| |
| |
| |
XXIV. Beschouwinge.
Van de Planten.
§. 1. | OVergangh tot de planten in het gemeen. |
2. | Sonder aarde en water komengeen planten uit hare zaden voort. |
| Overtuiginge daar uit. |
3. | Elk zaad heeft syn zaad-plant. |
4. | Zaad-wortel en pluimtje in een Boon. |
5. | Elke plant heeft twee wortels. |
6. | Holligheit in de Boon voor het pluimtje. |
7. | Openingh in de bast voor de wortelspruit. |
8. | Voedend sap verandert synen wegh in het zaad. |
9. | Zaad-bladeren en haar nootsakelykheit. |
10. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
11. | Joannes. XII. 24. |
12. | 1 Corinth. XV. 36, 37, 38. |
13. | Genes. II. 4, 5, 6. |
14. | Eenige aanmerkingen over desen laatsten Text. |
15. | Overtuiginge uit deselve. |
16. | Experiment van Dodart. |
17. | Saad-plantjes, of ook alle volgende in sigh bevatten. |
18. | Overgangh tot Wortels en Stammen. |
19. | Wortel-gestel en desselfs deelen. |
20. | Afbeeltsel in een Peperwortel. |
21. | Stam-gestel in een Esschen boom. |
22. | Overtuiginge uit het voorgaande. |
23. | Stammen groeijen opwaarts en Wortelen nederwaarts. |
24. | Eerste Experiment. Boonen. |
25. | Tweede Experiment. Ekels. |
26. | Derde Experiment. andere Boomen. |
27. | Overtuiginge uit dit voren geseide. |
28. | Jesaiae. XXXVII. 31.
2 Coning. XIX. 30. |
29. | Knoppen of botten der Planten.
En overtuiginge daar uit. |
30. | Der bladeren gestel en nuttigheden. |
31. | Uitwasemingh der bladeren.
Experimenten. |
32. | Gewassen door de lugt-pomp ondersogt. Experiment. |
33. | Tweede Experiment. |
34. | Derde Experiment. |
35. | Bloem-gestel met steunsels. |
36. | Andere sonder dese. |
37. | Eenige bysonderheden van Bloemen. |
38. | Draitjes &c. en overtuiginge daar uit. |
39. | Jesaiae. XVIII. 5. |
40. | 1 Coning. VII. 23.
2 Chronicor. IV. 2. |
41. | Lucas. XII. 27, 28.
Matth. VI. 28, 29, 30. |
42. | Overtuiginge in het gemeen. |
43. | Overtuiginge uit bysonderheden. |
44. | Vloek der aarde.
Genes. III. 17, 18, 19. |
45. | Planten geven haar vermogen niet.
Genes. IV. 12.
I. 29. |
46. | Bewys daar van in de Boomen. |
47. | Overtuiginge uit dit geseide. |
48. | Zee-planten. |
49. | Overtuiginge uit al het te voren geseide. |
| |
§. 1.
OM nogh meerder het geen wy in allen desen beoogen, te bevestigen; laat ons tot de Gewassen over gaan. En hoe veel het ook nogh is, dat in deselve onbekent is, sal het egter al ymand moeten syn, dit geheel van redelykheit ontbloot is; welke siende, het geen de ondervin- | |
| |
dinge sedert eenige jaten aan de Ondersoekers der selver geleerd heest, nogh kan voortgaan te loochenen, dat 'er een verwonderlyke magt en wysheit in deselve tot hare gebruiken bekwaam te maken, sigh openbaart.
Indien wy al niet anders daar toe by bragten, als het geene aan yder, aan geleerde, en ongeleerde blykt; namelyk, dat men een saatje eerst een wortel in de aarde siet maken, en daar na een stam opwaarts in de lugt senden; die takken maakt in eenige; en in andere sonder deselve takken ook Bladeren, Bloemen en Vrugten, in welke weder het selve saat is, voortbrengt; doende op dese wyse die plant vermeenighvuldigen, en stervende in de nakomelingen van deselfde soort herleven. Laat nu yder, wie hy ook sy, by sigh selfs overleggen, of hy desen standvastigen omloop of gevolgh van Planten in Saden en weder van Saden in Planten, die soo veel eeuwen sonder veranderingh volduurt heeft, en al de werktuigen daar toe dienende, van een los geval en verwardelyk onder malkander geworpen deeltjes oit soude kunnen verwagten; en of hy dit ook uit nootsakelykheden van onverstandige Natuur-wetten kan afleiden.
| |
§. 2.
Laat hy verder de aarde en het water van den regen (uit welke by de verhandelingh van het water alle Planten getoont syn ten groote deele te bestaan) op soo veel wyse als het hem mogelyk is, ondersoeken; en sien, of hy soude kunnen met eenigen grond daar uit afleiden, hoe het mogelyk is, dat als men een saad van een schoone en welriekende Blom, van voedsame granen, en van vergiftige gewassen, daar in saait, elk daar van een Plant na synen aart, soo veel in figure, in kragt en andere eigenschappen verschillende voortbrengt; en of het hem als waarscheinelyk kan voorkomen, dat dit alles sonder wysheit geschiet. En soo veel te meer, om dat, aarde en water uitgesondert, de ondervindinge in soo veel gevallen, als den geleerden Malpighius de Sem. Vegetatione pag. 12. by brengt, getoont heeft; dat nogh water van menschen, nogh loogh, nogh geest van koperroot; nogh kalk, nogh salpeter als sy wat veel was, nogh antimonie, nogh gebrande hertshoorn, en meer andere, als sy in water gemengt en de saden daar in geweekt of gesait synde, daar mede besproeit waren, eenige voortgaanden wasdom in deselve hebben kunnen brengen. In enkel water alleen, volgens de waarnemingen van den selven Heer, kunnen ook geen saden hare gewoonelyke Planten doen voortkomen. Die dit breder wil sien, kan dien neerstigen Autheur ter aangehaalde plaatse na slaan.
Daar nu een soo verstandigh en beroemt Ondersoeker een soo groote menigte van ondervindingen sonder vrugt heeft in het werk gestelt: en het by gevolgh voor geen mensche soo ligt is uit te vinden, waar in die eigenschappen bestaan, welk tot het voort brengen van Planten uit hare saden vereischt werden: en men egter siet, dat deselve in twee by gemeene menschen, soo ongeagte en by na voor aller voeten leggende stoffen, als water en aarde syn, en daar in by na alleen gevonden werden: laat ymand, die nogh aan de
| |
| |
goedertierene bestieringe van den grooten Onderhouder twyffelt, sigh selfs ondersoeken, of hy aan Saat, of Water of Aarde de gesteltenisse soude kunnen geven, waar door de gansche Wereld voor de dood bewaart werd: en indien hy daar toe onmagtigh is, (gelyk tot nogh toe niemant daar toe de bekwaamheit gehadt heeft) of hy geen reden siet om uit allen desen een wysheit, die de syne en die van alle menschen te boven gaat, te gelyk met een goedertierenheit, die aan alles wat leeft syn voedsel en onderhout verschaft, te moeten erkennen.
| |
§. 3.
Die nu sien wil, hoe verre de wetenschap der menschen gekomen is ontrent de deelen, daar de Planten uit bestaan; en het gebruik, dat deselve in haar groejinge en verder huishoudinge hebben; kan daar over de geleerde schriften van N. Grew, en M. Malpighius, ook in eenige gevallen A. van Leeuwenhoek, en andere na sien: en schynt om een Godtloochenaar te overtuigen niets anders nodigh te syn, als deselve tot die waarnemingen te versenden. Immers het geene aan hem niet sonder verwonderingh voor kan komen, is dat hy by deselve ontrent de saden sal bevinden, dat een groote menigte der selver ondersogt synde, en elk van haar een te samen gerolt grontformeersel van de toekomende Plant, (by Malpighius, Saad-plant, Seminalis planta genoemt) gesien en gevonden werd.
| |
§. 4.
Om 'er alhier yets van te seggen, dat gemakkelyk te ondervinden is; neemt eenige versche of anders legt eenige groote drooge Boonen een etmaal in water; daar na laatse soo langh droogh op een plaats, die niet te kout is, leggen; tot sy (gelyk de hoveniers dat noemen) beginnen te spruiten. Doet de bast van eene derselver, en men sal bevinden, dat het lichaam van de Boon uit twee delen bestaat, welke met haar vlaktens tegen malkander aan leggen; en een wit spruitje hebben, waar door sy aan malkander vast gehegt syn. By voorbeelt: (Tab. XVII. Fig. 4.) aaa, aaa, syn de twee delen van de geopende Boon; d c is het witte Wortel-spruit je, dat aan beide vast gehegt is, en in de Aarde daar na de Wortel van de Plant werd. Laat nu een ongelukkigh twyffelaar seggen, nadien dese wortel-spruit d c eerst moet groeijen en spruiten, eer deselve van de Aarde gevoed kan worden, en tot een Wortel aan de geheele Plant dienen, of hy kan denken, dat het sonder eenigh voorgestelt oogmerk geschiet is; dat in het lichaam van de Boon en beide desselfs delen een ander Wortel-gestel geplaatst is, alhier niet bbbb afgetekent; het welk na het witte puntje c van elke syde met een tak d d toestrekt, en daar door dit Wortel-spruitje dc, dc, van voedende sappen versiet, om het begin van het groeijenen de bekwaamheit om een Wortel te worden aan het selve te geven; eer het nogh uit de Aarde yets trekken kan.
Uit dit Wortel-spruitje d c komt na de andere syde voort een ander ligchaamtje e, het geen den stam in het kleine synde, daarom uit een stammetje en kleine blaadjes bestaat; dierhalven van de Hr. N. Grew het pluimtje
| |
| |
genoemt, het welke daar na tot den stam van den Boon uit wast. En maken dese Wortel-spruit d c met het pluimtje e te samen genomen synde, het grontformeersel van de volgende Plant.
| |
§. 5.
Soo dat meest elke Plant (nadien de ondervindinge geleert heeft, dat dit in meest alle bekende Saden op deselve maniere geschiet) op dese wyse van twee Wortels gedient wert; waar van de eerste is, die hier met b b, b b afgetekent; en door het lichaam van het Saad verspreit is, (daarom ook den Saad-Wortel genoemt) die het Wortel-spruitje d c en het pluimtje e soo langh voed; tot het eerste groot genoegh is, om uit de Aarde selfs voedsel te trekken: het welk als dan den tweden en laatsten Wortel werd, die de pluim, nu tot een grooter stammetje geworden synde, tot een volle Plant doet opgroeijen. Waar uit dan verder blykelyk is, dat de stoffe van het Saad selfs of van dese Boon, door welke dese eerste Saad-Wortel b b, b b, uitgebreit is, in desen ontrent deselve dienst doet, om de Wortel-spruit d c in het begin te doen uitspruiten, als de aarde daar na aan desen Wortelspruit d c, nu tot een grooter Aard-wortel geworden synde, gewoon is te doen, om de gansche Plant daar door te doen groeijen en te onderhouden.
Dese Saad-wortel b b b b toont sigh in groote Boonen, en Saden van Lupynen klaarder als in veel andere; volgens de ondervindinge van de Heer N. Grew. En indien men een versch geplukte Boon in seer dunne plaatjes dwars afsnyt, sal men in elk stukje den loop van dese Saad-worteltjes aan de kleine sigh vertoonende puntjes kunnen gewaar worden tot het einde toe; (siet Tab. XVII. Fig. 5.) alwaar b b de stipjes vertoonen, daar de Saad-wortel doorgesneden is: en indien men over langhs van dese Boon dunne vliesjes afsnyt, sal men de takjes van dese Wortel, die straks door gesneden waren daar in kunnen sien. De figuure, soo die sigh in een witte dus gesnedene Lupyn aan N. Grew vertoonde, is hier Tab. XVII. Fig. 6. daar c het pluimtje is b het Worteltje, d d het Mergh, en a a de Takken van den Saad-wortel syn. En Fig. 7. is het Saad van een Kauwoerde, alwaar dgn selven Heer segt, dat men niet anders behoeft als de twee delen van den ander te scheiden, om op elk van haar van binnen, dese Saad-wortels in al haar Takken seer net en klaar uitgespreit te sien. In andere Saden, daar dese Wortels of om deselfde couleur, die sy met het ander lichaam van het Saad hebben, of om andere redenen niet soo sigtbaar syn; kan men deselve egter altyt klaar genoegh in de Wortel-spruit en de pluim gewaar werden. Siet N. Grew. Cap. i. Anatomie der Planten.
| |
§. 6.
Andere bysonderheden soude men hier kunnen by doen; by voorbeelt, die niet alleen weet, Fig. 4. dat het pluimtje e het beginsel van de toekomende stam is, of liever den Stam selfs nogh klein synde; en dien volgens van hoe grooten nootsakelykheit het is tot het wesen van de Plant; maar die ook desselfs tederheit siet; sal die nogh kunnen denken, dat 'er
| |
| |
geen oogmerk daar in geweest is, om het selve voor alle ongemakken te bewaren? nadien in de Boon wedersydts een kleine holligheit geformeert is, in welke dit pluimtje sigh geplaast vint en past; soodanigh dat de Boonen kunnen gehandelt en by malkander op hoopen, in sakken en op solders gelegt werden, sonder dit teedere Stammetje eenigsints te beschadigen.
| |
§. 7.
Boven dit, siet men in groote Saden, als Boonen ook met het ooge, en in die kleinder syn met het vergrootglas, dat de buitenste rok of omkledend vlies altyt doorgeboort is, met een seer kleine openingh regt tegen over de punt van het Wortel-spruitje c: op dat het Saad gesait synde en beginnende uit te wassen, dit Wortel-spruitje door de dikte van den gesloten bast niet belet werde na buiten te groeijen, en in de Aarde sigh uit te breiden; om gelyk gesegt is, daar na aan de Plant tot een Aard-Wortel te strekken. Soo verre selfs dat ook Noten en harde Persikke steenen dese openingh hebben, om het geen haar wortel maken sal door te kunnen laten.
| |
§. 8.
Die andere bysonderheden waar uit de wysheit van den Formeerder gesien kan werden, begeert te weten, kan deselve by de vorige gepresene Autheuren over het samen-stel van een Saad selfs na sien; en ook de erkentenisse van een hoger bestieringe, die de werk-tuigen des Saads daar toe bekwaam gemaakt heeft.
Onder die is 'er nogh eene, die niet sonder verwonderingh kan beschouwt werden; namelyk dat het voedend sap, het welke eerst (Fig. 4.) uit de stoffe van het lichaam van het Saad a a a a voortkomende, door de Saad-wortel b b, het Wortel-spruitje d c na beneden in de Aarde heeft doen wortelen, synen loop daar na verandert, soo ras dese Wortel sterk genoegh is om uit de Aarde haar voedsel te kunnen trekken: en als dan in het tegendeel synen wegh opwaarts neemt, en de pluim e doet voortspruiten om tot een Stam te werden.
| |
§. 9.
Aanmerkelyk is het ook boven dit alles, dat in de meeste Saden dese Saad-deelen als a a, a a, wanneer de wortel groot genoegh is om voedsel aan de Plant te geven, met den stam uit de aarde selfs opwaarts gevoert werden; en daar na de Saad-bladeren uit maken; soo genoemt, om dat dese eerste bladeren in meest alle gewassen een gansch andere figure hebben, als de daar na volgende bladeren van het gewas of Kruit selfs. In sommige Saden is dit seer oogenschynlyk te sien, als by voorbeelt in de Koncommers, in welke het Saad met syn witte couleur eerst selfs boven de Aarde komt; en daar na sigtbaarlyk allenskens eerst geel wert en verder in groene Saad-bladeren verandert. Ook heeft men waar genomen, dat in alle die Saad-bladeren hebben, deselve soo veele in het getal syn, als de deelen, waar uit elk Saad bestaat.
Wy betwisten nu hier niet, of het gebruik van dese bladeren is, om aan het pluimtje of tedere Stammetje een meerder bekwaam voetsel te geven, als de wortel uit de Aarde als dan maghtigh is te doen; en met het ontfan- | |
| |
gen van den dauw en water des regens het selve te bevogtigen; doende de se vogten langs hare steeltjes na het Stammetje toesypeken, om alsoo te beletten, dat het door de warme lugt niet ie schielyk verdroge: dan of ook die selve Saad-bladeren dienen om de tedere Plant voor andere ongemakken te bewaren; op deselve wyse als men in die granen die geen Saad-bladeren hebben siet, dat de pluim met een vlies als met een scheede, waarschynlyk tot het selve einde, omringt is; welke twee kleine vliesjes men ook in de grote Bonen bespeurt, die insgelyks geen Saad-bladen hebben. Immers de Heer N. Grew observeert, dat in Saden, welkers deelen uit de Aarde rysende Saad-bladeren maken, dese vliesige scheeden niet gevonden werden. Wat van dit alles in het bysonder sy, bepalen wy niet verder; maar dat dese Saad-bladen van een nootsakelyk gebruik syn in het bewaren en het voeden van den stam, en het groeijen van de Plant; is blykelyk genoegh uit de ondervindingen van M. Malpighius de Sem. Vegetatione daar ontrent genomen. Waar uit hy eindelyk dit besluit maakt Pag. 16. Edit. Lond. De werkinge van dese Saad-bladeren is soo nootsakelyk, dat dese afgetrokken en van de Plant gescheiden synde, de Plant niet voort kan groeijen; en eenigsints groeijende niet volkomen wert, maar altyt gebrekkelyk blyft. Men kan dit ligt selfs waarnemen.
| |
§. 10.
Ellendige Atheisten! welke om haar gemoet, het welk gedurigh en over al schrickt, daar het denkt eenen Godt te sullen vinden, eenigsints in ruste te mogen houden, en het selve voor de beeten van een altyt haar tegenwerpende conscientie ongevoeligh te doen syn, alle dese soo verwonderens waardige eigenschappen, welk sigh in soo groot een getal in het lichaam en de werkinge van een klein Saadje vertoonen, aan oorsaken moeten toeschryven, die geen verstant en hebben; en als sy dese Saden voortgebragt hebben, onwetende syn geweest wat sy deden en selfs wat sy waren. Indien ymant van haar yets diergelyks, hoewel ongelyk onvolmaakter, hadde kunnen voortbrengen, en een Saadje maken, dat maar een grasje konde doen voortkomen; soude hy niet menen, dat yder die dit sagh aan hem groot enregt dede, indien hy seide, dat daar toe geen verstant van noden was? en ingevalle aan ymant, die noit Bomen gesien hadde, een Saad of eenen Eekel getoont wierde, en hy deselve in de Aarde geleit hebbende een ganschen Eikenboom daar uit sagh groeijen; hoe veel hy ook van syn eigen wysheit gevoelde, soude hy dit niet als een verbaastmakend wonderstuk aan sien? te meer, als hy merkte dat soo veel hondert van diergelyke Eekelen jaarlyks daar door voortgebragt wierden. Nu een ongelukkigh Atheist moet in desen gansch anders daar van oordeelen, en een tegen aller menschen gedagten strydende gevoelen voorstaan: met hoe veel voldoeninge van syn eigen geweten, sal-best by hem bekent syn, als hy de sake sigh te regt voorstelt; en weet, hoe weinigh gront het heeft, te moeten vast stellen, dat elk Saad het gront beginsel van de toekomende Plant, en selfs van de grootste
| |
| |
bomen in (soo veel men waarnemen kan) al haar delen, als een kluwen in een gerolt synde bevat, en dat sulks enkel gevalligh is. Hy ondersoeke noghmaal sigh selfs, en denke, als'er niet als een geval en on wetende oorsaken in de werelt waren, die dit uit werken moesten; of hy gerust synde denken soude kunnen, dat alle dese wonderen van de gewassen oit, om niet seggen soo stantvastelyk, souden kunnen geschieden en oit een Boom voortgekomen syn.
| |
§. 11.
