| |
| |
| |
XXIX. Beschouwinge,
Van de Mogelykheit der opstandinge.
§. 1. | TEgenwerpinge der Sadduceen beantwoord door den Heere Jesus.
Matth. XXII. 29. |
2. | Het is geen meer wonder een lichaam op te wekken, als de formeren. |
3. | Selfs de gewone Formeeringe is minder gelooffelyk als de opstandinge. |
4. | Eerste tegenwerpinge, dat men geen ouders in de opstandige heeft, beantwoord. |
5. | Tweede tegenwerpinge uit de kleinheit der delen na de verrottinge, beantwoord. |
6. | Derde tegenwerpinge uit het sluyten der deeltjes beantwoord.
Experimenten. |
7. | Vierde tegenwerpinge, uit het vercenigen deser deeltjes met andere lichamen, beantwoord.
Experimenten. |
8. | Vyfde tegenwerpinge, dat men in de stofjes der lichamen geen vereeniginge gewaar werd, beantwoord.
Experimenten. |
9. | Sesde tegenwerpinge, dat dese deeltjes te verre van den anderen verstrooit syn, beantwoord. |
10. | Sevende tegenwerpinge dat de stofjes met verkiesinge souden moeten werken, beantwoord.
Experimenten. |
11. | Agste tegenwerpinge van menscheneeters genomen, beantwoord.
Experimenten. |
12. | Overiuiginge en Mogelykheit der Opstandinge. |
13. | Overgangh tot een ander soort van driederlet tegerwerpingen. |
14. | Drie tegenwerping en van de eerste soorte. |
15. | Tegenwerpinge van de tweede. |
16. | Tegenwerpinge uit het H. Woord, of van de derde soorte. |
17. | Het oogmerk is hier niet de maniere der opstandinge te beschryven, die wy aan Godt laten. |
18. | Algemeen antwoord op alle tegenwerpingen uit de H. Schriften gemaakt. |
19. | Een blote onderstellinge is genoegh om de Mogelykheit van yets te bewysen. |
20. | Daar is een eigen en sigtbaar lichaam. |
21. | Dit onderscheid werd by alle menschen en ook in den Bybel erkent. |
22. | Het sigtbaar lichaam bestaat uit vloeiende en vaste deelen, en wetten. |
23. | Het eigen lichaam bestaat genoegsaam uit geen vloeiende delen, nogh uit wetten. Maar enkel meest uit vaste delen. |
24. | Het eigen lichaam bestaat, of uit een alleen uitgerolt, of ten anderen, uit een ook aangegroeit en vermeerdert grontformeersel. |
25. | Hoe in het eerste geval der mensche met syn eigen lichaam op kan staan. |
26. | Het eigen lichaam, schoon met andere stoffen opgevult, blyft het eigen lichaam van deselve persoon. |
27. | Als yman sterft, syn altyt vele stoffen, die tot syn sigtbaar lichaan behoort hebben, en nu daar afgescheiden syn. |
28. | Drie tegenwerpingen van §. 14. beant- |
| |
| |
| woord, indien het eigen lichaam uit een bloot gront-formeersel bestaat. |
29. | Tegenwerpinge §. 15. op den selven gront beantwoord. |
30. | Een sigtbaar lichaam van een mensche kan seer vermagert werden, en nogtans syn sigtbaar en eigen lichaam blyven. |
31. | Het eigen lichaam, schoon men een aangegroeit gront-formeersel daar voor neemt, bestaat niet dan uit vaste deelen, en meest uit beenderen. |
32. | Sulx wert ook in de H. Schriften bevestigt.
Job. XXXIII. 19. 20 &c. |
33. | Vleesch betekent in de Schriftuur, of desselfs vliesige pygen sonder sap, of deselve met bloed opgevult. |
34. | Drie tegenwerpingen §. 14. opgelost, in dien het eigen lichaam uit een tot een sekere grootheit aangegroeit grontformeersel bestaat. |
35. | Tenwerpinge §. 15. ook op desengront beantwoord. |
36. | Overtuiginge uit al het voorgaande. |
37. | Eerste Schriftuurlyke tegenwerpingen uit Job. XIX. 26. 27. Romeinen VIII. 1. Philipp. III. 21
vergeleken met I. Corinth. XV. 36. 37. &c. beantwoord. |
38. | Tweede Schriftuurlyke tegenwerpinge uit I. Corinth. XV. 44. |
39. | Derde Schriftuurlyke tegenwerpinge uit I. Corinth. XV. 50. |
40. | Vierde Schriftuurlyke tegenwerpinge uit. I. Corinth. VI. 13. |
41. | II. Corinth, V. 1. 2. 3. 4. |
24. | Overtaiginge van Ongodisten. |
| |
§. 1.
IK soude alhier van de Beschouwinge der Natuur-wetten een einde maken; dewyl die alle te ondersoeken, tot welke de Natuur-kunde en voornamelyk de Chymie aanleidinge geeft, een langh durigen arbeid soude vereisschen. Dogh na dien men aan eene saak, die van veel gewigt is, vry veel ligt door deselve schynt te kunnen toebrengen; sal ik ook dese (hoe wel selde uit natuurlyke gronden behandelt) tragten in eenigh ligt te stellen.
Om dan tot deselve te komen:
Het is bekent, dat onder die ongelukkigh genoegh syn om een Godt, die haar gemaakt heeft, te loochenen, veele gewoon syn, met het geen de Christenen van de Opstandige belyden, niet alleen meermalen volkomentlyk te spotten; maar ook sigh op alle bedenkelyke wysen daar tegen te kanten: en dat andere, die dese saken meer volgens reden willen schynen aan te merken, gewoon syn eenige tegenwerpingen tegen deselve te formeren; waar door sy genoegsaam de Onmogelykheit der Opstandige meinen te kunnen vast stellen.
Ik weet wel dat men om aan ymand, die een Godt en den Bybel voor Syn Woord erkent, alle swarigheden en vitteryen af te snyden, die ook by sommige der selver ontrent desen Geloofs-artykel gemaakt werden, niets kragtiger kan gesegt werden; als het geen de Heere Jesus aan de Opstandinge loochenende Sadduceen geliefde te antwoorden. Matth. XXII. 29. Ghy dwaalt, niet wetende de schriften nogh de kragt Godts: dat is, het Woord, dat ghy voor Goddelyk erkent, segt sulx; en niemant behoeft te twyffelen of de kragt Godts is groot genoegh; om het geene by gesegt heeft uit te voeren.
| |
§. 2.
Dogh dewyl wy alhier te doen hebben met een soort van beklagelyke redeneerders, die nogh voor Godt, nogh voor de schriften eerbiedt
| |
| |
hebben, en meinen uit hare Philosophie de ongegrondheit en genoegsaam de onmogelykheit daar van te kunnen bewysen; hebbe ik gedagt, hoewel de sekerheit van een toekomende Opstandinge alleen uit het Woord van den in alles waaragtigen Godt moet afgeleid, en de wyse daar van aan syne wonderdoende magt over gelaten werden; dat het egter misschien aan sommige tot nut soude kunnen strekken, alhier aan te toonen dat het seer verre daar van daan is, dat de tegenwerpingen welke sy tegen deselve maken, van eenige kragt syn in desen; maar in tegendeel, dat de soo weinige nogh by ons bekende Natuur-wetten en Verschynselen meer als genoeghsaam syn om deselve (immers die my oit van haar voorgekomen syn) te beantwoorden; en de mogelykheit der Opstandinge, die wy hier alleen ten ooghmerk hebben te bewysen, ontegensprekelyk te maken.
Want indien wy eenighsints overtuigt syn van de Wysheit, waar meede Godt in syn Woord van de Schepselen spreekt, die in het voorige in verscheiden gevallen aangetoont is; en door welke wy gesien hebben, dat sekere eigenschappen der selver met uitdrukkelyke woorden gemeld werden, welke by ondervindinge eerst eeuwen daar na, aan het volgende geslagte syn openbaar geworden. Indien het bestaan van aarde uit water ten tyde van Petrus, de swaarheit en het gewigte van de lugt ten tyde van Job, de veelvuldigheit der Manen ten tyden van Moses, en meer andere voren gemelde saken in hare opsigtelyke tyden niet alleen onbekent geweest, maar ongelooffelyk by eenige moeten gehouden syn; en egter dese alle na honderden, ja duisenden van jaren bevonden syn waaragtigh te wesen; soude men hier kunnen vragen? waarom het geen in dit geval van een Opstandinge soo klaar gesegt werd, geen waarheit in de voleindinge der eeuwen soude kunnen hebben.
Maar om wat nader te komen.
Een loochenaar van de Opstandinge gelieve ons selfs te seggen, of hy niet moet toestaan, dat al het voedsel waar uit syn lichaam bestaat, en dat van syn ouders en voorouders bestaan heeft, uit de aarde komt, of liever een veranderde aarde is (indien hy twyffelt, hy lese het gene daar over gesegt is in de eerste en andere Beschouwingen) en by gevolge of syn lichaam niet uit aarde gekomen is.
En dit soodanigh synde, is het nu meer wonder, dat syn lichaam eens tot aarde geworden synde, weder uit die aarde te voorschyn gebragt werd; als dat het selve syn eerste gedaante daar uit verkregen heeft? wat onmogelykheit is daar in, dat een soo wonderlyke en gedugte Mogentheit, die, eer ymand tot een mensche geworden was, sonder syn toedoen, sonder synen wille, en op een wyse, die aan hem en alle onbegrypelyk is, de aarde gebruikt heeft om daar uit syn lichaam te formeeren; nu wederom van die selve aarde tot dat selve ooghmerk sigh soude kunnen bedienen, en hem weder doen opstaan? Laat desen Philosooph met ons stellen, dat ymand op een
| |
| |
plaats geboren was en onderhouden wierd, daar hy onwetende bleef van het geene syn voedsel was: indien een ander aan dese nu een klomp aarde toonde, daar rogh en tarw, of het geen hy anders tot spyse gebruikt, uit gewassen was, en hem seide dat syn lichaam uit dese aarde voortgekomen was, en nogh bestond; soude desen loochenaar van de Opstandinge met ons niet geloven? dat desen mensche immer soo veel swarigheit soude maken om dit voor waaragtigh te houden, als veele nu doen, wanneer men haar segt, dat haar lichaam eens weder uit de aarde, waar in het na de dood verandert is, op nieuw sal voortkomen. En soude ook selfs de geleertste Ondersoeker van het geen in de Wereld geschied, niet sonder verbaastheit aan sigh kunnen voorstellen die wyse, op welke syn lichaam uit aarde geformeert en onderhouden werd; ten ware de gewoonte van dikwils te sien, hoe een mensch gebooren en gevoed werd, en nimmermeer, hoe hy dood synde op gewekt werd, aan hem dese saak scheen klaarder te maken; en gelyk het met de gewoonte veel toegaat, dit wonder voor geen wonder deedt aanschouwen.
| |
§. 3.
Indien een loochenaar der Opstandinge meent, dat sulks van hem te denken alleen veroorsaakt werd, om dat men te kleinen gevoelen van syne wysheit heeft; hy gelieve ons te seggen, of de deelen die syn sigtbaar lichaam nu uitmaken (van de soo kleine grond formeersels spreken wy nu niet) over vyf duisend jaren niet alsoo verstroit over den Aardbodem syn geweest; als sy veel jaren na syn dood, of in het einde des Werelds wesen sullen. (Siet hier van breder Beschouw. XXX. §. 5.) En of het meer onmogelyk is die in het laatste geval, als in het eerste by een te vergaderen en in order te brengen.
Ten anderen, ingevalle hy onweetende was van de wyse, op welke de voort-teelinge der menschen geschied, en de ondervinge hem die niet soo meenighmalen hadde doen sien; laat hy hem selfs vragen of hy deselve voor de ware soude kunnen aannemen, en geloven, dat een mensch soo veele maanden langh in een vogt, gelyk een vis in het water, soude kunnen leven daar in hy nu eenige minuten gedompelt synde sterven moet. En soude hy niet meinen veel redenen hier uit te kunnen bybrengen? waarom men het waarschynelyker soude moeten houden, dat een mensch, misschien als een plant uit saad, of ten minsten op een andere wyse die soo seer tegen de ondervindinge niet schynt te stryden, wierd voortgebragt; en egter siet hy dit ops oodanigh een wyfe en altyd soo stantvastelyk en sonder veranderingh gebeuren. Kan nu de Opstandinge der dooden aan hem wel vreemder of selfs soo vreemd voorkomen? nadien dese maar vereischt dat uit deselve vereenigde deelen weder een liclichaam voortgebragt werd; en de maniere op welke een mensche nu geformeert werd, boven dit ook tegen eenige duidelyke ondervindingen schynt aan te loopen; die schynen meede te brengen, dat een mensch om te leven, gedurigh moet ademen; daar men noghtans reden heeft om vast te stellen, dat deselve in des moeders lichaam sonder ademhalen verscheiden maanden leeft.
| |
| |
Het welk daar uit seker genoegh schynt afgenomen te kunnen werden, om dat de longh desselfs, als het kind voor dat het in de lugt gekomen is, gestorven is, in het water sinkt. Men sie hier van het experiment van de Heer Bergerus pag. 481. Alwaar syn Ed. segt; dat de longh van een ongeboren kind, onder de klok van een lugtpomp niet opswelt, schoon de lugt daar afgelaten werd; en in het water geworpen synde sinkt. Het geen regt anders moeste gebeuren, indien het kind geademt hadde en eenige lugt in deselve geweest was; gelyk by die dese ondervindinge gedaan hebben, bekent is; vermits de lugt noit volkomen weder uit geademt werd, maar een gedeelte, die se kan doen swellen en het sinken beletten, daar in blyft.
Soo bevind men, dat een stuk van een longh van een geslagen beest, als de lugt door de pomp daar eenige weinige malen afgelaten is, wel minder lugt heeft, en dieper sinkt in het water, als te vooren; dogh egter niet te gronde gaat voor dat men deselve langh in een lugtledige plaats gehouden heeft, en de pomp seer dikwils heeft doen werken: egter na veele moeiten, kan sy soo verre gebragt werden, dat alle de lugt daar schynt uitgetrokken te syn, en sy in het water geworpen synde na beneden sinkt.
| |
§. 4.
Dogh om weder voort te gaan.
Men houde sigh met dese tegenwerpinge die voor verstandigen al te grof is, niet op; dat de Opstandinge daarom ongelooffelyk schynt, om dat wy in de Wereld komende Ouders gehad hebben en voor soo veel bekwame middelen by de hand geweest syn; waar door wy voortgebragt hebben kunnen werden, en sulks na onse dood geen plaatse heeft.
