Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] VII Ik zie het zonlicht in de kamer branden En staar verdwaasd strak in dien gelen lach - Ik vloek het licht van iedren nieuwen dag, Het bloed der zon, dat leekt over mijn handen. Wetend dat daden ons ten doode dwingen, Dat slechts hij leeft, die 't leven ondergaat: Sterven we juichend den triomf der daad, Glazen, die schaterend tot scherven springen. Wij, die boven de stad te dansen dorsten Op 't koord, spannend van niets naar niets in 't leeg, Wij zijn gevallen en niet opgestaan. De oneindigheid zag ons van boven aan, En 't hoofd geborgen aan uw donkre borsten, Hoorde ik hoe 't eindlijk daadloos leven zweeg. Vorige Volgende