Dewyl het nu by alle Ondersoekeren een beproefde waarheit is, dat by na in alle Planten het Saad in de aarde niet en verblyft nogh aldaar sterft; maar dat syne delen sigh onder de gedaante van Saad-bladeren uit de Aarde verheffen; synde alleen de Granen en groote Boonen, onder alle die de Heer Grew ondersogt heeft, de eenige die onder de Aarde blyven, en geen Saad-bladeren maken; hebben die woorden een bysondere nadruk, welke wy door de Sone Godts Joan. XII. 24. gesprooken vinden: Indien het Terwegraan, in de Aarde niet en valt en sterft, soo blyft het selve alleen; maar indien het sterft soo brengt het veele vrugt voort. Alwaar hy na syne wysheit juist uit soo veele duisenden van Saden, in welke het tegendeel plaats heeft, by na dat eenige heeft gelieven uit te kiesen, het welke in de Aarde sterft; en daarom alleen tot een gepaste gelykenisse dienen konde, van het geene hy daar mede wilde verklaren.
Ik weet wel, dat dit woord van verrotten en sterven alhier aan sommige Natuur-kundigen misschien wat hart sal schynen; om dat uit het selve terwe-graan ook een wortel en Stamme voortkomt. Maar dat egter hier in niet buiten het geen men aldus ondervinden kan gesproken is, sal aan yder uit het geen daar van, by die met naukeurigheit daar op gelet hebben, geschreven is, ten genoegen kunnen blyken. Men hore hier van de woorden van den selven Heer N. Grew. Anatomie van de Planten Cap. I. pag. 28. en 29. in de Fransche Oversettinge. Alwaar hy van het saad sprekende, en hoe het sigh opheft uit de aarde, daar op laat volgen: Dit selve gebeurt niet in alle soorten van saden. Want daar syn 'er die verrotten in de aarde, als het koren, dat verschillende is van het meeste deel der saden enz. En om niet te denken, dat dit egter in veele saden gebeurde; segt hy een weinigh daar na: Maar alle de saden, uitgesondert dese twee (dit was koorn en groote boonen) wassen meest alle op deselve wyse, soo veel ik hebbe kunnen merken; sy verrotten niet in de aarde (gelyk hy straks te voren van het koorn en boonen gesegt hadde) in tegendeel komen sy daar uit in deselve tyd als de pluim; en de saadbladen syn in het meerendeel der planten de twee deelen van het saad enz. En op dat niemand mogte meinen, dat dese een niet genoegh by ondervindinge sekere stellinge was, kan men den om syne naukeurigheit soo vermaarden Malpighius na sien, de Sem. Vegetat. pag. 9. Edit. Lond. Alwaar men in de ondersoekinge van de veranderingen, die het tarwe-graan in syn uitspruiten lydt, dese woorden vinden sal: Na den elfden dagh is het saad-blad, nogh aan de plant
hangende gerimpelt, en by na verdorven. Dat nu met het woord Saad-blad het graan selve in dese omstandigheden synde verstaan werd, blykt uit het gee- | |
| |
ne eenige regulen daar na volgt: Ondertusschen (dat is terwyl het groeyen voortgaat) werd het saad-blad, of, N B. het graan selfs quynende verteert en ledigh van binnen, gevende gedrukt synde niet als een wateragtige vogt; waar uit het voren geseide bevestigt werd. Gelyk ook door het geene van een ander soort van graan, namelyk Geerst (Milium) daar na gevonden werd; het saad-blad (dat is als straks getoont is, het graan) is op den sevende dagh gerimpelt; en gedrukt synde, geeft een bedorven vuile vogt.
| |
§. 12.
Soo siet men den Geest Godts door den H. Paulus i. Corinth. XV. 36. eerst dese woorden seggen: Het geene ghy zait en werd niet levendigh, ten sy het gestorven sy. En op dat de hedensdaagsche Natuur-kundigen uit hare ondervindingen hier niet tegenwerpen souden, dat geen saden (eenige weinige, en soo veel nogh bekent is, maar de twee boven genoemde soorten van granen, en eenige boonen uitgesondert) in de aarde sterven; heeft het den Ingever desselfs gelieft vers 37, 38. dit vervolgh daar by te voegen: En van het geene ghy zait [daar van] en zait ghy niet het lichaam dat worden sal, maar een blood graan, na het voorvalt van tarwe of van eenigh der andere [granen.] Maar Godt geeft het een lichaam gelyk by wil, ende een ygelyk saad syn eigen lichaam.
Laat nu ontrent dit alles een Ongelovige by sigh overdenken; of eerst een natuurlyk mensche, by het timmeren (soo het voor de wereld ontrent de Heere Jesus bleek) alleen omgaande, tot een Natuur-geheim, het welk tot die tyd toe van soo weinige ondersogt, en aan de meeste, soo niet alle verborgen was, schynt te kunnen doorgedrongen syn, sonder hooger kennisse te hebben, als eenigh mensche. Te meer, dewyl uit de Historie van den Salighmaker der wereld niet bekent is, dat hy sigh oit in den landbouw, veel minder in den Philosophischen landbouw, welke ook ondersoekt wat veranderingen het saad onder de aarde lydt, geoeffent heeft. En op dat niemand mogte denken, dat alhier de eigenschap van het tarwe-graan wel voor gestelt werd; dogh dat andere saden (gelyk tot een grondige wetenschap schynt te behooren) daar van niet uit gesloten werden; gelieve hy in het schryven van Paulus, door dien selven Geest ingegeven, aan te merken; dat de woorden in het 36. vers wel in het gemeen schynen te spreken, dogh dat deselve daar na in de 37 en 38. versen bepaalt werden tot de granen alleen; gevende daar door een klaar bewys, dat het tegendeel in andere saden plaatse hadde: vermits andersints dese soo enge bepalinge, en de uitdrukkelyke naam van graan of tarwe, hier niet van noden was geweest.
Ik vrage nu allenlyk, nadien men hier klaarlyk siet, dat aan den Autheur van dit Woord al voor soo veel eeuwen is bekent geweest, het geen in onse tyden eerst door de ondersoekingen van geleerde Mannen is aan het ligt gebragt, of een Ongelovige de Christenen voor soo ongegrond redencerende kan houden, als sy den grooten Ingever desselfs, en den Spreker van dese Woorden meerder agten als een mensche te syn?
| |
| |
| |
§. 13.
Eenige plaatse is 'er nogh Genes. II. 4, 5, 6, Dit syn de geboorten des Hemels ende der Aarde, als sy geschapen wierden, ten dage als de Heere Godt den Hemel en de Aarde maakte. 5. En allen struik des velds, eer hy in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot. Welke voor yder, aan welke de hedensdangse waarnemingen niet bekent syn, geheel duister en misschien onverstaanbaar schynt te moeten voorkomen.
Want dewyl in de scheppinge der Boomen en Kruiden Genes. I. 11, 12. de aarde selfs geboden wierde deselve voort te brengen; schynt hier een bewys in te leggen, dat alle dese Planten eerst in de aarde geweest syn. En wie is 'er? die van de tegenwoordige ontdekkingen onwetende synde, in de volgende tyden tot de onse toe eenigen struik, eer hy in de aarde was, of eenigh kruid eer het uitsproot, ergens soude kunnen aan toonen? veel minder, dat hy sulks van al het kruid sonde kunnen doen sien.
Maar die sigh weder gelieft te erinneren het geene te voren van de Boonen gesegt is, in welke het pluimpje met syn worteltje, of anders het zaadplantje dit struikje of kuitje vertoont, eer het nogh in de aarde is, of uitspruit: en die verder de moeite wil nemen van te lesen, het geene soo voorname Ondersoekers van desen tyd, als Malpighius, Grew, en Leeuwenhoek daar over geschreven hebben; of liever die na der selver voorbeeld met een goed vergroot-glas dit alles beschouwt heest, sal weeten; dat niet alleen in boonen; maar ook in alle Saden, welke men tot nogh toe ondersogt heeft, een soodanigh klein saad-plantje gevonden werd; in het welke alle de deelen van de Plant, die daar uit voorkomen sal, als in een kluwen op een gerolt syn. Welke daar na door voedende sappen opgevult en uitgerolt werden, tot dat het geseide saad-plantje daar na de volgende en volkomene Plante, het sy dan of Boom of Heester of Kruid, uitmaakt.
Dit dan sigh eerst voorgestelt hebbende, verbeelde ymand sigh verder, dat volgens Genes. I. 11, 12, de eerst geschapene Kruiden en Boomen, uit der aarde door Godts gebiedend Woord voortgebragt synde, met volkomen ryp saad sigh vertoonden. Waar uit dan volgt, dewyl dese saden alle de Struiken en Kruiden des velds in hare saadplantjes bevatteden, eer sy nogh in de aarde waren of uitsproten, dat desen text volgens de hedensdaagsche ondervindingen seer verstaanbaar is, en in een helder light kan gestelt werden.
Dat nu op desen sin selfs in het 11. vers van het I. Capittel ook ge-oogt is, schynt eenigsints af te nemen te syn uit dien grooten nadruk; waar mede van de saden der Kruiden en Boomen aldaar gesproken werd: insonderheid, als men het gebodt des grooten Godts daar by doet, welkers saad daar in sy op der Aarde, in het Hebreeuws Gnal Ha-arets; dat is, het woordeken Gnal in een andere, dogh niet min eigene, betekenisse nemende, welkers saad daar in sy baven de Aarde, en derhalven geensints in de Aarde. Soo dat allen struik des velds eer hy in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het
| |
| |
uitsproot, dus van Godt gemaakt wierde; en sigh hangende aan alle Boomen en Gewassen boven de Aarde vertoonde in der selver saden.
| |
§. 14.
Het scheen niet nodigh hier yets meerder by te doen; maar sal egter de voorgeseide uitlegginge van dese plaatse nogh een meerder kragt en klaarheit kunnen verkrygen.
I. Als men let, dat het woord Siach, hier Struik overgeset, de eerste beginsels der Boomen in Cocceji Woorden-Boek betekent: soo dat men sien kan, dat alhier van de twee voorname soorten der Planten, als Boom- en Kruid-Gewassen, uitdrukkelyk, en by gevolgh van alle deselve gesproken werd.
II. Ook syn de woorden Genes. II. 3. seer opmerkelyk, dat Godt al syn werk geschapen hadde, om te volmaken. Soo dat hier twee groote werken van den aanbiddelyken Formeerder uitgedrukt werden, namelyk, het scheppen en het volmaken. Welk laatste ook door yets toebereiden, toemaken, dat is tot syn dienst en gebruik bequaam te maken, overgeset werd. Siet de Concordantie van Trommius, en het Lexicon van Coccejus; alwaar het ook Vercieren segt.
En is het bekent genoegh dat het scheppen alleen op het begin van alles siet, maar dat dit volmaken en vercieren ook in de volgende tyden plaatse heeft; nadien sulks Genes. II. 3. voor het einde en ooghmerk der scheppinge gestelt werd.
III. Op dese wyse siet men dat in het eerste Capittel van Genesis by na van alle saken in opsigt van dese twee tyden, namelyk van het begin, en van het vervolgh der eeuwen gesproken werd. Soo werd vers 9 van de Wateren, vers 14 van de Hemel-ligten, vers 22. van de Visschen en Vogelen, vers 27, 28, 29, 30. van de menschen en dieren ook yets gesegt, dat niet alleen op de scheppinge, maar ook op de volgende tyden opsigtelyk is; en werden hare verder gebruiken, onderhout en voort-teelinge gemelt. Alleen van de Gewassen scheen Cap. I. vers. 11. niets bysonders gesegt te werden; nogh ook, hoe sy verder vermeenighvuldigt souden werden uit hare saden. Waarom te deser plaatse, alwaar weder Genesis II. 4, 5. Van de geboorten des Hemels ende der Aarde gesproken werd en van hare volmaakinge, nu geseid schynt te werden, hoe Godt deselve in volgende tyden wilde doen voort-teelen, namelyk, met in de saden de nakomende Planten in het kleine te formeeren. Siet verder §. 17.
Dat hier nu eigentlyk van den toekomenden tyd gesproken werd, sal ymand die de Gront-tale verstaat, ligt toestaan: Eerst, om dat de woorden, met was en uitsproot in het 5. vers overgeset, in het Hebreeuws uitdrukkelyk in den toekomenden tyd (in futuro) gevonden werden.
Soo dat de sin der plaatse in een eigen beduidenisse dusdanigh syn kan. Dit syn de geboorten des Hemels en der Aarde, als sy geschapen wierden, ten dage als de Heere Godt den Hemel en de Aarde maakte, volmaakte, tot syn gebruik toebereide en vercierde, (want dat het woord gnasah dit alles betekent is straks getoont) en allen Struik des Velts, eer hy in de Aarde sal (of soude) syn, en al het ruit des Velts, eer het sal (of soude) uitspruiten.
| |
| |
Ten anderen, komt met dit alles over een het gene verder in het 5 vers volgt; want de Heere Godt en hadde niet doen regenen op de Aarde, en daar en was geen mensche geweest om den Aardbodem te bouwen: in welke woorden wel schynt gesproken te werden van het gene eerst alleen door Godts magt en sonder hulp van eenige tweede oorsaken geschiet was; dogh schynt in het volgende 6 vers eigentlyk gesegt te werden het geen in toekomende tyden ontrent de gewassen stont te geschieden: maar een damp sal op gaan uit de Aarde en sal het gansche aangesigte des Aartryks bevogtigen. Uit welken damp men tegenwoordigh siet, dat regen, sneeuw, dauw, overloopen van rievieren, en alles waar door den Aardkloot bevogtigt wert tot vrugtbaarheit, alleen voortkomt.
Die in de Gront-tale ervaren syn weten; dat dese laatste woorden volkomen ook in den toekomenden tyt gevonden werden; om dat over het eerste, een damp sal opgaan geen twist wesen kan; en het andere woort, hy sal bevogtigen, een soo genoemde Keer-vau (Vau Converstivum) by sigh heest. Selfs de geleerde Robbertson, indien men desselfs Woorden-boek na siet op beide de woorden Gnalah, het geen opgaan, en Schakah, dat bevogtigen betekent, vertaalt het ook duidelyk op dese wyse; en toont andere plaatsen als Numer. V. 24. en Joel. III. 18. daar het laatste woort in deselve omstandigheden ook van onse geleerde Heeren Oversetters in den toekomenden tyt vertaalt wert.
| |
§. 15.
Een ongelovige, na alles dat van de Saad-plantjes gesegt is verstaan te hebben, ondersoeke nu by sigh selfs, of dese woorden Gents. II. 4. 5. niet met veel klaarheit de beginselen en voort-teelinge der Planten beschryven: en seer uitdrukkelyk yets seggen, niet alleen het geene als doe nogh voor alle menschen, die in die tyden leefden, verborgen was, maar het welke nogh een meenigte van eeuwen daar na voor het gansche menschdom verborgen soude blyven. Want dat niemand, voor dat de vergroot-glasen tot soo hoogen trap opgeklommen waren, als sy in de laatste eeuwen gebragt syn, met eenige sekerheit yets heest kunnen weeten of seggen, van dese kleine vormseltjes van Bomen en Kruiden, die in alle Saden, welke men ondersogt heeft gevonden werden; schynt geen bewys van noden te hebben. Nu dewyl het blykt, uit dese soo klare uitdrukkinge, dat dit alles aan die dit woord heeft doen schryven, niet onbekent kan geweest syn; gelieve een yder die redelyk is te oordeelen, of den selven ook onder de menschen van die tyd met eenigen schyn van waarheit gestelt kan werden; en of geen ontegensprekelyke tekens in desen gegeven syn, dat den Ingever van dit Woord een kennisse der Planten gehadt moet hebben, veel meerder en grooter, als aan eenigh levendigh mensche als doe konde toegeschreven werden. Te meer, dewyl veele menschen selfs van dese tyden, indien men haar van een Boom- of Kruitgewas sprak, het welke noit in de aarde geweest, of uitgesprooten was, het selve voor onverstaanbare tale met regt souden houden.
| |
| |
Hier uit leere noghmaal een Ongelovige, die dese plaatse leest en weet aan hoe veele, en ook verstandige Philosophen, die alleen de Gewassen niet nauwkeurigh ondersogt hebben, dese woorden onverstaanbaar moeten voorkomen; met hoe veel onregt hy dikwils veele waarheden daarom verwerpen kan, om dat se met syn verstand en de denkbeelden, die hy van de saken meent te hebben, niet over een komen: nadien meenighmaal der selver onverstaanbaarheit niet uit de saken selfs, maar alleen uit syne onwetenheit haren oorspronk heeft.
| |
§. 16.
Op dat die sigh het gestel van dese kleine in een gerolde Saad-plantjes niet wel genoeghsaam verbeelden kunnen, eenigh meerder ligt daar ontrent mogten verkrygen; gelieven deselve de werken van A. van Leeuwenhoek, insonderheit in desselfs eerste vervolgh na te sien; alwaar sy een meenigte der selver afgetekent sullen vinden. Eene hebbe ik om desselfs verwonderlykheit uit de Memorien van de Franssche Academie van den jare 1700, pag. 187 en 188, hier overgebragt in de Tab. XVII. Fig. 8.