Vermits alles wat een goed redeneerder daar uit kan bewysen, dit eenige is; dat 'er een magt en een wyheit is, die middelen heeft kunnen verschaffen en uit vinden, waar door menschen op dese wyse voortgeteelt werden. Nu wat reden kan gegeven werden, dat dese magt, die dit op eene wyse heeft kunnen doen, geen andere manieren tot het selve ooghmerk soude kunnen gebruiken? te meer, dewyl men siet dat deselve om hare wysheit ook aan hare haters te doen blyken, deselfde saken op ontallyke wysen ook tegen woordigh gewoon is uit te voeren. In de dieren voorbeelden alhier op te halen is onnodigh, dewyl dat reeds Beschouw. XXIII. §. 6, 7, 8, 9, enz. geschiet is, ontrent haar beweginge, voedinge en voort-teelinge: waar van by na de instrumenten in elke soort van Visschen, Vogelen, Beesten, verscheiden syn; en egter werden se alle voortgebragt, onderhouden, en bewegen sigh van de eene plaats na de andere.
Soo ook, als men de planten beschouwt, hoe verscheiden is de oeffeningh en voortkweekinge onder haar? de eene groeit in aarde, en wel dikwils alleen in eene bepaalde en bysondere aarde; een andere eischt een anderen grond, eenige groeyen op het water, selfs sommige onder het water; dese in warmte, die in koude; dese werd door saad, die door afgescheurde planten,de
| |
| |
derde van inleggen, de vierde van stekken, de vyfde op veele van dese en misschien nogh andere wysen voort-geteelt; en dus werd het selve ooghmerk van de planten in haar soorten te doen duuren, door den groote Formeerder op soo veele verscheiden wysen uitgevoert.
Nu dit synde, wat onmogelykheit is 'er? dat die magt, die der menschen lichaamen eens uit aarde, door middel van Ouderen heeft voortgebragt; daar na uit deselve aarde door andere middelen, geen menschen lichaamen soude kunnen voortbrengen. En indien wy alleen stellen, dat desen grooten Maker soo veel manieren in desen kan gebruiken, als de menschen souden kunnen uit denken (waar in noghtans syne magt de uitvindingen van dese verre te boven gaat; dat blykelyk is aan die gewoon syn desselfs werken te ondersoeken; daar sy dagelyks yets nieuws uit kunnen leren, dat haar te voren misschien noit in gedagten soude gekomen syn) sal niemand ligt het geseide kunnen loochenen; om dat het onder Atheisten al een geringh Philosooph soude moeten syn, die sigh niet verbeelden soude een onderstellingh te kunnen uitvinden; waar door menschen lichaamen op een andere wys als regenwoordigh, by andere schikkingh en bewegingh van deeltjes souden kunnen voortgebragt werden.
| |
§. 5.
Ook sal ymand die de Opstandige ontkennen wil, deselve daarom niet onmogelyk kunnen agten, om dat onse lichamen door verrottinge in soo veel en soo kleine deeltjes ontbonden synde, het aan hem niet gelooffelyk voorkomt, dat sy alle weder in haar vereischte order en het eigen lichaam daar door in syn gedaante soude kunnen herstelt werden. Want soude hy ook twyffelen, of een goed Anatomicus alle beenderen van een geraamte, of dat een goed Uurwerk-maker, alle raderen en stukken van een Horologie, schoon onder malkander sonder order geworpen synde, weder soude kunnen in die samen-stellinge brengen; dat sy het selve geraamte en uurwerk weder uitmaakten? Indien men nu maar stelt, dat den grooten Maker van het Geheel-Al alleen soo veel meer wysheit en magt heeft, dan een ontleder en Horologieur; als het gestel van een menschelyk lichaam konstiger en voortreffelyker is dan een geraamte of horologie; wat swarigheit kan 'er nogh in desen overblyven? Want dat men hier in niet te veel aan dat aanbiddelyk Wesen toeschryft, maar verre te geringh en beneden desselfs volmaaktheden daar van denkt, wanneer men het geseide vast stelt, sal daar uit kunnen blyken; dat alle Konstenaars op een gstapelt synde, om van haar magt niet te spreken, selfs geen wysheit genoegh hebben, om een lichaam van een vloo of mugge, een eenigh saadje van de minste plant in die order te brengen, dat het invoortreffelykheit en konste eenigh sints vergelykelyk is, met die wy dagelyks by millioenen uit de hand van dien grooten Werk-meester sien voortkomen. Te meer, nadien te voren getoont is, dat de alderkleinste deeltjes, selfs die van het Ligt, door een magt die sigh tot alle uitstrekt geregeert werden, en sy elk aan sekere en vaste wetten
| |
| |
gehoorsamen, ook wanneer haar verwarringe de aldergrootste schynt.
My is meenighmaal het afbeeltsel van een mensche in een donkere kamer soo net geformeert siende, het selve als een aangenaam sinnebeeelt van de Opstandinge voorgekomen; waar uit ten minsten blykt, dat het ligt van het ware lichaam van een mensche, die buiten de kamer staat, afstralende, in de lugt onder alle het andere dat van de rontom synde voorwerpen komt, gemengt, en nogtans, in de kamer tot de nette gedaante van 't selfde mensch weder afsonderlyk vergadert kan werden, volgens de wetten van de Dioptrica.
Indien nu al dese Ligt-Deelen na soo veel mengsels met, of bossingen tegen andere gedwongen kunnen werden, soo stiptelyk soodanige wetten waar te nemen, dat sy op een wit papier ontfangen en by den anderen ordentelyk vergadert synde de juiste gedaante van dat mensch, van het welke sy komen, schilderen en uitdrukken; wat onmogelykheit is 'er? dat de delen van een verrot lichaam schoon onder andere gemengt en verstroit, ook door andere wetten by een vergadert werden; en, gelyk de Ligt-Deelen de gedaante, soo ook dese het lichaam te samen uitmaken.
Indien dit niet genoegh is, men sie in de voorige XXVI. en XXVII. Beschouwingen niet alleen, dat ook de alderkleinste Diertjes en deeltjes de bestieringe van den Heerlyken Maker en Regeerder van alles niet ontvlugten; maar ook voornamelyk, dat eer alle grooter lichaamen tot werk tuigen van syn magt werden, hy gewilt heeft om sigh regt aanbiddelyk te vertoonen, dat sy eerst in deeltjes vande uiterste en voor de menschen ondenkelyke kleinheit van een gescheiden werden. Indien men nu by ontegensprekelyke bevindingen bewaarheit siet, dat 'er een magt is, die alles, wat op aarde en ontrent ons gevonden werd, ja die groote en heerlyke Sonne selfs, uit dese kleinheden te samen gestelt, en in soo verwonderlyk een order geschikt heest; hoe kan den ongelukkigsten Twyffelaar aan de Opstandinge, uit de onverbeeldelyke kleinheit der deeltjes, waar in een menschelyk lichaam door verrottinge of andersints na de dood ontbonden werd, met eenige reden yets afleiden, om de onmogelykheit der selve aan sigh wys te maken?
| |
§. 6.
Dogh gelyk het verstand van ymand, die wenscht dat eenigh gevoelen waar mogte wesen, vrugtbaar is in schyn-redenen ten voordeele van het selve uit te vinden: Soo tragten eenige sigh in slaap te wiegen, en haar tegen sprekende gewisse te stillen, als sy haar de mogelykheit der Opstandinge wil doen sien, met het gevoelen van sommige vermaarde Philosophen; die stellen dat alles, insonderheit de kleinste en over sulks de swakste deeltjes door beweeginge slyten, en daarom van figuur en eigenschappen veranderen. Soo dat men na veel jaren en het verloop van eeuwen, vergeefs soude soeken in het Geheel-Al na soodanige deelen, die een lichaam uitgemaakt hebben; en nu het selve weder op deselve wyse soude kunnen uitmaken.
| |
| |
Maar die de werkingen en wetten, welke reeds in de Wereld plaats hebben, beschouwt; sal eerst overtuigt moeten wesen, dat door der menschen konst en uitvindinge, door welke sy sigh van aanwesende Natuur-wetten bedienen, selfs het gansche samen-stel der lichamen van menschen en dieren onverandert en onbedorven kan bewaart werden; veel meer is het dan mogelyk, dat door een ondenkelyk grooter wysheit en magt ongelyk kleinder deeltjes in haren stant kunnen duurende gehouden werden. Dat het geseide nu waar is, kan blyken uit de bekende maniere, op welke soo veel vreemde gewassen en dieren in een van syn water gesuiverde brandewyn, die of alleen of met het bydoen van wat Campher overhaalt is, van verdervinge bevryd werden; als meede uit het balsemen der lyken, soo van de Oude, als insonderheit van de Hedensdaagse, die nogh veel beter de lichamen tegen de verrottinge doen bestendigh syn. Soo segt ook Simon de Vries insyne Beschryvinge van Oudt-Groenland, dat de lugt aldaar de dooden van bederven bewaart: En verhaalt den Aard-Beschryver Sanson (het geen ik by Hambergerus, pag. 298 aangehaalt vinde) dat, als een Spaans Overste uit Peru na Chili over een gebergte trok, eenige van syn volk door de koude verstyft wierden; welke hy eenige jaren daar na in deselve gesteltheit vond, nogh onbedorven op hare doode paarden sittende, en den toom vast houdende; waar uit het straks bygebragte openbaar is.
Te anderen, dat alles sonder onderscheid niet af en slyt en van figure verandert, is reeds Beschouw. XXVII. §. 5. getoont: om dat Water, Lugt en soo de geheele Wereld in al syn deelen van soort en eigenschappen soude moeten verandert wesen, regt tegen het geen by ondervindingen waargenomen werd.
En indien ymand in een daar toe leidende experiment dit begeert te sien, het welk ik met een ander ooghmerk gedaan hadde, en om te toonen, dat het temperen van het suur (gelyk men dat in de Medecyne noemt) niet soo seer bestaat, als sommige willen, in het stomp maken van de snydende scherpheden der suure deelen selfs, maar alleen in een nauwe vereeniginge met Alcalia, of wateragtige, of andere deelen.
Die gelieve in de suure geest van Salpeter, of anders in sterk water, eerst silver te smelten; dan na eenigh water daar by gedaan hebbende, een plaat koper in dese vogt te leggen; soo sal het suur het silver laten vallen, en het koper smelten. Indien hier op yser geworpen werd, scheidt het koper en het yser werd van dese geest verteert; het welk weder gefiltreert synde, door het by doen van calamynsteen het sterk-water verlaat, terwyl deselve geest de calamynsteen ontbind. Dese vogt weder van het geen op de grond gesonken is, met het lekken door een vloei-papier gesuivert en loogh van sout van wynsteen daar by gegooten synde, werd dit laatste ontbondene neergeslagen of (gelyk de Chymici seggen) gepraecipiteert; en het sout vereenigt sigh met dese smelt-vogt; soo dat dit mengsel gecrystalliseert synde,
| |
| |
tot een teken, dat de deelen van dese salpeter-geest onverandert blyven, een brandende salpeter geeft.
En om verder te toonen, dat deselve syn scherpheit behout, heeft men by dese salpeter soet water en olye van vitriol gegoten; waar uit by destillatie weder het selve sterk water of geest van salpeter is voortgekomen. Dewelke syn suurheit en eigenschappen vertoonde, als men deselve proefde suur te syn; en ongeroest vylsel van yser daar in geworpen hebbende, men sagh, dat deselve met een sterke en groote opbruisinge en met seer roode dampen (die eigen aan een salpeter-geest syn) dit yser verteerde. Het geen nogh meerder bevestigt wierde, als men weder met sout van wynsteen daar by te doen, uit deselve geest voor de tweede maal een goede Salpeter maakte.
Uit welk experiment ten minsten blykelyk is, dat dese salpeter geest, na soo veel en vescheiden vereenigingen met silver, koper, yser, calamynsteen en sout van wynsteen, en met eenige tweemaal uitgestaan te hebben, in syn voorige stand verbleef, en door al die bewegingen niet bedorven nogh versleten is. Soo dat het niets onmogelyks medebrengt, dat deselve magt, die de salpeter-geest na soo veel verscheiden vereeniginge, mengsels en roeringen by syn siguur en eigenschappen doet blyven, het selve in deelen van andere lichaamen ook doet plaatse hebben. Dus siet men ook kwiksilver en goud op ontelbare manieren by de Chymici behandelen, en egter altyd weder als het selfde kwik-silver en goud, na alles geleden te hebben, voortkomen.
| |
§. 7.
Een andere tegenwerpinge syn sommige gewoon tegen de mogelykheit van de Opstandinge te maken; om dat niet alleen alle lichamen in soo kleine deeltjes door verrottinge of andere middelen verdeelt werden; maar voornamentlyk, om dat dese deeltjes weder met andere vereenigt of liever tot andere lichaamen werden; en de aarde, die van verrotte menschen komt, ook in veelderhande vloeyende en vaste Lichaam, in Water, in Lugt, in Boomen, in Kruiden en alle soorten van Planten dikwils verandert werd. Soo dat niet alleen de vereeniginge van dese losse stofkens, maar eerst de afscheidinge van het geene, daar sy mede verenigt waren, hier nodigh schynt te wesen: het geen aan haar gelooffelyk en niet wel mogelyk voortkomt, in soo veel millioenen gevallen; in welke alle dit vereischt soude werden om een eenigh lichaam te doen opstaan.
Maar sullen soodanige niet, indien sy redelyk willen syn, tot andere gedagten moeten komen? wanneer men aan haar toont, dat het geene sy ongelooffelyk geagt hebben, op een menigte van manieren in de Chymie geschiet, soo in vloeyende als vaste stoffen.
Indien men silver met sterk water mengt, werd het te samen tot eenvloeistoffe: doet 'er wat koper by, soo scheid het silver sigh uit deselve, als reeds te vooren gesegt is.
| |
| |
Goud met silver in het vyer gesmolten, en koud geworden synde maken een hart gemengt metaal; werpt het in sterk water, soo verlaten sy malkanderen; het silver vereenigt sigh met het sterk water, en het goud valt als een poeyer op de grond. Dit is aan alle Essayeurs en Goudt- en Silver-handelaars bekent genoegh.
Oly van wynsteen of het sout in water gesmolten men swavel gekookt, vereenigt sigh met deselve; sprengt asyn daar in, soo vat dese op het sout van wynsteen, en de swavel schift daar van.
Mengt geest van zee-sout met eenigh vlugtigh sout, by voorbeeld van hartshoorn, soo vereenigen sigh dese seer vast met malkander; doet 'er potasch of kalk by, soo verlaten syn malkander, en de geest van sout versamelt sigh met het geene daar by gedaan is. Het was voor ymand, die in de Chymie ervaren is, niet moyelyk ontelbare andere voorbeelden te geven van stoffen, die aan malkander vast syn en kleven, alleen door het bydoen van een derde van malkander te doen wyken. En geschied dit in dese, wat onmogelykheit is 'er? waarom het in geen andere stoffen kan gebeuren.
| |
§. 8.
Dogh souden dese beklagelyke Philosophen misschien antwoorden, dat men in de deelen van der menschen lichamen soodanige eigenschappen, als van sigh met malkander te vereenigen niet gewaar werd; en dat sulks daarom in deselve geen plaats kan hebben.
