| |
| |
| |
XXIII. Beschouwinge.
Van Dieren, Vogelen, en Visschen.
§. 1. | OVergangh tot de Diere. |
2. | Tamme en wilde Dieren. |
3. | Genes. IX. 2. |
4. | Samenstel der dieren in 't gemeen; en overtuiginge daar uit. |
5. | Voort-teelinge in het gemeen. |
6. | Voort-teelinge geschiet op verscheiden wysen. |
7. | Dieren van beide de sexen. |
8. | Overtuiginge uit dese. |
9. | Jongen uit de rugge van een Pipal. |
10. | Voedinge der dieren. |
11. | Bewegingen der dieren in het gemeen. |
12. | Gestel der Vogelen. |
13. | Hare holle been-pypen. |
14. | Krakebeen in de gewrigten; En Overtuiginge daar uit. |
15. | Hoe de vleugelen in het vliegen bewogen werden. |
16. | Wonderlyk maaksel der vleugelen. |
17. | Overtuiginge uit het getoonde. Job. XXXIX. 16. |
18. | Andere aanmerkingen op het gestel der Vogelen. |
19. | Voeten van Water-vogelen. |
20. | Staarten der Vogelen. |
21. | Swaarheits middelpunt en kragt der vleugel-spieren. |
22. | Overtuiginge uit het te voren geseide. Job. XXXIX. 29. |
23. | Onderhouden der Vogeltjes.
Matth. VI. 25, 26.
X. 29.
Lucas. XII. 6. |
24. | Overgangh tot de Visschen.
Job. XII. 7, 8, 9, 10. |
25. | Wonder dat Visschen onder water leve.
Overtuiginge daar uit. |
26. | Hoe sy haar in en tegen het water balanceren. |
27. | Experiment. |
28. | Andere daar toe dienende Experimenten. |
29. | Werkinge van koude en warmte, en meer of minder waters-diepte op de Visschen.
Experimenten. |
30. | Overtuiginge uit het te vorengeseide. |
31. | Visschen swemmen met hare staarten. |
32. | Gebruik der vinnen. |
33. | Dieren in de lugt levende, sien verwardelyk in het water. |
34. | Visschen hebben daarom ronder oogen. |
35. | Hare meenigte. |
36. | Genes. I. 20, 21, 24. |
37. | Den vloek blykt uit de Voort-teelinge der Visschen. |
38. | Kruipende gedierten syn nogh niet regt bekent. |
39. | Insecta, Zyd-wormen, Vlinders &c. |
40. | Wormen in verrotte menschelyke lichamen. |
41. | Beschouwinge van kleine Diertjes in het genteen. |
42. | Oogen van een Rombout.
En overtuiginge daar uit. |
43. | Yets van het beginsel der daden in de Beesten. |
| |
§. 1.
NA dat wy nu de menschen in soo veel omstandigheden, de Lugt die sy in-ademen, het Water dat aan haar tot drank verstrekt, de Aarde waar uit haar voedsel voortkomt en die hare woonplaatse is, en het
| |
| |
Vyer, waar door soo veel groote saken verrigt werden, in het vorige beschouwt hebben; schynt het nauwlyks gelooffelyk te syn, dat ymand op alle de voorgaande bysonderheden met behoorlyken aandagt heeft kunnen letten, sonder van het aanwesen van een Wys, Magtigh en Goedertieren Godt overtuigt te syn. En indien dit alles nogh niet bekwaam genoegh is, om hem uit alle die beklagelyke dubbingen te redden; laat hy met ons in dit vervolgh verder gaan, en de Dieren die op de Aarde; de Vogelen die inde Lugt, de Visschen die in het Water sigh onthouden, met een ernstige opmerkinge in stilte beschouwen; of het aan den Schepper der selver mogte gelieven het bewys van syne aanbiddelyke volmaaktheden, dat in deselve legt, aan syn verstand en herte kragtigh te maken.
Van de Menschen, welke anders hier de eerste plaatse souden moeten hebben en van haar verwonderlyk gestel is te voren gesproken, waarom wy ons nu niet verder daar in laten; ook voor by gaande het geene in de beesten met de menschen eenige gelykformigheit heeft, als het samen-stel van haar ingewanden, spieren, den loop des bloets, en diergelyke. Soo dat wy na een of twee algemeene aanmerkingen, hier alleen eenige bysonderheden van Vogelen, Visschen en andere soorten van Diertjens sullen voorstellen; latende het verder ondersoek, daar veele groote boeken mede vervult syn, aan de studien van die sulks, met een ooghmerk om Godt daar uit te leeren kennen, sullen willen naspeuren.
| |
§. 2.
De Dieren, om dan eigentlyk ter sake te komen, is men gewoon in tamme en wilde te onderscheiden. Kan nu ymand denken, dat het by geval is, of is hy magtigh om uit der selver gesteltheit nootsakelyke oorsaken aan te wysen, dat de tamme, welkers diensten aan de menschen van noden waren, als Koeyen, Schapen, Paarden en andere tot kledinge, voedsel en meer gebruiken strekkende, onder de menschen gewilligh schynen te leven? Daar wilde, als Leeuwen, Beiren, Tygers, Wolven, Slangen en diergelyke, in bosschen en eensame woestynen sigh ophouden, en der menschen geselschap als van selfs schynen te vlieden. Indien dit sigh regt anders toedroegh, en de verscheurende en vergiftige Dieren sigh in kudden versamelden, en haar geweld tegen de Menschen betoonden; hoe veel moeite soude in veele plaatsen vereischt werden om sigh tegen hare aanvallen te beschermen?
| |
§. 3.
Men lese daarom met opmerkinge en verwonderinge de plaats Genes. IX. 2. Alwaar Godt tot Noach en syne Soonen seid: U-lieder vrese ende ulieder verschrikkinge sy over al het gedierte der Aarde, en over al het gevogelte des Hemels, in al wat sigh op den aardbodem roert, en in alle visschen der Zee; sy syn in uwe hand overgegeven: En lette hoe veel duisenden van jaren dit Woord syne waarheit behouden heeft. Indien oit yman eenen Olyphant, een Stier, een Hengst, getergt en in toorn uitgelaten voor de eerste maal gesien hadde, en hy niet en wiste op welk een wyse de menschen die woedende Die- | |
| |
ren en veele anderen gewoon waren re temmen, en aan sigh dienstbaar te maken; soude hy sulks immermeer kunnen geloven, en dese straks aangehaalde woorden niet voor een wonder-taal houden? En om van Vogelen en Visschen, waar in het geseide (ook de grootste Walvisschen niet uit gesondert) op een klare wyse blykelyk is, niet te spreken; dat sulks ook in verslindende en andere schadelyke Dieren plaatse heeft, is uit een meenigte van voorbeelden openbaar en kennelyk genoegh. Want om niet weder te seggen, dat dit blykt, om dat sy in wildernissen en van menschen onbewoonde plaatsen sigh uit haar eigen aart ophouden; kan men een opmerkelyke getuigenisse vinden in de Ephemer. German. het IX. en X. Jaar, pag. 453. dat, namelyk een Leeuw noit menschen aantast, ten sy door honger, geweer, of het afschieten van een roer daar toe aangedreven zynde. En in opsigt der Tygers leest men ook aldaar dit volgende: Witte en naakte menschen, gelyk (dat hier wel op te merken is) alle wilde Dieren van Asia en Africa, vreest hy, en ontsietse als met een soort van eerbiedigheit; want dat hy soodanige overvallen heeft, is
buiten exempel.
Na dit alles begrepen te hebben, laat een Ongelovige ons selfs seggen, of Moses, welke hy dogh voor een groot Polityck sal en moet houden, niet tegen alle voorsightigheit soude moeten gedaan hebben; wanneer hy dese Woorden, die soo weinigh waarschynelykheit in dien tyd hadden, als sy gesproken wierden, seide voortgebragt te syn van den Godt, die hy diende, en welken hy wilden dat geheel Israël dienen soude. En dewyl niemand desen grooten Vorst, wiens Wysheit ook van de allerongelovigste niet kan betwist werden, met eenige reden van soo groote onbedagtsaamheit kan verdenken: Laat een Heiden en Ongodist selfs oordeelen, of ymand soo onbillyke gedagten maakt, als hy stelt, dat de reden, welke Moses bewogen heeft om soodanigh een wonder-spreuk met soo veel versekertheit neder te stellen, dese alleen geweest is; om dat hy wiste, dat deselve van den Schepper en Regeerder van alles voortgekomen was: die magtigh synde om syne woorden met daden te bevestigen, ook de allerwildste Beesten daar aan kan doen gehoorsamen; te meer, nu men dese tegen alle gedagten aanlopende ondervindinge, by soo veel geloofwaardige Schryvers aangetekent vind.
| |
§. 4.
Om nu verder tot eenige bysonderheden te komen. Indien men alle Dieren groote en kleine, tamme en wilde beschouwt, en sigh verbeeld, dat'er maar een van alle dese in de Wereld was; soude ymand het samen-stel van het minste, ook van de veragtste Mugge, of kleinste Myt van een kaas, met een vergroot-glas kunnen sien, en niet yder van deselve voor een groot wonder-stuk houden? soo dat hy met genoegsame overtuiginge soude moeten toestaan, dat ymand, die deselve in alle hare, soo dienstigh een opsigt op malkander hebbende, leden gemaakt hadde, wys moet geweest syn; en dat hy, [...]n aan haar eenen mond, voeten en andere deelen te geven, een oogmerk gehadt hadde, om deselve daar mede te doen eeten en gaan, en andere noot- | |
| |
wendigheden met de andere te verrigten.
Verwonderens waardigh is het alhier wederom, indien dese ongelukkige Philosophen een door konst gemaakte Muis of Mugge, insonderheit om desselfs kleinheit een Myt van kaas gesien hadden; welke door middel van veeren en raderen, gelyk een Uurwerk, alleen eenige grove bewegingen van dese Diertjens konde na bootsen; dat sy niet na laten souden den maker daar van over syn verstand en behendigheit seer te prysen; schoon sy hem noit gekent nogh met hare oogen aanschouwt hadden: en dat sy in dese levendige yets siende, het welk sy moeten bekennen onbedenkelyk konstiger gemaakt te syn, egter kunnen staande houden, dat der selver formeerder nogh verstand, nogh wysheit gehadt heeft, en cen los geval, of sigh van alles onbewuste Natuur - wet daar toe magtigh genoegh kan geweest syn; niet tegenstaande nogh sy nogh ymand anders oit heeft kunnen aantoonen, dat dese ten eenigen tyde een diergelyk werk voortgebragt hebben, of nogh besigh syn voort te brengen.
| |
§. 5.
Maar ingevalle van elk geslagt der Dieren niet een, gelyk straks, maar nu twee, een manneken en wyfken aan haar vertoont wierden; welke wedersyds op malkander opsigtige teel-leden hadden, en bequaam waren om daar door hare soorte voort te planten: Laat de meest van sigh selfs gevoelende Godtloochenaar, hoe ervaren hy ook in de Wis-kunde of Werkkonst wesen magh, aan sigh selfs dit Werk-stuk voorstellen: Twee Dieren te maken van deselve soort, die, behalven alle andere daden van eeten, drinken, loopen, vliegen, en diergelyke, de bequaamheit hebben, van te samen weder Dieren van hot selve soort voort te brengen, en alsoo haar geslagt na haar einde te doen overblyem. En laat hy ons antwoorden, of hy sigh selfs met alle syne wysheit daar toe bequaam soude vinden; en niet gedwongen syn, ymand die sulks konde doen, voor wyser te moeten agten, als hy is, en alle andere menschen syn.
Dit gedaan synde, laat hy geen een, geen twee, maar duisenden van soodanige met ons in de Wereld beschouwen; en dan by sigh selfs overdenken, of een Godtvrugtigh Ondersoeker soo veel ongelyk heeft, wanneer hy in desen allen de aanbiddelyke heerlykheit van den grooten Maker erkent; die, op dat al wat redelyk is dese syne wonderen selfs in soo kleine Schepselen siende, daar door van syne Magt, Wysheit, en tot de alderveragtste Diertjes toe sigh uitstrekkende Goedertierenheit mogt overreedt werden, syne loochenaars met een ontelbare meenigte van onoplosselyke bewysen, ook in het maaksel van dese by de menschen soo wynigh aansiens hebbende Schepseltjes uit stralende, van alle kanten omringt heeft; sonder aan haar gelegentheit tot de minste uitvlugt over te laten.