Alwaar de Heer Dodart segt over twintigh jaren aan de Academie dese Koorn-ayre getoont te hebben; soo als sy in een koorn-scheutje, dat nauwlyks uit de aarde quam, geheel geformeert was, en alleen de grootheit hadde, welke een groote spelde heeft tot ontrent een linie (of twaalfde deel van een duim) onder hare punt. En men sagh met een rond glas van een half duim brandpunts, alle de saden in dit Ayrtje; en het Stammetje selfs was onder dese saadjes maar een en een halve linie hoog; en kon men daar in egter ook de knoopen van den halm onderscheiden; maar alles had een seer verschillende proportie van die, welke men in een volwassen Terwe-plant siet. De bladeren die anders nauwelyks het sesde deel van de hoogte van de volkomen Plant uitmaken, waren nu meer als 48 malen langer als deselve. Het Ayrtje maakte ontrent het derde deel van de geheele hoogte; in plaats dat het in de voltrent drie maal soo hoog als dik; hoe wel als het ten vollen opgewassen is, de hoogte ongelyk veel grooter is, in opsigt van de dikte. De Pypjes die den Halm of Stam uitmaken met haar onderscheidende knoopen, scheenen hier in malkander geschoven te syn; gelykmen de stukken van Verrekykers gewoon is te doen, als men die in de sak sal steken. De saden selfs waren rond, als volmaakte paareltjes en half doorschynende. Om hier van een beter begrip te maken, is A een deel van de Wortel, daar dit kleine Plantje afgescheurt is; B C D E is de pyp van desen halm; waar van B het eerste deel is tusschen twee knoopen, C het tweede, D het derde, E het vierde. Elk een van dese den geheelen halm uitmakende pypjes droegh een blad, die men alle weggenomen heeft, om de Ayre, welke onder dese bladeren verborgen was, bloot te kunnen vertoonen. F is het laatste blad, dat het selve Ayrtje genoegh ontdekt laat. Eindelyk is G het Ayrtje reets syn volkomen gedaante hebbende, in het midden van het Spruitje.
| |
| |
Kan nu (om dit nogh eens te seggen) ymand in soo klein een lichaam, al dit maaksel van de toekomende Plant sonder verbaastheit aansien? en dit teedere, dogh op soo wonder een wyse tot syn einde in allesbequaam gemaakte gestel, aan een onweetende oorsaak of het geval toeschryven? sonder te denken, dat in het beste Uurwerk onvergelykelyk minder konst en tekenen van verstand gevonden werden: en daarom dat hy met veel meer redelykheit (indien 'er in soo onredelyke gedagten nogh eenige redelykheit van ymand kan gestelt werden) van de oorsaak van dit uurwerk soodanigh soude kunnen oordelen; het geen, hoe dwaas liet is, niet behoeft bewesen te werden.
Men gelieve hier by te doen, dat men sigh daar na van veel kleinder glase bolletjes bedient heeft, als die een half duim brand-punt hebben; door welke laatste de Heeren der Franssche Academie dit Ayrtje beschouwt hebben: en dat men daar door in veel kleinder saad-plantjes als dit Ayrtje heeft kunnen sien, hoe de deelen der toekomende Plant in deselve by een geschikt waren; die in het spruiten uit malkander uitgewikkelt werden. Waar door dit verbaastmakend wonder veel meer vergroot is; soo dat het selve veel geleerde Beschouwers daar van meenighmalen met hare gedagten en woorden tot een wys en aanbiddelyk Wesen heeft doen opklimmen.
| |
§. 17.
Selfs syn verscheide beroemde mannen soo verre in desen gegaan; dat, vermits sy in elk saad de toekomende Plant sagen, sommige vastgestelt, andere met een sediger woord gegist hebben (Siet de Momorie van de Heer Dodart, in de Koninklyke Franssche Academie Ao. 1701, pag. 315.) dat het niet buiten waarscheinelykheit was, dat dit saad in dit kleine faad-plantje weder syn saad-Plant met desselfs saad, en soo gedurigh voort begrypen soude; Waar uit dan ook dit gevolgh afgeleid moet werden, dat elk saadje, hoe klein het ook syn magh, de saad-Planten en der selver volgende saden van soo veel Gewassen wesentlyk bevatten soude; als 'er tot het einde van de wereld uit dat eene saadje soude kunnen voortkomen: en over sulks, dat alle Planten, Boomen en Kruiden van deselve soort, die oit in alle volgende eeuwen souden voortgebragt werden, in het eerste saadje dat geschapen was, reeds geformeert waren. Waar door sy meenen, dat, schoon de verbeeldinge der menschen onmogelyk sigh dese ondenkelyke kleinheit en meenigte kan voorstellen, egter de onbegrypelykheit van de werken des oneindigen Scheppers, tot beschaminge van die hem loochenen, in een grooter ligt soude gestelt werden: Nadien (segt de Heer Dodart op de aangehaalde plaatse, het welke ook de waarheit is) die gewoon syn sigh in Natuur-kundige en Wis-kundige wetenschappen te oeffenen, weeten dat sy selden heel verre gaan, sonder yets dat oneindigh is te ontmoeten. Gelyk als of den Auteur der nature en van alle waarheden, hadde gelieft op alles het segel van syn voornaamste eigenschap te drukken.
Ik late dese gedagten, van de welke veele groote Mannen niet vreemt
| |
| |
schynen te syn, in hare waarde. Dogh dewyl desen Heer Dodart, (die ik daarom boven andere hier by gebragt hebbe) deselve met de naam van Gissinge heeft gelieven te noemen, gelyk se waarlyk is: en wy soo veel ons mogelyk is, ons hier van onsekerheden, hoe veel waarschynlykheit sy ook mogen hebben, tragten te onthouden; om dat'er ondervindelyke waarheden in overvloet syn, die een Godt, en de Goddelykheit van syn Woord bewysen; sullen wy op dese stellinge geen verder gebouw maken.
Dit schynt egter waar te syn (dewyl in de aangetoogen plaatse Gen. II. 4, 5. gesegt werd, dat de Heere Godt tot syn gebruik bequaam maakte alle eerste beginsel van het Boom-gewas des velds, eer het in de Aarde soude syn; en alle Kruit des velds, eer het soude uitspruiten) dat, indien nu dit geseide en gegiste plaats hadde, het uit dese woorden soude kunnen blyken, dat sulks voor den Ingever van dit Woord al in die tyden niet verborgen is geweest; indien men dit woord alle hier nam voor alle die oit wesen souden. Waarom sulks een onwedersprekelyk bewys soude syn, voor alle Ongelovige, dat dit Woord van ymand, die meerder als eenigh mensche was, afdaalde.
Dogh nadien het woord alle, in dit geschrift veel malen voor alle die tegenwoordigh syn of alle soorten genomen werd, en het geen op dese wyse door de aangehaalde plaatse gesegt werd, by ondervindinge, sonder gevolgen by gissingen te maken blykt; hebben wy liever het selve in dien sin willen opnemen; en alleen vaststellen, dat elk saad het beginsel van syn volgende Plant in syn saad-plant bevat; sonder het andere verder te bepalen, latende het selve ter betoginge van anderen, sonder yets in desen vast te stellen of tegen te spreeken.
| |
§. 18.
Het geene nu van de saden gesegt is, scheen wel overvloedigh genoeghsaam te sullen syn, om ymand, die een Goddelyke en alom tegenwoordige Kragt, welke de werkingen van alle dingen bestiert, tot nogh toe geloochent heeft, tot billyker gedagten te brengen: indien sulks eenigsints mogelyk was. Maar om te toonen; hoe dese Voorsienigheit in alles voortgaat, sullen wy van de nu in de aarde synde Wortels, en uit de aarde opwaarts gewassene Stammen yets daar by doen. Hoedanigh nu het voedent sap uit de aarde in de eerste indringt, en daar in voortgaande deselve doet groeyen met de daar uit voortkomende Stammen, sullen wy hier niet ophalen; om dat het geen daar van gesegt werd, nogh geen genoeghsame sekerheit en heeft, en de ondervindingen die aan my voorgekomen syn, waar door dit bewesen moeste werden, nogh al te gebrekkelyk syn. Die daar van eenige ontwerpen gelieft te sien, kan de geleerde gedagten van de Heeren Grew, Malpighius en andere na lesen. En die alleen de moeite wil nemen, van de manieren van dese en andere Ondersoekers na te volgen, en door een Microscopium dese saken selfs te beschouwen; sal als hy een Boom of Kruit siet wassen, en daar na het gestel van haar Wortels en Stammen sier, al veel moeiten moe- | |
| |
ten doen, om, schoon hy al seer ongaarne een Godt die te vresen is, in syne werken soude vinden, sigh wys te maken, dat dit samen-stel sonder eenigh verstand syn gedaante gekregen heeft.
| |
§. 19.
Hoe veel verscheiden samen-voegingen en schikkingen onder malkander die deelen nu hebben, welke de Wortel uitmaken; siet men egter in meest alle, die ondersogt syn dese overeenkomsten, gelyk se de Heer Grew aantekent.
I. Het buitenste van de Wortel is een vel-agtige stoffe of schorsse, bestaande ten deelen uit een groot getal kleine blaasjes; gelyk een spongie, of liever, gelyk men die blaasjes siet op malkander leggen, als men met een pyp in water daar seep in gesmolten is, eenigen tyd geblasen heeft: en ten deelen uit een houtagtige stoffe of draatjes, die soo veel pypjes syn. De eerste of blaasjes syn door een Microscopium sigtbaar; en de laatste werden in eenige Wortels gesien, als Scorsonera en in andere, uit de experimenten, die de Heer Grew in syn Ed. II. Capittel van desselfs Conparativa Anatomia Radic. bybrengt; welke daar kunnen gevonden werden.
II. Het tweede deel, dat de Wortel uitmaakt, en onder de buitenste schors gelegen, is de Bast; bestaande insgelyks uit diergelyke twee soorten van ligchamen. Het eerste is ook een vergaderinge van rondagtige blaasjes, dewelke gedroogt synde, gelyk een spongie inkrimpen, en in water geleid synde weder uitdygen. Onder dese blaasjes syn verscheiden sap-voerende pypen gemengt, waar van eenige een wateragtige vogt, andere een melkagtige, andere een andere in sigh besluiten; en vertoonen seer verscheiden gedaantens in hare schikkingen onder malkander.
III. Het derde lichaam, dat binnen de bast in de Wortels sigh bevind, bestaat al mede uit deselve blaasjes; die met die van de bast, en van de huit of schorse te samen verknogt syn: en ten anderen uit pypen, die het houtigh gedeelte des Wortels uitmaken; van welke eenige ook sappen, en andere ook enkel lugt in sigh hebben. Dese syn mede op verscheiden wysen te samen gestelt in verscheiden Wortelen.
IV. Het binnenste van de Wortel, is het Mergh, het welk in eenige gevonden werd, in andere niet. Daar het is, bestaat het ook uit blaajes, en het selve soort van lichaam, als in de bast, en het hout-gedeelte der Wortel te voren getoont is. Dik wils is het een eenvoudigh blaasagtigh lichaam, en somtyds met hout-draden of sap- en lugt dragende pypjes vermengt.
| |
§. 20.
De schikkingen van dese delen werden in veele Wortels met het oogh genoegsaem gesien, als men deselve dwars doorfnyt; dogh klaarder met een goet Microscopium. En syn, soo als sy op beide dese wysen gesien werden, seer net van de Heer N. Grew. afgebeelt.
Eene sal ik hier voortbrengen, Tab. XVIII. Fig. 1. in de welke door een Microscopium een vierde deel van een schyf van een Myrediks- of Peper-wortel sigh op dese wyse vertoont. De uiterste kleine blaasjes A A vertoonen de
| |
| |
schorsse en syn buitenste vlies of vel. Van daar tot B B toe is de bast; in welke de sap-voerende vaten tusschen B en L gesien werden; na binnen een breeder en na buiten een scherper rontlopende samen-stel uitmakende. Tusschen B en G siet men verscheiden soorten van openingen van de lugt-pypen; en tusschen G en E weder een kleinen ringh van andere vaten, die sap voeren, binnen de welke van E tot K het mergh is. De blaasjes, in het vel, in de bast tusschen desselfs sap-pypen, ook tusschen de lugt-vaten, en in het mergh syn na haar verscheiden grootheit alhier sigtbaar genoegh.
| |
§. 21.
De stammen van Boomen en Planten bevint men ontrent uit deselve deelen te bestaan als de Wortels; namelyk blaasagtige bolletjes en veelerhande sap en lugtvoerende pypen, soo de Heere Malpighius en N. Grew waargenomen hebben. Egter meest in een andere schikkinge en proportie tot malkander, als in de Wortels, en in verscheiden Planten met een seer groote verscheidenheit, in grootheit, getal, plaatsinge enz. Welke by N. Grew niet sonder verwonderingh in veele voorbeelden kunnen beschouwt werden. Siet desselfs Comparativa Anatomia Truncorum.
Een voorbeelt Tab. XVIII. Fig. 2. geven wy uit den selven alhier in een Esschen-boom; welkers vierde deel van den Stam over dwars gesneden vertoont wert. ABCD is de Bast; waar van AB de uiterste schorsse, en AHB sapof hout-agtige pypjes syn; in kleine rontlopende schikkingen tegen de uiterste schorsse na by malkanderen staande. II. is de blaasagtige stoffe van de Bast, die onder by D en C een ander soort van sap-vaten heeft, in haar samen-stel boogswyse kromtens makende. D C F E is het hout; D Q L K, K L N M, M N F E syn drie ronde vlaktens, elk een grooten pyp uitmakende na booven en beneden, soo als 'er jaarlyks een om den. Boom groeit. Het ware hout is S S S. Tusschen S en T syn de ronde openingen der lugt-vaten, die door het geheele hout verspreit syn, en grooter by het binnenste gedeelte van de ringen KL, MN, EF; en kleinder buiten deselve. EFG is het mergh. ee Desselfs blaasjes. En Oo Oo syn de insertiones, of inloopsels, in welke de blaasagtige weefsels van het mergh en de Bast met malkander gemeenschap hebben.
Tot hier toe syn by dese ondersoekers maar een blaasagtigh gestel, en opgaande sap en lugt pypen gesien; dogh heeft van Leeuwenhoek ook waterpas lopende vaten in deselve ontdekt. En gelyk de figuren van Malpighius en Grew in het gemeen den Stam en Wortel, en de delen en vaten, waar uit sy hebben kunnen merken, dat deselve samen gestelt syn, vertoonen; kan men uit het geene A. van Leeuwenhoek na de selve afgetekent heeft, de soorten van dese vaten met veel naukeurigheit waargenomen synde wat verder leeren kennen.
| |
§. 22.
Hoe weinigh volkomen kennisse men nu nogh na soo veel aangewenden arbeid van de maniere van het groeijen der Planten verkregen heeft; kan egter, die het geen by die Heeren geschreven is, in der selver figuren,
| |
| |
of (dat beter is) in de Planten selfs beschouwt heeft, sekerheit genoegh hebben; dat dit geheele gestel van soo ondenkelyk kleine en menigvuldige vaatjes en werktuigjes, met eenigh ooghmerk in de Planten gelegt is; om dat deselve van soo grooten gebruik syn; te meer dewyl men siet, dat men hoe langs hoe meer in het selve veel bysonderheden ontdekt. Immers het is niet te geloven, indien aan ymant in een Horologie-Makers Winkel komende, daar een meenigte van alderhande Horologies getoont wierde; die, hoewel uitterlyk elk eenigsints van een verscheiden samen-stel was, egter daar in alle over een kwamen, dat sy de uuren en minuten regt aan weesen; dat hy, om dat hy den maker daar van niet en kende, nogh het maaksel in volkomenheit verstont soude durven staande houden en seggen, dat dit alles hem niet anders voorkwam, als by geval gegroeit, of sonder eenigh ooghmerk of verstant by malkanderen gebragt synde. Een Atheist soude selfs ongetwyffelt, soodanigh een voor een man van weinig opmerkinge, en voor een dwaas houden. En of hy selfs op die wyse niet en redeneert, wanneer hy van het wonder-gestel der Planten, en andere ontelbare saken, waar in veel meer wysheit; als in het beste uurwerk, uitblinkt, aldus oordeelt; of liever, om de nepen van syn conscientie te ontgaan, gedwongen is te oordeelen; laat ik aan yder van haar, die redelyk is, overdenken. Ten minsten is dit waar, dat niemant, die alleen dese figuren beschouwt, aan sigh selfs, immers aan geen andere, ligtelyk sal kunnen wysmaken, dat sy by geval of sonder oogmerk van den teikenaar gemaakt syn. Wat sal men dan van ymant moeten seggen? die sulks van de saken selfs staande hout, op dat hy geen werkende wysheit in de natuure soude gedwongen syn te erkennen!
| |
§. 23.
Maar om aan dese ongelukkige Philosophen alle uitvlugten te benemen; laat ons, terwyl wy hier van Wortelen en Stammen spreken, haar bidden, op dit eenige dat nu volgen sal, agt te geven. Inden 'er oit een verbaastmakend verschynsel sigh in de nature opgedaan heeft, het welke bekwaam is om den alderhardnekkigsten Atheist te doen bekennen, dat 'er in het wassen der Planten een wonderlyke Wysheit, Magt en Goedheit hare einden beoogt, en deselve ook tegen alle gedagten en vermoeden van menschen uitvoert; is het seker, dat sulks sigh alhier met een groote klaarheit vertoont; op eene wyse, die tot nogh toe voor de grootste Philosophen onnaspeurlyk is geweest. Het wonder, (waar van wy met soo grooten ophef spreken, en het welke by soo beroemde Natuurkundigen, als de Heeren van de Coninklyke Franssche Academie syn, ook met de naam van Wonder genoemt is Ao. 1700 en 1702) is die wet; welke men van soo veel Boomen en Planten onophoudelyk siet gehoorsaamt werden. Volgens welke de Wortelen van alle Saden altyt nederwaarts en de Stammen opwaarts bevonden werden te groeijen.
| |
§. 24.
Om hier van kortelyk een begript te geven; is het bekent, dat in alle Saden niet alleen een klein beginsel van de toekomende Plant en Wor- | |
| |
tel is, het welk uit de Boonen, gelyk te vooren gesegt is, blyken kan. Maar ook bevint men, dat in alle Saden dese pluim en Wortel-spruit een bepaalde plaats hebben; uit welke sy ook volgens een bepaalde cours in den beginne gewoon syn uit te spruiten. Maar voortgaan de, siet men altyd den Stam na om hooge; en de Wortel na beneden inde aarde sigh begeven. Die hier een ondervindinge alle verwonderingh te boven gaande van gelieft te nemen, kan het experiment van de Heer Dodart lidt van de Koninklyke Franssche Academie met weinigh moeite en kosten na volgen. Ik hebbe het selve met verscheiden Boonen gedaan, en in elk, sonder in een eenige te missen, den by dien Heer verhaalden uitslagh gevonden. Het is dan dusdanigh. (Siet de Memorien van de Franssche Academie in den jare 1700 pag. 78) indien men Tab. XVII. Fig. 9. een Boon † van een breekt; en de twee stukken, welke deselve uitmaken, van malkander spreit; na dat hy cerst een etmaal in water, en daar na soo langh droogh gelegen heeft, tot hy begint een Spruitje te maken, gelyk 2, het geende Wortel sal syn; sal men in 1 het pluimtje, het welke de Stam sal werden, sien leggen in een holle plaatse van de eene syde; en inde andere in 3 een ander klein holligheitje, waar in ook dit pluimtjen is bewaart geweest. Indien men dan verder een andere van dese uitgesprooten Boonen neemt, en de selve Plant gelyk in A; soo dat de Wortelspruit 2 sigh na beneden strekt; sal het in niemant veel verwonderingh baren, als hy siet, dat hy syne Wortel-stam 2 (siet B) na beneden, en syn Stammetje 1 na om hoogh schiet; om dat het gestel en directie van dese beide daar toe natuurlyk leiden. Maar vreemder schynt het, wanneer men den Boon C op syn syde en plat in de aarde nederleit, dat de
Wortel 2 en de Stam 1 niet waterpas in het wassen voortgaan; het geen nogtans scheen te moeten volgen, indien sy anders de voorgaande cours, soo als de Boon die schynt te bepalen, ook alhier continueerden te houden: maar dat men gewaar werdt, dat de Wortel 2 om na beneden, en den Stam 1 om na boven te gaan elk een boet maken. Dogh om tot het uiterste te komen, sal ymant sonder ontsettinge kunnen aansien? als men den Boon D regt verkeert plant met de Wortel-spruit na om hoog en de Stam na beneden strekkende; dat egter desen Stam 1 om de Worter sigh omkeert na boven; en de Wortel 2 insgelyks om den Stam of Pluim een halven omloop makende, na beneden synen wegh neemt. Op dat dese figure niet wat oneigen mogte voorkomen, moet men weten, dat de Stammetjes 1, 1, 1, in B, C, D hier afgetekent syn, eer sy nogh soo oudt syn, dat sy in de lugt hare kromtens hebben kunnen regt maken.
| |
§. 25.