Maar indien dese op andere Chymische experimenten geliefden te letten, souden sy sien, dat water en olye malkander niet aan en nemen, en onmengtbaar blyven; dogh als men de olye met potasch en sout van wynsteen of eenigh ander goed loogh-sout (ook wel sommige olyen met suiker) mengt, en tot een zeep maakt, vereenigen sy sigh seer ligt met water.
Koper blyft ook van gemeen water omsmeltbaar en by na onaangeraakt; dogh als men vlugtigh sout van Sal armoniac daar onder doet, sal dit mengsel het gansche koper smelten, en in een blaauwe vogt veranderen.
Harssen uit kruiden gemaakt, als van Jalappa, Scammonium, enz. syn onlosbaar in water; maar met dooren van yeren of gestooten amandelen doorgeroert, werden straks daar van aangenomen, en mengen sigh met het selve.
Waar uit, gelyk uit een groote meenigte van andere, die hier uit de Chymie souden kunnen by gebragt werden, openbaar is, dat schoon twee stoffen sigh met malkander niet en willen vereenigen, sulks door een derde daar by te doen, kan uitgewrogt werden.
En dit beide dan aangetoont synde in soo veele saken; wat onmogelykheit is 'er wederom? dat niet soo wel de stof-deelen van ons lighaam volgens deselve of andere gelykformige wetten, van planten en dieren, met dewelke sy vereenigt syn geworden afgescheiden, en by malkander souden kunnen gevoegt werden, gelyk sy eens gevoegt syn.
| |
§. 9.
Indien ymand, die nogh meer uitvlugten sockt, hier op segt; dat
| |
| |
dese deeltjes, voor dat sy sigh met den anderen vereenigen eerst seer digt aan malkanderen moeten gebragt werden, en dat tusschen die van ons ligchaam verscheiden en seer groote afstanden dikwils sullen gevonden, en haar vereeniginge daar door belet werden.
Laat hy merken, hoe wel Acida en Alcalia seer na by aan malkanderen moeten syn, eer sy malkander aanvatten; dat egter Barnsteen, Lak, Glas, op een veel grooter afstand strootjes en diergelyke kleinigheden na sigh trekken, als men se wat gewreven heeft; de seilsteen trekt het yser, schoon het nogh verder daar af is; en al wat men op den Aardkloot swaar noemt, werd na het soo vergelegen middel-punt desselfs toe bewogen; om niet hier by te brengen het geen men volgens de gedagten van de Heer Newton stellen moet, en waar van boven Beschouw. XXVII. §. 16, 17. een bewys gegeven is, dat ook de Hemelsche Lichamen in sulke by na onmeetelyke afstanden aan een wet, die se na malkander toebrengt, gehoorsamen.
Indien men dan hier uit siet, dat ook soo groote gevaartens in soo verscheiden veerheden volgens de tegenwoordige wetten der Nature na malkander toe bewogen, en met malkander soo verre hare beweeginge toelaat vereenigt werden. Waarom soude dit in de deeltjes van een menschelyk lichaam te doen stand grypen, aan de selfde magt, die dit andere alles doet, onmogelyk syn?
| |
§. 10.
Nogh eene tegenwerpinge is 'er, namelyk, dat de stofkens van onse lichamen souden moeten schynen met verstand en verkiesinge te werken; indien sy onder soo veel millioenen andere de juiste plaatsen van die van haar lichaam konden vinden, en een samenstel met deselve maken.
Dogh is dit niet meer wonder, als dat onder soo veel andere plaatsen, daar sigh de deelen van Aarde, Water, Ligt, en Lugt konnen nedersetten; deselve, die tot het voortbrengen van Druiven, alleen in de wynstokken; die tot Appelen, alleen in de Appel-boomen; die tot nuttige en tot schadelyke kruiden behooren, met deselve alleen onderscheidentlyk sigh vereenigen; en schoon het grootsle vergift by het tarwe graan of onder het selve wast, dat dit laatste daar door niet vergiftigt werd.
Diergelyk sien wy in onse lichamen selfs, alwaar uit een gemengden chyl uit soo veel soorten van spysen en dranken bestaande, juist tot elk deel van ons lichamen die deeltjes in het bysonder naderen, welke tot haar onderhoudt van noden syn; door welke bestieringe het geschied, dat vlees, been, vliesen, enz. alle op ordre en ongemengt blyven; sonder het welke sy andersints in korten tyd tot alles onbekwaam souden syn.
En om andere voorbeelden te geven, waar van men veele in de Chymie vinden kan: Mengt yser, loot, sout en steen, tot vylsel of poeyer gemaakt, onder malkanderen. Houd daar een seilsteen by; soo sal deselve het yser alleen uit al dien gemengden hoop, als by verkiesinge tot sigh doen naderen,
| |
| |
en alle de andere ongeraakt laten; giet quiksilver op dit poeyer sal het sigh met het loot alleen vereenigen, en de andere leggen laten; doet 'er water by, sal dese alleen het sout met sigh mengen; en geen van de andere aanraken; en een groote meenigte van voorbeelden is de leere van de Menstrua of smelt-vogten magtigh te geven, waar in elke als by verkiesinge op syne voorwerpen schynt te werken.
Nu meerder als men in dese siet, werd in de herstellinge van onse lichamen uit haar stof niet vereischt: hoe kan dan een ellendigh Philosooph, schoon hy deselve met regt vreest, sigh gerust stellen? als hy alleen om dese redenen deselve onmogelyk agt.
| |
§. 11.
Dogh schynen de Historien, die men van de Menschen-eeters leest van eenigh gewigt te syn, by die dit gevoelen van de onmogelykheit der Opstandinge tragten aan sigh selfs en aan anderen in te boesemen. Nadien, wanneer een mensch van anderen opgegeten is, het schynt te moeten volgen, dat den eenen tot voedsel van een ander werdende, ook syn lichaam in dat des anderen verandert werd. En onvermits de Christenen belyden, dat elk met syn eigen lichaam sal opstaan; meinen sy hier een onmogelykheit getoont te hebben: om dat, schoon als het lichaam van den eeter in alle syne deelen opgewekt wierde, het lichaam van de opgegetene veele van de syne soude moeten missen.
Om dese swarigheit wegh te nemen, sullen dese tegenwerpers moeten toestaan, dat in deselve twee gevallen kunnen aangemerkt werden. Het eerste is, wanneer de Menschen-eeter nogh eenige jaren na het eeten van den ander leeft. Nu dit gestelt synde is het klaar, dat de tegen werpinge geheel vervalt; om dat volgens de gemeene werkinge, die men in alle lichamen bespeurt, het geen nu tot voedsel strekt en een deel van het lichaam uitmaakt, voor desselfs dood langh daar van kan afgescheiden syn. Want indien het lichaam van ymand die dagelyks spyse gebruikt, in stoffe niet verminderde, en op elken dagh, door alle maltyden die hy doet, alleen een once van het voedsel in het lichaam veranderde, soude dese verswaringe in elk jaar meer als 20 ponden, en derhalven in 50 jaren meer als 1000 ponden bedragen; 't geen door de ondervindinge anders getoont werd. Waar uit men besluiten moet; dat gelyk het lichaam door voedsel swaarder en vermeerdert werd, het selve ook, door de doorwaasseminge (van Santorius eerst regt aangemerkt) en andere beweeginge der vogten, geduurigh ligter en vermindert werd.
Indien wy nu het tweede geval onderstellen, en dat om alles toe te geven, desen Menschen-eeter sterft op soodanigh een tyd, als selfs den tegenwerper wil; en hy meinen soude, dat het vlees van den opgegeten sigh met het lichaam van den eeter vereenigt heeft; sal ter eerster opslagh van dese tegenwerpinge aan ymand, die de werkingen Godts in de Nature niet veel beschouwt heeft, misschien van eenige kragt schynen te syn.
| |
| |
Maar desen gelieve te letteen, dat, schoon den Maker van het menschelyk lichaam soo veel saken met onse wetenschap en op het gebied van onse wille in het selve laat geschieden; hy egter het voeden van ons lichaam daar uit heeft behouden; en het selve niet alleen aan de magt van onse wille, maar ook volkomen aan ons gevoel en wetenschap ontrokken: vermits, na dat de spyse de maagh en darmen, daar wy deselve somtyds door het gevoel nogh kunnen gewaar werden, doorgegaan is, niemand weet waar deselve beland; en met welke deelen, en op welke tyden sy sigh met deselve vereenigt: betoonende alsoo, dat dese weldaad, die aan ons door het nemen van voedsel geschied, volkomen en alleenlyk van synen wille afhangende blyft. Ook siet men, dat eenige siekelyke gesteltheden, en ook te groote hitte, te geweldige beweegingen, ontstellende driften, welke laatste onse gesontheit gelyk de siekren, niet geheel gewoon syn wegh te nemen, meermalen oorsaak syn, dat onse lichamen door de gebruikte spysen niet als opandere tyden gevoedt werden.
Waar door blykelyk is, indien het ooghmerk van den grooten Formeerder van alles is elk mensch in syn eigen lichaam te doen opstaan, gelyk hy ons in Syn Woord geopenbaart heeft; dat het ook in Syne magt is te beletten, dat een deel noit wesentlyk tot twee lichamen behoort; en dat selfs natuurlyker wyse, daar geen onmogelykheit in is.
Dogh indien dit laatst geseide aan ymand niet overtuigende genoegh mogte voorkomen, sal hy door ontallyke Chymische experimenten daar van versekert kunnen werden; die toonen, dat schoon al een lichaam die eigenschap heeft, dat het sigh met een ander vereenigen soude, sulks nogtans door het by doen van een derde en op andere wysen belet kan werden.
Soo vereenigt sigh geest van salpeter met staal; dogh indien men eerst een vast Alcalisch sout als dat van Wynsteen daar by doed, werd sulks daar door belet.
Loog-sout vereenigt sigh met olye, en maakt die tot een zeepe; dogh asyn daar by gedaan synde of eenigh ander suur, sal het sout met de olye sigh niet mengen: en selfs het mengsel al gemaakt synde sal daar door gebroken en geschift werden.
De seilsteen en het yser vereenigen sigh, of liever werden na malkander toe bewogen; maar men behoest se alleen om tekeeren, om se van malkander af te doen vlugten, en het een het ander te doen wegh dryven. En om hier niet meerder by te brengen dat uit de Chymie ligtelyk geschieden konde, wat reden kan ymand geven? waarom door die Magt welke dit alles doet in de deelen van een mensche, die sigh met het lichaam van een menschen-eeter als voedsel vereenigen souden, geen plaatse soude kunnen hebben, het geen wy in dese sien geschieden.
| |
§. 12.
Ik weet wel, dat om van alle die experimenten welke wy voortgebragt hebben, eenige corsaken uit te vinden, het aan scherpsinnige Philo- | |
| |
sophen niet ontbreken sal om onderstellingen, die eenige overeenkomst daar meede schynen te hebben, te versinnen: en dat selfs van alle Chymische verschynselen by de eene dese en by de andere die reden gegeven werd. Maar het is niet nodigh dit alles of voor goed te keuren, of te wederleggen; eerst, om dat wy hier de vastigheit van de gronden, waar elk syn. Natuur-kunde opbouwd, niet voorgenomen hebben te ondersoeken Ten anderen, om dat het ons genoegh is tot het geene wy beoogen, indien alleen de experimenten waar syn; men magh deselve dan van soodanigh een oorsaak af doen komen, als men denkt best met syn Hypothesis over een te stemmen: vermits men in geen lichaamelyk deel soodanige tusschen-plaatsen of Pori, soodanig een figure, soodanigh een bepaalinge van beweginge, soodanigh een aantrekkende kragt (uit welke gronden de meeste oorsaken in dese tyden afgeleid werden) aan sigh kan voorstellen te wesen; of het is mogelyk, dat elk van die ook in andere kan gevonden werden; en dat die magt, welke de eerste tot dese eigenschappen bequaam gemaakt heeft, sulks ook ontrent andere doe; met die 't elkens te veranderen, soo als deselve na hare groote oogmerken en voornemens sal dienstigh oordeelen.
Dogh om voort te gaan.
Indien het nu een te swakken steunsel is voor dese beklagelyke Redeneerders, wanneer sy geen onmogelykheit toonen kunnen, alleen de Opstandinge te willen loochenen; om dat Godts Magt (welkers grootheit niemand van haar, hoe verre hy ook vervallen mogte syn, oit heeft of kunnen of selfs durven ondernemen te bepalen) haar te klein schynt om sigh tot soo veel, soo seer en wyd van den andere verstroide, reeds met andere vermengt synde, en soo veel geweld uitgestaan hebbende deeltjes uit te strekken, en deselve weder tot een lichaam te vereenigen; op welken grond meest alle hare tegenwerpingen steunen: en die daarom van de Heere Jesus genoegh wederlegt syn, als hy de Sadduceen, sonder dat sy het tegendeel sigh eenighsints durfden aanmatigen staande te houden, te gemoed voerde in de te voren by gebragte woorden, Dat sy de kragt Gods niet en kenden. Indien nu de Natuur-kunde en Chymie toont, dat het in duisenden van gevallen geschiet, het geen aan dese ongelukkige in de Opstandinge ongelooffelyk voorkomt: sal ook den alderhartnekkigsten Atheist by sigh selfs alleen synde, en dit alles overweegende, gerust daar op kunnen leven? of 't geen wat meerder te seggen is, gerust daar op kunnen sterven? dat de Opstandinge noit sal geschieden, en hy niet gedwongen, syn (gelyk de Christenen belyden en soo veel Heidenen vast gestelt hebben) aan synen magtigen Maker rekenschap te geven. Te meer, als hy overdenkt, dat hy niet loochenen kan, hoe weinigh overeenkomste Aarde, Water, Lugt en diergelyke saken, daar syn lichaam uit voortgekomen is, ook met het selve lichaam voor hem souden schynen te hebben, als hy het selve daar uit te samen brengen moeste; dat egter dese onbequaamheit in alle die stoffen niet heeft kunnen beletten,
| |
| |
dat syn lichaam eens daar uit is voortgebragt; en dat hy geen meerder wysheit nogh kragt selfs soude moeten erkennen vereischt te werden, om uit deselve aarde en andere deelen, die syn lichaam eens uitgemaakt hebben, het selve lichaam weder ten anderen male te doen voortkomen. Soo dat, wat uitvlugten hy in desen ook soeken magh, het gesigt en regt begrip van dit laatst geseide alleen, sonder selfs eens op de voorige Chymische wetten agt te geven (welke alleen tot wegneminge van eenige uitvlugten en volkomender overtuiginge bygebragt syn) by hem ontegensprekelyk moet doen blyven, dat de Opstandinge der dooden geen onmogelykheit insluit: 't geen wel al is, dat de Beschouwinge der Nature ons leeren kan. Maar ook, het geen een Atheist, hoe waanwys en hooggevoelend hy ook syn magh, moet doen sidderen, soo dikwils hy daar aan denkt. Dese beklagelyke Philosophen gelieven dan alleen de enkele mogelykheit daar van aan sigh met ernst voor te stellen; en dit geschiet synde, ik late aan haar eigen ondervindinge, wat werkinge het op haar sal kunnen doen, ingevalle Godt het gelieft te segenen.
| |
§. 13.