Indien dit niet waar is, hoe komt het, dat in elk van dese twee de opsightelyke werk-tuigen tot de voort-teelinge, met soo veel bekwaamheit geformeert syn, en dat'er nauwelyks een eenige, onder alle die millioenen te vinden is, die daar toe
| |
| |
niet bequaam is, geweest is, of met'er tyd bequaam werd? en indien dit het ooghmerk en wil des Makers niet geweest is, welk een oorsaak is 'er te geven, dat allerhande Dieren soo op en in de Aarde, in de Lugt, en in het Water levende, hoe verscheiden van aart, van gestalte, van grootheit sy mogen syn, met soo veel drift, ja dulheit en rasernye tot de voort-teelinge aangedreven werden? soo dat men sulks in Dieren, die magtigh syn om te beschadigen, dikwils niet sonder schrik kan aansien. Kan ymand sonder syne conscientie geweld aan te doen, nogh denken, immers staande houden, dat dit alles by geval dus geworden, of door blinde en onwetende oorsaken geschikt is? Soude hy ook het opsigt van een sleutel tot een Slot, of van een blaasbalk tot een Orgel, van een los geval, sonder schaamte derven afleiden? en kan hy nogh oordeelen wysselyk te redeneeren als hy sulks van het voorgeseide, dat onvergelykelyk wonderlyker is, nogh voortgaat vast te stellen?
| |
§. 6.
Te meer, (waar door alle uitvlugten afgesneden werden) dewyl den gedugten Schepper van al wat leeft, dese voort-teelinge op soo veel en soo verscheiden wysen doet geschieden; dat een yder, die nogh eenige billykheit heeft, overtuigt moet syn, dat dit alles op het klaarste een werk van een vry-magtigh en wys Goddelyk welbehagen, en geensints van een altyd op deselve wyse werkende natuurlyke nootsakelyk heit vertoont.
Soo siet men, dat Menschen, Ossen, Schapen, en ontelbare andere in haars moeders lichaam ontfangen en ook geformeert werden.
Dat de meeste Vogelen wel in haar moeders lichaam ontfangen, dogh buiten het selve in een ei geformeert werden.
Dat veele Visschen (gelyk de ondervindinge van Visschers en andere Ondersoekers medebrengt) soo wel buiten des moeders lichaam ontfangen als geformeert worden; dewyl dese moeders of kuit-visschen haar kuit in het water ter gelegener plaatse, schietende, de mannetjes haren hom daar bybrengen; doende alsoo de eijertjes in desen kuit ontfangen en Visschen van haar soorte daar in groejen.
Het eersle geschiet geheel in een diergelyke en vogtige warmte;
Het tweede, soo veel het ontfangen aangaat, op deselve wyse, maar het formeeren in een drooge en andere soort van warmte: Soo dat in sommige landen in daar toe warm gemaakte ovens veel hoenders uit eijeren uit gebroeit werden; sonder hier by te brengen, dat ook vrouwen in haar boesem hoenderen uit haar eijeren, door de aldaar synde warmte hebben doen voortkomen.
Het derde van de Visschen, geschiet beide in koud water sonder eenige merkelyke warmte,
En boven dit, op dat dogh den grooten Beheerscher van alles aan niets nootlottigs sigh soude betoonen gebonden te syn; siet men andere Visschen ook in haar moeders lichaam ontfangen te werden, als de Carpers, waar van
| |
| |
de Ry-tyd by de Visschers soo bekent is, die dit getuigen. Maar behalven dese, werden ook andere Visschen in hares moeders lichaam geformeert, als de Walvisschen, Hajen enz. waar in men verscheiden malen levendige jongen van haar soort gevonden heest.
| |
§. 7.
Maar verder, om dit laatst geseide, en den vryen wille van den ontsachelyken Formeerder van alles, in het soo wysselyk volvoeren van syne einden te toonen; soude ymand wel kunnen geloven, dat 'er Diertjes gevonden werden, die te gelyk Mannekens en Wyfkens syn, en sigh op beide de wysen met malkander vermengen? die hier van wil overredet syn, gelieve de Acta van de Fransche Academie Ao. 1699, pag. 46, 47. enz. na te lesen; daar de Heer Poupart segt dit waargenomen te hebben, in wormen, die in de aarde syn; welke twee aan twee in een daar toe bequaam gat sigh inlaten, soodanigh dar sy sigh regt uit naast malkander kunnen strekken, en het hooft van de eene by de staart van de andere setten; en op dese wyse versamelen sy sigh, en kan men se dusdanigh in de lente, in vette, en vogtige weiden vinden. Het geen aan den Heer Hombergh heeft doen denken, of wel dese wormen sigh selfs souden kunnen beswangeren, nadien sy gemakkelyk sigh kunnen krommen, en aan het eene einde van haar lichaam Mannetjes en aan het andere Wyfkens syn; het geen wy niet verder ondersoeken. Ook heeft men aldaar een ruwe optellinge van die Diertjes, in welke de Heer Poupart segt versekert te syn, dat dese bysonderheit plaatse heeft; en werden daar behalven dese Pieren of Aard-wormen, genoemt de wormen, welke ronde staarten hebben, en die sigh in het gedarmte der Menschen ophouden; soo ook die men in de Paarden vind; de Slakken die men op de Aarde, en in soet Water vind, nevens veel andere soorten; en alle Bloedt-suigers.
Dese waarneminge werd ook in deselve Acta Ao. 1708. ontrent de Slakken van de Heer Verney met veel omstandigheden bevestigt, ook van de Heer Lister in syn Ed. Exercit. Anatomica Act. Lips. Ao. 1695, pag. 318; en verhaalt S. Blancart in de Schouwburgh der Rupsen, de ondervindinge van de Heer Swammerdam ontrent de versamelingen der Hoorn-slakken, die aan de hals beide de teel-leden dragen besyden malkander; en gewoon hare mannelyke roeden eenige malen om malkanderen te slingeren, om het vrouwelyke van de andere wedersyds te kunnen ontmoeten. De Tab. XV. Fig. 4. sal dit sonder veel verklaringe wel kunnen doen sien.
| |
§. 8.
Ik hoope dat hier niet veel woorden sullen van noden syn om een Twyffelaar te overtuigen, dat ymand, die een Godt erkent, soo ongegrond niet redeneert; als hy siende, dat het selve einde van voort-teelinge, op soo verscheidene manieren (waar van elk vol van een verwonderlyke Wysheit is) uitgevoert werd, dit gansche werk niet aan een los geval, om de konst die daar uitblinkt, nogh aan een blinde en onwetende nootsakelyke
| |
| |
oorsaak, om de verscheidenheit, waar door het selve ooghmerk soo verstandelyk bereikt werd, kan toeschryven: maar veel over een komender met dit alles stelt te syn, dat hy in desen een Godt erkent; welke aan wetten, nogh wysen, nogh werk-tuigen bepaalt synde, om syne wonderen aan de menschen te doen sien, alles na syn welbehagen en de raadt synes willens doet geschieden.
| |
§. 9.
Nu op hoe veel verscheiden manieren boven de geseide, de voortteelinge der Dieren in de wereld geschiet, kan by die over deselve afsonderlyk geschreven hebben, na gesien werden. En op dat men noghmaal soude overreedt syn, dat dit alleen aan een Souveraine Wysheit toe te schryven is; die alles na syn voorgenomen einden schikken kan, en aan geen regels gebonden is, kan men het voort-teelen van Rupsen, Zyd-wormen en diergelyke, en hoe veel sy daar in van andere Dieren verschillen, beschouwen; welke niet eer daar toe bequaam werden, voor dat sy geheel van soort verandert, en van kruipende Dieren tot vliegende geworden syn.
Boven dit alles schynt den buik de daar toe voornamelyk dienende plaatse te syn. Dogh wederom, op dat niemand denken sounde, dat hier eenige nootsakelykheit in was, welke ook aan onwetende Natuur-wetten sounde kunnen toegeschreven werden; gelieve hy de II. en III. Figuur in de IV. Tafel van het eerste Cabinet der Dieren van de Heer Ruysch na te slaan; alwaar hy, buiten twyffel tot syne groote verwonderinge, een Americaans padt-gelykende Dier, Pipal aldaar genaamt, afgetekent vinden sal, het welke syne jongskens uit syne rugge voortbrengt: soo dat nogh dese Diertjes, nogh de Eyerkens daar sy uit voortkoomen eenige gemeenschap hebben met de holligheit des Buiks. En om niet verder te gaan; laat een Atheist de waarnemingen van de beroemde hedendaagsche Natuur-Ontdekkeren lesen, en sien hoe hy dit alles met een los geval, of blinde nootsakely kheden kan over een brengen.
| |
§. 10.
En op dat hy niet mogte denken, dat juist de voort-teelinge der Dieren dit eenige was, waar in des Makers wysheit te gelyk met syn vry welbehagen uitblinkt, waar door Hy alles tot syn eere doet; en rot beschaminge van die syn onbepaalde Magt, onder de gelykenis van een Horlogie of ander Konst-werk dat nootsakelyk en onwetend werkt, begrypen. Laat hy de deelen der Dieren, die tot de voedinge dienen, beschouwen; en hoe sommige, als Koeyen en andere, die boven geen tanden hebben, en over sulks haar voedsel niet ten eersten in de mond klein genoegh kunnen maken, met een maagh versien syn, waar in het ingeswolgen gras eerst doorweekt; op dat het weder in de mond opgegeven synde, en nu sagter en murwer wesende, door herkauwinge sounde kunnen verbryselt werden; en hoe het daar na ten tweden male doorgeswolgen synde in andere magen of vertrekken nederdaalt; alwaar het als dan eerst tot een behoorlyke Chyl gemaakt werd, om haar te kunnen voeden. Waar van die daar over afsonderlyk
| |
| |
geschreven hebben, kunnen na gesogt werden. Soo werden eenige Dieren door gras gevoed, dar geen spyse voor andere is. In het Hertogendom Crain in Oostenryk vind men swarte Slakken van een vuist groot, in smaak voor de Oesters niet wykende, en levende in het midden van een seer harde Rots, als men die stukken slaat. Men rade hoe en waar mede dese gevoed werden. Dit vrage ik alleen eerst; of ymand het kan oordeelen by geval of sonder wysheit geschiet te syn, dat dese herkauwende en boven tandeloose Dieren met dese werk-tuigen, en Honden en Varkens en Vogelen die sulks niet van noden hebben, met deselve niet voorsien syn. En of hier uit ten anderen niet volkomen blykelyk is, dat die aan de Dieren de werk-tuigen der voedinge gegeven heeft, aan geen nootsakelyke Natuur-wetten, welke alles tot het selve ooghmerk dienende op deselve wyse doen, gebonden is.
| |
§. 11.
Ook blykt het selve uit de verscheidentheit van die beweginge der Dieren; waar door sy sigh van de eene plaatse na de andere begeven. Soo hebben de meeste Vogelen, groote en kleine, voeten om te loopen, vleugelen om te vliegen; de Visschen geen voeten, maar staarten en vinnen om te swemmen; andere Dieren twee, andere vier, andere meer voeten om te lopen; andere sonder voeten en vleugelen synde, kruipen; de mosselen en Schulp-visschen (Siet daar over de Memorien van de Fransche Academie Ao. 1706, pag. 69) selfs niet uit gesondert, die al wederom op een andere wys sigh behelpen om na andere plaatsen te konnen komen. Nu in alle dese siet men verscheiden manieren tot dit selve einde dienende, en elk van die op een bysondere, en wegens de daar in uitblinkende wysheit gansch verwonderens waardige wyse daar toe bequaam gemaakt synde, het ooghmerk van haren Maker uitvoeren.
| |
§. 12.
En om ons in die bysonderheden, welke eenige overeenkomst met dat van de menschen gesegt is, schynen te hebben, alhier niet op te houden; nadien van de laatste te voren gesproken is: Laat een ongelukkigh Ongodist de Vogelen beschouwen, en sigh selfs vragen, of hy sigh daar in gerust kan stellen, dat om een grooten, wysen, en aanbiddelyken Godt met eenige schyn-redenen te kunnen loochenen, hy nootsakelyk vast moet stellen; dat alle die tot gaan, vliegen, eeten en voort-teelen nodige werk-tuigen, soo nuttigh en soo konstigh tot dit alles dienende, soo juist daar toe in een Vogel geplaast, haren oorspronk aan een los geval, of aan van sigh selfs onwetende nootsakelyke Natuur-wetten verschuldigt syn: en of hy begrypen kan, dat sonder een alles bestierende en al om tegenwoordige Magt en Voorsienigheit, desen tot vliegen (om van al het andere niet te spreken) met soo veel wysheit toegerusten Vogel uit die stoffe, welke een ey vervult, alleen door een broeyende warmte syn wesen kan verkregen hebben. Siet hy des Makers verstand in een wel lopend Uurwerk; houd hy voor seker, dat nogh geval, nogh gevolgh van nootsakelyke oorsaken dit oit kon voortgebraght
| |
| |
hebben; en kan hy dan nogh voortgaan te beweeren, dat een Vogel, die by geen Uurwerk in konst eenige vergelykinge kan hebben, dus voortgekemen sy?
| |
§. 13.
