Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] De steen Er is een gedicht dat ik had moeten schrijven, Dat smeekte om niet ongeschreven te blijven. Vaak als ik wakker lag, vóór het nog daagde, Kwam het terug en klopte en klaagde, Ik hoorde een duisteren stroom van rijmen, Woorden van wanhoop, van drift, en vlakbij me Begon een verwijtend gejammer, de morgen Hield in grauw licht een gestalte verborgen. Mijn pogingen echter zijn niets geworden, Verwilderden tijdens het werk en verdorden, Ik denk, mijn hart is ondiep als de grond Waar het zaad op neerviel en voedsel vond Voor korten tijd: het heeft wortel geschoten Maar is vóór den bloei op steenen gestooten. God weet, hoe die steen, toen de wortels drongen, Gaarne in stukken uiteen was gesprongen, God weet hoe gaarne mijn hart was gezwicht Voor den aandrang van liefde of van een gedicht, Hoezeer ik, nu telkens de bloei verwoest werd, Mijn eenzaamheid vloek, hoe ik ongekoesterd In 't donker van mijn onvruchtbaren staat Neerkrimp in mijzelf en mijzelve haat, Arm ding, arm kind, dat bedelde om leven En dat ik een steen voor brood heb gegeven! Vorige Volgende