Ik soude nu van het bewysen van de mogelykheit der Opstandinge in eigen lichamen alhier een einde kunnen maken; indien niet de scherpsinnigheit der Ongodisten deselve meinde op andere wysen te kunnen tegenspreken. Namelyk, eerst met onaannemelyke gevolgen, soo sy meinen, daar uit te kunnen trekken, Ten anderen, met het onderstellen van saken, die mogelyk syn, welke nogtans de Opstandinge in eigen lichamen na hare gedagten onmogelyk maken, Ten derden, met den Bybel selfs, uit welke alle Christenen de sekerheit van hare Opstandinge betogen, met sigh selfs te vergelyken; en soodanige plaatsen by te brengen, die volgens haar voorgeven met de Opstandinge in eigen lichaam weinigh overeenkomst schynen te hebben. En hoope ik, dat het aan verstandige niet verveelen sal, indien ik hier nogh yets byvoege, om dese swarigheden wegh te nemen; geene andere bewysen daar toe gebruikende, als die op de dagelykse ondervindingen gegrond syn.
| |
§. 14.
Het eerste gevolgh dan, dat sy denken ongerymt en onaannemelyk by yder te moeten syn, is, indien de Opstandinge in eigen lichaam geschieden sal, dat een kind even na syne geboorte stervende, ook als een kind en met een lichaam, dat tot veele dingen onbequaam is, en niet als een volwassene sal moeten opstaan.
Ten anderen besluiten sy, dat ymand, die nogh klein en een kind synde, een arm of been verloren heeft, indien hy nogh eenige jaren leefd, en middelerwyl grooter werd, wanneer hy sterft moet geloven, dat hy of verminkt, en sonder arm of been, of indien dese al aan syn lichaam gevoegt werd, met een arm of been, dat gansch ongeproportioneert tot syn lichaam is, sal opstaan.
Ten derden, indien den mensche met syn eigen lichaam op sal staan, schynt
| |
| |
het aan haar te volgen dat meest alle lichamen gansch ongedaan, uitgemergelt, en kleinder en ligter als de Natuurlyke, in de Opstandinge sullen syn: nadien meest alle menschen, eer sy sterven, door hare siekten en sommige door teeringen soo seer vermagert werden, dat sy op verre na het gewigt van hare lichamen in gesondheit niet souden ophalen: en dat Job selfs, die Cap. XIX. vers 26. segt Ik sal uit MYN vleesch Godt aanschouwen, op die tyd alsoo verre vermagert was, dat hy in het voorgaande 20 vers sigh selven dus beschryft: Myn gebeente kleeft aan myn huit en aan myn vleesch, en ik ben ontkomen met de huit myner tanden. Soo dat syn alderuiterste magerheit daar door te kennen gegeven werd.
| |
§. 15.
Het vierde na dat sy tegenwerpen, en hetgeen in sigh selfs mogelyk synde, sy meenen dat het gelove der Christenen onmogelyk maakt, is het volgende: Indien een Menschen-eeter geduurende syn gansche leven dat eenige jaren langh was, geen andere spyse als menschen vleesch gebruikt hadde, schynt het haar onmogelyk, dat en desen Menschen-eeter, en te gelyk alle die van hem gegeten syn, yder met haare volkomene en eigen ligchamen souden kunnen opstaan.
| |
§. 16.
Het geene sy nu selfs uit het H. Woord tot eene tegenwerpinge bybrengen, syn eerst soodanige texten, alwaar uitdrukkelyk van een Opstandinge in eigen lichaam gesproken werd: als Job. XIX. 26, 27. En als sy na myne huit dit doorknaagt sullen hebben, sal ik uit MYN vleesch Godt aanschouwen; den welken ICK voor MY aanschouwen sal, en niet een vreemde. En Paulus, Romein. VIII. 11 Soo sal hy, die Christum uit den dooden opgewekt heeft, ook UWE sterffelyke lichamen levendigh maken. Gelyk ook Philipp. III. 21. Die ONS vernedert lichaam veranderen sal, op dat het selve gelykformigh werde synen heerlyken lichame. Wy sullen alle andere, die aan dese gelykformigh syn, niet ophalen.
Tegen dese texten stellen sy voornamelyk eenige uitdrukkingen van den selven Paulus, 1 Corinth. XV. 35, 36, 37, 38. welke sy meinen met de voorgaande niet overeenkomende te syn. Want als hy te vooren een tegenpartye heeft ingevoert in dese woorden: vers 35. Maar sal ymand seggen, hoe sullen de dooden opgewekt werden? en met hoedanigh een lichaam sullen sy komen? beandwoord hy den selven met de gelykenisse van een zaad; vers 36. Ghy dwaas, het geene ghy saait werd niet levendigh ten sy dat het gestorven sy. 37. En het geene ghy saait, daar van en saait ghy het lichaam niet, dat worden sal; maar een blood graan, na het voorvalt van tarwe of van eenigh der andere [granen.] 38. Maar Godt geeft het selve een lichaam, gelyk hy wil, en een ygelyk saad syn eigen lichaam. Uit welke woorden sy dan besluiten, dat de mensche syn eigen lichaam, het welk hy in de dood afleid, in de Opstandinge niet weder aannemen sal; maar dat dit een ander soude moeten wesen, het welk Godt hem geeft, gelyk hy wil. Soo dat by haar dese plaatse de voorige schynt tegen te spreken, en ook sigh selve, om dat, indien men yets anders
| |
| |
saait als het lichaam dat worden sal, en Godt aan het gesaaide een lichaam geeft gelyk Hy wil, het onmogelyk het eigen lichaam van het saad na hare gedagten kan wesen.
Boven dese maken eenige van haar nogh andere swarigheden tegen een Geestelyk lichaam vers 44 en 46. en insonderheit, om dat ook vers 50 gesegt werd, dat vleesch en bloed het Koninkryke Gods niet be-erven en konnen: het welk aan haar als strydigh met het voorgaande voorkomt, het welk van Job gesegt werd.
| |
§. 17.
Eer ik overga om dese swarigheden te beantwoorden, vinde ik my verpligt tot narigtinge van een Christen, die dit mogte leesen, voor af telaten gaan.
I. Dat het alhier ons ooghmerk niet is te beschryven, op welke wyse de Opstandinge in eigen lichamen geschieden sal, nadien wy dit grootegeheim alleen aan de wysheit en magt Godts overlaten; maar dat wy alleen voorgenoomen hebben te toonen dat dese Opstandinge geen onmogelykheit insluit; en dat de voorgaande tegenwerpinge by eenige Ongodisten, om haar tegen de schrik van dese Opstandinge gerust te stellen, ook uit de H. Schriften gemaakt, door het geen men dagelyks in de Wereld by ondervindinge siet geschieden, kunnen opgeheldert en weggenomen werden.
| |
§. 18.
II. Dat om in het gemeen te antwoorden, op al het geen dese ongelukkige redeneerders en beklagelyke Bybel-lesers (ik meene die dit H. geschrift alleen ondersoeken om 'er ongerymtheden uit te trekken, hoedanige ik sommige gekent hebbe) in deselve meinen gevonden te hebben, het welke sy nogh met haar begrip nogh met andere van dese Opstandinge sprekende plaatsen kunnen overeenbrengen, niet anders vereischt werd; als dat dit selve H. woord ook uitdrukkelyk segt, dat om het ware HOE en alle bysonderheden van de Opstandige te verstaan, men volgens het te vooren bygebragte antwoord van de Heere Jesus aan de Zadduceen, niet alleen de schriften moet weten maar ook de kragt Godts; indien men niet dwalen wil. En derhalven dat selfs geen Atheist, als met dit voor alle menschen onmogelyke voor afgestelt te hebben, eenige reden-twist met ymant over de maniere en verder omstandigheden van de Opstandige in het H. woord bevat synde, met eenigen grond kan beginnen. En is voor een waar Christen, die de Gehoorsaamheid des geloofs boven alle syne begrippen en redeneringen stelt, dit eenige genoegsaam, om alles wat die waarlyk medelydens waardigh synde Philosophen tegen eenige Bybelsche uitdrukkingen gewoon syn by te brengen te verydelen. Insonderheit dewyl Godt ons in dit woord Ephesen III. 20. beschreven werd soodanigh te syn, dat hy Magtigh is, niet alleen overvloedelyk, maar ('t geen meerder segt) meer als overvloedelyk te doen boven al, dat wy bidden of DENKEN. Indien nu een Atheist yets tegen de Opstandinge, welke de Heere Jesus alleen van Godts onbegrypelyke magt afleid, uit den Bybel wil by brengen, laat hy dese uit den selven Bybel strax
| |
| |
aangehaalde plaatse voor af stellen; en dan selfs oordelen met hoe weinigh redelykheit hy in desen met syn verslant kan te rade gaan en redelyke tegenwerpingen maken.
| |
§. 19.
III. Eindelyk om aan ongodisten, die niet na en laten met haar verstant tot haar eigen rampsaligheit gedurigh werksaam te syn, alle uitvlugten soo veel mogelyk is te ontnemen, tegen het geene dat wy in het volgende als ondervonden, of andersints by yder verstandige, die oit eenigh ondersoek in de Nature gedaan heeft, bekent synde sullen nederstellen; is het nootsakelyk hier by te voegen, dat schoon het geen ik hier na uit de natuurlyke waarnemingen by sal brengen, al geen volstrekte waarheit, maar alleen een enkele en bloote onderstellinge was, het volkomen deselve kragt in desen soude hebben. Nadien om de Mogelykheit van yets te bewysen men niet meerder van ymant, die dit aanneemt, eischen kan; als dat hy alleen een onderstellinge uit vinde, die een maniere bevat, op welke het selve geschieden kan, en die geen tegenseggelykheit insluit. Ik denke niet dat eenigh Ongodist dit loochenen sal, om dat het selfs by de voornaamste van haar soort erkent werd. Ik stelle dit voor af, op dat geen tusschen komende tegenwerpingen den draat en klaarheit van dit bewys verduisteren en belemmeren mogten. 't Geen anders in disputen met dese soort van Philosophen maar al te dikwils gebeurt, gelyk die geene, welke ondervindingen daar van hebben, genoeghsaam weeteen.
| |
§. 20.
Om dan een begin te maken.
I. Elk mensche heeft behalven syne ziele een lichaam; het welke wy, voor soo veel het van yder gesien werd, met den naam van sigtbaar lichaam na desen sullen uitdrukken.
II. Dit lichaam kan men in opsigt van die van andere menschen syn bysonder lichaam noemen, om dat hy daar door van anderen onderscheiden werd, en desen bysonderen persoon en geenen anderen uitmaakt.
III. Maar dewyl dit sigtbaar en bysonder lichaam in sigh selfs seer veele veranderingh ondergaat, en na de verscheiden jaren en siekelyke of gesonde gesteltheden van een mensche kleinder en grooter, magerder en vetter, ligter en swaarder werd; en het selfs mogelyk is, dat een en deselfde stoffe dan tot het sigtbaar lichaam van den eenen, en daar na tot dat van een anderen kan behooren. Het welk geschieden kan, als bloed van den eenen, by quetsure of andersints uitgestort synde, tot aarde werd: op welke maniere desselfs stoffe sigh in vrugten kan setten, welke van een ander gegeeten synde syn sigtbaar lichaam daar na helpen uitmaken. En nadien, niet tegenstaande alle dese veranderingen, elk sigtbaar lichaam nogtans het lichaam van desselfde persoon blyst, is het blykelyk dat het sigtbaar lichaam, het welk in soo veel van syn delen verandert werd, egter yets moet wesen, volgens het welke hier altyd het eygen lichaam van dien selve persoon kan genaamt werden: gelyk wy ons in het volgende om dit te betekenen van dese naam van eygen lichaam sullen
| |
| |
bedienen, om onderscheid te maken tusschen dit, dat in het sigtbaar lichaam altyd verblyft, en tusschen het geene daar in veranderingen lydt.
IV. En dus is uit het geseide klaar genoegh, dat 'er een wesentlyk onderscheit is tusschen het eigen en tusschen het sigtbaar lichaam van een persoon, nadien veel deelen van het laatste by het selve gevoegt en daar afgescheiden kunnen syn, en selfs tot meer sigtbare lichamen als van eenen menche behooren; en het eigen lichaam alleen tot een en deselve persoon bepaalt blyft.
| |
§. 21.
V. En op dat aan niemand dit onderscheid van een sigtbaar en van een eigen lichaam by ons versiert en ongegrond magh schynen te wesen; weet een ygelyk, indien men van een man segt, dat hy 200 ponden swaar is, dat men niet anders dan syn sigtbaar lichaam daar door verstaat: maar seggende dat hy 80 jaren oud is, kan men niet anders als syn Eigen lichaam daar door betekenen. Nadien het geen hy in de laatste 10, 20, 30, enz. jaren tot voedsel genomen heeft, alle die 80 jaren langh niet tot syn sigtbaar lichaam behoort heeft.
En blykt hier uit, dat een yder niet alleen door dese spreek-wysen dit onderscheid van een eigen en sigtbaar lichaam, soo niet in uitgedrukte woorden, ten minsten in kragt van betekenisse erkent; maar ook dat 'er in het sigtbaar lichaam yets dat men het eigen lichaam met regt kan noemen, begrepen is; het welke, het sy het sigtbaar lichaam meerder of minder in grootheit werd, tot dien persoon behoort.
VI. Selfs vind men in de H. Schriften dit onderscheid niet duisterlyk gemaakt. Want om andere veelvuldige plaatsen over te slaan, als deselve Judic. III. 17, 20. Eglon en de Moabiten ook vette mannen noemt, weet men dat hare sigtbare lichamen gemeint werden; daar en tegen, als van Methusalem gesegt werd dat hy 969 jaren geleefdt hadde, Genes. V. 27. sal niemand loochenen, dat syn eigen lichaam verstaan werd.