Laat hy eerst de beendertjes van den Vogel beschouwen; en hy sal sien, dat de schenkeltjes veel holder syn, als die van andere Dieren; en het been selfs, dat se uitmaakt, veel dunder. Het welke nootsakelyk was, om den Vogel ligter en soo bequamer tot vliegen te maken. Dogh op dat de dunheit van dit gebeente deselve niet swakker maken soude, scheen hier vereist te werden, dat de stoffe van het been selfs harder en sterker moeste syn, als in andere Dieren. Nu als men de ondervindingen van die dit ondersogt hebben na leest; bevind men dit ook soodanigh te wesen. Kan al mede desen soo ongelukkigh blinden Philosooph dit denken in desen Vogel sonder wysheit en ooghmerk geschiet te syn?
| |
§. 14.
Verder, laat ymand, die (by voorbeeld) een Hoen op syn tafel heeft, het selve ondersoeken; en sien, hoe ook hier, gelyk in andere Dieren (waar van te voren yets gesegt is, Besch. XI. §. 8.) de einden van haar schenkeltjes, om met gemak te kunnen drajen en bewogen werden, met een gladt en als gepolyst krakebeen omlegt syn. Waar van eenige rond in een insgelyks met krakebeen bekleede holligheit, andere twee circulare hoogtens hebbende in twee gelyke en daar toe passende holligheden bewogen werden. Selfs om overtuigt te syn, dat een alles in agt nemende en aanbiddelyke Wysheit alhier sigh in kragt vertoont; laat hy die kleine gewrigtjes, welk in de uitstekende teenen van de Hoender-pootjes gevonden werden, met opmerkinge besien; en hy sal vinden, dat alhier soo wel, als in de grote beenderen van de swaarste Ossen, de einden van dese soo kleine beendertjes ook met gladde krakebeentjes omset syn; op dat het eene beentje in de beweginge met te minder moeite op het andere magh glyen, en wedersyds alles sonder beletsel blyven.
Ontelbare vragen sounde men hier omtrent kunnen voorstellen; welke, indien sy een hartnekkigh Atheist niet sounden kunnen bewegen, om syn misslagh te belyden; (het geen dese beklagelyke dikwils uit enkele trotsheit niet willen doen) ten minsten bequaam sounden syn, om hem by sigh selfs in eenigheit synde te ontrusten. Want is dit alles by geval, waarom syn de geheele beenen, die als dan te swak sounden syn, niet van enkel krakebeen gemaakt? Waarom bevind men het selve alleen, daar het de bewegingen door syn gladheit ligter maken moet, en dienen kan? Waarom is aan de schenkels het een einde bol-rondt, daar het niet alleen na voren en agteren, maar ook syd-waarts moet bewogen werden? en aan het andere einde, daar het geen beweginge ter syden uit moet hebben, met twee hoogtens soodanigh geformeert, dat het niet als na voren en na agteren buigen kan? Die alle dese saken en soo veele andere, welke men alleen om tot hare gebruiken te kunnen dienen gemaakt siet, oordeelt sonder wysheit en oogmerk haar sa- | |
| |
men-stel gekregen te hebben: waarom kan hy niet oordeelen, als hy een Courant leest dat de letters daar in sonder eenigh ooghmerk en alleen by geval geplaatst syn?
| |
§. 15.
Maar indien men nu eerst naarstigh waarneemt, op welke wyse de Vogelen vliegen; en sigh van haare vleugelen daar toe bedienen: en daar na ook beschouwt, hoedanigh dese vleugelen gemaakt, en samen gestelt syn; soo dat sy door geen mensch soo kunstigh souden kunnen bedagt syn, en tot haren dienst toebereit: schyn ik my niet sonder dese gedagten, immers niet sonder dese hoope te kunnen wesen; dat dit, indien niet alle, ten minsten eenige van die twyffelende gemoederen sal kunnen overreden; om te moeten erkennen, dat de vleugelen tot het einde van vliegen aan de Vogelen gegeven syn; soo wel als een wyser aan een Horologie om de uuren aan te wysen. Nu, die in het uit-werken van een saak een beoogt einde klaarlyk bespeuren kan; hoe kan hy nogh twyffelen, of den Maker ook verstandigh genoegh is geweest, om aan sigh selfs dat einde voor te kunnen stellen?
Om dan hier van overtuigt te kunnen werden, laat ons aanmerken; dat een Vogel syne vleugelen bewegende, deselve niet van voren na agteren slaat, en als riemen gebruikt; op welke wyse sy aan de voortgangh van het vliegen veel beletsel sounden geven; dewyl deselve met soo veel snelheit voor uit gebraght werdende, tegen de lugt sounden aanslaan, en soo of den Vogel te rugge dryven, of immers synen veert stuiten: nadien haar maaksel heel anders is, als de pooten van Gansen, Swanen en Eenden; enz. welke, om dat den Schepper gewilt heeft, dat dese sigh van deselve, als van, schep-riemen bedienen sounden, een gansch verscheiden gestel als de vleugelen gekregen hebben, waar van yets hier na. En indien al op dese wyse door de Vogelen eenige voortgangh sounde kunnen door de lugt gemaakt werden, soude egter den Vogel om syn meerder swaarheit als van soo veel lugt, na beneden moeten vallen, of ten minsten langsaam nedersakken. Maar om ons alhier met geen redeneeringe alleen op te houden; tot bewys van het gene gesegt is behoeft men alleen te letten, dat de groote Vogelen, als Reigers, Oyevaars, en Swanen (in welke, om dat sy de vleugelen langsaam bewegen, men dit klaarlyk waarnemen kan) hare vleugelen als sy vliegen, op-en nederwaarts slaan, (of perpendiculaar op den Horizon, om met de Mathematici te spreken) waar door men siet, dat den Vogel te gelyk in de lugt werd opgehouden en voortvliegt.
Siet men nu geen wysheit daar in? dat dese vleugelen Tab. XVI. Fig. 1. A E en B F van de vliegende Vogel B G A onder wat holagtigh syn, om met soo veel meer kragt en nadruk de lugt in het nederslaan te kunnen bevatten; en boven bolagtigh, op dat sy in het opheffen soo veel minder tegenstand van de lugt souden ontmoeten; en sy soo 't geen sy in den nederslagh gewonnen hebben om haar in de lugt dryvende te houden, in den op- | |
| |
slagh niet en souden verliesen. Maar 't geen hier insonderheit aan te merken slaat; is, dat dese vleugelen volgens haar gansche breedte niet aan het ligchaam vast gehegt syn, maar alleen in A en B; terwyl al het overige geheel los van het lichaam is. Hier door geschiet het (volgens 't geen gesien kan werden in de waarnemingen van Borellus, Prop. 183. en 184.) dat sy op geligt werdende, alleen met haar scherpe voorste gedeelte A E en BF, om te minder tegenstant te ontmoeten, de lugt opwaarts snyden, en nederwaarts met een meerder snelheit de lugt slaande, by na circulare linien als E I P en F V L met al haar punten beschryven.
Maar dewyl de wondere maniere, die een Vogel syne wieken op en nederslaande doet in de lugt dryven, en te gelyk met soo groot een snelheit voortgaan, soo gemakkelyk niet is om alleen door woorden te kunnen begrypen. Laat ons Tab. XVI. Fig. 2. een vogel R S aan ons verbeelden, soo als hy in de lugt hangt en beide syne vleugelen B E A en B C F opgeheven heeft. Soo sal men sigh wel kunnen voorstellen, als deselve dese vleugelen regt nederwaarts slaat, dat de armen der selve B C en B E, die van been gemaakt en daarom stevigh genoeg syn, twee cirkels beschryven die regthoekigh op den Horizon syn; gelyk in de voorgaande Fig. 1. Tab. XVI. afgebeelt is: doende alsoo de gansche wiek A E B, Tab. XVI. Fig. 2. volgens dese beweeginge volgen, en op de onderleggende lugt H G B E A met desen nederslagh syn kragt besteden.
Nu dewyl dese lugt door het holagtigh vlak van desen vleugel geslagen synde, tegenstand doet (gelyk ymand een vrouwen waeyer door de lugt bewegende gewaar werd) om dat sy niet ras genoeg wyken kan: en boven dit de deelen der lugt door de veerdigheit van desen slagh in een gedrongen synde, sigh weder met een merkelyke kragt tragten uit te setten: gelyk te voren in de uitsettende kragt des lugts Beschouw. XVIII. §. 5. genoegh saam aangetoont, en uit het gedruis, dat de Vogelen door het vliegen of het roeren van hare vleugels maken, bekendt is; soo sal volgen, dat de pennen E A O door dese wederstand en uitsettinge der lugt opwaarts sullen buigen, vermits hare stoffe de eigenschap heeft van buigsaam te syn; en daaarom, wanneer de armen B E, B C van onbuigsaam been gemaakt synde, haren wegh vervolgen in het nederslaan, sullen door het opwaarts buigen der pennen, de einden der vleugelen A en E na malkander toegedrongen werden.
Hier uit is ligtelyk te sien, dat de lugt door dese vleugelen dus nederwaarts geslagen synde, en opwaarts weder tegenstant biedende, den Vogel in de lugt moet ophouden, door dese in elke slagh herhaalde wederstuitingen. En sal men, om dat, door het agterwaarts en opwaarts buigen der pennen van de vleugel, de lugt den slagh in het voortgaan der selver schuins ontfangt, de reden kunnen afnemen; waarom den Vogel daar door na R voorwaarts en Horizontaal uitgestoten werd, en alsoo geseit werd te vliegen. Soo dat
| |
| |
het begin van de nederslagh den Vogel meest ophoudt, en den verderen voortgangh van de selve nederslagh den Vogel meest voor uit doet gaan.
Misschien sal dit aan eenige verstaanbaarder voorkomen, als men (gelyk A. Borellus) sigh verbeeld, dat den Vogel R S stil is, en syne vleugels B EA en B C F water-pas hout; en dat door een wind H G O, die van onderen regt om hoogh tegen dese vleugels aanwait, der selver einden A en F (om de armen B E en B C, die in stand blyven) gelyk eenighsints drayende, op den rugge des Vogels na malkander toegebogen werden; waar door alsoo de twee vleugels de gedaante van eenen schuins in A F toe-loopende beitel vertoonen. Nu indien beide de syden van desen vleugel-beitel wedersyds door de daar tegen aan-loopenden wind geperst werden, weet yder dat volgen moet, dat deselve na syn breetste gedeelte C B E moet voortgestuwt werden; en soo mede den daar aan vast gehegt synde Vogel R S na R toe voeren: Dat nu het selve gewrogt volgen moet, of de lugt, als een wind van onderen opwaarts, of de vleugel van boven nederwaarts bewogen werd, is by de Mechanici bekent genoegh.
Ik wenschte wel eenigh bekent konst-werk alhier te kunnen voorstellen, het welk bekwaam was om de ware maniere te vertoonen, op welke de vleugelen haar werk doen; en om aan onervarene eenigh meerder ligt te geven, hoe het regt circulaar nederslaan van de armen of beenderen, die in de vleugelen syn, gevoegt by het opwaarts buigen der veederen, een Vogel te gelyk kan in de lugt ophouden en voort doen vliegen. Maar ik moet bekennen dat my soodanigh yets niet voorkomt, en ik vinde het ook niet by andere.
Eene (hoe wel seer onvolmaakte) gelykenisse vind men in de zeilen van onse wind-molens, of ook in die van de schepen die half wind zeilen; dewelke egter alleen doet sien, hoe de wind volgens eene streek wajende, de molen-roede of schip volgens een andere kan doen voortgaan. Het geen in de vleugelen en Vogel ook wel eenighsints ook geschiedt wanneer deselve vlieght, maar egter geensints de waare wyse van het vliegen aantoont.
Om noghtans yets te seggen, dat eenige meerder gelykheit met de beweginge der vleugelen heeft. Men hegte een half blad papier aan een stokje, gelyk een vaandel aan syn stok gehegt is; waar in dit stokje den beenen-arm des vleugels, en het vlakke papier de vederen verbeelden sal; als men dit papier niet onder het stokje laat hangen, maar nevens het stokje ophoud. Indien men dan dit stokje met de hand, die het aan syn eene einde buiten het papier vast houd, regt circulaar van boven na beneden slaat, en met eenige snelheit dese beweeginge doet, sal men sien, dat dit papier daar door eerst van onderen opwaarts; en daar na vervolgens van agteren voorwaarts bewogen sal werden. Waar door ymand een grof begrip maken kan, de- | |
| |
wyl in elk der vleugelen van wedersyden den Vogel, door de nederslagh van den arm het selve geschiet, hoe desen Vogel ook opwaarts en voorwaarts moet uitgestoten werden: waar in het vliegen bestaat.
| |
§. 16.
Een yder nu, die het vorige aandagtigh na geleit heeft, en het geen van het vliegen hier gesegt is verstaat, sal sien, dat indien een Vogel vliegen sal, de pennen van syn vleugelen nootsakelyk eerst ligt om hem niet te beswaren, ten anderen buigsaam, ten derden stevigh en elasticq moeten syn: dat is, dat sy gebogen synde haar gestalte van selfs met te rugh te springen kunnen hervatten.
