) op den dood van vorsten en beschermers, ook hekelzangen, en het z.g. ‘historische Rügelied’, het talrijkst vertegenwoordigd, dat ‘das Verfahren eines Fürsten, eines Volkes tadelt, und ihnen den Weg der Ehre und Gerechtigkeit zeigt’Ga naar eind22.. Tot de tenzonen behooren die liederen, waarin eene vraag gesteld wordt, over welk onderwerp dan ook, door twee of meer dichters op verschillende wijzen beantwoordGa naar eind23.. De lust tot zwerven en avonturen zoeken, die de ridders tijdens de kruistochten bezielde, deelde zich allengs ook aan de trobadors medeGa naar eind24., die ± 1200 zich met hunne liederen ook buiten het Provençaalsche taalgebied begonnen te begeven, naar Spanje en PortugalGa naar eind25., Italië, naar Noord-Frankrijk en waarschijnlijk ook naar Duitschland. Noord-Italië. De weg van Zuid-Frankrijk leidde als vanzelf naar Noord-Italië, waar een verwant volk woonde met eene taal, die den trobadors hunne eigen zoetvloeiende klanken herinnerde, terwijl er de kunst in even hoog aanzien stond als in Provence zelf. Vooral het hof van den kunstlievenden | |
[pagina 7]
| |
Bonifacius, markgraaf van Montferrat, (die in 1192 aan de regeering was gekomen), lokte vele zangers, die hier het loon vonden, dat hun in de vaderstad onthouden werdGa naar eind26.. En toen in het midden der 13de eeuw de dichtkunst in Zuid-Frankrijk reeds kwijnde en verviel, traden in Noord-Italië nog eenige voortreffelijke trobadors op, die hunne Zuid-Fransche broeders in het Provençaalsch volgdenGa naar eind27.. Ook in Zuid-Italië deed de Provençaalsche lyriek zich middellijk gelden door de mhd., die niet zonder invloed kon blijven op de Siciliaansche, aan het hof der Hohenstauffen in Palermo en Napels bloeiendeGa naar eind28.. Noord-Frankrijk. De lyrische poezie in Noord-Frankrijk, langen tijd oorspronkelijk, heeft zich allengs onder den invloed van Provençaalsche voorbeelden gewijzigd. De hoofsche riddergeest in Z.-Frankrijk geboren, drukte zijn' stempel op pastourellen, alba's en romancen, die, uit het Zuiden naar het Noorden overgegaan in een tijd, toen van slaafsche navolging nog geen sprake was, een eigenaardig Noord-Fransch karakter in den loop der tijden konden bewaren. Daarna openbaart zich tegen het einde der 12de eeuw opnieuw invloed uit het Zuiden in eene Noord-Fransche kunstlyriek, die zich in den geest der Provençaalsche ontwikkelt, en waarin het nationale karakter onder het Provençaalsche kleed geheel schuil gaatGa naar eind29.. Talrijk waren de betrekkingen, die tusschen Provençalen en Noord-Franschen bestonden. Men denke slechts aan de tochten naar het Heilige Land, toen, uit Noord en Zuid, op de roepstem der vromen, de kruisridders te zamen optrokken, één door het geloof, één door den ijver voor de heilige zaak. Ook betrekkingen tusschen regeerende vorsten van Noord en Zuid moesten van overwegenden invloed zijn voor eene kunst, die juist aan de hoven hare beoefenaars en beschermers vond; in de eerste plaats dient dan het huwelijk genoemd van Eleonora van Poitiers, kleindochter van den oudsten trobaire, met Lodewijk VII (1137), daarna met Hendrik II Plantagenet (1152). Zij had de poezie van haar zuidelijk vaderland lief; aan haar hof vertoefden Bernart de Ventadorn, die haar zelfs naar Engeland volgdeGa naar eind30. - outra la terra Normanda, par la fera mar preonda - en Bertrand de Born, betrokken in de tweespalt tusschen koning Hendrik en zijne zoons. | |
[pagina 8]
| |
Fransche dichters daarentegen vertoefden te Guienne aan het hof van Eleonore's zoon, van Richard Leeuwenhart, zelf als trobaire opgetreden met zijnen schoonen klaagzang in den kerker te Weenen gedicht per conort deu hom faire canson, een lied ook in Franschen tekst overgeleverd. Een trobaire, Richard de BarbezieuxGa naar eind31., vertoefde als gast aan het hof van Champagne bij Blanche de Navarre, wier zoon Theobald, in 1234 koning van Navarre, zelf een der voortreffelijkste Fransche kunstdichters was. Zoo ontstond dus onder allerlei invloeden eene Noord-Fransche kunstlyriek, meer nog dan de Provençaalsche ‘abstrait et metaphysique’ (Jeanroy), en met de vaste motieven, denzelfden gedachtengang, waardoor de inhoud der liederen mat en eentonig werd, hoewel men ook meer dan eens heerlijk schoone regels, vooral in de lentebeschrijvingen aantreft. Reeds Chrestien de Troyes aan het hof van Eleonore's dochter, Marie de Champagne, zong liederen in provençaalschen geest; overigens bleef de Fransche kunstlyriek beperkt tot twee provinciën, de rijkste en welvarendste van het land: Vlaanderen (met Artois) en Champagne. De vele kunstdichters, die de Fransche lyriek heeft aan te wijzen, behooren allen in een dezer beide gewesten thuis. Ook hier vinden we onder deze zangers vorsten als Tibaud de Champagne, koning van Navarre † 1254. Hendrik III van Brabant (1247-'60); hooge edelen als Gace Brulé † 1180, Blondel de Nesle, wiens naam verbonden is aan de legende der bevrijding van Richard Leeuwenhart; Gui, Châtelain de Couci † 1203; Quenes de Béthune † 1224 enz.; burgerlijke zangers als Adam de la Halle, Robert du Chastel (clers); Adan de Givenci enz. |
|