Dat dit nu in boonen alleen niet en geschiet, toont den selven Heer Dodart, in de Historie van de Koninklyke Franssche Academie van den jare 1700 en 1702, pag. 62. Desen Heer vond in de maand December, eenige Eekels op een hoop leggen, op een vogtige en frisse plaatse; alwaar de aarde, als een betreden padt vast en op een gepakt was. Veel van de Eekels had- | |
| |
den Wortel-spruiten gemaakt in de lugt, sonder in de Aarde te syn; en kwamen dese Wortelt jes alle uit het puntje of topje van elken Eekel; hebbende de lengte van 4 tot 18 linien of twaalfde deelen van een duim. En 't geen hier verwonderlyk was, is dat alle dese Wortel-spruitjes sigh yder op de kortste wegh na de Aarde toeboogen, als of sy alle de Aarde gesogt hadden. Dit was daarom te vreemder, om dat hy geene Eekels selfs sagh, welkers punten na beneden strekten; soo dat de Wortel regt uitwassende, de Aarde soude hebben kunnen bereiken. Maar in tegendeel hy vond daar onder eenen Eekel, diens punt regt om hoogh strekte: en in dese sagh hy, dat de Wortel spruit ontrent een duim langh regt opwaarts geschooten was, dogh dat deselve als doe ook een anderen cours genomen, en sigh in het voortwassen nederwaarts na de Aarde gekeert hadde.
Dit gaf aan desen Heer aanleidinge om het volgende te doen. Hy nam dan ses van die Eekels, en plantede deselve in eenen Angelierpot, op die wyse als men Tab. XVII. Fig. 10. by A siet, dat is met de punt regt opwaarts; soo dat de Wortel, die daar uit moeste voortkomen, niet als na om hoogh scheen te kunnen wassen. Als dese dus ontrent twee vinger breed met Aarde bedekt, in desen pot den tyd van twee maanden gestaan hadden; waren sy uitgesprooten; en het Wortel-spruitje, nu eenige lengte gekregen hebbende, hadde digt by den Eekel een kromte en keer gemaakt; en waren weder in elk van dese ses na beneden gewassen, als diepte van Aarde soekende; op die wyse als deselve sigh by B vertoont. En nu scheen immers te moeten volgen, dat alle dese Wortels desen cours, om van de punt na den steel des Eekels te rugh te wassen, eens gevat hebbende daar in souden voortgaan, en haar loop weder regt uit vervolgen. Waarom hy dan alle ses dese Eekels weder omkeerde; drukkende de Aarde eenigsints rontom haar neder, op dat sy van deselve overal mogten geraakt werden. Soo dat sy stonden gelyk in C, met deselve Wortel-spruit, die in B na beneden strekte, nu by C na boven gekeert. In desen stant liet hyse weder twee maanden, en wel met dese uitkomst; dat na deselve ontdekt te hebben, hy bevond, dat sy niet minder als regt opwaarts voort gewassen waren; maar dat elk eenen tweeden en nieuwen elleboogh of kromte gemaakt hadde, als by D; om haar Wortel, als in spyt van alle dese beletselen, egter na beneden en dieper na de Aarde, (daar sy dogh wesen moeste, soude sy eenigen dienst doen) te doen nederdalen.
| |
§. 26.
Veel diergelyke gevallen van de Stammen, gelyk door de Eekelen in de Wortelen getoont is, verhaalt deselven Heer in deselve registers Ao. 1700, pag. 62. Namelyk dat hy te Chaville eenige Stammen van jonge Pyn-boomen, door een storm ter Aarde geslagen, vont leggende, de een op een meerder en de ander op een minder schuins nederloopende plaatse; gelyk Tab. XVII. Fig. 11. Waar van alle de uiterste einden, a d, b f, c g regt perpendiculaar en loot-lynigh om hoogh wiessen. Soo dat selfs, die op een groo
| |
| |
ter steilte gevallen waren als hier E c g, om regt op te kunnen gaan, een veel scherper hoek maakten als de bovenste D b f, en C a d; die op plaatsen lagen, welkers schuinte soo steil niet en was: 't geen men ook in veel takken van Boomen, welke door eenigh gewelt belet werden sigh opwaarts te strekken, menighmalen siet geschieden. Soo regten ook gewassen, die uit regt opstaande muren spruiten, na een weinigh water-pas geloopen te hebben, hare Stammen opwaarts; en selfs als eenige der selver soo stevigh niet en syn, dat sy haar eigen swaarheit in het water-pas dragen kunnen, soo dat deselve eerst daar door na beneden gedrukt werden; siet men den stam nu wat sterker geworden synde, een kromte maken, en weder na boven wassen; Tab. XVII. Fig. 12. het eerste by A en het tweede by B. Hier van heb ik nogh onlanghs een wonderlyk voorbeeld in een Vlier-boom, die uit een klein reetje van een muur uitsproot, gesien.
| |
§. 27.
Na dit alles nu en insonderheit het geene van de boonen en eekelen gesegt is, overdagt te hebben; wie begrypt de reeden? en indien men dit aan geen aanbiddelyke voorsienigheit toeschryft, die door aan yder mensche tot nogh toe onbekende middelen syne groote en wyse einden tot beschamingh van syne vyanden uitvoert; laat ymant ons de ware oorsaak ondervindelyk ter hant stellen, die hier genoegsaam toe is; en toonen welke Mechanische werkingen en wetten hem in de Nature bekent syn, waar van men dit verschynsel in alle syne omstandigheden moet afleiden.
Den Heer, die dese ondervindingen heeft gedaan, en dit alles eerst met soo veel ernst heeft opgemerkt, heeft sigh niet ontsien de swakheit van syn verstand, en ongenoegsaamheit van syne redeneeringen straks onder het verhaal van dese experimenten selfs in de Memorien van de Koninklyke Fransche Academie te laten registreren. Ick sal hier nier verder ophalen alle de redenen, die aldaar bygebragt werden om de nietigheit in desen van alle tot nogh toe gemaakte onderstellingen te toonen, welke yder, die lust heest, daar kan nasien. Maar ik kan niet afweesen alhier te verhalen de heerlyke erkentenisse van een aanbiddelyk Godt; welke desen Heer Autheur by dese occasie daar by voegt; en welke soo groote Philosophen, als de leden van dese Academie syn, soo uitdrukkelyk hebben laten aantekenen: want Ao. 1700 pag. 72, desen Heer voorgestelt hebbende al het geene nogh onbekent is, en vereist werd om eenigsints tot de ware oorsaak van dit uitwerksel te kunnen doordringen, besluit hy syn antwoord in dese woorden: Ik meet niets van dit alles, en houde my veel liever aan de verwonderingh over een seker, een geduurigh en een vetbaastmakend verschynsel; als dat ik my selfs soude vleyen, denkende yets te weten, het geen ik niet en weet. Ik beken dat ik seer geerne dese oor saak soude willen kennen; maar myn onwetenheit laat niet na my een vermaak te geven, het welk my met overwinste die schade vergoed; die ik lyde in de naturelyke oor saak van soo verwonderlyk een uitwerksel niet te verstaan. Want dese duisterheit en onwetenheit daar ik my in bevinde, doet my sien, en selfs maakt
| |
| |
voor my gevoeligh en tastelyk een Allerhoogste Oorsaak; welkers wysheit en magt in het oneindige te boven gaat, niet alleen myne gedagten en gissingen, maar ook die van de allergauwste en verstandigste van alle menschen, die 'er oit geweest syn of nogh syn sullen.
Dewyl nu soo groote mannen, welke men onder de grootste Philosophen der wereld stellen moet, dit wonder als een gewisse preuve van een alderhoogste, wyse en magtige oorsaak, openbaar voor al de wereld in hare aantekeningen erkennen, schoon sy nogh gewilligh belyden geen natuurlyke oorsaak daar van te weten; welke daar na door verder ondersoek en ondervindingen bekent wordende de wysheit van den grooten Bestierder en Onderhouder van alles soo veel klaarder sal doen uitblinken: late ik aan den hartnekkigsten Atheist, indien hy dit alles geleesen en verstaan heeft, selfs oordeelen; of hy geen reden heeft om te denken, dat hy sigh selfs in syne ongodisterye met ongegronde gissingen wel mogte bedriegen. Ten minsten indien hy halsterrig blyft, kan hy niet nalaten te bekennen, dat hy grooter gevoelen van de uitgestrektheit van syne wetenschap heeft, als van het verstand en oordeel deser geheele Koninklyke Academie. Ik doe dit hier by, om aan die ongelukkigen te toonen, hoe verfoeijelyken selfs-agtinge, en hoe dwasen waan sy van haar begrip en bekwaamheden moeten hebben; eer sy dese by alle verstandige voor vals gehoudene, en soo blykelyk onwaar te syn bewesene ongodistische stellinge kunnen voorstaan, en soo onbeweegelyk daar in volharden.
Heeft hy van een omgeploegt koorn-land, dat nu vol graan staat, en daar hy en andere van moeten leven, oit derven staande houden; dat schoon hy het bebouwen en besaijen desselfs niet gesien heeft, dit alleen door een los geval, of sonder dat 'er eenigh verstand ontrent besigh was geweest, dusdanigh geworden was? En soude hy nu kunnen denken wel te redeneren? als hy staande hout, dat het geen men in het opwassen ontrent deselve Saden siet gebeuren (en sonder het welke alle den arbeid en kosten, die oit den landbouwer aan dit land kan besteed hebben, sonder vrugt souden syn) alleen aan een oorsaak, die van haar selven en van hare daden onbewust was, moet toegeschreven werden. Want sonder dat de voorsienigheit dese sorge hadde gelieven te dragen, dat altyt alle Wortels sigh na de aarde, en stammen sigh opwaarts strekten, schoon al de Saden, of dwars, of hot onderste boven in de aarde geworpen wierden; heeft het geen bewys van noden, dat alles wat door het gesaide leeft, haast van syn onder houd ontbloot en gestorven soude syn. Dewyl van verre de meeste granen of andere moeskruits Saden, die met de hant of door de wind gestroit en gesait werden, gelyk in de meeste geschiet, naulyks te denken is; datter een soude vallen in soodanigh een stant, dat haar Wortel juist na beneden en haar stam op waarts soude strekken; het geen egter indien sy behoorelyk opwassen sullen, vereist soude werden.
| |
| |
| |
§. 28.
Dese selfde eigenschap der Saden siet men ook van den Schepper selfs, door de mont van den grooten Propheet Jesaias uit drukkelyk aangehaalt Jesaiae. XXXVII. 31, en 2 Kon. XIX. 30. in dese woorden: Want het ontkomene, dat overgebleven is van den huise Juda, sal wederom nederwaarts wortelen, en het sal opwaarts vrugt dragen. Het scheen hier genoegh te wesen, om te toonen, hoe Israel in stant en voorspoedigh soude blyven, dat alleen gesegt wierde, het sal wederom wortelen en vrugt dragen; maar om dit met een toepasselyk te doen syn op alle de ongevallen, die aan Israel eerst souden overkomen; en op de magtige vyanden, waar door het soude heen en weder geworpen en geslingert worden; kan dese gelykenisse niet kragtiger, de sekere herstellinge Israels, en wel insonderheit na soo veel rampspoeden, verbeelden; als met deselve tot dese eigenschap der Saden uit te breiden: om te toonen dat hoe seer ook het huis Juda verwoest, verarmt, en geschudt mogte syn, hoe veel beletselen en vyanden sigh tegen haar mogten opdoen, het selve egter in desen aan de Saden gelyk soude werden; die schoon door de winden verstroit, door een hant onagtsaam nedergeworpen, en regt of verkeert in de aarde gevallen synde, egter door Godts albestierende voorsienigheit en wetten, die hy in syne schepselen gelegt heeft, ook tegen alle apparentien en menschelyk vermoeden aan, altyt alle dese hinderpalen te boven komen, en hare Wortelen nederwaarts, en Stammen opwaarts senden, om vrugt te dragen. Ik late aan yder nu te oordeelen, of het geen men in dese tyden voor een nieuwe ontdekkinge met regt moet agten ontrent dese boomen en eekelen, aan den Ingever van dit Woord niet moet bekent geweest syn; en daar beneven, of 'er eenige waarschynelyke bewysen kunnen bygebragt werden, dat eenigh mensche dese eigenschap in die tyden soo klaar en soo volkomen
geweeten heeft; en derhalven, of dit Woord van een mensche kan afgekomen syn.
| |
§. 29.
Om weder onsen draat te hervatten, sullen wy de aantekeningen der Ondersoekers het gestel der Planten beschryvende, soo sy deselve door vergroot-glasen waargenomen hebben, hier niet in het geheel overbrengen; dewyl wy hier niet voorgenomen hebben een uitvoerige Gewas-kunde te beschryven. Maar die sigh gelegen laat om soodanige bestieringe in de Planten te beschouwen, die om de wondere wyse op welke, en het ontelbaar getal gewassen in welke sy geschiet, ontegensprekelyk voor yder, die eenige redelykheit heeft, de grootheit van de Godtheit bewyst; gelieve 't geen de Heeren Malpighius, Grew, Leeuwenhoek, en andere die daar over geschreven hebben, na te sien.
Alleen sullen wy van elks yets kortelyk seggen.
Die nu te voren gesien heeft waar uit wortelen en stammen bestaan, soude die, als hy een jarigh lot van een boom in de hand neemt, denken kunnen; dat het by geval is, dat het rondom met soo net in order en op hare behoorlyke wydte geplaatste knoppen versien is? die het beginsel weder van
| |
| |
vrugten of andere takken syn. Maar insonderheit, kan ymand sonder verwonderingh aansien? dat elk van dese knopjes op een geregelde wyse syn oorspronk uit het binnenste van den tak neemt, en dat het gestel van houtdraden en blaasjes van den tak soo net in die forme geplaatst is; dat het selve voortwassende, den knop die uit deselve stoffen als den tak bestaat, kan doen voortkomen.
Boven dit schynt een van dese knopjes alleen bek waam genoegh te syn, om ymand, soo hy anders een Godt soekt, deselve te doen vinden. Laat hy in de 74. Figure, van Malpighius Cap. de Gemmis alhier in de Tab. XVIII. Fig. 3. overgebragt, het gestel van een eiken knop beschouwen. Al waar in A de blaasjes (gelyk hier eenige onder en boven afgetekent syn) van de mergstoffe van het spruitje aanwyst; die met hout-draden in B omringt gesien werd; C is de bast, welkers hout-draden de bladeren D van de knop verder uitmaken. Soo dat alle knoppen bestaan uit een klein spruitje A met syn bast, hout-draden, en blaasjes; het welke door schubs-wyse op malkander leggende blaadertjes rondom bewaart werd.
In dese blaasjes syn in sommige knoppen (dewyle sy alle meest onderscheiden syn) bolletjes en tepeltjes, die lymerige en therebinthynagtige stoffen in sigh begrypen.
Dese knop blaadjes als men haren wasdom navolgt, werden in veele Planten allenskens langer; en veranderen met der tyd voortwassende ook in steelen van de volgende bladeren; die den tak dair uit vootkomende bekleden. Hoe wonderlyk dit in verscheidene geschiet, kan by Malpighius pag. 26, Anatomie der Planten, en de volgende gesien werden.
Waarom den selven Heer dit alles met een overmoeide neerstigheit waargenomen hebbende, met regt besluit, dat de spruit van de knop reeds den toekomenden tak in het klein begrypt. 't Geen soo veel te klaarder moet voorkomen, als men het vyfde Vervolgh van A. van Leeuwenhoek leeft, dat onder andere in een aalbessen-knop in de winter, niet alleen een hout-scheut, maar ook de bessen selfs als kleine druifjes gesien konden werden; spruitende dese hout-scheut ook juist ter plaatse alwaar de aalbessen-risten uit hare botjes te voorschyn komen; gelyk in dese boomen gesien werd. BCD, Tab. XVIII. Fig. 4. syn de twee risten aalbessen en EFG de jonge houtscheut, of aalbessen takje; gelyk het van A. van Leeuwenhoek afgeteekent is.
Kan nogh ymand geloven; dat soodanigh een Plant-beginsel, het welke sigh in dese knoppen in soo ondenkelyk een kleinheit met soo veel order opgerolt opdoet, alleen aan een los geval toe te schryven is? Waarom kan hy dit van geen welgemaakt Horologie seggen?
| |
§. 30.
Hoe de bladeren der takken uit die der knoppen voortkomen hebben wy eenigsints boven gesien; sy bestaan uit deselve deelen van den Stam en Takken, en hebben hout- en sap-pypen van veelderhande soort. Soo is
| |
| |
het sap in de Tithymallus en anderen wit, in Chelidonie of schelkruit geel, in andere anders; en ook heeft elk syne lugt-pypen.