Laat ons nu deselve, gelyk wy die in de Vogelen waarnemen, beschouwen; en men sal bevinden:
I. Dat de schagten, waar mede sy vast staan, hol syn om light te wesen, en nogtans stevigh, als van een dunne hoornagtige stoffe gemaakt.
II. Het overige van een pen, het welke na de schaft volgt, kon niet gelyk de schagt onbuigsaam syn; om dat het in het nederslaan van den vleugel opwaarts moet kunnen buigen, door de wederstand der lugt: op dat, als voren geseit is, de twee vleugels agter beitel-wyse na malkander toe mogen komen, om de lugt schuins te ontmoeten, en den Vogel ook te doen voortgaan. Nu vind men dat dit deel der pennen gevuld is met een stoffe, die seer buigsaam en ligt is, en welke my voorkomt dat genoegsaam daar alleen gevonden werd, en ook daar alleen nodigh is: want tot been nogh vlees nogh vlies nogh pees, nogh eenig ander soort van deelen, die men in haar of andere Dieren vind, schynt sy niet te brengen te syn. Kan ymand dit ook al aan een geval of onwetende oorsaken toeschryven?
III. Dat de pennen buygsaam syn, is niet genoeg; om dat een touw soodanigh ook is; maar het wierd daarenboven vereist, dat dese veeren in het neêrslaan van de vleugel stevig genoeg waren, om op de lugt eenige kragt te doen, en dat sy daar door opwaarts gebogen synde, sigh in het opheffen der vleugel weder in haar voorige en holle gedaante herstellen konden.
Nu al het geseide vind men in dit maaksel der pennen; want in haar bovenste rondagtige syde syn sy met een bast bedekt, die eenigsints stevigh is; en onder dese in hare holligheit loopen twee lange verheven streeken van deselve stoffe nevens malkander (gelyk in een schryfpenne sigtbaar is) bekledende de voorgeseide wonderlyke stoffe; welke als een mergh van haar omvat werd. Dat sy nu hier door stevigh, buigsaam, en elasticq of te rugh-springende syn, is ligt te ondervinden, als men se beschouwt, een weinig buygt, en dan schielyk weder los laat.
IV. Maar op dat delugt niet door dese pennen doorsygen, en alsoo de kragt, die den Vogel doet, onnut sounde maken; synder (kan men dit ook alles sonder wysheit en een oogmerk daar in aan te merken aan sien?) in de veer dwars-veselen ter syden geplaatst, niet alleen, hoe klein en dun sy ook mo- | |
| |
gen syn, elk haar te rug-springende kragt vertoonende; maar ook om geen lugt door te laten, op een wonderlyke wyse te samen klevende. Dewyl dit nu by de schaften, daar openingen sounden blyven, geen plaats konde hebben; vind men dese tussehen-plaatsen met geduurigh kleinder en kleinder veertjes, gelyk met op malkander leggende vis-schobbetjes bedekt, en genoegsaam gestopt, om aan de lugt tusschen de schagten geen doorgangh toe te laten.
Nu niet tegenstaande alle dese diensten en werken, die daar door uitgeregt werden, blyft elk om de Vogel in het vliegen niet te beswaren, soodanigh, dat het spreek-woordt, soo light als een veer daar van met regt syn oorspronk ontleent.
Met hoe veel kunst nu ook de minste veseltjes in haar selfs gemaakt syn, kan daar uyt blyken, om dat elk van haar weder het volkomen samen-stel van een groote pen of veer heeft; en mede uit een doorgaande lichaam in het midden, en ter syden uit kleinder veseltjes bestaat: Om dit te sien, behoeft men alleen een goed vergroot-glas te gebruiken, en een klein siertje van dese veseltjes daar door te besien.
| |
§. 17.
Kan na dit alles ymand nogh denken, dat een enkele veeder (om voor als nogh niet verder te gaan) syn maaksel, syn stevigheit, en te gelyk syn veerige kragt, en niet tegenstaande dit alles, syne bysondere stoffe en ligtheit, syn schikkinge, onder anderen ook syn juiste plaats in de vleugel van een Vogel daar sy dienst kan doen, en al het verdere dat hem bequaam maakt om een behulp-middel tot het vliegen voor een Vogel te wesen, sonder eenigh ooghmerk of verstand gekregen heeft? schynt hy my meerder over syn hartnekkigheit van geen Goddelyke Maker te willen, als over onmagt om die niet te kunnen sien, te beklagen te syn.
Ten minsten een Christen, die, het voorige gestel der vederen en de daar uit samengestelde vleugelen met aandagt beschouwt, sal daar door overtuigt werden, dat Jehova die met groot regt onder syne wonderen telt, Job. XXXIX. 16. en dat dese vrage om der menschen kleinheit in haar verstandt en magt, en syne wysheit en grootheit ontegensprekelyk aan te toonen, boven de schoonheit, die men soo verwonderlyk in eenige der selver siet, ook in haar maaksel volkomen kragt heeft; als hy tot dien einde segt: Syn (van u) de verheugelyke vleugelen der Pauwen, of de vederen des Oyevaars en des Struisvogels?
| |
§. 18.
Seer veel andere aanmerkingen soude men over het samen-stel der Vogelen hier kunnen maken. Indien ymand oit gesien heeft, dat sekere kleine Vogeltjes, die in doorne-heggen gewoon syn haare nesten te maken, om haare oogen in het snel vliegen door deselve niet te quetsen, met een bysonder vliesje voorsien syn, waar mede sy deselve als dan bedekken kunnen: het geen om haar het gesight niet geheel te benemen, gelyk door de oogeleden van veel andere Dieren geschiet, daarom ook doorschynende is; sal hy
| |
| |
dit ook al gerust kunnen staande houden sonder eenig ooghmerk juist in dese Vogeltjes, die sulks van noden hadden, geschiet te syn?
Indien men het gestel van veeler Vogelen beenen aanschouwt, insonderheit van die op takken van boomen sigh gewoon syn te onthouden; kan men denken? dat het sonder wysheit is: Eerst, dat Tab. XVI. Fig. 3. een spier H C, van H langs het heupe-been B C loopt; welkers pees I K, die de teenen van de voeten des Vogels toetrekt, sigh om den hoek B I K (welke dit heupe-been H C met het volgende C D maakt) heenen strekt: en op dat deselve niet door beweegingen verplaatst mogte werden, aldaar door een pyp of scheede henen geleidt werd, in Arenden, Havikken, Swanen en andere by Borellus ondersogt §. 149. Ten anderen, dat andere spieren als K C, die ook tot het sluiten van de teenen E G van den voet des Vogels dienen; hare peesen in K met de voorgaande I K vereenigt hebbende, om den anderen hoek C D E heenen gaan, en van daar langhs D E G in gelyk als enkel ten dien einde gemaakte gladde pypen, sigh tot de klauwen der teenen in E en G uitstrekken. Ten derden, dat als dese beenen B I, I D, D E, een reghte linie uit maken, dese peesen niet gespannen; en daarom de geklauwde teenen der voeten ster-gewys uitgespreit blyven. Maar ten vierden, de beenen B C D E in C en D scherpe hoeken makende, en als om malkander gedwongen synde neder te leggen; dat als dan dese pees gespannen werdende, de teenen des Vogels door deselve soo sterk gesloten, en gelyk tot malkander in een vuist samen getrokken werden; dat Borellus getuigt in een Havik en Arent, nu reets dood synde, niet als met seer veel moeite een scherp hout tusschen de gesloten teenen te hebben kunnen inbrengen.
Om een experiment hier omtrent te nemen; behoeft men alleen een doodt hoen op de rugge op een tafel te leggen; en de voeten regt uit strekkende, sal men sien, dat de teenen van de pooten sigh uit spreiden: die wederom, als men de billen en beenen tegen het lyf aandrukt, sigh sullen samen-trekken; en een vinger daar tusschen stekende kan men bevinden, dat door dit buigen dese teenen met kragt genoegh toegeknepen werden, om de stokken waar op sy slapen sonder werkinge van andere spieren, soo sterk vast te houden, dat sy veiligh voor vallen neder kunnen sitten. En hier uit is ook de reden openbaar, waarom men in de Hanen gaande en hare voeten voortsettende, siet dat ten elken malen als sy die regt uit steken na voren, de teenen sigh in het rond uit spreiden, om soo veel vaster daar op door hare meerder breedte te kunnen steunen; 't geen ook, sonder dat een Haan eenige bysondere spieren daar toe behoeft te gebruiken, alleen uit het maaksel van de voeten volgt; egter van een seer groote nootsakelykheit is, indien dit Dier gemakketyk gaan sal. Het selve kan men ook in gestorven Musschen of andere Vogeltjes gewaar werden, als men alleen de moeite nemen wil, om die te ondersoeken.
Om eindelyk een besluit uit dit alles te maken kan ymand denken, dat
| |
| |
alle desen toestel in dese peesen die de voeten bewegen, sonder eenigh oogmerk is? Te meer, dewyl selfs de vliegende en op dunne takken F G rustende Vogels R S op desen grond ook veiligh kunnen slapen, sonder vrees voor vallen te hebben: schoon in den slaap hare spieren niet en werken; gelyk sulks aan alle Dieren eigen is. Want als een Vogel als R S, het hoofd agterwaarts op de rugge in O gelegt hebbende, over sulks de swaarheit van syn ligchaam, omtrent als in balanee, brengt tusschen syne voeten; en met descherpte van het borst-been op den tak rust; indien hy door beweeginge der wind, of andere, daar af soude schynen te moeten vallen, komt hem dit sterk toeknypen van syne teenen om den tak daar in te hulpe; even als of den selven tak door twee styf toegedrukte nyp-tangen van hem vast wierde gehouden. Want dat dese knypinge met veel kragt geschiet, alleen om dat de Vogel neder sit, en door syn swaarte de beenen B C D E op malkander doet buigen, is te vooren uit Borellus en by de geseide ondervindingen getoont: En schynt, indien ymand maar oogen heeft om den voor alles, en selfs voor de Vogelen sorgh-dragende Godt te willen sien, hier uit een bysonder bewys van desselfs Goedheit en Wysheit sigh tastelyk te vertoonen; die aan dese Dieren een maaksel gegeven heeft in der selver beenen, spieren en peesen; waar door (sonder eenige moeite te doen, of eens uit haren slaap te moeten ontwaken) haar eigen swaarheit en gestel haar voor vallen bewaart, in soodanige omstandigheden; waar in niemand soude kunnen denken, dat sy, als het takje eenighsints bewogen werd, een oogenblik souden kunnen sittende blyven.
| |
§. 19.
En gelieve niemand te denken, dewyl men dit toeknypen der pooten in eenige op het land en in het water levende Vogelen, als Swanen (gelyk Borellus aanmerkt) mede bevind, dat sulks of by geval of andere nootsakelyke wetten gegebeurt; om dat dese in het sitten op takken daar van geen gebruik schynen te maken, nadien men sulks selden siet geschieden. Want indien hy gelieft in opmerkinge te nemen, dat Eenden, Gansen, Swanen, om teswemmen hare voeten tot riemen of schep-boomen gebruiken; en dat deselve van dat maaksel syn, dat sy na agteren uitgestoten synde, ook door den tegenstand van het water sig kunnen uit spreiden, en alsoo meerder kragt doen, om den Vogel te doen voortgaan; soo sullen sy met een kunnen sien, dat indien dese voeten in al die breedte na voren moesten getrokken werden, dit den Vogel weder te rugge soude doen deinsen. Waarom dan ook het samen-trekken van hare voeten (gelyk men, dogh op een andere wyse, in der Vrouwen waeyers siet) aan haar nootsakelyk was, om deselve sonder veel vat aan het water te geven voor uit te kunnen slaan; nu dit geschiet in haar ook door dese peesen, die, wanneer sy alleen hare beenen opwaarts buygen, en soo de schenkels meer aan den anderen doen naderen, hare teenen by malkanderen trekken; enkel door dit samen-stel, sonder dat sy eenige bysondere bewegingen daer toe behoeven te maken. Men kan als voren een dooden Eentvogel of Teeling daar van tot een experiment nemen.
| |
| |
Die nu dit alles verstaan heeft, kan hy nogh oordeelen, dat de Wereld en de daar in synde Schepselen sonder wysheit gemaakt syn? Wat kan men van soodanige seggen? als dat sy op de dingen die sy voor haar sien, of niet genoegsaam willen, of door een verborgen oordeel van een soo meenighmaal gelasterden Godt niet genoeghsaam kunnen letten.
| |
§. 20.