Maar seer aanmerkelyk is de plaatse Hosea. IX. I. 11. 12. Aangaande Ephraim haar lieden Heerelykheit sal wegvliegen als een vogel, van der geboorten en van [s' moeders] buik en van de ontfankenisse af. En of sy schoon hare kinderen mogten groot maken, ik sal se dogh daar van beroven. Alwaar de kinderen in de geboorte, in den buik, in de ontfankenisse, dat is selfs in haar eerste grond-formeersel, en daar na in volwassen grootheit deselve persoonen en kinderen genoemt werden. Welke daarom in alle dese veranderingen van klein tot groot, die haar sigtbaar lichaam ondergingh, egter nogh yets altyd gehadt hebben, het welke volkomen het selfde in haar verbleef (behalven dat het misschien in het opwassen meerder opgevult wierde) en dat met de naam van eigen lichaam moeste genoemt werden, en soo veel veranderingen niet onderworpen was: dewyl andersints, indien sulks geen plaatse hadde, en het eigen lichaam ook soo veel veranderde, de persoon ook volkomen deselfde niet konde gebleven hebben.
| |
| |
Uit meer andere plaatsen kan dit afgenomen werden. Soo noemd David, Psalm CXXXIX. 16. syn opgerolt kluwen of grond-beginsel (Golmi) in syn eigen persoon in het 13. vers: Ghy hebt MY (niet door of met, maar in) mynes moeders buik bedekt. Of men nu hier door verstaan moet, dat dit gront-formeersel met vaste en vloeyende deelen bedekt is, sal ik hier niet nauwer ondersoeken. Dogh klaarder noemt den selven Koningh, Psalm LI. 7. syn eigen persoon in syn grond-beginsel of ontfankenisse: Siet I C K ben in ongeregtigheit gebooren, en in sonden heeft MY myn moeder ontfangen. En selfs segt den Almagtigen Maker van alles Jeremiae. I. 5. Eer ik U in [s' moeders] buik formeerde. In welke beide plaatsen den geheelen persoon (gelyk uit de woorden MY, MYN, U, blykt) en daarom ook syn eigen lichaam selfs in de ontfankenisse genoemt werd; wanneer niets lichamelyks, als het bloote grondformeersel was.
Soo dat ook alhier de H. Schriften het onderscheid van een sigtbaar en eigen lichaam, volkomentlyk erkennen.
| |
§. 22.
VII. Om dan (het geen hier voornamelyk vereischt werd) te ondersoeken, waar in bepaaldelyk dit eigen en sigtbaar lichaam bestaat. Is het waar, eerst, dat dit eigen lichaam, het welk de persoon helpt uitmaaken, het sigtbaar lichaam in het geheel niet en is; (No. IV.) soo dat het dan in het sigtbaar lichaam moet begrepen werden.
VIII. Dit sigtbaar lichaam nu bestaat:
Eerst, uit vloeyende stoffen, bloed, de wey van het bloed, Lympha, chyl, melk in sogende, en water daar de vrugt in legt in swangere vrouwen, veelerhande klier-vogten uit het Pancreas, de maagh- en darm-klieren, gal, quyl, sweet en de doorwasemende stoffe, tranen, snot, zenuw-sap, en meer andere, die nogh geen bysondere namen hebben; waar by ook het zaad, het vet, de bittere stoffen in de ooren by veele gestelt werden, schoon sy wat dikker syn als vogten.
Ten anderen uit vaste stoffen, vleesch, beenen, zenuwen, vliesen, tanden, enz. De hedensdaagsche Ondersoekers brengen die tot beenen en zenuwen, het geen te vooren Beschouw. XI. §. 17. reeds aangemerkt is.
Ten derden, heeft elk sigtbaar lichaam levendigh synde syne bysondere wetten. Soo syn 'er wetten in den mensche, volgens welke de verteeringe der spysen in de mage, de scheidinge des chyls van de uitwerpsels, de bloedmakinge, de afscheidinge der vogten, de beweeginge en voedinge, (waar door het selve bloed, hier in beenen, daar in pesen, op een andere plaats in vliesen, enz. verandert) en de voort-teelinge geschieden. Volgens deselve wetten siet men het selfde broodt, als het van een mensch, een hond, een hoen, en van een karper gegeten is, in de drie eerste tot drie verscheiden soorten van vleesch, en in de laatste tot visch werden; en de selfde spys in een Europëer tot een witte, en een Moor tot een swarte
| |
| |
huit werden, en den eenen mensche vet maken, terwyl de andere mager blyft; en bevind men dat kinderen het selve voedsel genietende, soo verscheiden wetten hebben, dat de maagh van dese die spys, van een ander een andere spys met gemak en aangenaamheit verteert, enz.
| |
§. 23.
IX. Soo moet dan het eigen lichaam van een mensche in een of meer van dese drie (vogten vaste deelen, en wetten) bestaan.
In de vogten schynt het niet te bestaan, nadien veele der selver veranderen, meerder en minder werden, by het lichaam en daar geheel af kunnen wesen; terwyl noghtans het lichaam schoon sy daar af syn, het eigen lichaam van den selfden persoon blyft.
Soo vermindert het bloed dagelyks door afscheidinge van vogten en uitwasemingh, en werd ook dagelyks door een nieuwen chyl vermeerdert. Om nu niet te spreken van groote bloed-stortingen in mannen en vrouwen; van welke laatste ik eene gekent hebbe, die in eenige jaren ongelyk meer bloed hadde verlooren, als haar gansche lichaam swaar was: en egter, het sy een bloed uit dese of andere stoffen bestaande door hare aderen vloeide, bleef noghtans haar lichaam sonder tegenspreken haar eigen lichaam.
Dewyl nu het bloedt tot het eigen lichaam niet en behoort, sullen ook alle de daar afgescheiden vogten daar toe niet behooren, om dat sy dagelyks andere werden. Soo vermindert het vet door vermageringe, en andere door andere middelen.
Soo dat men veiligh besluiten magh, dat om het eigen lichaam uit te maken, genoeghsaam niets, immers seer weinigh van de vogten overblyft.
X. Dat nu ten anderen ook de wetten tot het eigen lichaam niet wesentlyk behooren, is eerst blykelyk; om dat in deselfde menschen, terwyl sy deselfde persoonen blyven, deselve meermalen geheel veranderen; soo leert de ervarentheit, dat deselfde wetten niet en syn in sieke en gesonde, in jonge en oude; het geen soo wel in mannen als vrouwen dagelyks waargenomen werd. Daar na is ook het geseide af te nemen, niet alleen om dat het lichaam stoffelyk is, en de wetten alleen in sekere beweegingen of andere eigenschappen bestaan, maar insonderheit (het geen alle onsekerheit hier ontrent wegh neemt) om dat een dood sigtbaar lichaam, in het welke men niet seggen kan dat eenige deser wetten meer onderhouden werden, soo wel het eigen lichaam van den overleden persoon by allen gehouden werd in sigh te begrypen, als wanneer hy leefde. Om dit te bewysen is het onnoodigh de gemeene (spreek-wysen hier by te halen, die aan yder bekent syn; waar door men ook een dood lichaam dat van den gestorven persoon noemt. Alleen sal ik hier by voegen, dewyl wy hier met soodanige te doen hebben, die ook de H. Schriften tot haar voordeel somtyds tragten by te brengen,
| |
| |
dat sulks in deselve Godspraken ook seer gemeen is. Soo werden Psalm. LXXIX. 2. de doode lichamen nogh die der knegten Godts gesegt te wesen. En Jesaiae. XXVI. 19. syn de woorden seer aanmerkelyk: Uwe dooden sullen leven, [ook] MYN dood lichaam, sy sullen opstaan. Dogh seer klaar vind men 1 Samuel. XXXI. 12. dat de lyken ook de lichamen Sauls en syner Soonen soo langh na haar dood genaamt werden. Uit al het welke nu schynt seker te wesen, dat wy hier niet sonder grond seggen dat de wetten niet tot het eigen lichaam behooren; nadien sy selfs tot het samenstellen van het sigtbare niet eens vereischt werden, om dat in het leven en na de dood het sigtbaar lichaam gesegt werd dat van den selven mensche te blyven.
XI. Eindelyk, dewyl nu al dit voorige te samen genomen synde, klaarlyk blykt, dat van een mensche het eigen lichaam overblyven kan, schoon het met geheel andere vogten en sappen als te vooren opgevult werd; en dese niet alleen na geheel andere wetten als te vooren bewoogen werden; maar selfs, wanneer na de dood alle dese wetten volkomentlyk ophouden; sullen het dan alleen de enkele en bloote vaste deelen syn, in welke dit eigen lichaam van een mensche te soeken en te vinden is.
| |
§. 24.
XII. Om nu van dese vaste deelen yets naders te seggen.
Het is aan die in de ondersoekingen van dese eeuwe geoeffent syn, openbaar; dat gelyk de planten en dieren, soo ook de menschen in haar ontfankenisse en eerste beginsel uit een grond-formeersel bestaan, het welke dan des menschen eigen lichaam, of ten minsten het selve in sigh bevat: waar van Beschouw. XVII. gesproken is.
In het groeyen werd dit grond-formeersel van tyd tot tyd in syne deelen uitgerolt, en met andere deelen opgevult en overkleed; tot dat dus het sigtbaar lichaam van een grooter en daar na van een volwassen mensche uit desen allen te voorschyn komt.
Dewyl nu dit grond-formeersel in het opgroeyen van een lichaam door andere sigh daar in en om settende stoffen, overkleedt en opgevult werd, en alle de vaste deelen van het lichaam na proportie van desselfs grootheit begrypt; kan eerst of dit enkele uitgerolde grond-beginsel sonder eenige bykomende andere stoffen alleen, of ten anderen dit selfde grond-formeersel te samen met die stoffen, die het vervult en overkleed hebben, soo verre het de vaste deelen van een lichaam (syne beenderen, vleesch, banden, vliesen, enz.) na proportie van desselfs grootheit uyt kan manken, voor het eigen lichaam van een mensche genoomen werden. Een van deese beide is buyten twyffel waar.
En sullen wy daarom in beide dese gevallen, waar van de eene sekerlyk plaatse heeft, de tegenwerpinge der Ongodisten tragten op te lossen; en wel eerst die sy uit de Nature, en daar na die sy uit de H. Schriften gewoon syn te maken.
| |
| |
| |
§. 25.
XIII. Indien men dan het blote grontformeersel, na de grootheit des lichaams uitgerolt synde, sonder eenige bykomende vervullen de en overkledende stoffe, stelt het selfde eigen lichaam te syn, het welk in alle menschen van haar Formatie tot haar dood altyd verblyft; sal op dat dien mensche in syn eigen lichaam magh opstaan, niet anders vereist werden, als dat alleen dit grond-formeersel afsonderlyk van de vervullende delen des lichaams, in syne weinige stoffe overblyve en bewaart werde; en dat den Grooten Opwekker der dooden het selve daar na, of met stoffen, die in de doodt of ook wel in het leven te voren tot het sigtbaar lichaam behoort hebben, of met andere, die hy daar toe sal gelieven te gebruiken, weder tot een sigtbaar lichaam uitrolle, vervulle en overkleede. Wanneer de mensche in het selfde eigen lighaam, dat hy in den doodt afgeleit heeft, weder sal opstaan.
Van de veranderde hoedanigheden, dewyl sy de stoffe deselfde laten blyven, en het eigen lichaam in syn wesen niet veranderen, sullen wy nu niet spreken; maar ymant tot Gods woord versenden.
| |
§. 26.
XIV. Twee dingen moet ik, eer wy verder gaan, om alle tegenwerpingen tegen het strax geseide voor te komen hier by doen.
Eerst dat een eigen lichaam, schoon met andere stoffen, die noit daar toe behoort hebben, opgevult en overkleed synde tot een sigtbaar lichaam, het eigen lichaam egter van deselfde persoon blyft. En behoeft dit niet veel bewys; nadien ymant door sickte en pynen vermagert synde, schoon hy na syne herstellinge weder swaarder en vet werd, en daar toe spysen gebruikt heeft, die nimmer tot syn lichaam behoort hebben, egter by yder gehouden werd den selfden persoon te blyven, en daarom het selfde eigen lichaam te behouden; schoon in het geen het tot een swaarder sigtbaar lichaam vervult en overkleed, eenige veranderingh magh syn.
| |
§. 27.
XV. Ten anderen dat als ymand eenige jaren leeft, eene groote menigte van stoffen tot syn sigtbaar lichaam behoort heeft, welke daar na daar afgescheiden syn, schoon hy deselfde persoon blyft; soo dat het eigen lichaam, door wegneminge of toevoeginge van soodanige stoffen, die het tot een sigtbaar lichaam maken, niet verandert werd.
Om dit te doen sien, men stelle weder een man, die 80 jaren oudt is, nogh 160 ponden swaar te syn; en dat den eenen dagh door den ander gerekent, na syn ontbyt middagh en avondmaal, maar een once des daaghs van syne spyse sigh met de vloeiende en vaste stoffen van syn lichaam vereenigt, om het geen hy door doorwasemingh en anders verliest te herstellen: soo sullen dan, om het gansche lichaam, dat hy in syn geboorte hadde niet te rekenen, 80 malen 365 of 29200 oncen of 1825 ponden voedsel-stoffe in die 80 jaren syn sigtbaar lichaam hebben helpen uitmaken. Waar van indien men dese 160 ponden aftrekt, sullen nog 1665 ponden overblyven; die gedurende syn leven, eerst als sy nogh tarw, rogge, vleesch, vis, enz. waren, tot syn lichaam niet behoort hebben, en geheel vreemt daar van geweest syn, en be- | |
| |
quaam om soo wel het sigtbaar lichaam van een ander, als van hem uit te maken: welke daar na door aan hem tot voedsel te strekken, syn sigtbaar ligchaam voor eenigen tyd hebben te samen gestelt; en eindelyk daar weder afgescheiden syn. In alle welke gevallen niemant sal kunnen loochenen, dat hy altyd, deselfde persoon is geweest, en altyd daarom syn eigen lichaam behouden heeft.
Waar uit het strax te vooren geseide ten genoegen blyken kan.
| |
§. 28.
XVI. Om nu op de bysondere tegenwerpingen, die de Atheisten §. 14. en 15. uit de nature maken, in het bysonder te antwoorden; op desen grond, dat alleen het bloote gront-formeersel, in syne stoffe, het eigen lichaam blyft, en alleen in sigh selven tot een meerder grootheit uitgerolt en in syne delen van een verwydert is (waar van Beschouw. XVII. §. 17. een voorbeeld kan gesien werden) behoeft niet veel omslagh van redeneringe. Namelyk:
Indien een kint als een kint in syn eigen lichaam op sal staan; behoeft maar de stoffe van syn gront-formeersel bewaart, en door andere of die stoffen, die het te voren opgevult hebben, weder opgevult te werden in de Opstandinge.
Indien het als een volwassen persoon op sal staan; behoeft dit gront-formeersel alleen op die selve wyse uitgerolt te werden, als het in desselfs leven soude geschiedt hebben; en dan met stoffen, die wanneer het in het leven gebleven en synen wasdom gekregen hadde, tot desselfs opvullinge souden gedient hebben, opgevult en overkleedt te werden. Wanneer niemand lochenen kan, dat den selfden persoon in syn seifde lichaam soude opgestaan syn.
Het selve kan men seggen indien ymant nu grooter geworden synde, en in syn jonkheit een arm of been verlooren hebbende sterft; want is dan alleen nodigh dat het deel van het gront-formeersel dat den arm of been uitmaakt, dus na de proportie van het groote lichaam, gelyk strax van het kleinder lichaam gesegt is, uitgerolt, opgevult en overkleedt werde.