De hout- of lugt- en sap-pypen in de steeden by een vergadert, spreiden sigh in de bladeren, gelyk kleine boomtjes, als in soo veel takken uit; die de ribben van de bladeren maken: welke in sommige sigh nets-wyse aan malkander hegten. Tusschen deselve syn de blaasjes, die de dikte van het blad maken. In het vlak van sommige bladeren, daar sy na boven sien, vind men openingen; die van binnen uit holle bol-agtige lichamen voortkomen; door welke misschien of een damp of een vogt uitwasemt. Tot welke vogten uit bladeren van boomen voortkomende, misschien het geene in de Acta van de Fransche Academie, Ao. 1707, pag. 62. gesegt werd, kan gebragt werden; immers in kastanie, populier, en moerbesien boomen seid de Heer Malpighius, dat dese holligheden dan klaar te sien syn, wanneer de blaasjes in die bladeren verdroogt syn. De XVIII. Tab. vertoont in de Fig, 5, hoe een groote ribbe A takjes B in het blad uitsend; dewelke door andere C wederom daar uit voortkomende, de net-agtige tusschen-plaatsen, die hier wit syn, maken; in welke die ronde holle, en boven na den Hemel opene bolletjes D te sien syn. In dese witte tusschen-plaatsen syn ook in het ronde geschikte blaasjes als E die dik wils een holligheit F te samen maken; waar uit een taje vogt als een sweet uitsypelt. Of dit nu alles by geval en sonder eenige wysheit in soo een meenigte bladeren, in elken boom met de veranderinge in desen allen, die tot elks bysondere wel syn nodigh is, geschiet; behoeft men maar aan yder, die redelyk is, telaten oordeelen. Te meer, dewyl men siet, dat dese bladeren van soo grooten nut voor de bomen syn; dat deselve te vroegh daar van door rupsen of andere oorsaken berooft synde, geen vrugten op dat jaar kunnen tot volkomenheit brengen. Of dese Bladeren nu de sappen der boomen en kruiden bekwamer om vrugt te geven maken,
of yets anders aan de Planten toebrengen, om dat sy als opene handen, na den Hemel toegestrekt schynen, om desselfs dauw en regen te ontfangen, en tot verder gebruik voorder te senden, kan ik nogh met bepalen.
Immers het is blykelyk, dat in seer veele de steeltjes meerder of minder goots-wyse gemaakt syn; soo dat den dauw en regen op de bladeren vallende, daar door na het knopje (dat in de boomen by de plaats, daar het blad uitspruit, vecltyds gevonden werd) toe kan loopen, om het selve te bevogtigen. Andere steelen syn rond, langs welke het water van de bladeren wel na de knop kan sypelen, dogh in soo grooten menigte niet: soo dat ten minsten dese bladeren schynen te dienen om elk knopje van water te versien. Kan men dit ook al aan een geval toe chryven?
Ook siet men dat die sappige vrugten, welke door de heete sonne te ras verdrogen souden, gelyk Aalbessen, Aardbesien, Moerbesien, veeltyds met groter bladen, dan sy selfs syn, versien syn om daar door gedekt te kunnen werden: en dat Appelen en Peeren, die vaster syn en meerder werkinge van de sonne
| |
| |
vereisschen, kleinder bladeren hebben, schoon de boomen selfs dik wils groter syn.
Boven dit alles, dewyl de blaaderen over den boom eene schaduwe veroorsaaken; en dese boven Beschouw. XX. §. 54, 55. getoont is oorsaak te syn, dat ook de lugt met syne wateragtige deelen derwaarts geduurig bewogen werd; siet men ook hier door, dat den grooten en aanbiddelyken Onderhouder van alles, door middel van de bladeren, aan de boomen dat voordeel gegeven heeft, dat, schoon geen wind den dauw en wateragtige deelen des lugts beweegt, egter door de meerder koelheit van de schaduwe, debuiten synde warmer lugt, sigh derwaarts uitsettende, de in hem synde vogtigheden na de boomen toevoert, en deselve geduurigh bevogtigt.
| |
§. 31.
Ik sal hier niet ondersoeken, of nevens dit alles ook de openingen, welke de Heer Malpighius waargenomen heeft in de bladeren te syn, ook aan de boomen dienen, gelyk de sweet-gaten aan de menschen, om een onsigtbare doorwaseming te maken: het geen de reuk die men in de lugt, welke onder veele van haar is, gewaar werd schynt waarschynelyk te maken. Behalven dat het experiment van den Heer la Hire sulks schynt te bevestigen, Ao. 1703 pag. 73 in de Memorien van de Franssche Koninklyke Academie. Desen Heer om te weeten, of de Fonteinen ook van den regen alleen souden kunnen veroorsaakt werden (volgens het gevoelen van den Heer Mariotte) hadde willen ondersoeken, hoe veel water wel tot de gewassen van noden was; en daar toe den 30 Juny des ogtens ten 5½ uuren in een fles met een nauwe openingh, die met water gevult was, twee geplukte frisse en vaste vygebladeren geset; soo dat de einden van haar steelen het water raakten; stoppende verder de openingh rontom haar toe, soodanigh dat 'er buiten de steelen geen water door konde wasemen. Dit alles gewogen hebbende, sette hy op een plaatse, daar de son warm scheen, en een weinigh wind waaide. De vygebladeren alleen waren swaar 5 dragmen en 40 greinen; ten elf uuren bevond hy dat alles 2 dragmen ligter geworden was, wegens de deelen, die door de lugt en de son, uit dese bladeren getrokken waren; vindende ook in andere Planten, daar hy ervarenissen ontrent nam, altyd een groote uitdampinge van vogtigheit. Den Heer Autheur heeft hier niet gelieven by te doen, of het water, dat eerst een pond woegh, soo veel vermindert was, dan of de bladeren soo veel ingedroogt, en of dit in beide ten deele geschiet was; immers het toont, dat door de bladeren een merkelyke doorwasemingh is. Welke ook uit de experimenten van de Heer
Woodward, Act. Lips. Ao. 1700, pag. 87. af te nemen is, alwaar eenige der selver uitgetrokken syn.
Soo dat hier uit schynt te blyken, dat de bladeren boven andere gebruiken ook dienen om openingh aan de uitwaseminge der Planten te geven.
| |
§. 32.
Ik soude nu tot wat anders overgaan, ten ware ik oordeelde, dat om eenigh ligt in het tot nogh toe in soo veel saken duister gestel en huishoudinge der Planten te geven, en om de aanbiddelyke wysheit des Makers
| |
| |
daar in soo veel te klaarder en met meerder versekertheit te kunnen sien, de volgende experimenten misschien van eenigh nut souden kunnen syn.
Ik vinde onder myne aantekeningen in den Jare 1696, den 21 January, dat men een stukje van een raap, een ander uit de middelste ribbe van een kools blad, en een derde van een sure aagt-appel, elk in een bysonder suikerglaasje gelegt, en met een koper-draatje op de grond van het selve neergehouden synde, de glaasjes met een klare en door een vloei-papier gefiltreerde sterke loogh van water en potasch gemaakt, gevult heeft. Dese alle onder de klok van de lugt-pomp geset synde, sagh men, dat, soo haast de perssinge van de boven-lugt weggenomen was, een groote meenigte lugt uit elk opgingh (insonderheit in de sure appel, die een gansche schuim boven op de loogh verwekte; wy laten hier na te ondersoeken, of dit laatste ook door de opbruisinge van het suur van den appel en het sout van de loogh in alles meerder geweest is) en t'elkens het weglaten van de lugt herhalende, sagh men het selve effect.
Ik hadde nu desen loogh en geen water genomen; op dat niemand van die het sagen swarigheit daar in mogte maken, of ook de lugt, die veeltyds in het water is, daar toe yets mogte doen; hoe wel dit anders ook in het water, schoon ook de lugt daar niet uitgekookt is, sigh soo klaar vertoont; dat ymand, die niet te seer scrupuleus is, geen loogh behoeft te gebruiken.
| |
§. 33.
Den 2. Juny 1696; heeft men twee stukjes van een tak van een Olmboom, beide in dese loogh onder de klok gestelt; soo dat het eene met syn einde, dat naast aan een stam geweest was, en het tweede met syn tegen-einde na boven strekte, en de lugt daar uit latende bevonden, dat uit de bast soo wel van het een als van het ander seer veel lugt opgingh; dogh dat uit de midden van het hout, soo aan het onder als boven einde, de lugt als met een geheele stroom, uitvloeide; wanneer men de bast van de einden wat afgesneden hadde, bevond met het selve, en ook, als men houd sonder bast, en bast sonder hout daar onder settede, sagh men uit beide de lugt seer sterk uit gaan.
Den 9 Juny of een week daar na een Aspersie, die nu twee dagen uit de aarde was geweest, in stukken gesneden synde, sagh men, dat veel lugt uit deselve opquam, dogh geensints te vergelyken by die van den Olm-boom. Ook kwam de meeste lugt uit het einde, dat na boven in de aarde hadde gestaan: aan het ander einde vertoonde sigh eenige borreltjes, en kwam deselve ook, dogh niet veel, uit de syden van de Aspersie.
| |
§. 34.
Den 7 Juny 1709, heeft men een stukje van een takje van een Morellen-boom aan twee spykertjes gebonden, en met een draatje aan de haak van de klok van de lugt-pomp vast gemaakt; soo dat het ontrent in een met water gevult glas, drie vinger breed onder water hingh.
Daar na ook een stukje van een stam van een kroon-imperiaal, ook door
| |
| |
twee aangebonden spykertjes swaarder gemaakt, in het glas onder het water laten sinken.
De luge afgelaten hebbende, sagh men een gansche stroom van lugt uit beide opwaarts gaan; soo dat hier uit bleek, dat de stammen veel lugt by haar hebben, en het voorige door Microscopia uitgevonden bevestigt wierde.
Om dit ook in bladeren nader te ondersoeken, heeft men 5 Morelle-bladeren met de steeltjes by den anderen gebonden; en die alle in de helft met een schaartje doorgesneden; op dat ook de pypjes in hare ribbetjes geopent synde, de lugt daar uit soude kunnen vloeyen. Daar na (gelyk de vorige hout-stukjes) deselve om te sinken, ook aan spykertjes gebonden synde, wierden sy met een draatje aan den haak van de klok vast gehegt, soo dat sy eenige vingeren breed beneden het vlak des waters in een suiker-glas hingen. Verder, de klok ledigh pompende; sagh men uit de kanten van de bladeren, die door de sneden open waren, genoeghsaam gansch geen lugt opgaan; maar de bladeren selfs wierden op het plat over al met heldere lugt-blaasjes vervult: soo dat dese door het vervolgh van pompen grooter werdende, de bladeren met de spykers selfs na boven dreven: dogh de lugt daar weder by gelaten synde verdweenen, gelyk gewoonlyk, de blaasjes, en de bladeren sonken weder.
Hier uit scheen ook te blyken, dat de bladeren een groote doorwasemingh hebben, en op meerder plaatsen als de stammen. Ook was dit onderscheit tusschen de bladen en stammen aanmerkelyk; dat de stammen wel uit haar geopende einde geheele stroomen van lugt gaven; dogh dat men geen, immers weinigh lugt-blaasjes buiten op de bast gewaar wierd: en dat uit de bladeren in tegendeel genoeghsaam geen lugt scheen te komen, daar sy afgesneden waren, en seer veel bolletjes op hare platte vlakten.
Misschien dat men uit dit alles te samen vergeleken synde, een grond van een waarschynelyke onderslellinge soude kunnen maken, om een wyse te toonen hoe het sap voortgestooten werd in de planten; namelyk, door het uitsetten van de lugt by daagh, als de son syn hitte geeft; en het weder ophouden daar van in de koude der nagt; dogh dit is alhier ons voornemen niet, en soude een grooter veelheit en meer order in de daar toe nodige experimenten vereisschen. Het ooghmerk dat wy hier gehadt hebben in dit voorgaande by te brengen, is: eerst om te toonen, dat men aan het geene van de Heeren, die door Microscopia de Planten soo verre ondersogt hebben, gesegt is, niet behoeft te twyffelen; ten anderen, om een wegh te openen, waar door in de Planten de maniere van groeyen en beweeginge der sappen op een andere wyse, als door vergroot-glasen, mede kan nagespeurt werden: en men aldus verscheiden manieren gebruikende in de kennisse van dese soo verbaastmakende wonderen des Scheppers verder voortgangh tot syne eere mogte maken.
| |
| |
| |
§. 35.
Indien men van de bladeren tot de Bloemen wil overgaan; die, gelyk alle andere deelen van Gewassen, uit deselfde stoffen bestaan, namelyk lugt- en verscheiden sap-pypen, andere hout-pypen genoemt, en een blaasagtigh samen-stel: Laat ymand, die aan de alles versorgende Voorsienigheit Godts nogh twyffelt, in een Bloem-tuin gaan, en deselve aldaar met een nauwkeurigh oogh beschouwen in alle hare maaksels en verscheidenheden. En hy sal met geen reden kunnen oordeelen, dat het sonder een wys en goedertieren oogmerk van den maker geschiet is; dat de meeste bloemen uit een knoppe voortkomen (Calyx by de Bloem-Oeffenaars genoemt) wiens bladeren of deelen eerst de daar in synde bloem, als hy nogh niet kragts genoegh heeft om de ongemakken der lugt te verdragen, voor deselve bedekken en beschermen; en na dat de bloem open gegaan is, desselfs bladeren ondersteunen; op dat sy niet verwardelyk onder malkanderen souden hangen, en gepastelyk hare schoonheit aan de oogen der aanschouwers soude kunnen vertoonen. Laat hy een Angelier in de hand nemen, en sien, hoe desselfs groene knopje eerst de bloem-bladeren bewaart; en daar na de swakke steeltjes van de selve by malkanderen houd, om haar saad te kunnen voeden; en verder hoe het boven als met tanden ingesneden is, om sigh, als een Bloem in de knop is, te beter boven te kunnen sluiten, en daar na sigh meer te kunnen uitspreiden, om met meer vastigheit de bladeren te kunnen ondersteunen. Laat hy dit in rosen, en in duisent andere beschouwen, die alle van soodanigh een Calyx of knopje en steunsel daar uit voortkomende, versien syn. Waar van eenige van een rondlopend blad, gelyk alhier in den Angelier, andere van meerder als in de Rosen, andere van bladertjes gelyk vis-schobben op malkander leggende, gelyk in de Cyanos of Koornbloem, andere op ontelbare andere wysen, egter alle tot dese gebruiken dienende gemaakt
syn. Soo syn de Artichokken alleen soodanige met bladeren op een leggende Calyces, of Bloemensteunsels.
| |
§. 36.
Dewyl men nu dit, in soo ontelbare bloemen het selve einde uitwerkende, aan geen los geval toe kan schryven; op dat ook niemand het selve van geen onweetende nootsakelykheit uit het gestet van alle bloemen vloeyende, mogte afleiden; nadien dit in meest alle geschiet, die dese hulp van noden hebben, om in de knop synde bewaart, en open synde ondersteunt te werden; laten sy sien, hoe egter in alle bloemen, welkers bladen sterk genoegh en magtigh syn, om sigh selven op te houden, soo dat dit steunsel hier onnut soude wesen, dese Calyces, of van de bloemen onderscheidene steun-bladeren van de knoppe niet gevonden werden. Van dese soort syn witte Lelien, alle Tulpen, en veel soorten van andere bol-bloemen; die in de knop door een dun groen blad bedekt werden, en open gegaan synde, sigh sonder dat yets haar ondersteunt, door de kragt van haar eigen bladeren ophouden. Soo siet men in de Crocus of Saffraan, die in het voor-jaar opkomt, en geen Calyx of bedekkende knop genoegsaam heeft, een wit vliesagtigh deksel, het welke de
| |
| |
Bloem voor de schadelyke werkingen der lugt bewaart, als sy nogh teer is; kan ymand sulks (om dit noghmaal te seggen) in soo veel bloemen, en in elk na dat het vereischt werd, sien geschieden; en geen voorsorge daar in bemerken, van die (ook met soo veel verscheidenheit het selfde einde uitvoeren) haar doet voortkomen?
| |
§. 37.
Van de bladeren der bloemen,en van haar verrukkende aangenaamheden, die sy aan het gesigt en de reuk van yder vertoonen, sullen wy, als al te bekent synde, hier niet spreken: alleen kan men letten, dat, gelyk de knop bladeren dese bloemen, alsoo ook de bloem-bladeren het hart of het binnenste der bloemen omringen en bewaren; en dat in veele deselve rontom het hert met een dons of natuurlyk fluweel bekleet syn; om het hert-spruitje nogh teder synde, soo veel sagter te herbergen.
Wy gaan hier ook voor by alle de soo wonderlyke bysonderheden, als in de bloemen van de Heeren Malpighius en Grew aangetekent syn; hare hoorntjes, hare hairtjes, hare vergader-plaatsen van lymerige en therebintineuse stoffen; insonderheit de plaatsen, alwaar sigh in hare bladeren een soete en en honing-agtige vogt afscheit en bewaart werd. Die dese van de Byen siet vergaderen, en tot soo veel gebruiken aan het menschelyk geslagt dienen, sal ten minsten daar door kunnen sien, dat het niet sonder reden is, dat ymand, die een Heerlyk Godt voor den Maker van alles erkent, ook hier uit boven die aanbiddelykheit van syne Wysheit, de grootheit van syn Goedertierenheit af kan nemen.
Ook en sullen wy ons (nadien men deselve nogh niet volkomelyk in alles kent) niet inlaten om de deelen van de bloemen buiten hare knoppen en bladeren hier te beschryven; namelyk de plaatsen in het hert der selven, waar in het saad geformeert werd, nogh de draatjes nogh stevige lange uitspruitseltjes, die andere lichaamtjes vol seker fyn stof op hare toppen dragen, als in Lelien en diergelyke. Waar van de eerste by de Botanici Stylus, en de andere Stamina genoemt werden.
| |
§. 38.
Alleen laat ik voor het laatst dese aanmerkinge maken, en vragen; of een Atheist siende dat de ranken van een Wyngaart soo swak syn, dat sy onmogelyk haar selven op kunnen houden, hy niet denken moet, dat het met wysheit is, dat aan deselve die draitjes gegeven syn; waar door de looten sigh selfs alles wat uitsteekt vast maken en ophouden; en of hy geen ooghmerk tot dit einde dienende, daar in gewaar werd, dat deselve, na sigh om eenige vaste uitsteekselen geslingert te hebben, egter onbequaam souden syn om het gewigt, van haren aanhangenden rank te dragen; ten sy de stoffe, waar uit sy gemaakt waren, ongelyk tayer was, als yets dat aan den geheelen Wyngaart is.
Soo blykt ook het selve in de Komkommers; welkers ranken ligt door den wind verbroken souden werden, indien niet door sommige vasthoudseltjes en draitjes veele by den anderen gehouden, en daar door belet wierden van
| |
| |
de winden verstroit te werden. Indien in dit alles geen einde beoogt is, hoe komt dat de Klim-op (Hedera) die noit voorspoediger als tegen muuren wast, ter syden als worteltjes of spruitjes uitschiet, die een taje vogt in sigh hebben; waar door sy aan dese muuren klevende, soo grooten gestel van bladeren en takken kan ophouden. 't Geen hoe op een verwonderlyke maniere in de Wyngaard van Canada geschiet, van de Heer Malpighius beschreven en afgetekent is.
Indien een ongelukkigh Philosooph nogh al blyft oordeelen, dat alle dese werk-tuigen, die aan de wynstok, het klim-op en andere diergelyke dienen om sigh op te houden en opwaarts te klimmen alleen by geval, en sonder eenigh opsigt op dit gebruik te hebben in dese Planten geformeert syn; sal hy misschien het selve van een ladder of trap, of ander werktuigh kunnen oordeelen, welke by de menschen tot het selve ooghmerk gebruikt werd: en hoe onredelyk dit is, laat ik aan hem selfs.
| |
§. 39.