Maar om na het gestel en gebruik der vleugelen, nogh yets ontrent het vliegen te seggen; waar van wy nu reets, voor soo veel het water-pas of Horizontaal voort gaat, gesproken hebben. Wonderlyk en een ontegensprekelyk bewys van een alles op de verstandigste maniere formerende Godtheit gevende, was het gestel van een Vogel, indien al niet anders by deselve konde gedaan werden: maar sal ymand de wysheit van een aanbiddelyken Maker nogh kunnen voort gaan te loochenen? als hy boven dat siet, dat om na om hoogh en na beneden te vliegen, aan de Vogelen Tab. XVI. Fig. 4. een staart, als een roer aan een Schip, gegeven is. Die deselve in B H op ligten, wanneer den Vogel volgens B F vliegende sigh opwaarts begeeft; en wanneer hy nederwaarts keert, syn staart in B I na beneden strekt; want dat deselve niet, immers niet gewoonlyk, en dient om de Vogelen na de regter of linker syde te doen keeren, is uit desselfs gesteltheit blykelyk. (De verdere redenen kunnen by Borellus, Prop. 198. en 199. na gesien werden.) Ook leert syn Ed. en aller andere ondervindinge, dat als Vogelen, die Horizontaal vliegen, sonder sigh te verheffen of te dalen, sigh veerdigh ter syden af na de regter of linker syde willen wenden, sy de vleugel van de andere syde op een ongewoone wyse kragtiger bewegen, even gelyk by na als ymand swemmende wanneer hy keeren wil, synen eenen arm en hand gebruikt: hoe wel de Vogels, welke lange en dunne beenen in het vliegen agterwaarts uitsteken, dese ook als een roer om se links en regts te doen omvliegen schynen te doen dienen.
Yets was 'er nogh het geen yder die het beschouwt eenighsints wonderlyk soude konnen voorkomen; namelyk, hoe het mogelyk is, dat snel-vliegende Vogels van een groote hoogte na beneden komende, tegen de aarde niet plotselyk aan bossen; te meer, nadien haar snelheit van vliegen als dan door het vallen van haare swaarheit schynt geholpen te werden. Die nu hier oit gesien heeft hoe deselve ook haare vleugelen gebruiken kunnen om haare veert te stuiten, en hoe sy haare staarten in de breedte uitspreiden, sal ten minsten erkennen, dat sy tot al het geen tot het vliegen behoort, op een verwonderlyke wyse toegerust syn, om verscheiden gebruiken van hare vleugelen en staarten kunnen maken.
| |
§. 21.
Ik sal nu na dit alles niet ophalen het wonderlyk gestel, het welke de Wis-konstenaars in de Vogelen met verwondering moeten aansien: waar door haar swaarheits middel-punt in haar borst beneden den oorspronk der vleugelen altyd blyft; en sy in de lugt hangende, alleen door dese oorsake sonder moeite sigh op haaren buik schikken, om haare vleugelen, poten, en
| |
| |
andere leden met het meeste gemak te kunnen gebruiken. Soo siet men, dat die kragtige spieren, waar door sy hare vleugelen bewegen, in haren borst gelegen syn; soo verre selfs, dat ook de spier, die de vleugel opligt, en welke men andersints van de rugge verwagten soude, ook in de borst-spier gelegen is en op een wonderlyke wyse door een daar toe in de beenen gemaakte openingh geleid werd, om synen dienst te kunnen doen. Siet hier van den meer aangehaalde Borellus, de Motu Animal. Prop. 184, 185. Alwaar boven het geseide seer veel, aan die dat geleerde werk sal gelieven te lesen, voor sal komen; het geen hem van de aanbiddelyke wysheit van den Formeerder der Dieren sal kunnen overreden; indien hy anders door yets te overreden is.
Om hier een by na ongelooffelyk wonder in te sien, soude ymand wel kunnen denken? dat de kragt van de spieren die de vleugelen bewegen, niet minder als tien duisent malen grooter is, als het gewigt van den Vogel, die met dese vleugelen vliegt. En indien hy daar van ten genoegen, om sigh over de grootheit des Makers te vewonderen, overtuigt wil syn, kan hy de 193, 194. Propositien aldaar na sien: Uit welke aan hem het geseide blyken sal, ingevalle hy het vorige van den Autheur daar toe by gebragt verstaat. Wy hebben te voren ontrent de spieren van de Menschen van hare verbaastmakende kragt een kort bewys gegeven; soo dat, aan die het getoonde aldaar begrepen heeft, dit niet soo ongelooffelyk voor sal komen.
| |
§. 22.
Ik vrage nu wederom, indien ymand een optellinge maakt van alles wat van dese Vogelen gesegt is; en begrypt hoe veel saken tot het selve einde, en op de beste wyse daar toe dienende, in soo kleinen omtrek van dikwils eenen ongeagten Vogel malkanderen ontmoeten; of hy die kan oordeelensonder eenige wysheit geformeert, en in hare omstandigheden geschikt te syn. Laat hy een Musch, een Mees, een Vinkje, een Canarytje of ander kleinder Vogeltje met dese kennisse besien; en sigh selfs als dan vrage, of het denkelyk is, dat in soo weinigh stoffe van soo ligt een Beesje, soo veel ontelbare werktuigen sigh by geval bevinden kunnen; waar van de eene tot eeten, tot het verteeren van de spyse, met een woord tot het voeden, de andere, tot de voort-telinge; buiten dese sommige tot gaan; en de verdere, tot vliegen soo net gepast syn; dat alle die sigh tegenwoordigh in dese eeuwe met het ondersoeken daar van bemoeyen, hoe geleert, hoe groote Wis-konstenaars en Natuur-kundige sy syn, sigh daar over meermalen in een verbaast-makende verwonderinge uitten: waar van by die Heeren preuven genoegh te vinden syn. Soude hy kunnen denken; dat door dit aan het geval of onwetende oorsaken alleen toe te vertrouwen, hy syn ooghmerk bereiken soude? En laat hy sigh verklaren, of het hem niet seker genoegh voorkomt, dat 'er op die wyse noit een eenigen Vogel, soo wel tot vliegen en tot alles verder toegerust in de wereld komen soude. Ongelukkige menschen! die om dat sy dagelyks soo groote wonderen sien, door die rampsalige gewoonte van daar
| |
| |
op niet te letten, deselve voor geen wonderen houden. Met hoe veel reden nu den grooten Godt en Formeerder van dese, het vliegen van een om syne vlugt beroemden Vogel gebruikt, om aan Job de kleinheit van syn verstand, in vergelykingh van de Goddelyke grootheit aan te toonen in dese voorgestelde vrage, Job. XXXIX. 29. Vlieght den Sperwer door uw verstandt? Sal yder dan ligtelyk begrypen; indien hy het groote wonder, dat in het vliegen van die Vogelen en in haar toestel daar toe van yder erkent moet werden, uit het vorige te regt begrepen heeft.
| |
§. 23.
Gelyk nu in het maaksel der Vogelen des Formeerders wysheit, soo blinkt in het onderhouden van veele der selver des Onderhouders voorsorge en goedheit seer helder uit. Den grooten Heiland der Wereld, sullende de syne van te veel sorge voor spyse en kleedinge aanmanen, gebruikt daarom Matth. VI. 25, 26. dese Diertjes tot een bewys van het geen Hy haar wilde doen begrypen. Dit syn de woorden: Zyt niet besorgt wat ghy eeten nogh wat ghy drinken sult &c. Aansiet de Vogelen des Hemels, dat sy niet en sajen, nogh en majen, nogh versamelen in de schuren; en uwe Hemelsche Vader voedt deselve, en gaat ghy deselve niet veel te boven? Kon den grootsten Redenaar, om dit tot overtuiginge aan te dringen, ook yets anders ter wereld uitgekoren hebben, dat soo kragtigh tot dit ooghmerk soude syn, en een alles versorgenden Godt als tastelyk aan toonen? Indien Hy van tamme Dieren gesproken hadde; men soude straks kunnen geantwoord hebben, dat de menschen, die sigh van deselve bedienen, aan haar den kost versorgen; als voor Paarden, Koeyen, Schapen, en diergelyke geschiet. Soo van wilde; men soude seggen dat sy, gelyk Leeuwen, Beiren, Tygers en andere, bekwaam waren om wat haar ontmoet aan te vallen, en sigh tot spyse te maken. Indien Hy Visschen by gebragt hadde; niemand souden kunnen toonen, dat die in hare wateren oit gebrek lyden. Waren het Mieren of Byen; dese vergaderen haar voorraad tegen tyden van gebrek. Waren het Rupsen, Syd-wormen, Vlindertjes en diergelyke geweest; men soude kunnen aan toonen, dat om haar geslagt over te doen blyven, schoon haar leven binnen een somer voor de meeste bepaalt schynt, hare eijertjes in den winter rusten, om met de aanstaande warmte, als haar voedsel gereed is, hare Jongetjes weder te voorschyn te doen komen. Maar dat aan Ravens, en andere in woeste plaatsen sigh onthoudende Vogels, die den honger maar
weinigh dagen soude laten leven, altyd binnen die tyd spyse verschaft, en aan andere weereloose, vreesagtige, en voor alles vlugtende Diertjes, als Musschen en diergelyke, haren kost versorgt werd; ook in tyden, als alles des winters voor haar gesloten schynt, en geen menschen selfs, hoe verstandigh en arbeidsaam (en veel minder een enkel geval) hare spyse aan haar souden kunnen aanwysen, ter plaatsen daar sy sigh onthouden. Dit toont een baarblykelyk bewys van een groot en aanbiddelyk Regeerder; en de waarheit ook van dese volgende plaatse; Matth. X. 29. En worden niet twee muschkens voor
| |
| |
een penningsken verkogt, en niet een van dese sal op de aarde nedervallen, sonder uwen Vader. Nogh (Luc. XII. 6.) is voor Godt vergeten. Ik late dan aan een Ongodist selfs te oordeelen of hy de wyse, op welke dese Vogeltjes tegen alle apparentie aan, alle jaren in het leven behouden werden aan het geval alleen met een gerust gemoedt (het welk ik van een verhart gemoed alhier uitdrukkelyk onderscheide) kan toe schryven.
| |
§. 24.
Ende waarlyk vraagt dogh de beesten, en elk een van die sal het u leeren: en het gevogelte des Hemels, dat sal het u te kennen geven. Ofte spreekt tot de aarde, en sy sal het u leeren: ook sullen het u de visschen der zee vertellen. Wie en weet niet uit alle dese, dat de hand des HEEREN dit doet? In wiens handt de ziele is van al dat leeft, ende de geest van alle vleesch des menschen. Waren wel eer de nadrukkelyke woorden, die Job, Cap. XII. 7, 8, 9, 10. tot bewysen aan de hand gaf, aan die twyffelen of'er een magtigh Godt was. Ik brenge deselve hier niet by om een Atheist, soo langh hy geen eerbiedt voor dit Woord heeft, te overtuigen; maar op dat dese Ongelukkigen sigh in stilheit noghmaal mogen ondersoeken, of het geene te voren van de Vogelen gesegt is, haar geen waarheit en wysheit in dese woorden kan doen sien. En indien sy daar van nogh niet overreedt syn, gelieven sy met ons tot de Beschouwinge der Visschen over te gaan.
| |
§. 25.
Wy sullen niet herhalen het geen van de Visschen, by gelegentheit dat wy van de wateren spraken, geseit is; nogh des Scheppers goedheit weder daar uit breder bewysen, dat soo groote water-kolken van zeën en rieveren om niet in hare wyde ruimtens sonder nut te wesens, met soo veel Visschen vervult syn. Die in eenige landen selfs voor brood, in andere voor lekkernye verstrekken, en door hare verscheidenheit aan soo verscheidene smaken der menschen bekwaam syn te voldoen. Maar laat eens de meest van sigh gevoelenste Philosooph, die alles nogh meent sonder wysheit gemaakt te syn, aan ons seggen; indien hy niet en wiste dat 'er Visschen waren, hy wel oit soude kunnen geloven, dat ymant aan hem de waarheit seide; als hy hem verhaalde, dat in het water, waar in andere Dieren niet als een seer korten tyt kunnen levendigh blyven, een soort van Dieren gevonden werd; die daar in leefden, sigh bewogen, voortteelde, en alle andere dierelyke daden oeffenden: en indien men aan hem eenen Visch in het water dit alles doende vertoonde, of hy soude kunnen na laten die voor een wonder aan te sien. En dat meer is, soo hy op hals-straffe ged wongen was, ook met de hulpe van alle de wyste menschen der werelt, te leggen; hoedanigh een Visch moeste gestelt syn, om in het water sigh te kunnen onthouden; en welk verschil syn bloed en verdere vogten van die der in de lugt levendige Dieren moeste hebben; soude hy niet denken, dat hy vergeefse moeiten soude doen, om syn leven met dese uitvindinge te willen behouden? en daar by niet overtuight syn, dat al hadde hy tien duysent jaren levens, hy van een los en gevalligh bewegen van deelen, of van on- | |
| |
wetende oorsaken en het verstant van dese domme Visschen dit vergeefs verwagten soude? En indien hy niet sien en kan, dat 'er een Godt en aanbiddelyk wys en verstandigh Wesen sigh in het formeeren van deselve vertoont; Die de lugt voor andere Dieren soo verre onvermydelyk gemaakt hebbende, dat sy nauwlyks een minute
sonder deselve kunnen leven, nu in dese Water-Dieren te scheppen, onwedersprekelyk heeft doen blyken, dat men der selver afkomst en gesteltheit alleen van een na syn welbehagen alles schikkende Wysheit, en geensints van eenige bepaalde nootsakelyke, en daarom altyd op deselve wyse werkende Natuur-wetten, kan afleiden. Wat kan men van soodanigh een seggen? als dat syne blindheit beklagelyk is.
| |
§. 26.