Verder, indien ymand uitgemergelt en vermagert sterft, en in de Opstandinge syn lichaam met stoffen of die ook noit tot hem behoort hebben, of anders soodanige, die syn eigen lichaam te vooren tot een sigtbaar lichaam opgevult hebben, vervult werd; waarom sal hy in de Opstandinge minder den selven persoon moeten genoemt werden, en minder geseit werden syn eigen lichaam te hebben? als Job gesegt werd den selven Job gebleven tesyn, en syn eigen lichaam behouden te hebben, soo wel wanneer hy door Godts goedheit daar na weder in syne frisheit en swaarheit herstelt, als wanneer hy soo seer vermagert was, dat hy seide omkomen te syn met de huid syner tanden. Job XIX. 20. Dat nu het geene syn sigtbaar lichaam na syne herstellinge groter en swaarder maakte, uit stoffen en spysen bestont, welke te vooren tot het selve niet behoort hadden, is seer waarschynelyk.
| |
§. 29.
XVII. Eindelyk, indien nu al een menschen-eeter geduurende syn leven niet als van de stoffe der sigtbare lichamen van menschen gevoedt was;
| |
| |
en Godt allen geliefde te beletten, dat de gront-formeersels van alle de opgegetene aan hem tot voedsel gestrekt hadden, en met de uitdygsels, die in quantiteit dese gront-formeersels een groote menigte van malen te boven gaan, uitgeworpen wierden; wat onmogelyk heit is 'er dat een yders gront-formeersel (het geen wy nu alhier het eigen lichaam stellen te syn) weder afsonderlyk daar gestelt en door andere bequaame, of daar toe nogh te vooren gedient hebbende stoffen opgevult werde; soo wel als sulks in andere gestorven lichaamen geschiedt.
Want als ymant na eenige jaren sterft, dat 'er altyd een groote menigte stoffen syn, die in de uure des doodts van het lichaam afgescheiden synde te vooren tot des selfs opvullinge tot een sigtbaar lichaam gedient hebben, is No. XV. reeds getoont.
Soo kan ook verder het gront-formeersel van den Menschen-eeter selfs alleen buiten syne uitrollende vogten overgebleven synde, met andere in de Opstandinge opgevult werden en hy dus ook in syn eigen lichaam opstaan. Want wie kan loochenen, dat ymant by voorbeeld 20 jaren by menschenvleesch, en daar na nogh 50 jaren by brood geleeft hebbende, egter in beide dese gevallen syn eigen lichaam behoudt? waarom het eigen lichaam van ymant het selfde eigen lichaam blyft, schoon het met andere vogten opgevult is. siet §. 26.
Dat nu dus op desen grond, alle dese by ongelukkige Atheisten onoplosselyk geagte tegenwerpingen sonder veel scherpsinnigheit kunnen weggenomen, en de Mogelykheit van de Opstandige in eigen lichaam, ook in alle dese gevallen getoont werden, meenen wy, dat yder, die redelyk is, moet toestemmen. En laat den hartnekkigsten Ongodist by sigh selven gaan, en sien of hy hier eenige onmogelykheit in vinden kan.
| |
§. 30.
XVIII. Om nu tot het tweede §. 24. gemelt over te gaan en de tegenwerpingen der Atheisten uit dien anderen gront op te lossen; dat het eigen lichaam der menschen niet alleen uit het enkele grond-formeersel bestaat, maar nogh altyd eenige van de opvullende of verkleedende stoffen begrypt, welke sigh aan het gront-formeersel vast geset hebben; hoewel anders het straks geseide genoegsaam was, om tegen alle Ongodistische uitvlugten de Mogelykheit van de Opstandinge in eigen lichaam, te betoogen.
Sal ik hier laten voorgaan, dat het by ondervindinge aan veele bekent is, dat het sigtbaar lichaam van een mensche seer verre kan vermagert werden, en nogtans syn eigen en ook sigtbaar lichaam blyven. Op dese wyse syn my onder veel andere twee voorgekoomen; waar van de eerste, te vooren gantsch vleessigh en musculeus synde, sonder merkelyke koortsen, door een Marasmus of vermageringe soo verre gebragt wierde, dat syne beenen en armen en verder het gansche lichaam niet anders voor die het sagh of betastede als de enkele beenen en een levendigh geraamte vertoonden. Synde de huit gansch swartagtigh en seer hart, over al onbewegelyk en als alleen aan de beenen
| |
| |
klevende; sonder dat men de ministe sagtheit van eenige spieren, die egter in haar vaste delen nogh daar onder waren, van buiten konde gewaar werden. Soo wierd ook een ander, die te vooren gansch lyvigh en vet geweest was, na het doorbreken van drie etter-blasen in de longe (Vomicae Pulmonum) uit welkers minste meer als een halve gewoone waterpot en uit de eerste nogh veel meer etter in minder als een uure tyd door hoesten opgegeven wierde, tot een diergelyke magerheit na eenigen tyd uitgemergelt onder een onophoudelyk hoesten, het geen ook een seer lange tyd selfs in syn slapen continueerde. En syn niet te min dese beide daar na hersteld, soo verre dat sy weder gesont synde, den eersten weder een wel gestelt en vleessigh, en den anderen een meer als gemeen vet en grof lichaam verkreegh. Welke historien ik daarom hier aanhale; om dat niemant oit betwist heeft, nogh met eenige reden betwisten konde, dat dese in beide soo verschillende gevallen de selfde persoonen, en haar vet geworden soo wel als haar vermagerde lichamen, hare sigtbare en eigenen lichamen konden en moesten genoemt werden.
| |
§. 31.
XIX. Eer wy voortgaan staat hier nogh weder aan te merken, dat het eigen lichaam van een mensche, schoon uit het gront-beginsel met andere stoffen vermeerdert synde bestaande, dewyl de vogten dagelyks en de wetten met de jaren veranderen en dese laatste in de dood geheelyk ophouden, egter alleen in vaste deelen moet bestaan, gelyk te voren al aangeraakt is.
Ten anderen, dewyl het sigtbaar lichaam tot soodanigh een magerheit gebragt, gelyk straks aangetoont is, egter het sigtbaar lichaam kan verblyven, door dien het noit in dese vermageringen geheel van vogten ontbloot is; dat het eigen lichaam altyd in stoffe nogh minder moet syn, als het aldermagerste sigtbaar lichaam.
Eindelyk dat dit eigen lichaam daarom, niet als uit beenen en zenuwen Beschouw. XI. §. 17. die de vliesen en dese de ledige pypen van het vleesch uitmaken, bestaat. Welk vleesch als het bloed en vogten daar afgescheiden syn, een soo klein gedeelte des sigtbaren lichaams is, dat het selve in de grootste vermageringen by na nogh gesien, nogh ook van buiten gevoelt kan werden. Soo dat hier uit blyk dat het ware eigen lichaam voor syn meeste gedeelte uit enkele beenderen bestaat.
| |
§. 32.
XX. Dat wy nu in desen alleen, niet buiten het geene in de H. Schriften uitdrukkelyk erkent werd, spreken, kan aan yder blyken, die deselve gelieft te ondersoeken. Soo seid Job. Cap. XIX. 20. MYN gebeente kleeft aan myne huit en aan myn vleesch, en ICK ben ontkomen met de huit myner tanden; waar van Beschouw. III. §. 2. yets gesegt is. En Cap: XXX. 30. MYNE huit is swart geworden over MY en MYN gebeente is ontsteken van dorrigheit. Dus vind men Psalm. CII. 6. MYN gebeente kleeft aan myn vleesch. En voornamelyk Klaaglied. IV. 8. [maar nu] is HARE gedaante verduistert van swartigheit, men kentse niet op de straten, HARE Huit kleeft aan
| |
| |
H A R E beenderen, S Y is verdorret, SY is geworden als een hout. In alle welke beschryvingen van vermageringen het seer klaar is, dat 'er weinigh van het vleesch moet overblyven; om dat de beenderen, die in de eene gesegt werden te kleven aan de huit en het vleesch, en in de andere aan het vleesch, in de laatste werden gesegt aan hare huit te kleven, om het weinige vleesch, dat sonder sappen synde daar tusschen gevonden werd; en egter is het openbaar uit de woorden M Y N E, I C K, M Y, H A R E en diergelyke, dat in desen allen deselve persoon en syn ware sigtbare lichaam (veel meer dan het eigene: het welk nogh minder is) volkomentlyk erkend werd.
Nogh een aanmerkelyke plaatse is 'er Job. XXXIII. 19. 20. Alwaar Elihu eerst segt: Ook word by gestraft met smerte op syn leger, ende de sterke meenigte syner beenderen. Welk laatste Coccejus vertaalt, En de meenigte (Veroob) syner beenderen is ruw en verschrikkelyk. En andere, En den twist syner beenderen is verschrikkelyk. Door welk eerste pynlykheden, gelyk door het tweede vermageringh verstaan werd; of misschien (wanneer men het woord Rjib door twist vertaalt of gekyf, nadien het grond-woord Roub eigentlyk op een twist of gekys met woorden siet, dat is, dat ook met geluid geschied; siet Robbertson) dat gekraak en geknars der beenderen [Crepitus ossium; siet de ellende lende daar van by Willis) het welk in verouderde jigten en scheurbuiken van sommige daar door uitgemergelde gehoort werd, wanneer sy sigh beweegen. Waar na Elihu tot andere oorsaken van magerheid komende, namelyk gebrek van voedsel en verlooren eet-lust in dese woorden: Soo dat syn leven het brood selve verfoeit en syn siele de begeerlyke spyse; eindelyk de vermageringh selve beschryst: Dat SYN vleesch verdwynt uit het gesigte, en SYNE beenderen, die niet gesien wierden, uitsteken. Waar door blykt, dat in ten uitersten gekomen magerheeden by na niets als beenen overblyft, en vleesch by na sonder sappen en doorlopend bloed; waar door het seer klein, en dewyl meest alleen de vliesige pypen daar van overblyven, om syne weinigheit onsigtbaar werd.
| |
§. 33
XXI. Ook is het alhier uit de Woorden S Y N openbaar, dat dit vermagerde lichaam en vleesch egter, hoe verdort bet syn magh, als het ware sigtbaar lichaam en vleesch van den selven persoon aangemerkt werd. En werdinge weder met meerder bloedt doorlopen en opgevult werdende, en een nu weder sigtbaar vleesch vertoonende, ook het vleesch van deselve persoon en SYN vleesch genaamt werden, kan afgenomen werden uit het volgende 25. vers: SYN vleesch sal frisser syn als in de jeugd.
Waar uit volgt dat ook in dese H. schriften het een bekende waarheit is: eerst, dat in een seer vermagert sigtbaar lichaam meest beenen en seer weinigh van het vleesch overigh blyft. Ten tweeden, dat een vermagert sigtbaar lichaam en het selfde weder yet en vleessigh geworden synde, het digt- | |
| |
baar lichaam van deselfde persoon blyft: en eindelyk, dat het woord vleesch twee betekenissen heeft, te kennen gevende soo wel de by na sap- en bloedelose spier-draden, die nauwlyks gesien kunnen werden in vermagerde, als deselve buisen met bloed opgevult synde en een sigtbaar vleesch makende.
| |
§. 34.
XXII. Om nu de voorige tegenwerpingen ook uit desen tweeden grond op te lossen, waar van §. 24. gesproken is.
Laat een kind sterven, indien het als een kind sal opgewekt werden, is ontegensprekelyk syn eigen lichaam in het sigtbare, dat in de dood afgeleid werd.
Indien het als een volwassen persoon sal opstaan; sal immers geen Atheist kunnen loochenen, dat dit eigen lichaam van dit kind, indien het opgewassen hadde, door andere stoffen, die noit tot het selve behoort hadden soude opgevult en opgegroeit geweest syn, en dat dit egter het eigen lichaam van die persoon soude gebleven hebben. Nu, indien dit kinds lichaam in de Opstandinge met deselve stoffen grooter gemaakt werd, die anders als het levendigh gebleven was, daar toe gedient souden hebben; met wat reden kan geseit en staande gehouden werden, dat dit opgewassen lichaam niet soo wel in het eene geval als in het andere dit kinds eigen lichaam blyft?
Het selve kan men op een arm of been of ander lidt, het welke ymand in syn jonkheit verlooren heeft, toe passen; gelyk ook op de tegenwerpinge, dat in de Opstandinge de meeste menschen ongedaan en mager na der Atheisten gedagten moeten opstaan. Nadien te vooren getoont is §. 30. dat niet alleen een ten uitersten vermagert, maar ook weder (gelyk in Job) het selve met andere vogten opgevult synde lichaam, welke misschien noit tot het selve behoort hadden, het sigtbaar lichaam van den selven persoon blyft: en niets kan gesegt werden, warom indien het selve aan dit door siekten vermagert lichaam in de Opstandinge geschied, dit tot een grooter schoonheit opgevult lichaam om deselve redenen ook desselfs eigen en sigtbaar lichaam niet en soude mogen of moeten genoemt werden. Te meer, dewyl dese opvullinge ook door soodanige stoffen geschieden kan, die selfs te voren in het leven tot de opvullinge des selven lichaams gedient hebben: waar van in de opstandinge veele en meerder als vereischt werden, in sommige voor handen syn. Siet §. 27.
| |
§. 35.
XXIII. Eindelyk, om ten laatsten tot de by dese beklagelyke Philosophen onoplosselyk gehoudene swarigheit te komen, welke van een menschen-eeter, die seer veel andere verslonden, en geen andere spyse gebruikt heeft genomen is; gelieven dese ongelukkige eerst op te merken, dat den grond van de mislagh, die sy in desen begaan daar in bestaat, dat sy meinen dat het lichaam van een menschen-eeter soo wel kan gevoedt werden, door het eigen als door het sigtbaar lichaam van een of meer andere, daar noghtans het tegendeel waar is.
Om sulks te doen sien; sal ook een menschen-eeter, op dat wy nu van sy- | |
| |
ne gesondheit niet spreken, syn leven selfs alleen kunnen onderhouden, wanneer aan hem niets anders als de boven beschreven soo verre vermagerde lichamen tot spyse gegeven werden? sal hy ook enkel verdorde en meer als in de Sonne gedroogde beenderen kunnen eeten? sal hy door zenuwen en vliesen, die geheel en volkomen van alle sappen ontblood syn, gevoed kunnen werden? want een sigtbaar lichaam, hoe vermagert het ook syn magh, kan nogh geensints voor een eigen lichaam gehouden werden, soo lange nogh de minste vogt daar in is; nadien dese alleen tot het sigtbaar en niet tot het eigen lichaam behoort, gelyk boven nu al aangewesen is §. 22. en 23. Set ymand beenen en blasen voor, daar eerst door en langh koken alle de overig synde vogten uitgekookt, en welke daar na weder tot een steenagtige hardigheit door de sonne of vyer gedroogt syn; wat voedsel sal by daar van kunnen trekken? en soodanigh moeten nogtans de deden van een waar eigen lichaam begrepen werden; vermits alle vogten, hoe weinige sy daar in nogh mogten syn, alleen het sigtbaar en geensints het eigen lichaam helpen te samen-stellen.