Dat nu het geene te vooren van de botten of knoppen getoont is, (namelyk, dat sy uit de stam, uit de bladeren en vrugten, in het klein bestaan, die daar na uit deselve voortkomen sullen) ook by den Ingever van het H. Woord, al ten tyde van den Propheet Jefaias is bekent geweest, schynt eenighsints afgenomen te kunnen werden, uit het XVIII. Cap. en 5. vers van desselfs Prophetie. Alwaar sigh dese woorden in onse Oversettinge bevinden: Als de botte volkomen is, en de onrype druive ryp werd [na] den bloessem.
Ik late de oversettinge van dese geleerde Heeren in hare volkomen agtinge; maar die de Gront-tale verstaan, weeten, eerst, dat van het Woord Nitsah (hier Bloessem) by Robbertson met regt dus gesproken werd; Nomen hoc, germen, florem, seu folliculum, & in vitibus gemman proprsè sonat: Gallicè bouton. Dat is, Dit woord betekent een knop, bloem, of spruite, en ('t geen hier aan te merken is) in wyngaarden (van welke om de onrype druiven alhier schynt gesproken te werden) segt het eigentlyk debotte of knoppe: in het Frans Bouton. Boven dat het woord Nouts, waar van Nitsah afdaalt, aldaar gevonden werd, eigentlyk het Franssche woord, Bouter of Boutonner, dat is uitbotten te betekenen.
Ten anderen, dat het woord Gomeel hier ryp wordende overgeset, opvoedende en speenende, ook vergeldende beduit; en van sommige selts alhier lactens of suigende vertaalt is. Gelyk by den selven Autheur gesien kan werden.
Ten derden, dat de Hebreeuwsche woorden-stellinge eigentlyk dus luit, gelyk de Heer Piscator, die 't uit het Latyn overbrengt: Als de botte volkomen is, en de opvoedende onrype druive een bloem, (of volgens het straks geseide) een knop of botte sal (geworden) syn.
Wat nu ook met het woord Gomeel, by Piscator door opvoedende, by andere anders vertaalt, in de saak selfs verstaan moet werden, bekenne ik niet ten genoegen, om aan de saak te voldoen, te kunnen seggen. Dit schynt waar te syn, dat hier een botte of knoppe in syn volkomenheit beschreven werd. Im- | |
| |
mers het is niet tegen te spreken, dat dese text mede brengt, dat onrype druiven een knop sullen syn, als men de woorden in haar eenvoudigste en (gelyk Robbertson segt) in haar eigene vertalinge noemt. Het geen op generhande wyse op de knoppen van een Wyngaart schynt toegepast re kunnen werden, ten sy men met dese druifjes die geene verstaat, welke, gelyk de boven afgetekende kleine onrype aalbesjes, Tab. XVIII. Fig. 4. in haren bot, sigh ook in de druiven-knop, als hy volkomen is, bevinden.
Dewyl nu kennelyk is, dat sonder de hedendaagse vergroot-glasen dese vrugtjes in de knoppen der Gewassen niet wel toonbaar syn; laat ik aan het oordeel van een Ongelovige selfs, indien dese plaats dus verstaan werd, gelyk sy op de eigentlykste wyse schynt te spreken, of het een enkel mensch heeft kunnen syn; die in die tyden dese eigenschap der knoppen of botten, daar soo rond ter neder gestelt heeft; welke by yder alleen voor een uitvindinge buiten twyffel van de laatste eeuwen moet gehouden werden.
Dat nu, indien men dese Prophetie met den geleerden Piscator op de voornemens, het begin en einde van den Oorlogh by Sennacherib tegen Jerusalem en Libna gevoert, en op de handelingen Godts ontrent hem toepasse lyk maakt, dese vertaalinge met de omstandigheden der sake, en het voorgaande en volgende, soo wel over een komt, als eenige andere, immers die my voorgekomen is, sal misschien ymand niet swaarlyk toestaan; die weet, dat de Heere, de takken en ranken van diens Konings magt voor den Oogst, en wanneer de uitvoeringen nogh in haar voornemens, gelyk de onrype druif kens in hare botten verborgen waren, afgesneden en afgekapt heeft. Dogh dit laten wy aan het ondersoek der Uitleggeren over; het is ons genoegh dat dese woorden in dien sin genomen, welke sy volgens haar eigenschap als de eerste schynen mede te brengen, alhier tot ons ooghmerk uitdrukkelyk schynen te kunnen dienen.
| |
§. 40.
Ik hoope, dat die dit met het selve oogmerk leest, waar meede het geschreven is, het sigh niet sal laten verdrieten, met ons een kleinen aftredt te doen, by gelegentheit dat wy boven van Bloemen, en onder die ook eenighsints van Lelien gesproken hebben.
Het sal (om een begin daar van te maken) aan eenige, die oit onder dese beklagelyke Philosophen verkeert hebben, bekent genoegh syn; dat de plaatse 1 Koning. VII. 23. en 2 Chron. IV. 2. Voorder maakte hy (Salomo) de gegotene Zee: van tien ellen was sy van haren eenen randt tot haren anderen randt; rontom rondt, en van vyf ellen in hare hoogte, en een meet-snoer van dertigh ellenomvingse rontom, by dit ongelukkigh soort van menschen gehouden werd voor een bewys van kragt, om te toonen dat de H. Schrifture niet alleen na het gemeen gevoelen der menschen spreekt; maar selfs (om niet meerder te seggen) soo nauw op de juiste waarheidt geen agt slaat.
Eene van dese is my bekent geweest, die op het boek de schriften van Euclides bevattende, met groote letteren dit bekende Pythagorische geschre- | |
| |
ven hadde: Hy heeft het gesegt. Daar by voegende op sekeren tyd, als ymand dit opschrift wat nauwkeurigh scheen te besien, dat hy in dit Boek alleen, en nergens anders de volmaakte waarheit in alles opgevolgt bevond. Waar op aan hem te gemoed gevoerd werdende, dat dit yets was, het geen in kragt op den Bybel behoorde geset te werden; hy aanstonds tot antwoord gaf, dat soodanigh eene, als dese was, welke dit van den Bybel tegen hem gesegt hadde, dewyle hy ook in de Wis-kunde sigh meermalen oeffende, soude behooren te kunnen sien dat hy ongelyk hadde, en den Bybel niet altyd de waarheit seide; en dat tot bewys daar van hy de geseide plaatse alleen geliefde na te lesen. In de welke aan hem soude blyken, (dewyle van de gegotene Zee aldaar gesegt wierde, dat se rontom rondt was) dat in den Bybel de proportie van den middel-lyn tot den omtrek van een cirkel gestelt wierde; als tien tot dertigh, of een tot drie. Welke nogtans Tab. XIX. Fig. 1. ontegensprekelyk die van den diameter a d, tot den omtrek van den regulieren, of gelyk-sydigen en gelyk-hoekigen ses-hoek a b c d e f uitdrukt, en geensints die van den selven middel-lyn a d, tot den daar op beschrevenen omloop des çirkels, A, B, C, D, E, F. Soo dat hier in een onloochenbare misslagh of tegenseggelykheit volgens syn gedagten gevonden wierde: want stellende de zee rondt te wesen, was 'er gemist in de proportie van den diameter tot den omtrek: en stellende die, volgens de bygebragte mate, seshoekigh te syn; was 'er een tegenseggelykheit in, dat sy egter rontom rondt genoemt wierde.
Dat nu dese tegenwerpinge tegen het gesagh van het Goddelyk Woord by soodanige meermalen voortgebragt werd; welke, indien sy het selve in alles voor onbedriegelyk waar moeste erkennen, wel sien, dat sy niet anders, als op de rampsaligste eeuwigheit staat hebben te maken, is bekent genoegh.
Ik sal nu alle de beantwoordingen van dese swarigheit by verscheiden geleerden Heeren bygebragt, alhier niet ophalen; nogh seggen, schoon al geene van allen voldoende was, en dese plaatse aan ymand toescheen, niet wel met de andere omstandigheden over een te brengen te syn; dat sulks egter in een Godt-vresend gemoed geen de minste ongerustheit ontrent het Goddelyk Gesagh, en over sulks ontrent de waarheit van dit Woord sal kunnen doen oprysen; soo lange hy een soo grooten meenigte van andere blinkende en onwederleggelyke bewysen van de Gaddelykheit desselfs aan sigh vertegenwoordigen kan. Te meer, dewyl in de eigenschap der tale, de gebruiken der Aaloudtheit, en andere saken, waar van men te deser tyd de nauwkeurigste kennisse in alles niet en heeft, yets verborgen wesen kan; het welk een uitdrukkinge, die als doe klaar was, nu aan ons duister soude kunnen maken. Behalven dat het niet genoegh op letten van ons eigen verstand, dikwils aan ons yets, als niet wel begrypelyk doet voorkomen; het geen daar na somtyds door het enkel gewaar werden van het geene te voren over
| |
| |
het hoofd gesien was, volkomen opgeheldert werd: het welk yder die oit sigh in studien opgehouden heeft by ervarentheit weeten fal; en uit de vorige plaatse Genes. II. 4, 5. blyken kan. En indien het volgende by Heeren, die de Oudheden ondersogt hebben, voor een goede oplossinge van die swarigheit door kan gaan, sal het selve ook een voorbeeld daar van wesen.
Ik stelle dan dat dese gegotene zee niet, gelyk veele willen, circulaar rondt; maar volkomen regulier ses-hoekigh geweest is. Van de vercierselen, die op deselve geweest syn, sullen wy nu niet spreken.
De voornaamste en eerste reden, die my sulks doet geloven, is gegrond op het volgende 26. vers van dit selve Capittel; welke woorden dus luiden: Hare dikte nu was een hand breed, ende haren rand, als hel werk van den rand eenes bekers, [ofte] eener lelienbloeme. Of het geene de Gront-tale eenvoudigt segt, vermits het woord [ofte] alhier tusschen twee haakskens staat, Ende haren rand was, gelyk het maaksel of fatsoen van den rand eenes bekers van eene lelien knop, of lelien-bloeme.
Want dat het woord Magnaseh hier werk vertaalt, een fatsoen of maaksel betekent, is uit 2. Regum. XVI. 10. blykelyk; en het woord Perach (hier bloeme) is Esaiae. XVIII. 5. met knoppe of botte overgeset; en by Robbertson, siet men, dat het boven dien een bloem betekent, soo wel die nogh in syn knop toegesloten, als die open is.
Nu is het blykelyk, dat hier dese gegootene zee by den beker of de holligheit van dese opene bloeme, of anders by een geslotene bloem knop van een lelie vergeleken werd: het welke ons daarom volkomentlyk tot een seshoekige of ses-sydige figure, en geene andere schynt te leiden. Nadien alle Kruid-Beschryvers het voorname kenteken van lelien daar in stellen te syn, dat sy juist van ses bladeren, en geen meerder nogh minder gemaakt syn, gelyk by Dodonaeus en andere gesien kan werden. Het welk ook de oorsaak is, volgens Kimchi (Siet Buxtorfii Lexicon) dat het Hebreeuwsch woord Schoschan (een lelie) van het Grond-woord Schesch, dar in het Nederduits sessegt, af komstigh is. Soo dat hier uit blykt, dat dese zee de gelykenisse hadde van den beker eenerses-bladige of ses-sydige lelien-bloeme. Welke ses syden en hoeken sigh op een seer klaare wyse aan yder vertoonen; ingevalle hy een lelie, soo wel als sy geheel open gegaan, als wanneer sy nogh in haar knop en niet uitgespreit is, beschour. Waaromme dan de ses-sydige figure van dese gegootene zee uit desen text volkomentlyk in dese beide betekenissen schynt te volgen. Het sy dan, dat het bovenste van den rand desselfs op de wyse van ses sigh van een spreidende bladeren, gelyk een opene lelie, gemaakt was; waar van de ses punten de hoeken van denses-hoek verbeelden: het sy dan dat den omtrek van den selven boven-rand, sonder eenige ledige tusschen-plaatsen, een volkomen ses-hoek maakte, gelyk in het buiten-vlak van een lelie-knop gesien werd. Welke bysonderheden wy aan andere, die meerder in Oudtheden ervaren syn, overlaten.
| |
| |
De tweede reden, die by de eerste gevoegt synde, dit selve met veel grond schynt te bewysen, is, dat de proportie van dertigh tot tien, of van den omloop der zee tot de middellyn desselfs juist, en na alle Wis-kundige nauwkeurigheit, die van den omloop van een gelyk-sydigen ses-hoek tot syn middellyn uitdrukt. Soo dat een Ongeloovige, indien hy andersints niet enkel geset was, om yets tegen de H. Schrifture te willen vinden, uit dese nette mate, die alleen aan den ses-hoek eigen is, soo wel kon besloten hebben, dat dese zee niet cirkulaar rondt was: als hy uit het woord Rondom rondt besluit, dat sy niet ses-sydigh is geweest.
Tot een derde, indien niet reden, ten minsten ophelderingh kan hier bygebragt werden, dat de runderen, op welke dese zee gesegt werd gestaan te hebben, juist twaalf, dat is tweemaal ses, in getal geweest syn, soo dat ook dit getal der runderen op het ses-tal opsigtelyk is, het geen sigh in de hoeken en syden van een ses-hoek bevind. En schynt men sigh daarom op elk der ses hoeken, en op het midden van elke syde een run te kunnen verbeelden gestelt te wesen; soodanigh dat sy, als vers 25 gesegt werd, drie aan drie na de vier gewesten des werelds konde uit sien. Of nu dese, dan of een andere samen-stellinge deser runderen, door den Koningh Salomo gemaakt is, ondersoeken wy nier niet verder. Ten minsten schynt daar door eenighsints ook waarschynelyk te syn, dat dese gegootene zee niet circulaar rondt, maar ses-sydigh geweest is. Soo dat dan het geen daar af in het woord Godts, ontrent de mate van der selver breedte en omtrek gesegt is, met de uiterste Geometrische gestrengheit over een komt.
Dit schynt alleen nogh eenige swarigheit over te laten, dat vers 23 staat, dat sy rondom ront, of in haren omloop rondt was, in 't Hebreeuws Gnagool Sabib; het welke by die dese rondtheit tegen de voorseide mate willen aandringen, voor kringh-rondt of cirkel-rondt genoomen werd, om alsoo yets tegenseggelyks hier in te vinden.
Om dit wegh te nemen, syn hier twee saken te ondersoeken: Eerst, of alle rondt juist cirkel-rondt is; dat is, of 'er geen meer veel-hoekige siguren buiten den cirkel den naam van rondt kunnen dragen. Ten tweeden, Indien dit laatste waar is, of het woord Gnagool, alhier met rondt overgeset, een generaal woord is, dat alle ronden betekent, dan of het alleen en bepaaldelyk een cirkel-rondt uitdrukt.
Wat nu het eerste belangt, dat alle Ronden geen cirkel-ronden syn; en by gevolge het woord Rondt een woord is, het welk veel soorten onder sigh begrypt, is uit de Nederduitse Mathematici blykelyk. By welke, behalven cirkel-ronden, de namen ook van lange ronden of ellipses en ei-ronden of ovale ronden in hare schriften gevonden werden. Maar 't geen hier wat meer ter sake schynt te doen, is dat het by alle Wis-kundige bekent is; dat alle reguliere figuren meer als vyf syden hebbende, by haar met de naam van reguliere veel-hoeken genoemt werden. Men kan daar van de beginselen van Pat-
| |
| |
dies in het III. Boek, het 21 Lidt en andere na sien. Nu weet een yder, dat aan elk van dese reguliere veel-hoeken, dat is die gelyke syden en gelyke hoeken hebben, den gemeenen naam van rondt gegeven werd; en dien volgens segt men, sonder eenige duisterheit, dat eenige menschen aan een tafel sittende, welke 6, 7, 8, 10, 12, of meerder syden heeft, als sy maar gelyk syn, en gelyke hoeken met den anderen maken, aan een ronde tafel sitten.
Ook sal het aan niemand, die eenighsints in de hedensdaagsche Wis-kunde ervaren is, onbekent syn; dat den cirkel selfs onder de reguliere veelhoeken getelt werd; alleen met dit onderscheit, dat alle andere een bepaalde, en dese een onbepaalde meenigte van hoeken en syden heeft. (Siet hier van Wallisii Mechanica in Folio, pag. 646; Analyse Demontrée van Reynaut, pag. 630, 639; Sturmii Math. Enucl. Defin. XV, Consect. II; Whiston, Praelect. Physico Mathematicae, pag.84 en 99; De Memorien van de Koninklyke Franssche Academie van den jare 1707, pag. 635 en meest alle de voornaamste hedensdaagsche Mathematici.) Dewyl nu niemand betwisten kan, dat het woord van rondt te regt aan den cirkel toegeschreven werd, sal daar uit blyken, dat een soort van een veel-hoek en te gelyk rondt te syn, in een en deselve figure kan vallen; nadien sulks beide van den cirkel gesegt werd, by soo voorname Wis-kundige: en by gevolgh dat het niet strydt, dat dese zee ses-hoekigh en te gelyk rondt genoemt kan werden.
Nu was nogh overigh het tweede te ondersoeken, namelyk of in de Hebreeuwsche tale het woord Gnagool, alhier ter plaatse gebruikt, ook een ander rondt als dat van een cirkel betekenen kan.
Dat nu sulks waar is, kan daar uit eerstelyk blyken, om dat het alhier aan de kopere zee toegeschreven werd, vers 23. Die ook daar na vers 26 gesegt werd het maaksel te hebben van den rand eenes bekers van een lelie, in syn bloem of knop synde; welke beide in haren omtrek, nier minder als cirkel-rond syn, gelyk boven getoont is: en sal ook niemand ligt het fatsoen der lelien of het lelien-werk, het welke aan de Capiteelen in het 19 vers toegeschreven werd; als volkomen cirkel rond begrypen.
Ten anderen; om dat het regte woord eenen cirkel alleen betekenende, met het woord Choug, en niet met Gnagool by de Hebreen uitgedrukt werd, gelyk men het selve dus vertaalt siet Proverb. VIII. 27. En kan sulks ook insonderheit daar uit afgenoomen werden; om dat van het selve het woord Mechougah, daar men in die Tale een passer mede betekent, afgeleid werd: Welk werk-tuigh syn opsigt alleen tot een cirkel, en geensints tot andere ronden of veel-hoeken heeft.