Dogh om in soo algemeene en aan yder bekende aanmerkingen niet te blyven berusten; laat ons tot eenige bysonderheden (alle op te tellen is niet mogelyk) overgaan.
Hoe een Vogel, enkel door de groote kragt en beweginge van syn vleugelen sigh te gelyk in de lugt ophoud, en voortvliegt, is strax getoont; maar kan ymand sonder verwonderingh aansien hoe een Visch sonder genoegsaam eenige sigtbare beweginge na boven kan opdryven, en weder daar na neder sinken; ook mede op alle plaatsen van het water sonder op te dryven of na beneden te gaan, kan stille blyven.
Indien de Visschen een vaste onveranderlyke swaarheit hadden, die niet veel van het water verschilde; souden sy uit ligter in swaarder, gelyk uit soet in souter water, komende tegen haar wil gedurigh op dryven; en in tegendeel uit sout in soet water komende, nedersinken; op die wyse als men siet dat een ei in soet water sinkt, en in sout water of sterke pekel opdryft; het welk aan onse vrouwen bekent is. Soo dat om aan visschen het rysen en dalen en het behouden van deselve plaatse in het watter doenlyk te maken, sonder eenige daar toe gebruikte kragt van uiterlyke beweeginge; het scheen vereist te werden, dat, na dat de omstandigheden sulks medebragten, hare swaarheit ten opsigt van een gelyke grootheit waters konde vermeerdert of vermindert werden. Te meer, om dat de wateren, daar sy sigh bevinden, niet alleen door meer of minder sout, maar ook door andere mengselen dikwils swaarder of ligter syn.
Laat nu een twyffelend Philosooph sigh selfs ondersoeken, of hy kan denken, dat het sonder ooghmerk en wysheit geschiet kan syn; dat de samenstelsels der meeste Visschen de wonderlykste en bequaamste Hydrostatische Machines uitmaken; om na dat sy sigh op of nederwaarts willen begeven, of na dat sy in ligter of swaarder water swemmen, hare opsigtelyke swaarheit te kunnen verminderen of vermeerderen:
Om hier van overreedt te syn, behoeft men alleen aan een Karper; Braassem, Voorn, Aal, of verscheiden andere den buik re openen; en men sal daar in een blaasje gelyk B D bevinden te syn, Tab. XVI. Fig. 5. het welk aan haar tot al het voorgeseide dienstigh is.
| |
| |
Om aan ymand, die dit voor de eerste maal leest, een begrip daar van te geven; laat hy sigh een Visch M C verbeelden Tab. XVI. Fig. 6. in het water leggende; welkers blaasje D B, in synen buik by q gesien werd: en door de daar in synde lugt, soo verre uitgespannen is, dat het selve met den Visch soo swaar juist is, als een even groot deel water E F. Wanneer hy, indien hy yets van de beginselen der Water-wigt verstaat, sal weeten, dat desen Visch over al, waar hy in dat water sigh bevind, sonder opdryven of sinken sal kunnen stille blyven leggen; soo langh als hy door de spieren van syn buik, of misschien die van het blaasje selfs, belet, dat de lugt daar in sigh niet verder uitsette en het hol van het blaasje grooter make.
Maar door dien de daar in synde lugt geduurigh dringt om sigh uit te setten, (als boven ontrent de lugt getoont is) sal dit blaasje B D door die uitsettende kragt, wanneer de spieren ophouden om het soo sterk te knellen, meerder uitgespannen en grooter werden, gelyk in b d, by p; en de Visch dan soo veel meer ledigheits in sigh hebbende, ligter werden als een gelyk deel waters. En daarom, soo langh als dit duurt, in het water gedurigh opwaarts dryven, als hier van q na p.
Eindelyk, nadien ook de lugt kan in een gedrongen werden, en dus van rontom gedrukt synde een kleinder plaatse als te voren beslaan; indien de Visch M C, door het toeknypen van deselve spieren, de lugt innewaarts perst en het blaasje B D kleinder maakt, als hier in β δ by d; is het uit deselfde Water-wigt openbaar, dat desen Visch daar door swaarder moet werden, als soo veel grootheit van water, en dien volgens van q na d neder sinken.
| |
§. 27.
Om een grover voorbeeld hier van te sien, behoeft men sigh alleen een jongen te verbeelden, die op twee opgeblasen Koe-blasen dryft, en swemmen leert; en sal yder ligt begrypen, indien dit kind syne blasen konde grooter en kleinder maken na believen, dat deselve gansch klein synde, hy soude sinken, grooter synde dryven, en tusschen beiden een maat van de blasen soude syn, te groot om te sinken en te klein om op te dryven; soo dat dese plaats hebbende, hy over al in het water stil soude kunnen leggen.
Een voornaam bewys, dat dese blaasjes aan de Visschen tot dit gebruik dienen, heeft men in CCIX. Prop. van Borellus. Alwaar hy verhaalt, dat na een Visch in een lugt-ledige plaatse gehouden te hebben; soo langh, tot dat de lugt die in desselfs blaasje was, geen uitgangh ras genoegh nogh tegenstand van de buiten-lugt vindende, sigh soo verre uitsettede, dat sy dit blaasje daar door deede bersten, men deselve Visch in een Vyver geworpen hadde: in welke hy, gedurende een maand langh dat hy daar in leefde, met geen swemmen konde na boven komen; maar altyd gesien wierd, kruipende als een Slange, langhs den grond van den Vyver voort te gaan.
| |
§. 28.
Ik vinde onder myne experimenten (het welke hier eenigh light schynt te kunnen geven, en tot dien einde in het werk gestelt was) dit vol- | |
| |
gende: Men heeft twee Baarsen (welke als doe voor de hand waren, hoe wel men liever andere daar toe soude genomen hebben, nadien in Baarsen de blaasjes wat moeyelyker te vinden syn) in een glase klok met water geset; en door de lugt-pomp de lugt uit deselve latende, bevonden, dat sy opdreven, sonder nederwaarts te kunnen geraken: en voort dat sy opswollen, soodanig, dat haar de oogen uit het hoofd seer sterk uitpuilden, en daar na verscheiden trekkingen kregen: dog dat men de lugt daar weder by latende, sy schielyk weder dun wierden en nedersonken. 't Geen beide ten elkenmale gebeurde, soo dikwils men de lugt daar uittrok, en weder daar by liet komen; sonder dat sy door haar beweeginge het minste daar toe scheenen toe te brengen.
De reden hier van was, om dat de lugt in het blaasje (het welke daar na uit haar wierd gehaalt) sigh uit settede, als de lugt, die het selve van buiten perste, uit de klok getrokken wierde: soo dat, dit blaasje grooter werdende, de Visch ligter wierd als soo veel water, en na boven dreef; en de lugt weder daar by gelaten, en het blaasje door deselve geperst en kleinder werdende, de Visch weder swaarder wierde als een even groot deel water, en na beneden sonk.
Om hier van klaarder onderrigt te werden, heeft men in deselve klok met water een klein Verkens blaasje daar seer weinig lugt in was, door middel van een aangebonden steentje doen sinken; en het blaasje uit de eene Baars genoomen op het water doen dryven; wanneer men bevond, dat alleen een trek met de pomp doende, het blaasje van de Baars sigh aanstonds uitsettede; gelyk ook het andere, dat met het daar aangebonde steentje na boven gingh en op het water dreef: in tegendeel de lugt daar weder by latende, dat het eerste weder kleinder wierd en sigh introk; en het andere insgelyks sigh intrekkende, na beneden sonk. Het geen de werkinge van de lugt in de blaasjes der Visschen, soo als sy te voren aangetoont is, met veel klaarheit dede beschouwen.
Welke ook sigh niet onaangenaam vertoonde; als men een am pulletje (een klein flesje soo genoemt AK Tab. XVI. Fig. 7.) soo verre met water vulde; dat het omgekeert synde, eenige lugt in A boven het water staande behielt; en egter in een groot glas met water los gelaten synde nedersonk. Want men sagh als doe, wanneer men dit groote glas MNQP dus onder de klok van de pomp gestelt, en de lugt die boven op het water MN perste daar af gelaten hadde; dat de lugt in het ampulletje in A synde, syn tegenstant missende sigh merkelyk en sigtbaar uitbreidede; waar door het water daar uitgestooten synde, het ampulletje na B boven dreef; ende ook de perssinge der lugt op N M daar weder by gelaten synde, na beneden sonk: om dat de lugt by B daar door in een kleinder plaatse, gelyk A, in een gedrongen wierde; en meer water in het ampulletje komende het selves waarder en sinkende maakte. Het geen men, als de ampulletjes niet al te vol water in het eerste syn, met elk
| |
| |
ophalen en neder brengen van den suiger der pomp gedurigh dus kan sien geschieden.
| |
§. 29.
Maar indien nu dese lugt in dese blaasjes der Visschen besloten, altyd deselfsde en in een onveranderlyke veelheit bleef; weet men dat door de swaarheit van het water, na dat desselfs drukkinge groot of klein is, dese lugt ook meer of minder soude in een gedrongen werden; gelyk sulx ook bekend is door meer koude of warmte te gebeuren. Waarom dan de Visschen dikwils daar het haar niet te passe quam, souden op en neder bewogen werden.
Om hier van een voorbeeld in het laatste te geven, en de waarheit van dit gestelde te sien Tab. XVI. Fig. 7. behoeft men alleen in dit flesje of ampulletje soo veel water te laten in loopen, dat het even, en seer langsaam sonder veel overwigt, na beneden sinkt; en in A blyft leggen. Set dan dit gansche glas M N Q P of by het vyer, of in een heete sonneschyn; soo sal de lugt in A sigh door de warmte des waters uit settende, een gedeelte van het daar in synde water na buiten perssen; en alsoo dit flesje ligter geworden synde na B doen opdryven: en ook de lugt daar na door de koude weder minder ruimte in het ampulletje beslaande, sal het weder na A neder sinken.
Maar om te sien, dat ook alleen door een grooter diepte van het water, sonder eenige meerder koude de lugt in een ampulletje ook meer in een gedrukt wert, als wanneer het selve digter aan het opper-vlak des waters is. Behalven dat dit uit het geene Besch. XVIII. §. 20, gesegt is, klaar genoegh soude kunnen afgeleid werden; kan men sigh van het selve ampulletje bedienen, by voorbeeld E. Dit brengt men, met t'elkens meer of minder water daar in te doen, tot dat gewigt; dat het los gelaten synde even gelyk aan het opperste des waters M N dryft, en met de minste daar by gedane swaarte of een gegeven stootje na beneden sinkt. Wanneer men dan een hoogh glas M Q P N gebruikt, en met een stokje dit flesje E tot beneden of O neder brengt, sal men het aldaar sien geduurigh neder sinken, schoon men het een weinigh op heft, en weder om hoogh tot ontrent MN opgeheven synde sal men het t'elkens sien opdryven, schoon men het een weinigh neder stoot. En kan het selve ook dikwils in de midden tusschen N en P Horizontaal heen en weder bewogen werden, sonder te sinken of op te dryven, als men dit regte midden D vinden kan; en het flesje aldaar met het stokje tegen de boort van het glas houd tot het volkomen stil blyft, sonder op of nederwaarts gedreven te werden.
De reden hier van weren de Hydrostatici; (en kan die uit de wetten der Water-wigt in de XXVII. Beschouwinge geleert werden by die het niet en weet) welke reden daar in bestaat, dat dit flesje in O synde met een kragt als FR na beneden, en een andere als FS na boven gestoten wert; maar in D synde werd het met een kragt als FH na beneden, en FI na boven geperst. Hier uit siet men, dat het selve over al tusschen twee tegen malkander
| |
| |
der aanperssende kragten sigh bevind, die grooter syn als het in O is, en geduurigh beide minderen, als het in D of nogh hoger is. Waarom de lugt in O meer persinge lydende als in D ookmeer in een gedrongen, en het flesje volder van water is, en daarom swaarder in O als in D of in E; moeten de over sulx in O sinken, in E opdryven, en in D nogh sinken nogh dryven; dewyl dit laatste D onderstelt werd de plaatse te syn, alwaar het flesje met syn glas, water, en lugt te samen genomen synde, in swaarte gelyk is aan een even groot deel water buiten het selve.
Indien men nu in plaatse van dit ampulletje sigh een Visch met syn blaasje voorstelt; waarin soo veel lugt beslooten is, dat des winters, desen Visch door het uit setten der selve opwaarts kan dryven; en boven by het opper-vlak des waters gekomen synde met weinigh moeite het kan toeknypen; om of daar te blyven of weder na beneden te kunnen sinken: is het blykelyk, dat een heete somer daar op volgende, dese lugt, wiens uitsettinge in de winter genoegsaam was, nu deselve quantiteit behoudende sigh sterker door de warmte uit sal setten, en de Visch beletten, ten sy hy geduurigh alle kragten inspant, om weder na beneden te kunnen komen.