In tegendeel leert de dagelykse ondervindinge, dat het geen aan een eeter tot voedsel verstrekt, alleen tot het sigtbaar lichaam van een gegeten dier en de daar in synde vogten behoort. Soo weet men dat jeu van gebradenen bouillons, en consumez van gekookt vleesch een kragtigh voedsel geven; en dat de vaste deelen die tot het lichaam behoorden en gegeten syn, onder de uitdygsels uitgeworpen werden. En een Ongodist lette selfs, als hy wel gevoedt schapen- of ossen-vlees gegeten heeft, of het geen hy uitwerpt niet soo veel en meerder is, als 'er op de beenen overblyven soude, wanneer dit schaap of desen os door honger of siekten ten uitersten vermagert was, en niets als een geraamte vertoonde. In welk geval dit beest nogh veele vogten, in sigh bevatten soude, die onder het eigen lichaam niet kunnen getelt werden, en hem nogh yets, hoe wel seer weinigh souden kunnen voeden.
Vermits nu (om te besluiten) wyl het eigen lichaam sonder eenige de minste vogt of sappen moet aangemerkt, en al wat tot het voedsel van een menschen-eeter moet strekken, alleen uit het sigtbaar lichaam van den gegetene moet afgeleid werden, het hier uit dan blykelyk is, al hadde een menschen-eeter honderden van sigtbare lichamen van andere menschen verslonden, het ook volgens den gemeenen loop der Nature geschieden soude, dat de van alle sappen ontbloote vaste deelen of eigene lichamen der opgegetene uitgeworpen souden werden, en onvermengt met het syne blyven: waarom elk in de Opstandinge afgesondert en geheel souden kunnen daar gestelt en te voorschyn gebragt werden.
Immers, om alles niet te nauw te bepalen, indien 'er boven het geen het sigtbaar lichaam van den opgegetenen stelt, al yets van desselfs eigen lichaam sigh met de vogten van den eeter mengde, sonder ten eersten uitgeworpen te werden; was het soo grooten wonder niet, en soude den eeter niet de minste gewaarwordinge om de weinigheit daar van kunnen hebben; in- | |
| |
dien het Godt geliefde, dat dit soo seer geringe deel, in opsigt van het andere het welk uit het sigtbaar lichaam voortkomt, belet wierde sigh aan het eigen lichaam van den eeter te hegten; en Hy het selve door transpiratie, door de buik, de nieren of op andere ontlastplaatsen van de vogten des eeters deede afscheiden; dewyl dogh de vogten en sappen van het sigtbaar lichaam van den gegetene tot voedfel van den eeter genoegsaam syn.
| |
§. 36.
XXIV. Een ongelukkigh Godtloochenaar gelieve nu in stilheit en ernst sigh selven te ondervragen, of ook alle dese gemaakte tegenwerpingen, die hy uit de Nature gewoon is te soeken, hem kunnen seker maken tegen de mogelykheit van eene aan hem soo gevreesde Opstandinge? en indien hy, sonder enkel voornemen om deselve niet te willen geloven, redeneert; of dese gesogte uitvlugten syn gemoed van den geduurigh opkomenden schrik kunnen bevryden, die uit de minste overdenkinge van een nakende Opstandinge en voor het oordeel van een Rechtveerdigh, Almagtigh, en soo dikwils onweerdigh gelasterden Regter en Godt te moeten verlchynen, onmydelyk volgen moet?
| |
§. 37.
XXV. Om dan eindelyk tot oplossinge van die tegenwerpingen te komen, welke dese ongelukkige Opstandingh-loochenaars uit de vergelykinge van de H. Schriften maken; en om hier niet weder te seggen, dat sy nergens met minder grond swarigheden uit formeeren kunnen, dan uit dese H. Schriften; nadien het geen deselve seggen steunt op de onbegrypelykheit van de magt Godts, volgens de eigene woorden van den Sone Godts selve Matth. XXII. 29. waar van te voren gesproken is §. 18. Vermits hier het verschil niet is, of de mensche met syn eigen lichaam kan opgewekt werden (het welke te voren verhandelt is) maar of de kragt van den oneindigh wysen en magtigen Godt genoegsaam daar toe is. En wat Philosooph kan sigh vermeten dese magt te bepalen? Immers sal een Atheist, indien hy het voorgaande verstaan heeft, geen swarigheit daar in kunnen vinden, dat Job. Cap. XIX. 16, 27. S Y N vleesch en S I G H S E L F S; en Paulus, Romein. VIII. 11. de lichamen der Gelovigen U W E; gelyk ook Philipp. III. 21 syne en hare en dese beide onder de naam van O N S E lichamen in de Opstandinge noemen.
Maar het geen sy seggen, hier mede met over een te kunnen brengen is wel voornamelyk de by Paulus gemaakte, leer-reden over de Opstandinge 1. Corinth. XV. vers 36, 37, 38, enz. De redenen van dese hare swarigheden kunnen §. 16. na gesien werden, en sullen wy deselve hier niet weder herhalen.
Alleen om in het geen Paulus hier segt in dit Capittel de overeenkomst met het vorige te toonen, sal een Atheist, als hy het leest, moeten toestaan: eerst, dat den Apostel vers 4, 5, 6, 7, 8. voor andere saken aantoont de gewisse en ondervindelyke sekerheit van Christi Opstandinge; waar uit hy ook vers 12, de valsheit van dat gevoelen doet sien, dat 'er geen Opstan- | |
| |
dinge der doden is. Uit welke Opstandinge Christi hy dan vers 13, 16, enz. de sekerheit bewyst, dat de dooden ook opgewekt werden. En dus verre is 'er nogh geene de minste strydigheit tusschen het geene Job en Paulus op de voorgemelde andere plaatsen en den laatsten ook alhier segt.
Maar ten anderen tot het 35 vers komende, is het daar uit en uit al het volgende des Capittels blykelyk, dat hy voor het voornaamste nu verder oogt, niet alleen op de Opstandinge selfs, maar insonderheit op de verscheiden hoedanigheeden van natuurlyke en van in de Opstandinge opgewekte lichamen; gelyk uit dit 35 vers ontegensprekelyk moet afgenoomen werden. Maar sal ymant seggen, HOE sullen de dooden opgewekt werden? Ende met HOEDANIG een lichaam sullen sy komen?
Om op dese vraagh te antwoorden, vergelykt den Apostel vers 36 het begraven van een mensche in de aarde en syne Opstandinge by het zaaijen en opgroeijen van een tenwe graan in en uit de selfde aarde.
Soo werd dan eerst een blood terwe-graan gezait; het welke een grontformeersel of zaad-plant van de toekomende plant in sigh begrypt, te samen met eenige van die stoffen, welke in den beginne tot desselfs uitrollinge dienen. Het geen in de Beschouwinge der Planten getoont is.
Op gelyke wyse werd een sigtbaar menschelyk lichaam in de aarde gelegt, in sigh bevattende (gelyk te vooren getoont is) des selfden mensches eigen lichaam; het sy men daar door het gront-formeersel of alleen, of ook tot sekere grootheit overkleed en opgevult wil verstaan. Waar en boven dit sigtbaar lichaam ook die stoffen begrypt, welke het eigene tot een dat sigtbaar is opvullen.
Ten anderen dit gezaide terwe-graantje werd niet levendigh, ten sy het in alles dat het opvult, en het gront-formeersel bekleedt gestorven sy: waar van Beschouw XXIV. §. 11. en 12. kan nagesien werden.
Op deselfde wyse, werd ook dit menschelyk lichaam niet levendigh tot een nieuw sigtbaar lichaam, ten sy het eerst in alle syne vervullende deelen gestorven zy, of een aan de dood voldoende veranderingh geleden hebbe: waar van I. Corinth. XV. 51. gesprooken werd.
Ten derden gelyk nu (vers. 37.) in het zaien van dit terwe-graan niet gezaait werd des plants sigtbaar lichaam dat worden sal; maar alleen een blood graan begrypende des toekomenden plants eigen lichaam en in een gerolde deelen, en het meel, dat aan deselve in den beginne tot voedsel dient.
Soo werd ook het sigtbaar lichaam dat in de Opstandinge verrysen sal, in alle syne hoedanigheeden en vervullende deelen niet gezaait, maar alleen desselfs eigen lichaam met anderen stoffen opgevult synde, die in en tot het leven gedient hebben.
Maar ten vierden leit in het 38 vers de groote swarigheit daar dese ongelukkige Twyffelaars sigh mede ophouden; niet kunnende over een brengen, hoe Godt aan dit graan een lichaam kan geeven gelyk hy wil, en aan een ygelyk
| |
| |
zaad syn eigen lichaam: het welk aan haar schynt te stryden. Nadien, als Godt op deselfde wyse in de Opstandinge handelt met een lichaam, gelyk hy wil, tegeven; sy seggen niet te kunnen begrypen, hoe Job en Paulus op de voorgeroerde plaatsen kunnen seggen, dat sy met haar eigen lichamen sullen opstaan.
Dogh sullen voor ymant, die al het vorige verstaan heeft, dese swarigheden van geen groot gewigt kunnen syn; indien hy alleen tusschen de sigtbare en eigene lichamen van menschen en Planten, het welk te vooren betoont is te moeten geschieden, gelieft regt onderscheid te maaken; gelyk het selve door den Apostel in dese plaatse uitdrukkelyk gemaakt werd. Die niet alleen van een lichaam gelyk Godt wil, waar door het sigtbaare kan beteekent werden, maat ook met soo veel woorden van een eigen lichaam des Zaads onderscheidentlyk van malkanderen spreekt.
Nu dat het eigen lichaam eens bepaalt synde, een sigtbaar lichaam daar aan kan gegeven werden gelyk Godt wil, terwyl dit sigtbaar noghtans het bysondere lichaam van die selfden persoon blyft, is te vooren reeds ten orervloet getoont §. 16. en 27. En vraagh een Atheist, indien ymant door de spysen in Hollant vet en vleessigh geworden synde na Indiën vaart, en op zee ten uitersten mager werd; wanneer desen in Indiën aangekomen synde door aldaar gewassene vrugten en spysen weder syn oude vettigheit en vleessigheit verkrygt of hy niet moet gesegt werden syn eigen lichaam soo wel in Indiën behouden, als in Hollant gehadt te hebben; sal hy anders als ja kunnen antwoorden? en nogtans kan hy niet ontkennen, dat desen mensch in Indiën een heel ander lichaam, ten opsigt van de stoffen die het sigtbare uitmaken, omdraagt als hy in Hollant gedaan heeft, of gedaan soude hebben, indien hy in Hollant gebleven en daar herstelt was.
Wat reden is 'er dan, dat in de Opstandinge het eigen lichaam, dat in de doodt gezait is, met andere stoffen gelyk Godt wil opgevult synde tot een sigtbaar lichaam, niet met even veel reden het lichaam van desen selfden persoon soude moeten genoemt werden?
Soo dat immers uit de voorige gronden men alle tegenstrydigheit uit de vergelykinge van alle dese Schriftuur-texten volkomen siet weggenomen te syn; en de eene uit den selven gront als de andere te spreken. Waarom dan de hier uit gemaakte swarigheden tegen de Mogelykheit der Opstandinge volkomentlyk vervallen.
| |
§. 38.
XXVII. Om de verdere swarigheden, die sy tegen dit Capittel en de aldaar beschreven Opstandinge maken, op te lossen; is niet van noden als goede uitleggers daar over na te sien. En om eenigsints desen draat te vervolgen, na dat Paulus van vers 36 tot 38 een kort en gelykformigh voorbeeldt der Opstandinge in het wassen van een graan gegeven heeft, waar van nu gesprooken is; gaat hy voort vers 39 tot 49 ingesloten, om de vrage vers 35 voorgestelt en alleen op de hoedanigheden der opgewekte lichamen siende, regt uit te beantwoorden, toonende hoe veel verscheiden hoedanighe- | |
| |
den deselfde stoffe, en ook het selfde lichaam ondergaan kan. Waar tegen geen Atheist yets kan seggen, dewyl sulx door de dagelykse ondervindingen aan ygelyk blykelyk is. Alleen syn eenige somtyts gewoon het onderscheit van een natuurlyk en geestelyk lichaam aan te tasten, gelyk of den grooten Apostel door een geestelyk lichaam een lichaam dat een geest is, verstonde. Dat meer een enkele vitterye, als regt gemaakte Tegenwerpinge is; nadien desen selfden Paulus in desen selfden brief dit verklaart, en Cap. II. 14. 15. een natuurlyk en geestelyk mensche met deselve gront-woorden noemt; gelyk ook Judas. vers. 19. segt dese syn natuurlyke menschen den Geest niet hebbende: Daar het selve onderscheit gemaakt werd. Behalven dat indien men al seide niet te weten, wat eigentlyk in de Opstandinge door een geestelyk lichaam in alle syne hoedanigheden verstaan moetwerden (gelyk ik geerne bekenne niet te weten) dit ten minsten waar blyft, dat hier niets tegen seggelyks beweesen kan werden. Nadien het lichaam een lichaam blyft en volgens de woorden selfs genen geest gesegt werd te syn of te werden; soo weinigh als den mensche in de straks
aangehaalde plaatse I. Corinth. II. 14. 15. alwaar een geestelyk mensche betekent soodanigh eenen, die niet door syn verdorven nature maar door den geest Godts geleid werd. Dat sonder meer in desen genoeg was.
| |
§. 39.
Dogh een meer in het ooge schynende tegenwerpinge maken sy uit de woorden vers 50. dat vleesch en bloedt het Koninkryke Godts niets beërven en kunnen; nadien Job seid: Uit synen vleesche Godt te sullen aanschouwen. Het geen by haar schynt te stryden. Indien nu een ongelukkigh Bybel-leser enkel op dese woorden sonder hare samenhangh en vergelykinge met anderen te willen gade slaan staande bleef, en daar uit (hoe wel seer onbillyk) de oplossinge alleen wilde toe laten; soude men hem uit de voorgaande gronden en ondervindingen (siet §. 33.) kunnen antwoorden, dat het woord vleesch twee seer verschillende betekenissen heeft. Volgens de eene segt het, in ten uitersten vermagerde menschen niet anders, als sappelose droge vliesige pypen; en in de tweede beduit het ook dese pypen dogh met bloed tot een bol en poesel vlees opgevult synde. Ontrent de eerste betekenisse is te vooren getoont, dat het tot het eigen lichaam, dat opstaan sal, kan behoren: ontrent de tweede, dat het bloed als een vogt synde daar mede niets gemeens heeft. En dit gestelt synde souden dese texten, in plaatse van te stryden alle het voorige bevestigen; wanneer Job segt, dat hy uit syn vleesch, by na sonder vogten en vermagert, of in syn enkele grond-formeersel bevat synde en aldus uit syn eigen lichaam Godt soude aanschouwen; en Paulus, dat vlees en bloed, (dat is vlees met bloed, of door bloed opgevult als een vogt synde, die tot het eigen lichaam niet behoort) het Koninkryke Godts niet beërven en kunnen. 't Geen met het vorige by na woordelyk over een komt.