Indien wy dan uit dit alles een besluit maken, en sien; I. Dat het woord Gnagool, hier rondt vertaalt, een gemeen woord is, het welk bovenden cirkel ook de ronde veel-hoeken, en alhier insonderheit het fatsoen van een lelie-bloem of knop, dat is een ses-hoek begrypt. II. Dat aan dese gegoote- | |
| |
ne zee in het 26 vers volkomen het maaksel van dese ses-bladige lelie-bloem of knop, en by gevolge een ses-hoekige figure toegeschreven werd. III. Dat in het getal der twaalf runderen, op het verdubbeld ses-getal niet duisterlyk geoogt schynt te werden. En ten IV. en laatsten, dat het H. Woord, om te toonen dat dese zee ses-hoekigh, en niet circulaar rondt is geweest, de nette Geometrische maten en ken-tekens daar van uitdrukkelyk gegeven heeft; sal aan dese ongelukkige Soekers van valsheden in het woord der Waarheit, en dien volgens van haar eigen verderf, alle redelyken grond om sigh van dese plaats tot dit rampsalig ooghmerk te bedienen, benoomen syn.
lk hebbe, dewyl ik my op myne kleine kennisse der Oudheden in desen niet genoegh dorste vertrouwen, wanneer ik eerst op dese gedagten gekomen was, nodigh geagt dit voorgaande bewys van de figure der kopere zee, aan eenige seer voorname Godtsgeleerden voor te stellen; by welke ik de vryheit mogte gebruiken om Haar Eerw. gedagten daar over te versoeken: op dat niet yets by my voorby gegaan synde, een ongelukkigh Bybel-veragter in plaatse van verbetert, daar door in syn rampsaligh gevoelen mogte gestyft werden: en heeft my Haar Eerw. goedkeuringe van dit bewys doen hoopen, dat het selve by Ongodisten, die nogh eenighsints met ernst na waarheit soeken, van nuttigheit soude syn. Dogh meerder ben ik in die verwagtinge gesterkt, als ik eenige jaren daar na in de Acta van Leipsigh van den jare 1709, pag. 57. den Heer Deylingius; en na dese den Heer Professor A. Reelandt een ses-hoekige figure aan den rand van dese zee sagh toeschryven. Hoe de eerste van dese Heeren dit bewyst, is my niet bekent, dewyle het Boek selfs nogh niet by de hand hebbe; dogh door de laatste sie ik ook deselve plaatse, 1 Regum VII. 26. daar toe gebruikt te wesen. Ik hebbe dit alhier willen aanhalen, om aan een beklagelyk Godtlochenaar alle hoop te benemen, dat na de gedagten van twee soo geleerde, en in alle Oudheden soo ervarene Heeren, over dese sake gesien te hebben, hy nogh yets in de Joodsche Schristen soude kunnen vinden; waar door hy op goede gronden syne tegenwerpingen tegen het H. Woord uit desen text soude kunnen staande houden.
| |
§. 41.
Eer ik van de bloemen aftrede, kan ik niet na late hier by te voegen dc woorden van den Salighmaker der wereld, welke men vind, Lucas. XII. 27, 28. en Matth. VI. 28, 29, 30. Aanmerkt de lelien hoe sy wassen, sy en arbeiden niet, nogh en spinnen niet, en ik segge u ook Salomon in alle syne heerlykheit en is niet hekleedt geweest, als een van dese. 28. Indien nu Godt het gras dat heden op het veldt is, en morgen in den oven geworpen werd alsoo bekleet; hoe veel meer u, ghy klein gelovige?
Meermalen hebbe ik, om te weeten, waar in dese uitnemende heerlykheit der lelien mogte bestaan, deselve met verscheiden vergroot-glalsen ondersogt, dogh t' elkens niets gevonden, het welk de kragt van dese uitdrukkin- | |
| |
ge scheen te kunnen beantwoorden. Tot dat ik een blad van een witte lelie door een pyp-Microscopium van twee glasen, terwyl de sonne helder daar op scheen, beschouwende bevond; dat op verscheiden plaatsen van het selve, ronde met een vogt vervulde blaasjes of bolletjes sigh opdeden; uit welke na alle kanten in het ronde stralen sigh verspreiden, die op een seer heerlyke wyse alle de verwen van den regenboogh vertoonden.
Of het na onder anderen ook dit is, waar op de Heere Jesus in dese woorden het ooge heeft gehadt, laat ik aan het oordeel van andere. Immers dit schynt men veiligh voor waar te kunnen houden; dat geen Koningh, nogh over sulks Salomon, oit bekleet geweest is soodanigh, dat als hem de sonne bescheen, syn opper-kleet na alle kanten geverwde stralen, als die des regenboogs, van sigh uitspreide. Het geen niemand kan ont kennen een vertooninge van een verwonderlyke en seldsame heerlykheit te syn.
Het welke nu dese gedagte nogh schynt eenighsints aannemelyker te maken, is eerst, dat de Heere Jesus seggende, dat de lelien bekleedt syn, men daarom het geen daar op geoogt werd, schynt in het buitenste of het kleedt der selver te moeten soeken. En verder, nadien dit gesigt met soo veel glansch sigh niet opdoet, als alleen in lelien, die in de kragt van haar wassen, en welkers bolletjes of voorgemelde blaasjes daarom van het voedend sap meer uitgespannen syn; vermits in verdroogde of verwelkte bladeren dese regenboogs afftralingen of niet of seer weinigh gesien werden. Waaromme dan dese woorden, aanmerkt de lelien hoe sy wassen, om dit laatste woord van een bysondere nadruk en opsigt op dit geval schynen te wesen.
Ten anderen, dewyl het by de hedensdaagsche nauwkeurige Kruid ondersoekers bekent is, dat de bladeren van bloemen en alle andere kruiden uit soodanige blaasjes of bolletjes ten grooten deelen bestaan, en over sulks om deselve redenen dese soorten van stralen somtyds van sigh werpen; siet men waarom de Heere Jesus na de lelien, daar men dit by uitstekentheit in siet, ook van het grar of kruid (dewyl het woord Chortos dese beide betekent) in het volgende vers segt, dat het alsoo bekleedt is: het geen ymand, die welgroeyend gras door een goed Microscopium in de sonneschyn besiet, ook ondervinden kan.
De Optische redenen; waarom dese stralen sigh dus gecouleurt vertoonen, sullen wy hier niet ondersoeken. Alleen, dewyl dese lelien Matth VI. 28. Lelien des velds genoemt werden, en de Heer Wedelius (Acta Lips. Ao 1701 pag. 520) segt dat deselve van het soort van onse krul-lelien, of Martagons syn; hebbe ik, als doe geen gelegentheit hebbende om dese door een Microscopium in de sonneschyn te ondersoeken, aan seker Heer, die een nauwkeurigh en ervaren Waarnemer is, versogt sulks te doen. Welke my daar op geliefde te antwoorden, van de witte en paarsse krul-lelien: Ik vinde haar, als mede de eerst opgaande Rosen van een wonderlyke schoonheit met duisenden van ligten, die haar stralen, als een diamant met allerley couleuren uitschieten; indien
| |
| |
men deselve in een heldere sonneschyn besiet. Dese waarnemingen schryft my den selven Heer, dar. by syn E. sonder pyp mee een eenigh vergroot-glas gedaan syn.
Indien nu ymand oordeelt, dat men met eenigen grond van reden kan toestaan, dat het geseide ook tot die heerlykheit behoort, welke in de voorgaande texten aan de Gewassen toegeschreven werd; sal hy niet kunnen loochenen, dat de Heere Jesus, hoe veragt een persoon hy ook in de wereld vertoonde, egter alhier yets gesegt heeft, het welk in die tyd aan geen menschen kennelyk was; nadien dese verwonderlyke eigenschap der lelien sigh aan niemand sonder een goed vergroot-glas vertoont. Welke eerst in de voorleden eeuwen aan de wereld bekent syn geworden, soo veel wy uit der selver Historie kunnen afnemen; en dien volgens, dat in dese woorden een doorlugte straal van syne alle menschelyke te boven gaande kennisse uitblinkt.
| |
§. 42.
Ik vrage nu (om weder voort te gaan) of ymand, die de Planten in haar samen-stel eenighsints, en soo verre als de nogh soo gebrekkelyke kennisse der menschen toereikt, beschouwt heeft, geen wyse bestieringe van een heerlyk en goedertieren Maker daar uit besluiten kan. Een die sigh aan de goedertierenheit van synen Godt verpligt agt, sal het lieffelyk schoon van soo ontelbare en aangename bloemen niet aansien; de hert verquikkende reuken van Rosen, Angelieren, Jasmin-bloemen en duisend andere niet kunnen rieken; nogh de verheugende smaken van soo onnoemelyk veel boomen aard-vrugten, welke aan de soo verscheiden lusten der menschen voldoen, en soo veel Konfituur-makers winkels, soo veel tafels en cabinetten der Groten en Vorsten der Wereld vervullen, kunnen proeven; nogh in syne siekten, pynen en andere kwalen, der selver heilsame kragten ondervinden; sonder daar in reden te-sien, om alle dese weldaden met een dankbaar hert te erkennen.
Alleen een beklagelyk Atheist, die liever alles, als een voor hem soo gevreesde Godtheit, sal willen toestaan, om de knagende ontroeringen van syn tegensprekende gewisse te ontwyken, sal om eenige uitvlugt te vinden, dit alles van een los geval, of andere sonder eenigh verstand bestiert werdende noot-wetten tragten af te leiden. Maar of dese onderstellingen, (want bewesen waarheden syn sy geensints) syne soo seer gesogte gemoeds gerustheit aan hem kunnen toebrengen, sal hy, wanneer hy maar soo veel op sigh verwinnen kan, dat hy het voorgeseide ernstigh in opmerkinge neemt, selfs best ondervinden.
| |
§. 43.
En om met wat nader bysonderheden een Ongodist soo het mogelyk is te overtuigen; kan een geval oorsaak van alles syn inde Planten? daar elk geduurig een saad draagt; waar juist deselve en noit een andere plant, in een behoorlyken grond gesaait synde, van voortkomt; en noit (by voorbeeld) een wyngaart vygen of andere vrugten buiten syne druiven voortbrengt. En kan 'er een onbewuste en sonder verstand nootsakelyk altyd op deselve
| |
| |
wyse werkende wet in desen allen plaats hebben? Daar in het groeijen der Planten soo veel verscheidenheden, die elk egter tot het selve einde dienen, waargenomen werden.
De Peeren, Appelen, Druiven, enz. werden eerst ryp by de steelen; Vygen, Meloenen, Persikken, Pruimen, Abricosen, enz. verdst van de steel.
In Lelien en Hyacinthen, enz. komen de laagste: In Angelieren, Jasmin en andere, komen de hoogste Bloemen, of die meest verre van de wortel af syn, eerst tot haar volkomentheit; in Framboisen geschiet dit sonder eenige blykelyke order.
Appelen, Peeren, Persikken, Abricosen, Kerssen enz. dragen vrugt, ten minsten aan twee-jarigh; maar de Wyngaart, Noteboomen, Frambroisen enz. aan jongh hout, het welk in een jaar eerst voortgekomen is.
Soo werden in veel boomen die bladeren eerst dorre in den herfst, die verre van de wortel staan; in Erreten, Boonen, Artichokken, en veel andere, ook selfs in Persikken en Amandelboomen, siet men het tegendeel, en haar eerst beneden verdorren.
In veele komt de vrugt ter plaatse daar de bloessem sigh vertoont, gelyk bekent is; in Nooteboomen, Haaselaar, Kastanjeboomen, en ook in Turks Koorn, enz. is de vrught, daar noit de bloem geweest is.
Alle vrugten hebben meest den bloessem voor haar gaande; maar de vyge wast eerst volkomen sonder bloem; en in de Meloenen en Komkommers enz. werd de vrugt voor de bloem gesien.
In het vrugtdragend hout is in veele de vrugt by het bladt, in de Wyngaarden meest het tegendeel, en de Druif aan de andere syde, als het bladt.
In sommige werden de takken langh, door dien haar uiterste einden verlengt werden, gelyk in de meeste boomen; in Wyngaarden, in Tulpen, in Angelieren enz. blyft het uiterste sonder verder uit te spruiten, en die verlenginge geschiet door het wassen van het geen beneden is.
Die soodanige aanmerkingen meer wil sien, kan deselve in de reflexien op den landbouw, Cap. XVII. van de Heer M. de la Quintinye vinden: en daar uit oordeelen, of den alwysen Godt op een klaarder wyse konde toonen, dat syne magt om alles na syn welbehagen te bestieren, aan geen nootlottige wetten gebonden was; als met in de Gewassen te doen sien, dat 'er niets in de eene plaats hadde, of dat hy in de andere sulks op een, na den schyn strydende wyse, tot het selve einde (dat vrugt of liever saad dragen is) konde bestieren.
| |
§. 44.
Die de opregtheit en edelmoedigheit van desen vermaarden Oeffenaar der boomen en moes-kruiden, en Directeur over alle die soorten van hoven van den Koningh van Vrankryk, in verscheiden uitdrukkingen van dese verhandelingh gelesen heeft; sal sigh niet verwonderen over de rustige
| |
| |
belydenisse van syn onwetenheit in de volgende woorden, van het XVI Capittel der selver verhandelinge: Ik kan ook niet begrypen, hoe het bykomt, dat de aarde vermagert door die gewassen, welke aan haar eenighsints vreemt syn; by voorbeeld, door koorn, door boonen, en moes-kruiden; en dat se schynt hare kragt te behouden, en in vrugtbaarheit niet te verminderen in het voortbrengen van distelen en doornen, en ontelbaar getal van andere kwade onkruiden. Een yder, die niet anders, als een enkel Natuur-kundige, syn ondervindingen en redeneeringen gebruikt, sal ongetwyffelt sigh vry ongereedt vinden, om de ware oorsaak daar van te geven. Ik spreke hier van de ware oorsaak, om dat onderstellingen te maken, en daar van een uitwerksel van de natuur in schyn af te leiden, soo moeyelyk niet valt; en het by yder bekent is, dat'er veele kunnen gemaakt werden, waar van geene nogtans de waarheit treft. Wy sullen over de natuurlyke oorsaak daar van hier niet redeneeren; maar aan een ongelovige vragen, wanneer hy den vloek door den Schepper der aarde over de selve om de sonde van onse eerste Voor-ouderen uitgesproken leest; Genes. III. 17, 18, 19. Soo sy het aardryk om uwent wille vervloekt, en met smerte sult ghy daar van eeten alle de dagen uwes levens. 18. Ook sal het u distelen en doornen voortbrengen, en ghy sult het kruidt des velds eeten, enz. Of hy, schoon hy al dese woorden niet voor Goddelyk hielde, niet egter moet bekennen, dat de Beschouwinge der Nature sulks aan hem niet soude leeren: en dat het syne ernstige opmerkinge waard is, dat de aarde sonder in kragt te verswakken, uit sigh selfs distelen en doornen en wat meer onnutte
gewassen syn; in menigte voortbrengt; en wanneer uit deselve granen en andere planten tot voedsel der menschen moeten voortspruiten, dat sy mager werd en haar vrugtbaarheit verliest. Indien hy dan dit van den straks aangehaalden vloek met ons niet wil afleiden, en egter hem selven en een ander die redelyk is, wil voldoen; sal het synen pligt syn: Eerst, de oorsaak te toonen, waarom dit en nu geschiet, en by aller eeuwen gedagtenisse altyd en over al geschiet is. Ten anderen, als hy de regte reden daar van al denkt gevonden te hebben, te doen sien, dat dit by nootsakelykheit uit het samen-stel van het Geheel-Al moet volgen; en dat het anders niet wesen konde, of daar moesten doornen en distelen en andere onkruiden syn, die uit de aarde moesten voorspruiten, sonder haar kragt te verminderen; terwyl juist door die tot nut van de menschen dienen, het tegendeel moeste gebeuren. Of hy nu hier toe bequaam is, sal hy selfs best kunnen oordeelen.
Ten minsten is hier uit blykelyk, dat dit Woord over soo veel duisenden jaren geschreven synde yets segt; het welke de reden van de grootste Philosooph door alle speculatien en experimenten niet bequaam was uit te vinden; en daar, sonder dat de ervarentheit sulks buiten tegenspreken stelde, elk een aan soude moeten twyffelen. Is het nu niet seer waarschynelyk, dat dit Woord van ymand, die meer als een bloot mensche was, moet afgekomen syn? en dat den grooten Generaal en Vorst van het gansche Jodendom Mo-
| |
| |
ses, liever dit point als doe onaangeraakt soude gelaten hebben, als gevaar te loopen van t'eeniger tyd na syn dood, of ook by syn leven, dewyl hy na een vrugtbaar Canaän voorttrok, het tegendeel in de granen en andere vrugten bewesen te sien, en dus syne agtinge te verliesen; ten sy dien Geest, welke hem dit beval te schryven, van dat gesagh by hem was geweest; dat hy versekert konde syn, dat de selve als den Godt en Schepper der aarde, dese syne woorden magtigh was stant te doen houden, hoe lange ook de wereld nogh staan, en welke veranderinge sy ook ondergaan mogte.
Boven dit, dewyl'er soo veel landen en onbewoonde woestynen gevonden werden, alwaar het gras of andere kruiden voor de beesten sonder eenige moeite van sajen, majen, enz. spruiten, en soo veele der selver voeden; hoe konde sonder een hooger verligtinge aan Moses bekent geweest syn; dat men'er geene in de wyden omtrek des Aardkloots nogh in soo veel eeuwen daar na vinden soude, in welke dese vrugten, welke tot voedsel van menschen strekken, uit de aarde sonder soo grooten en smertelyken arbeid gelyk het beesten-voeder souden voortkomen? soo dat hy voor een algemeenen regel soude derven stellen; vers 17. Met smerte sult ghy van [het aardryk] eeten. En vers 19. In het sweet uwes aanschyns sult ghy u brood eeten. Dogh hier van is vooren yets aangeraakt in de XXI. Beschouwinge §. 5.
| |
§. 45.
Ten minsten siet men in dese plaatsen soodanige dingen voorseid, die tot nogh toe haar volkomen sekerheit gehadt hebben; en van welke, ten sy men de oorsaak daar van aan desen vloek toeschreef, het algemeen en nootsakelyk gevolgh by niemand oit getoont sal kunnen werden: te meer, dewyle dien bysonderen vloek over de aarde, wegens de broeder-moort van Kain ten tweeden male uitgesproken, nogh dagelyks in onse oogen vervult werd: Genes. IV. 12. Als ghy den Aardbodem bouwen sult, hy sal u syn vermogen niet geven. Het welke uit het samen-stel der boomen en kruiden afgenomen kan werden; die gemaakt schynen om onvergelykelyk meer vrugten voort te brengen, als wy deselve nu sien doen; het welke uit het geene straks staat te volgen, onwedersprekelyk blyken sal.
Ik weete nogh, dat my wel eer als yets duister voorgeworpen is, dewyl het Godt geliefde tot de menschen te seggen: Genes. I. 29. Siet ik hebbe U al het saad-saijende kruid gegeven, dat op de gansche aarde is, en alle geboomte, in welke saad-saijende boomvrugt is, het sy U tot spyse. Hoe het mogelyk soude geweest, en met de kruiden en boomen over een te brengen syn, dat sy aan alle menschen het nodigh onderhoud en spyse soude kunnen verschaft hebben; ingevalle de sonde niet in de werelt gekomen was, en daarom de menschen onsterffelyk gebleven waren, volgens het gestel, het welk wy boven in haar lichaam aangemerkt hebben; het welk een volkomen Perpetuum Mobile, of de machine van een eeuwighdurende beweeginge volmaaktelyk vertoont. Want schoon het Godt gelieft hadde haar na eenigen tyd van de aarde tot sigh te nemen (het welke wy als aan ons niet geopenbaart synde niet verder
| |
| |
hier sullen ondersoeken) scheen 'er egter een groote waarschynelykheit in te leggen, dat den Aardkloot ongelyk meerder soude bevolkt syn geworden, als nu de dood 'er veele soo ras wegneemt.