Het selve ongemak souden sy lyden, indien 'er minder lugt in het blaasje was; en alleen soo veel, dat deselfde Visch met gemak in de somer sigh boven konde ophouden; wanneer de winter daar by komende, of dese Visch sigh na de diepte begevende, en aldaar meerder koude, en een grooter perssinge van het boven hem staande water ontmoetende, en door dese beide het blaasje buiten het toedoen van den Visch kleinder blyvende, veel kragt soude moeten besteet werden, om weder opwaarts te komen. Soo dat hy met het veranderen der saisoenen meermalen in de somer te veel, en in de winter te weinigh lugt soude hebben. Ook souden insgelyks de Visschen in water van verscheiden swaarheit komende, dikwils met te veel of te weinigh lugt in haar blaasje versien, en sy verpligt syn, om alle dese lastige veranderingen te ontgaan, en met gemak haar van de eene plaats na de andere te kunnen begeven, sigh altyd in een water van ontrent deselve swaarheit, en soo veel mogelyk was, in deselve diepte en gematigtheit van koude en hitte te moeten onthouden.
Om dit alles voor te komen scheen de gereedste maniere, dat de Visschen de lugt in haar blaasje, de gelegentheden sulks vereisschende, konden vermeerderen of verminderen; het geen men ook door des Scheppers wysheit in haar alsoo siet te geschieden. Nadien dit lugt-blaasje door een seer klein en nauw pypje met hare maagh gemeenschap heeft; soo dat sy de lugt uit het blaasje door de mond uit kunnen laten, en deselve inswelgende, daar in kunnen vermeerderen. Waar ontrent Borellus §. CCXI. part. I. dese waarnemingen heeft, dat het blaasje ledigh werd, als een Visch in een lugt-ledige plaats synde, veel lugt-belletjes door de mond opgeeft. En schynt het inswelgen der lugt misschien de reden te syn, waarom men de Visschen dikwils in het opperste
| |
| |
van het water, ontrent de lugt sigh onthoudende, de monden siet bewegen.
| |
§. 30.
Indien nu een beklagelyk Atheist de moeite genomen heeft van dit te lesen, en het geseide verstaat; of ook indien hy dit alles te voren geweten heeft; laat hy ons seggen, als hy aandagtigh daar op denkt (want noghmaal, dit is het geen meest aan die Ongelukkigen ontbreekt) of het hem eenighsints als waarschynelyk kan voorkomen; dat soo veel wetten van het water, van de lugt, van de beweeginge der spieren in de Visschen, by geval soo net waargenomen syn. Verre moet hy gekomen wesen, die in die alles geen einde beoogende Schepper segt te kunnen sien. En of hy, ten sy de erkentenisse van een Wys en Magtigh Godt hem verschrikte, syn eigen gevoelen wel voor redelyk soude houden, laat ik aan hem selfs te overleggen.
Heeft een blinde en sigh van haar selfs en van hare werkingen onbewuste Natuure dit onderscheit kunnen maken? dat sy de Visschen met dit blaasje voorsien; en in tegendeel, dat sy ontrent de Vogelen, welke ook in een vloeisel of in de lugt sigh beweegen, een geheel anderen wegh daar toe ingeslagen heeft: nadien soodanigh een blaas, waar door een Vogel soude opgeheven werden, ligter als de lugt, en daarom ledigh van deselve soude moeten wesen. Nu weeten die geene, welke oit aan sigh selfs voorgestelt hebben om met een Lugt-ledige bol een swaarte in de lugt op te voeren, Eerst dat desselfs omtrek van een sware stoffe gemaakt moetende werden, om syne dunheit, de perssinge van de buiten-lugt by het minste voorval niet en soude kunnen wederstaan. En boven dien, schoon dit al niet aangemerkt wierde, dat sy van soodanigh een ongeproportioneerde grootheit soude moeten wesen, dat geen Vogel met deselve belemmert synde soude kunnen vliegen. Om niet te seggen, dat de grootheit van een holle kopere bol (als sy ledigh van lugt gemaakt synde sonder eenige swaarheit op te voeren, alleen van haar selfs in de lugt soude opdryven) van den Heer Leibnitius in de Acta van Berlyn, Ao. 1710 gedrukt, pag. 127 uitgerekent is soodanigh te moeten syn; dat de halve dikte desselfs meer als twintigh duisent maal langersoude vereischt werden te wesen, als de dikte van het metaal, het welke de korst van desen bol soude maken, soo dat den selfden bol een duim dik synde, (hoe wel die egter misschien tegen de kragt van de perssinge der buitenlugt niet soude bestendigh syn) de geheele grootheit van desen hollen kloot eenige duisenden voeten soude moeten bevatten.
Ik hebbe my hier wat breder uit gelaten, om aan twysfelende Philosophen, die in de hedensdaagse experimenten eenighsints ervaren syn, te doen sien; dat het gestel der Visschen volstrekt met het vliegen der Vogelen strydigh was; en onloochenbaar, dat om Visschen en Vogelen elk in hare vloeistoffe sigh op en neder te doen bewegen, verschillende middelen nootsakelyk moesten werden aangewend. Het welke in beide met soo veel gepastheit op
| |
| |
alle dese omstandigheden volvoert synde, laat ik weder aan haar eigen oordeel; of sulx niet blykelyk de wysheit en het vry welbehagen van een groten Schepper toont; en of dit van een geval, of van een nootsakelyke oorsaak, die gansch geen wetenschap hadde, en daarom op geen omstandigheden agt konde geven, oit soude kunnen verwagt werden.
| |
§. 31.
Indien men nu verder in soo veel Visschen aanmerkt, dat deselve om voort te swemmen in het water, sigh niet van hare vinnen, als van riemen om te roeijen bedienen; nogh deselve op die wyse, gelyk de Vogelen hare vleugelen in de lugt gebruiken: maar dat sy door middel van hare saarten haren voortgangh maken; ontrent op die maniere, als men een boot voort siet lopen; wanneer men een riem agter uit in het water steekt, en deselve heen en weder beweegt. Het welk de Zee-lieden wrikken gewoon syn te noemen.
Is hier geen wysheit in te bespeuren (nadien 'er in de Visschen geen uiterlyke beweegingen van noden syn om sigh op te heffen of te dalen, als te voren getoont is) dat der selver werktuigen soodanigh geformeert syn, dat om voort te gaan sy geen tyden behoeven te laten verlooren gaan? en een beweginge met haren staart gemaakt hebbende die haar voortstoot, deselve niet weder van nooden hebben te rugge te halen? op dat sy dese staarten weder in staat mogten stellen om op nieuws dese voortstootende beweginge te hervatten: gelyk de Vogels met haare vleugelen gedwongen syn te doen, om t' elkens op de lugt van boven na beneden te slaan, om haar boven te houden. Maar dat sy met het herstellen van de staart op syn voorgaande plaats deselve kragt na de andere syde doen; die soo veel toebrengt tot haren voortgangh, als de eerste gedaan heeft. Is het nu by geval? dat dese staarten, gelyk de wrik-riemen, onder breet syn, om te meer kragt op het water te kunnen doen; en dat sy van een sterke vliesagtige stoffe, dogh die buigsaam is, gemaakt syn; dat de spieren, die den rugge uitmaken, daar toe hare gesteltheit hebben, om dese staarten met een genoeghsaame kragt te kunnen bewegen; soo verre selfs dat het gewelt, het geen grooter Visschen, gelyk Walvisschen, met deselve doen soo vreesselyk is, dat men sonder ontroert te werden naulyx de Historien daar van aanhooren kan.
| |
§. 32.
Maar dewyl in alle lichamen, die in water dryven, het swaarste deel sigh altyt na beneden drait, volgens de water-wigtige wetten; soude het ook hier moeten volgen, dat dewyl de ruggen van de Visschen, regt anders als in de Vogelen, het swaarste van haar lichaam syn, sy altyd met de buik opwaarts in het warer sigh souden moeten keeren. Gelyk men sulx in doode en dryvende Visschen gemeenlyk siet gebeuren, dewyl haar blaasje als dan niet kan ingedrukt werden, en sigh uit settende deselve doet dryven, en wel met den buik na boven gekeert; nadien niet alleen de rugge swaarder is, maar ook den buik door dit grooter werden van het blaasje veel ligter, werd, as wanneer sy leefden
| |
| |
Kan men nu weder denken, dat de Wysheit des Makers dit niet voorsien heeft in het formeeren der Visschen? die aan haar twee vinnen onder buik gegeven heeft, om door de selve als vooren op het water te steunen; en te kunnen voorkomen, dat sy levendigh synde met den buik niet opwaarts keren. Waar van in de §. CCXIII. van Borellus een naukeurigh ondersoek te sien is; die aan een Visch alle de vinnen, die onder den buik staan, afgeschoren hebbende; wanneer deselve dus weder in de vyver geworpen wierde, sagh dat hy regh sen links geduurigh wankelde en overviel; sonder sigh in een opgeregten en aan de Visschen gewoonen stant te kunnen op houden.
Maar boven dit, op dat de Visschen met alles dat haar in het water om te swemmen nodigh was mogten toegerust syn, scheen 'er nogh vereischt te werden; dat sy door de sterkte van haar staart een snellen voortgangh bekomen hebbende deselve gemakkelyk konden stuiten, en haar in dien loop linx en regts keeren: 't geen beide door den staart niet als met groote moeite soude kunnen geschieden. Die nu de Visschen beschouwt sal kunnen sien, dat sy ter syden twee vinnen hebben; waar door deselve, als sy die beide gelyk tegen het water steken, in haren veert kunnen gestuit werden: en indien sy met een vinne van de eene syde, terwyl sy de anderen in houden sulks doen, na die syde omkeeren; gelyk men siet dat een schuitje voort geroeit synde na die kant omdraait, daar men met een riem in het water te houden desselfs voortgangh stuit.
| |
§. 33.
En in gevalle dit nogh niet genoegh mogt syn om een Twyffelaar van een einde beoogenden Godt te overtuigen; hy gelieve op dit volgende te letten, dat alle onsekerheit schynt wegh te kunnen nemen.
Het is aan yder, die oit duikende onder water syne ogen heeft open gedaan, bekent dat men wel het ligt en veel couleuren der saken, dogh alles seer confuselyk en niet onderscheiden aldaar sien kan. Nu tevoren is getoont, dat de ligt-stralen B C, BC Tab. XI. Fig. 2. uit een straalende punt B in de lugt geduurigh wyder en wyder van malkander, na CC toe, aflopende, in het oogh een wateragtige vogt vinden; waar door sy van C niet regt uit volgens g g voort gaan, maar in C D na malkander toegebogen werden: welke buiginge in D en E weder ten twede en derden male herhaalt werdende, komen sy beide op de gront van het oogh in b weder te samen. In welke maniere van alle de stralen uit B komende weder in dit eene punt b te vergaderen, alle de nettigheit en onderscheidenheit van een goet gesigt bestaat.
Laat ons nu stellen dat dit oogh als ook het punt B in het water sy; soo sullen dese stralen B C, B C niet uit de lugt, maar uit water op de wateragtige vogt in C C komen. En dewyl sy om te buigen ook van stoffe, daar sy doorgaan, veranderen moeten; sullen dese stralen daarom in de selve stoffe of het water blyvende, en in C komende niet gebrooken of gebogen werden na D D; maar na g g toe regt uit loopen, tot sy de crystallyne vogt
| |
| |
S T ontmoeten. Soo dat schoon sy door deselve in D en E al op gewoonlyke wyse geboogen werden, sy egter dese eerste buiginge in C missende, niet na genoegh aan malkander sullen gekomen syn, om juist in een en het selve punt b, dat op de gront des oogs is, by een vergadert te kunnen werden: maar sal dit punt van haar versamelinge verder agter het oogh, by voorbeelt in k vallen. Waarom elk punt als B met syn stralen de geheele ruimte m n, op de gront van het oogh sal beslaan. Het welk van de andere punten van het voorwerp na by B insgelyks geschiedende, sullen de stralen van die verscheiden punten sigh ook in deselve ruimte tusschen m en n, en dier halven confuselyk onder malkander vermengt op den grond van het oogh bevinden; en over sulks, om dat elk punt als B niet in een bysonder punt als b gesien wort, een gantsch verwart gesigt veroorsaken; op die wyse als men in een donkere kamer het papier wat te na by aan het glas houdende, een groote confusie van alles gewaar wert; daar het selve op syn behoorlyke distantie gehouden werdende, dee netste schilderye vertoont, die oit ooge sien kan.
| |
§. 34.