Maar indien wy met de woorden vleesch en bloed (gelyk Hebreen II. 14. enkel het verdaffelyke en stersselyke verstaan; sal het seer wel met den samen- | |
| |
hangh en oogmerk van Paulus schynen over een te komen. Nadien de eerste woorden van het 50 vers door de laatste verklaart werden: Nogh de verderffelykheit be-ërft de onverderffelykheit niet.
Behalven dat dit 50 vers alleen schynt ten overgangh te strekken tot de volgende, 51, 52, 53, 54 verssen; alwaar Paulus na in de vorige verssen de veranderingen der hoedanigheeden (na welke vers 35 gevraagt was) in de lichamen der verstorvene aangetoont te hebben, het alhier doet in die geene die levendigh na de komste des grooten Regters sullen over gebleven syn. En dat dese laatste op het 50 vers opsigt hebben, kan ook uit de soo veel malen herhaalde selfde uitdrukkingen afgenomen werden.
| |
§. 40.
Dat'er nu meer uit den Bybel van dese Philosophen by gebragt werd, het welk van eenigh gewigt kan syn, is my niet bekent; alleen schynen sommige sigh te stoten aan het geen men vind 1 Corinth VI. 13. de spyse syn voor den buik en den buik voor de spysen, maar Godt sal beide desen en die te niet doe. Waar door sy meenen, dat de deelen tot voedinge en voort-teelinge dienende (die ook in den Hemel niet geschieden sal Matth. XXII. 30.) van geen gebruik sullen syn. Hoewel wy nu op alle dese bysonderheden niet gehouden syn te antwoorden, om de mogelykheit der Opstandinge alleen te beweeren; kunnen dese tegenwerpers by goede Ontleders leeren, hoe veel malen delen in een mensche van gebruik veranderen, en van hare eerste diensten ophouden om andere aan het selfde lichaam te doen. Men sie P. Verheyen de Corde, en andere, daar de ovale openingh, de slagh-aderlyke huis, de longh selfs in kinderen voor de geboorte een geheel ander gebruik getoont werd te hebben. By den selven Schryver siet men, Lib. II. pag. 344. dat de navel-slagh-aderen daar na met den Urachus dienen tot ophoudinge der blase; en de navel-aderen tot die van de lever; alle welke deelen te voren soo nodigh tot het leven van een kind waren. Wat onmogelykheit is 'er dan, indien Godt yets diergelyks in dit leven doet, dat Hy daar na in veel heerlyker trap tegenwoordige saken tot andere eindens en gebruiken kan doen dienen, als waar toe sy in dit leven gedient hebben?
| |
§. 41.
Eer ik eindige, kan ik niet afwesen hier by te voegen, dat ik bevinde, de plaatse II. Corinth. V, 1, 2, 3, 4. Want wy weeten dat, soo ons aardsche huis deses tabernakels gebroken werd, wy een gebouw van Godt hebben, een huis sonder handen gemaakt eeuwigh in de Hemelen. 2. Want ook in desen sugten wy, verlangende met onse woonstede, die uit den Hemel is, overkleedt te werden 3. Soo wy ook bekleedt [en] niet naakt sullen gevonden werden. 4. Want ook wy die in desen tabernakel syn, sugten beswaart synde: nademaal wy niet en willen ontkleedt, maar overkleedt werden, op dat het sterffelyke van het leven verslonden werde: by den geleerden Piscator en andere voorname Uitleggers op de volgende wyse verklaart te wesen.
I. Dat door het aardsche huis deses tabernakels, ons aardsche lichaam, en door het gebouw van Godt sonder handen gemaakt eeuwigh in de Hemelen, het selve veranderde en verheerlykte lichaam verstaan werd.
| |
| |
II. Gelyk ook het selfde verheerlykte lichaam by haar voorkomt onder de woorden vers 2. van onse woonstede, die (nier den Hemel selfs, maar) uit den Hemel gesegt werd te wesen, en waar mede wy, dat is ons aardsche lichaam, overkleed sullen werden.
III. Stellende voorts den sin van het 3 vers te syn, indien wy ook bekleedt, of met een kleedt aangedaan (dat is levendigh en niet naakt (dat is doodt) sullen bevonden werden. Het welk laatste wel by dese groote Godtgeleerden op dese wyse uitgeleid werd, maar aan my liever in eenen geestelyken sin voorkomt.
IV. In het 4. vers nogmalen dereden herhalende, waarom wy sugten; namelyk, nadien wy niet willen ontkleed (uitgetrokken) wesen van dit aardsche lichaam, maar overkleed werden met het verheerlykte; om dat de ontkledinge door de dood ook voor seer veele vrome verschrikkelyk is: wenschende daarom, sonder de lichamelyke doodt te smaaken, gelyk die levendigh in de komste Christi sullen gevonden werden, verandert en verheerlykt te werden. Het welk uit de laatste woorden van dit selfde 4. vers verder afgenomen kan werden.
Dit is de verklaringe van seer veele en voorname Godtgeleerden (Siet Polus) over desen text. En indien in deselve het ware ooghmerk des Geests by haar getroffen is, dewyl te vooren getoont is dat elk mensche yets dat bysonderlyk syn eigen lichaam is, in syn sigtbaar lichaam heeft, het welk van syn begin tot syn einde in hem verblyft; het sy dan dat dit, gelyk veele willen, het bloote uitgerolde grond formeersel is, of anders noch eenige stoffe desselfs vaste deelen uitmakende daar nevens genomen werd: verder, nadien ook dit soo geringe eigen lichaam in dit leven door vogten en andere stoffen niet alleen uitgerolt, maar ook opgevult en overkleedt werd, welke dan te samen met het eerste en eigen het volkomen en sigtbaar lichaam uitmaken: Eindelyk, nadien dit eigen lichaam in de dood van syne overkledende stoffen en vogten ontkleedt en uitgetrokken synde, door de kragt Godts ten laatsten dage weder daar gestelt sal werden, en met andere veel heerly ker saken (het zy in stoffe, het zy in hodanigheden) die niet aardsch maar uit den Hemel syn, in de Opstandinge der Geluksaligen sal overkleedt werden (van welke Opstandinge Paulus te deser plaatse alleen spreekt) late ik aan het oordeel van verstandige (behalven dat hier weder de mogelykheit blykt, op welke elk in syn eigen lichaam en nogtans met een sigtbaar lichaam gelyk Godt wil, 1 Corinth. XV. 38. kan opgewekt werden) Of ook den Geest Godts na dese uitlegginge volgens de voorseide gronden in dese plaatse uitdrukkelyk sprekende, aldus niet aantoont, dat ook de voor aande stellingen schriftmatigh syn; immers eenighsints over een komende met het geene Godt in zyn Woord ontrent dese gedugte verborgentheit aan ons heeft gelieven bekent te maken.
Maar insonderheit gelieve ymand die dit verstaat te oordeelen, of in het 1. vers II Corinth. V. in dese uitdrukkinge, het aardsche Huys onzes Taberna-
| |
| |
kels, men het woord tabernakel voor het eigen lichaam (het sy men het selve in het blotelyk uitgerolde grond-formeerse1, of in meerder daar by gevoegde stoffen stelt te bestaan) en het huis desselven tabernakels voor het sigtbaar lichaam, het welk dit eigene overdekt en overkleedt, niet gevoegelyk nemen kan; soo dat in de H. Schrifture sakelyk het onderscheid van een eigen en sigtbaar lichaam, of ten minsten yets diergelyks, soude gevonden werden.
De redenen die hier toe meerder aanleidinge schynen te geven, syn: eerst, om dat 2 Petri I. 13, 14. het woord tabernakel (Skeenoma) bepaaldelyk voor het eigen, en niet voor het sigtbaar lichaam van Petrus schynt genomen te moeten werden. Want seggende, Ik agte het regt te syn, soo langh ik in desen tabernakel ben, dat ik u opwekke door vermaninge, schynt hy syn sigtbaar lichaam niet te kunnen verstaan, om dat het selve met de jaren verandert; en hy immers sekerlyk langer sigh geagt heeft tot dese vermaninge verpligt te syn, als maar alleen tot dat syn sigtbaar lichaam (immers ten grooten deele) verandert was; het welke dikwils met toevallen van siekte, pynlykheden en herstelde gesondheit niet veel jaren soude vereisschen: Nademaal alhier den sin ontwyffelyk is; dat Petrus tot synen dood toe sulks agte regt te wesen.
Maar nader bevestiginge schynt dit te ontfangen uit dese woorden van het volgende 14. vers: Alsoo ik weet dat de aflegginge mynes tabernakels haast syn sal. Vermits indien door het woord tabernakel het sigtbaar lichaam verstaan wierde, de aflegginge desselfs door de vermageringh des ouderdoms reeds tegenwoordigh was en geschiede; waarom ook hier de afleggingh voornamelyk van her eigen lichaam die niet als in de dood geschiet, wanneer de geheele persoon weggenomen werd, alleen gemeint schynt te werden.
Dat nu ook door het woord Tabernakel het eigen, en door het huis desselfs het sigtbaar lichaam II. Corinth. V. 1. niet sonder grond verstaan werd, schynt afgenomen te kunnen werden, om dat in de vier eerste verssen van dit Capittel de woorden (Oikia, Oikodomee, Oikeeteerion) Huis, Gebouw, Woonstede vertaalt, alle eigentlyk een soort van een huis seggen, het welke yets anders (gelyk het sigtbaare lichaam het eigene doet) overdekt en overkleedt.
En is het tweede vers tot dit alles seer toepasselyk: Want ook in desen (Tabernakel) sugten wy beswaart synde, verlangende met onse woonstede, die uit den Hemel is, overkleedt te werden. Alwaar den Tabernakel weder genomen werd, voor yets dat van een ander huis of woonstede overkleedt werd, gelyk ons eigen lichaam van ons sigtbaar in dit leven overkleedt geweest synde, van een heerlyker sigtbaar lichaam in den dagh des Heeren Jesu Christi sal overkleed werden.
Boven dit alles soude men hier kunnen aanmerken, dat den H. Paulus segt II. Corinth. V. 1. Dat het aardsche huis deses tabernakels (of syn sigtbaar lichaam) gebreken werd of ontbonden; daar dogh den H. Petrus in synen tweeden Bries, Cap. I. 14. van den tabernakel of syn eigen, en niet van desselfs Huis of sigtbaar
| |
| |
lichaam sprekende, van geen ontbindinge of verbrekinge gewagh maakt; maar enkel van een aflegging. Het welk eenigh meerder en besonder opsigt schynt te hebben op het weder aannemen van desen afgeleiden tabernakel in de Opstandinge, die dogh in het eigen lichaam sal geschieden.
Of nu in dese aanmerkingen of in de vier eerste verssen van II Corinth. V. reden genoegh is, om het geene wy te voren van het eigen en sigtbaar lichaam gesegt hebben, ook uit de H. Schriften aannemelyk te maken, bepale ik hier geensints, maar late sulks volkomen aan het wys oordeel van ervarene Godtgeleerden. Want het sy dit aangenomen of verworpen en eenige andere betekenisse aan dese woorden gegeven werd; sal egter, het geen in desen ons groot ooghmerk was, namelyk het bewys van de mogelykheit der Opstandinge tegen desselfs beklagelyke loochenaars, en het weghnemen der by haar gesogte strydigheden, in het geene Godt ons van dese Opstandinge heeft gelieven in dit Syn Woord re leeren, daar door niet in het minste verswakt wesen, maar in syn volle kragt verblyven.
| |
§. 42.
Meermalen (om nogh voor het laatste een woord tor dese erbermelyke Opstanding-loochenaars te seggen) heeft haar eigen gedrag aan my een ingewikkelt teken en bewys van haar gedurige ongerustheit en mistrouwen aan haar eigene gevoelens gegeven; dewyle sy sigh soo seer bemoeyen, om aan alle de mogelykheit der Opstandinge, als yets dat met geen waerheit over een te brengen is, te doen begrypen: daar noghtans haar eigen interest haar behoorde te leeren, dat 'er niers veiliger voor haar wesen kan, als dat alle menschen buiten haar deselve geloofden, en haar leven daar na aanstelden.
Want is 'er geen Opstandinge? is sy selfs niet mogelyk? waarom alle andere menschen in den waan van het tegendeel niet gelaten? en in dat gevoelen, dat sy eens rekenschap van hare ondaden sullen moeten geven? terwyl de Ongodisten volgens hare gedachten, sonder andere vrees als van den wereldlyken Regter, in alles wat tot haar plaifieren dient, onbekommert kunnen voortgaan. Waarom selfs de soo seer by Ongodisten gedugte en gehate Bybel-Schriften ondersogt, om 'er strydig heden tegen dese Opstandinge in te vinden. Waarom sigh tegen dese Gelooft-Artykel meer als tegen eenige andere met soo veel hevigheit aangekant? waarom dit niet behandelt als de vrage, of 'er een gouden bergh kan syn of niet, die haar niet ontroert? Een Artheist antwoorde niet aan ons (dat te veel gevergt mogte syn) maar aan sigh selfs in stilheit en eensaamheit op dit alles; en vrage sigh selfs, wat reden hy van syne manieren van doen in desen geven kan, die soo tegen syn eigen voordeel en nut stryden; en wat de oorsaak van dit alles is; indien niet een gedurigh sigh roerenden prikkel in syne conscientie, door welke het Godt gelieft ook selfs aan syne loochenaars de waarheit van syne woorden niet onbetuigt te laten. Hy stelle (gelyk hy moet doen) dat de Opstandinge mogelyk is; dat die schriften, welke hem nauwlyks ruste laten, en waar op soo veel wyse en verstandige mannen met volle versekertheit haar eeuwigh wel
| |
| |
of kwalyk wesen grondvesten, uitdrukkelyk seggen, dat deselve sekerlyk geschicden sal. En hy segge dan ons, of soodanigh een ook volgens syne gedagten niet al onbegrypelyk ongevoelig over syn eigen welstand of verderf moet wesen, die weigeren kan de bewys-redenen der Christenen ontrent de waarheit van dese groote sake eens te willen ondersoeken. Syn se ongegrond, wat schade lydt hy in deselve na te speuren? en hebben se grond van waarheit; wat moet hy sigh ontrent sigh selfs niet met de aldernaarste schrik voorstellen? die uit de Opstandinge, wanneer sy na de Schriften geschiedt, voor een onbetwistelyk gevolgh, het sy willens, 't zy onwillens moet opmaken, dat hy een ondenkelyk rampsaligh lot sal moeten ondergaan; en sonder immer een einde van syne ellenden te kunnen hoopen in alle eeuwigheden sal moeten ondervinden; en dragen alles, wat een Almagtigh Godt magtigh is te doen om een ondankbaar en Godt-veragtend schepsel ten alderuitersten ongelukkigh te maken.
En ingevalle nu ymand door dese gedagten, welke, indien dit ongodistisch gevoelen valsch is, sekerlyk haar gevolg sullen en moeten hebben, niet geraakt wert, en aangeset om in desen de soo noodige sekerheit te soeken; wat kanmen doen, als hem over de tegenwoordige wrake Godts, die reeds op hem schynt te leggen, met innerlyk medelyden te beklagen?
|
|