Maar het geen dese swarigheit volkomen schynt op te lossen, en de vloek des Scheppers, waar onder ook de planten sugten, nader bevestigt, is het maaksel der Boomen; het welke toont, dat ten sy 'er yets was, het geene deselve belette haar natuurlyke bekwaamheit werk-slelligh te maken, seer weinigh van haar, ontelbaar meer menschen en dieren souden kunnen onderhouden; als de tegenwoordige ondervindinge leert, dat van veele der selver nu geschiet.
| |
§. 46.
Om hier wat klaarder van te spreeken; wy sien een kragtigh voorbeeld van het wonder-gestel der boomen, daar in dat de takken van Wyngaarden en verscheiden andere Gewassen of afgesneden of aan haar moederplant vast gehegt blyvende, in de aarde gelegt synde wortelen maken, en in de lugt takken geven; ook dat de wortelen van veele dikwils, gelyk in Pruimen en andere, een gansch bosch van nieuwe spruiten om den boom die sy voeden, doen opkomen; waar uit de kragt om syne vrugten door nieuwe uitwassende planten te vermeerderen openbaarlyk blykt. Dogh om niet van alles hier te spreken, het is bekent, I. Dat elke tak van een boom verscheiden knoppen voortbrengt. II. Dat elk van dese knoppen het samen-stel en de bekwaamheit heeft, om weder eenen tak, die ook syne knoppen of vrugten heeft, voort te brengen. III. Dese knoppen moeten aan yder, die se regt beschouwt, als soo veel wonderen voorkomen; om dat elk van die als men se daar toe toepasselyk maakt, tot een volkomen en grooten boom kan uitwassen, duisenden van andere knoppen en vrugten gevende. Een voorbeelt hebben wy hier van in de hedensdaagse soo genoemde Oculatien van Boomen. In dese, gelyk bekent is, werd een klein schildeken of stuksken van de bast, het welke een knop bevat, tusschen den bast en het hout van een anderen boom ingestoken; het welk voortwassende, eenen volkomen boom gewoonlyk voortbrengt. En om te sekerder te wesen dat desen boom alleen uit dit knopje, en niet uit den stam op welke het geoculeert was, voortkomt, behoeft men maar te letten, hoe den ganschen boom van die soort werd, als daar het knopje afgenomen is; sonder dat een eenigh vrugt of bladt, dat aan den stam eigen is, daar aan gesien werd. Soo set men een abricoos-knop of oculatie op een pruim; een persik-knop op een pruim of abricoos; een peer op een quee-boom en soo voort, gelyk yder weet. En daar spruit een abricoos alleen uit het eerste,
een persik uit het tweede, en een peer uit het derde.
Ten anderen, leert sulks die bekende waarneminge der Hovenieren, dat als het kleine stammetje van de oculatie of knop afgescheurt is, en binnen de bast het holligheitje, daar het in geweest is, sigh ledigh vertoont, de oculatie niet aangaat of voortwast, schoon al den boom kragtigh genoegh is.
| |
| |
Ik sal nu (het geen met regt soude kunnen geschieden) hier niet vragen aan een Atheist, of het by een redelyk mensche denkelyk is, dat het gestel van dese knoppen (waar van elk dien ganschen boom in het klein bevat, welke door de vervullende en voedende sappen daar uit voortgebragt en als uitgerolt werd) by geval en sonder een wysheit, die het groeijen van boomen, takken en vrugten daar in beoogt heeft, ook gemaakt soude kunnen syn? en soo dit by hem staande gehouden werd, of men niet een alderkonstigst Horologie voor soodanigh met even veel reden, of liever met even veel onredelykheit, soude kunnen houden? maar om alleen uit de voorgaande aanmerkinge der knoppen aan een ongelovige te doen sien, dat de boomen bequaam syn om ongelyk meerder te doen, als men nu in haar ondervind; indien men onderstelt, dat den eersten tak van een oculatie of ente in het eerste jaar tien knoppen draagt, en elk van dese weder in het volgende jaar een tak met tien knoppen geeft, en soo voort tot twaalf jaren toe, welke maar een klein gedeelte is van de jaren, die veele boomen bereiken; sullen in het laatste of twaalfde jaar 1000,000,000,000 of duisent maal duisent millioenen knoppen aan den boom sigh bevinden; die elk een of meer vrugten sullen kunnen voortbrengen volgens het gestel des booms.
Men segge hier niet tegen, dat soodanigh een boom, die uit al syn knoppen takken maakt, een al te digt en geheel verwart bosch soude werden, om vrugten te kunnen voortbrengen; vermits boven dat men niet kan seggen, hoe den groei van de boomen soude geschiet hebben, als deselve van den vloek bevryd gebleven waren, alleen het meerder werden van de lengte der takken tusschen twee knoppen dit soude kunnen weghnemen. En indien men, om alles toe te geven, stelt, dat de drie hoogste knoppen van elken tak alleen hout-knoppen syn, en van de seven onderste vrugten voortkomen op syn tyd, sal den boom op dese, of ook andere wysen lugts genoegh tusschen syne takken hebben; en na twintigh jaren gestaan te hebben, sonder de vrugten, die in andere jaren gewassen syn, te rekenen, in het twintigste of laatste jaar seer veel duisenden millioenen vrugten uit soo veel knoppen kunnen geven.
Immers dat 'er tegenwoordigh ontelbare knoppen van een boom in deselve ledigh blyven en sonder dienst te doen, is te sien, als men van eene die kragtigh is, de grootste en meeste takken af kapt; wanneer men een seer groote meenigte van jonge takken op verscheiden plaatsen sal sien te voorschyn komen. Nu dat dese niet spruiten kunnen als te dier plaatse, daar eerst knoppen geweest syn, sal klaar genoegh aan ymand blyken, die de moeite wil nemen van een dunnen tak met een snede door synen knop heenen gaande, over langs te splyten; het welke hem toonen sal, dat in de knoppen alleen de doorgangen syn, waar door de hout-veselen of pypen sigh na buiten kunnen begeven. Behalven, dat 'er nogh veele kunnen syn, die ons gesigt ons niet aanwysen kan; gelyk 'er aan wedersyden in den soom van elken tak,
| |
| |
daar hy op het hout staat, twee van weinige aangemerkte knoppen syn. Welke, als de tak op de dikte van een ryksdaalder dwars afgesneden werd, altyd meest twee vrugt-takken geven; of ook eene, na welke syde des booms het den snoeijer gelieft, als hy de andere knop met het mes weghneemt. Siet de la Quintinye over dese laatste, Part. IV. Cap. XVII. en XXI.
Die over de tegenwoordige vrugtbaarheit der boomen yets by na ongelooffelyk wil sien, kan de Acta van de Koninklyke Fransche Academie, van de jaren 1700, en 1701 na slaan. Alwaar hy ook het selve in de moeskruiden, suringh, pieterselie, enz. sal bewesen vinden door een rekeningh, die op de meenigte der takken en uitspruitselen in afgehakte boomen of afgesneden kruiden, en het tellen van het saad dat een tak der selver draagt, als op haren grond gemaakt is; boven dat aldaar de wondere vrugtbaarheit van een tarwe-graan in veel airen, boven het getal van die wy gewoonlyk daar uit sien voortkomen gemeld werd. Wy syn hier reets te langh geweest om dit alhier uit te breiden.
| |
§. 47.
Om te eindigen; laat ymand die dit voorige, en het geen wy uit de Acta van de Fransche Academie aangehaalt hebben, gelesen heeft, ons seggen, of hy niet moet bekennen, dat de planten tot veel grooter saken uit haar maaksel bequaam syn; als sy uitvoeren. Immers die soo nauw op alles lettende Heeren en Leden van dese Academie hebben getoont daar van overtuigt en versekert syn, beginnende met den jare 1701, pag. 326. een nieuwe verhandelingh met dese woorden: Geen plante komt oit tot syn geheele volkomenheit, in vergelykinge van de deelen, welke sy heeft. Waar uit dan eerst die voorgaande tegenwerpinge opgelost werd; en blykt, dat schoon 'er onvergelykelyk meer menschen in de wereld waren, de gewassen meer als magtigh souden syn om deselve te voeden, indien sy in volkomenheit deden al het gene uit haar maaksel bewysselyk is, dat sy doen souden kunnen. Ook is het waar, dat 'er een reden moet syn of kragt in de Nature werkende; welke belet, dat onder soo veel duisent gewassen, in soo veel duisenden jaren nauwlyks of niet eene oit gedaan heeft, waar toe sy gemaakt scheen te wesen, of alle hare knoppen in haar begrepen synde heeft doen uitspruiten en vrugt dragen. Laat nu een Atheist of Ongelovige aan ons die reden toonen, en de nootsakelykheit, waarom dit beletsel, niet tegenstaande het gestel der boomen ontegensprekelyk tot yets anders leid, in de Nature moest plaatse hebben. Indien men dit aan de gebrekkelykheit van de sonne, de lugt, de aarde toeschryft; soude het immers seer waarschynelyk wesen, dat daar soo verscheiden Climaten en gronden syn, wel oit een eenige boom soude gevonden geweest syn, welke hadde kunnen doen, dat syn maaksel medebrengt. 't Geen nu niet synde, sal hy ten minsten moeten erkennen, dat de sake selfs toont, dat die dit van den vloek des vertoornden Godts, gelyk het H. Woord dat leert, afleiden, eene reden stellen, die aan al
het geen anders voor yder duister is on blyft, de meeste klaarheit geeft; of hy schoon de waarheit daar van niet
| |
| |
wil toestaan. Immers het geen niet geloochent kan werden, is, dat dit in den beginne van de wereld gegeven vonnisse tot nogh toe ontegensprekelyk syne uitvoeringen heeft; en dat soo doorlugtigh een Man, die soo veel eer te verliesen hadde, als den Schryver van dese Boeken, al meer als een menschelyke versekertheit van het geen in de Nature namaals geschieden soude moet gehadt hebben; die een sake, waar tegen alles wat onder de menschen eenige verhevenheit van verstand hadde, van den beginne aan tot nu toe sigh stellen soude, met soo veel versekertheit heeft derven voorseggen. Want dat, soo langh de wereld gestaan heeft, yder, die eenighsints met den landbouw te doen hadde, syn verstand en kragten ingespannen heeft om middelen uit te vinden, waar door de vrugtbaarheit van de nurste gewassen vermeerdert, en die van de schadelyke vermindert soude kunnen werden, is buiten eenige twyffel.
| |
§. 48.
Nu scheen alhier nogh vereischt te werden, dat wy yets van de Planten seiden, welke men bevind op de grond van de zeën te wassen. Die daar van een korte verhandeling gelieft te lesen, kan deselve in de Acta van de Franssche Koninklyke Academie, Ao. 1700. vinden. Alwaar deselve als soo veel wonderen aan yder moeten voorkomen, als sonder yets dat na een wortel gelykt, en op yets dat gansch onvrugtbaar schynt uitspruitende: nadien deselve alleen met een gladt rondagtigh bladt-wyse geformeert plat lichaamtje, geen wortel-veselen ergens vertoonende aan rots-steenen, keyen, zechoornen en andere harde lichamen vastgehegt syn; die niet het alderminste sap om haar te voeden, schynen te kunnen toebrengen. Vier verscheidene soorten van dese vind men opgetelt in de waarnemingen van de Heer Tournefort, ter aangehaalder plaatse.
Het geen nu tot ons ooghmerk in desen dient, is, dat (om aan de loochenaars van de Goddelyke volmaaktheden onwedersprekelyk te bewysen, dat de planten nogh by geval, nogh door eenige sigh onbewuste noot-wet voortgebragt syn) het den grooten Maker derselver gelieft heeft door dese te toonen: Eerst, dat daar alle andere gewassen nootsakelyk de lugt tot haar leven schynen van noden te hebben, syne onbepaalde en enkel na den raad synes willens werkende magt aan dese niet gebonden is geweest; doende ten dien einde in en op de diepste gronden van de zee gewassen uitspruiten en leven, daar alle andere sekerlyk souden moeten sterven. En ten anderen, om te doen sien, dat een los geval hier geen plaatse konde hebben, heeft hy alle werk-tuigen in haar gelegt, welke vereischt werden om het groeijen, het voort-teelen en het verder samen-stel van een bepaalde zee-plant aan haar te geven. Het selve bewys is uit de Visschen met in de lugt-levende Dieren vergeleken synde, ook boven genomen, en uit die beide blykelyk, dat dese Wysheit nogh aan eenigh getal, (alsoo der visschen en zee-planten ontelbare syn) nogh aan eenige soorte (waar van in visschen en zee-planten soo verscheidene syn) bepaalt is; maar alles tot Haar eere, en na Haar welbehagen magtigh is te doen.
| |
| |
| |
§. 49.
Om dan van dit alles (namelyk van de planten en dieren, van welke laatste wy in de voorgaande verhandelingh gesproken hebben) een besluit te maken; en te sien wat soodanige Mathematici daar van geoordeelt hebben, die onder de Ondersoekers der Nature in de eerste rangh van yder gestelt werden; kan ymant de volgende woorden van den Heer Huigens, in syn Cosmotheoros pag. 18, en 19. na lesen: ‘Niemand sal, soo ik denke, loochenen, dat het maaksel, het leven, de wyse van wassen en voort-teelen in planten en dieren yets grooters, en meer te verwonderen is, als levenloose lichamen; hoe wel dese in greotheit aansienlyker syn, gelyk bergen, rotsen, zee'n enz. Ook blykt het, dat in beide dese soorten van levendige saken de Heerlykheit van de Goddelyke Voorsienigheit en Wysheit, veel anders en uitdrukkelyker gesien werd. Want of wel een navolger van Democritus, of ook van Cartesius misschien soude kunnen seggen; dat om te toonen, hoe het geen wy in de aarde en ook in den Hemel sien, syn bestaan gekregen heeft, hy niet anders van noden heeft, als kleine lichaams-deeltje, en beweeginge; sal hy dit egter tot planten en dieren vergeefs tragten toe te passen; nogh van haar eerste worden en maaksel yets waarschynelyk kunnen bybrengen. Vermits het al te klaar blykt, dat soodanige saken noit uit een losse en gevallige beweeginge der lichamen hebben kunnen
voortkomen; nadien in deselve alles tot sekere einden en ooghmerken gesien werd bekwaam gemaakt, en toegepast te wesen; met de aldergrootste voorsigtigheit, en een doordringende kennisse van de wetten der Nature, en der Wis-kunde. Op dat wy nu van de wonderen in haar voort-teelinge niet en spreken.
Ik hebbe dese plaatse, van welke soorte ik veele uit andere en seer groote en geagte Philosophen soude kunnen bybrengen, alhier geoordeelt van een voornaam nadruk te moeten wesen.
Eerst, op dat een ongelukkigh Atheist hier uit mogte leeren, hoe los dien waan is, waar mede veele van haar sigh gewoon syn te vleyen; namelyk, dat de grootste verstanden met haar in het selve gevoelen syn: nadien men alhier een soo groot, en by de geleerde wereld soo beroemt een ondersoeker der Nature, by welke weinige van dese Godtloochenaars sigh in wetenschap souden derven vergelyken, op een regt andere wyse, als hare ongegronde gedagten medebrengen, van een Goddelyke Wysheit en Voorsienigheit hoort spreken.
Ten anderen, om dat dit straks geseide toont, met hoe veel reden de Ongodisterye by haar selfs van mislagh en valsheit verdagt moet syn: nadien men soo groote Wis-kundigen siet openbaarlyk erkennen, het welk een Godtversaker loochenen moet, indien hy sigh eenigsints gerust sal kunnen stellen.
Ten derden, sal yder, die dit boek van de Heer Huigens gelesen heeft, ook moeten toestaan; dat in het selve een seer sorgvuldigh onderscheit gemaakt werd, tusschen het geen bewesen kan werden waar te syn, en het geen onseker is, en niet als voor een enkele gissinge kan gehouden werden. Nadien desen grooten Wis-kostenaar veele van syne daar in voorgestelde gedag- | |
| |
ten, hooger als voor onsekerheden en gissingen, met uitgedrukte woorden wil gehouden hebben.
Een Atheist ondersoeke nu sigh selfs, of hy op verre na soo veel schyns aan syn gevoelen kan toebrengen, als hier aan dese gissingen geschiet is; en hy vergelyke het eene by het andere.
Desen Heer Autheur (op dat wy dan dese vergely kinge verder opmaken) stelt in syn Cosmotheoros eenige vaste wis-kundige en door ondervindinge ontwyffelbaar gewordene waarheden voor uit; en toont, hoe syne gissingen daar mede kunnen over een komen. Nu wat heest oit een Atheist diergelyks kunnen doen? dewyl hy noit yets anders, als syne enkele gedagten, ten grond van syn gevoelen heeft kunnen stellen.
Verder, indien de Heer Huigens stelt, dat 'er geen onmogelykheit in de Nature kan aangewesen werden, van dat 'er in de Planeeten Landen, ook Zeën, Dieren, Planten en diergelyke syn. Hy toont ook by een onloochenbare er-- varentheit, dat yets gelykformigh op den aardkloot gevonden werd. In tegendeel, een Atheist; houd staande, dat soo verbaastmakende konst-werken, als Dieren en Planten syn, by geval immers sonder wysheit des Makers voortgebragt syn; waar in egter soo veel gepaste werk-tuigen, soo veel verscheiden beweegingen, alle tot het selfde einde dienende, gesien werden: en tot nogh toe is het in syn magt niet geweest, in veel minder konst-werken, in Horologien, in Molen-werken, in het eenvoudige gestel van huisen en kamers, die in getal van werk-tuigen en veelvuldigheit van beweegingen by geen Dieren of Planten in vergelykinge kunnen komen, yets diergelyks aan te toonen, dat op die wyse geworden is.
Eindelyk, niet tegenstaande dit alles, erkent desen Heer alle syne speculatien voor gissingen; en een Atheist, die op veel na soo verre niet komen kan, en de gelykformige ondervindingen volkomen tegen sigh heeft, wil syne gedagten voor onwedersprekelyke waarheden gehouden hebben, selfs met gevaar van een eeuwige ellende.
Ik late nu aan hem selfs, indien hy regt wil oordeelen, op hoe swakken grond hy het geluk of ongeluk van een toekomende eeuwigheit waagt; en wensche van herten, dat ny dit alhier geseide niet los en onagtsaam overlese; maar in eenigheit syne gedagten ernstelyk daar over late gaan; of het den grooten Godt mogte gelieven sigh syner te ontfermen.
|
|