Nu dit is het ongemak, dat aan alle Visschen eigen soude syn, indien hare oogen aan die van de dieren, die inde lugt leven, gelykformigh waren. Ingevalle nu ymand, die nogh aan de wysheit van een Godt die de Visschen geformeert heeft twyffelt, de wetten van de Gesigt-kunde verstaat; ende hy ons moeste seggen, hoe men dit ongemak in de Visschen soude kunnen voorkomen en aan haar een distinct gesigte geven: soude die wetenschap aan hem wel eenige manieren leeren, waar op dit soude kunnen geschieden; als by voorbeelt een ront glas voor hare oogen te houden, gelyk de oude luiden doen; die in haar oogen het selve gebrek hebben, om dat die door ouderdom wat minder ront en platagtigh geworden syn; dogh het is blykelyk, dat sulks in de Visschen niet kan geschieden. Hare oogen langer te maken, soo dat sy niet tot b maar tot k sigh uit strekten, soude ook wel een onderscheidentlyker gesigt aan de Visschen geven; maar weder dit ongemak by sigh hebben, dat hare oogen als dan hare rondheit verliesende niet wel souden kunnen na alle kanten gekeert werden. En om andere over te slaan, laat hy ons seggen, of hem een beknopter wyse soude kunnen voorkomen, als de crystallyne vogt S T van de Visschen ronder en van kleinder cirkel te maken, als die sigh in Dieren welke in de lugt leven, bevind. En dit sal hy weten, dat volgens de regels van de Gesigt-kunde dit gebrek sal kunnen vergoeden: en de saampunten der stralen soo veel digter aan de crystallyne vogt doen vallen.
Nu dit is het geene, het welk men in de Visschen siet. In welke dese vogten genoegsaam bolront en aan kleine klootjes gelyk syn: het geene men dagelyks in de oogen van gekookte Voorn, Baars, Schelvis en andere kan ondervinden. Selfs syn de oogen van de soo groote Walvisschen seer klein en ront; welke indien sy grooter en daarom van een platter omtrek waren, een seer groot deel van hare hoofden tot haar gesigt souden vereisschen. 't Geen nu met minder omslagh in haar geschiet.
| |
| |
Laat nu die in hare eigen oogen soo wyse, dogh ongelukkige Philosophen, die alles van een los geval, of onwetende en nootsakelyke natuurwetten afleiden, by haar selven in stilheit overleggen; of het haar dunkt eenige waarschynelykheit te hebben, dat het by geval juist is toegekomen; dat boven het te vooren getoonde wonderlyk gestel, in welke aller Dieren oogen met malkander over een komen, juist die in het water sigh onthouden soodanigh geformeerde oogen hebben, waar door sy in het water; en die in de lugt leven, soodanige, waar door sy in de lugt net en onderscheiden kunnen sien. Of laatse met al haar ingebeelde wysheit, ons de nootsakelykheit aantoonen, volgens welke sy uit de natuur van het water af kunnen leiden, dat sonder dat door den Maker dit einde beoogt was, de oogen der Visschen altyd soo veel ronder moeten vallen, als die der lugt-en lant-dieren. En dit by haar niet mogelyk synde, laatse dan met ons, en daar en boven met soo veel door geleertheit beroemde mannen erkennen, dat een Goddelyke Wysheit, en syne ook tot de Visschen sigh uitstrekkende goedertierenheit sigh hier oogenschynelyk vertoont. Of indien sy nogh by hare gedagten blyven, het aan ons vergeven; dat wy seggen gedwongen te syn, om te moeten oordeelen, dat sy soo wel over een verborgen oordeel Godts, dan over hare natuurlyke blintheit te beklagen syn: indien sy anders kunnen seggen, dat sy na alles na behooren opgemerkt te hebben nog onoverreedt blyven.
Ik ben hier wat wytloopiger geweest, om dat ymand my bekent is, welke in dese twyffelingen verwart, en ontrent de gewigtigste waarheden door te veel en niet wel te philosopheren onseker synde, en in syne jonkheit dese aanmerkinge over der Visschen oogen in de Fransche Physique van Rohault lesende daar door een groote bewerkinge en ontroeringe gevoelde: en aanstondts gedwongen wierde te moeten erkennen; dat het hem met volle versekertheit en ontegensprekelyk voorkwam, dat de oogen der Dieren, en in het bysonder dese verscheidenheit van Figure in die der Visschen, niet sonder een blykend oogmerk en een grondige kennisse der Gesigt-kunde gemaakt konden syn. En dien volgens, dat 'er een Godt moeste wesen, die in syne daden syne wysheit aan yder vertoonende, van syne schepselen die hy gemaakt hadde, te vresen was. Hy geve ook andere, die dit mogen lesen, en ernstigh indenken, daar van overtuigt te werden.
| |
§. 35.
Om meerder in de erkentenisse van een Godt bevestigt te werden, behoeft men verder alleen de voort-teelinge der Visschen te beschouwen; die in veele soorten op soo wonderlyk een wyse geschiet, als boven reets by een andere gelegentheit aangehaalt is. Sommige Wyfkens schieten hare kuit en de Mannetjes hare hom daar by in het water neer, en sonder dat dese Visschen yets meerder daar toe doen, dit aldus beide aan het water toevenrouwt synde, brengt weder jonge Visschen van deselve soort te voorschyn. Kan nu weder ymand denken, dat kuit, dat hom, dat water, elk die eigenschap- | |
| |
pen om op dese wyse de voort-teelinge der Visschen te doen geschieden, by geval en sonder ooghmerk of wysheit verkregen hebben? Te meer, dewyl men siet, dat hier een ordonnantie of schikkinge in is, om de Visschen boven alle andere Gedierten in een ontelbare meenigte te doen uitbreken. Want ten sy 'er yets anders was dat het belette, soude immers elk korreltje of eitje, dat in een kuit gevonden werd, tot een Visch schynen te moeten werden. Soo dat het geen wonder is, dat eenige Reis-Beschryvers daar van verhalen; by voorbeelt, dat by het Eiland J. Fernandez in de Zuid-zee een soo grooten overvloet van Visschen is; dat een man op een dagh aldaar soo veel der selver kan vangen, als twee hondert mannen kunnen eeten.
| |
§. 36.
Meermalen syn my de woorden Gen. i. 20. Ende Godt seide: dat de wateren Overvloediglyk voortbrengen een gewemel van levendige zielen voorgekomen, als met de hant wysende, op beide dese bysondere voorseide eigenschappen van de voorteelinge der Visschen; te meer om dat in het volgende 21 vers, dit weder met deselve uitdrukkinge herhaalt wort: welke de wateren Overvloediglykvoort bragten, na haren aart.
Dat nu hier op het water, het welke als een tweede oorsaak dese visschen uit hare kuiten voortbrengt, gesien wert, schynt daar uit af te nemen te syn: om dat de voortteelinge der vogelen in deselve verssen verhaalt werdende niet aan de lugt toegeschreven werd; schoon deselve daar in, gelyk de Visschen in het water leven en voortgebragt werden: glyk ook om dat daar na van de Aarde (waar uit alle Dieren tegenwoordigh bestaan, vermits sy aan alle het voedsel verschaft) ook op een andere wyse gesprooken word in het 24. vers. En verder, hoe seer dit eerste gebiedende Woord van den Schepper tot nogh toe stant hout, na dat hy deselve geschapen heeft, blykt insonderheit ook daar uit; dat in beide de aangetoogen plaatsen het woort overvloedelyk voortbrengen alleen gevonden word in opsigt van de Visschen, en het selve van Vogelen en Dieren (in dit Capittel, alwaar deselve in desen met malkander vergeleken werden) niet gemelt word. Nu dat de Visschen nogh te deser tyd (hoe wel ook aan andere Dieren op andere plaatsen, daar geen vergelykinge geschiet, een overvloedige voort-teelinge toegeschreven, en Gen. VIII. 17. en IX.7. het selfde wortel-woord gebruikt werd) in meer overvloet boven dese voort-teelen, immers voort-teelen kunnen, is kenbaar uit de menigte der eijeren in hare kuiten, en andere Historien, als boven al eens aangeraakt is. Soo werden sy Psalm CIV. 25. geseit sonder getal te syn. Op welken grond Jacob Gen. XLVIII. 16. aan Ephraim en Manasse toe wenscht, dat sy vermenigvuldigen, als Visschen in menigte. Ten minsten is hier uit blykelyk, dat dese woorden niet sonder een doorgrondende kennisse van de eigenschappen der Visschen kunnen gesprooken syn; als twee groote omstandigheden, waar in sy van andere Dieren verschillen, namelyk de werkinge van het water in hare voort-teelinge, en hare
talrykheit in soo kort een spreuke bevattende.
| |
| |
| |
§. 37.
Nogh eene opmerkinge kan ontrent dit voorgaande gemaakt werden; namelyk, dar dese soo groote vermenighvuldiginge der Visschen, welke anders uit de veelheit der eijeren in hare kuiten schynt te moeten volgen, egter soodanigh te deser tyd niet bespeurt werd. Nu die dit Woord voor Goddelyk houd, sal hier in de kragt van den vloek sien, welke na der menschen sonde over alles gekomen is; waar door niet alleen de boomen minder voortbrengen, als uit hare geschapenheit soude moeten afgenomen werden (waar van hier na breeder) maar ook de menschen minder tyd leven, als haar samen-stel blykelyk medebrengt, (waar van yets voren gesegt is Beschouw. XII. §. 5 en 6) en de Visschen ook in soo grooten trap niet vermenigvuldigen, als wel uit het gestel van hare eijeren schynt te moeten geschieden. En indien dit van een twyffelend Atheist aangemerkt werd; sal het aan hem soo gereedt niet syn, een andere oorsaak buiten desen vloek te vinden om aan sigh,als hy redelyk wil oordeelen, te kunnen voldoen; en die swarigheit wegh te nemen, welke sigh daar in opdoet; dat soo veele saken, en onder die de Visschen, aan de verwagtinge, die men met reden uit hare gesteltenissen hebben moet, niet beantwoorden; en dat meer is, in soo veel eeuwen, schoon alles daar toe volkomen geschikt is, noit beantwoord hebben.
| |
§. 38.
Hoe nu de kruipende Dieren als Wormen en Slakken enz. sigh sonder voeten en andere uiterlyke werk-tuigen van de eene plaats na de andere begeven; weet ik niet dat met soo veel nauwkeurigheit ondersogt is, om daar van yets, dat voldoende is, te kunnen seggen. Die eenigh ontwerp daar van begeert, hoe dit volgens de gedagten van groote Wis-konstenaars soude kunnen geschieden, gelieve daar van de XIII. prop. van Borellus in syn II. deel de Motu Animalium na te sien. De Heer de la Hire in syn Ed. Mechanica §. 112. pag. 358. schynt hier in by ondervindinge wat verder te gaan; seggende dat men in groote wonnen, welke men in de Zee vint, met gemak de spieren sien kan: waar van eenige, als soo veel ringen den worm omvatten; en andere regt uit sigh na de langte van den worm strekken. Indien nu dese laatste sigh op die wyse geformeert vinden, als de Heer Borellus die beschryft, schynt de kruipende beweginge der Wormen, gelyk men die waarneemt, daar door te konnen geschieden. Terwyl als de in het langh loopende spieren sigh intrekken, den Worm moet korter werden; en de ronde sulks doende, hy in de lengte moet uitgestrekt werden. Dogh nadien het gestel deser Dieren selfs nogh niet genoegh ondersogt schynt, sullen wy hier swygen, om soo veel mogelyk is, ons te myden van gissingen, (hoe wel van seer geleerde Mannen) in plaats van de ware werken des Scheppers aan ymand voort te stellen. Dit alleen wil ik aan ymand die geen Godt erkent vragen, of het aan hem ook redelyk schynen kan, te stellen, dat een Worm sonder wysheit gemaakt is; daar soo geleerde Heeren het selve als een moeyelyk vraagstuk moeten erkennen, wanneer men haar vergt yets diergelyks uit te vinden.
| |
| |
| |
§. 39.
Indien wy nu tot het ondersock overgingen van het verrukkende samen-stel van soo veel en verscheiden soorten van Zee-Hoorens, groote en kleine, van Schelp-visschen, verder van Rupsen, Maden en Wormen, en de uit dese laatste voortkomende Vlinders of soo genoemde Capellen en Uiltjes, Vliegen, Sprinkhanen, Torren, Schallebyters, Muggen en diergelyke; waar van tegenwoordigh door een loffelyken arbeit en kosten de kabinetten, ook van voorname Heeren, die sigh vermaken in de verbaasende werken des grooten Scheppers te beschouwen, en behalven dese een menigte van geheele boeken sonder egter op verre na die alle te bevatten, opgevult syn; soude een ontelbare menigte van, ten sy men genootsaakt was syne oogen te geloven, ander sints ongelooffelyke wonderen sigh aan yder op doen. Veele voorbeelden daar van by te brengen sal niet nodigh wesen, daar der by andere een soo groot getal te vinden syn.
Om 'er een of twee hier aan te halen; vraagh ymant wie hy ook sy, of het aan hem kan voor komen by geval en sonder dat eenige wysheit daar plaatse in heeft, te geschieden; dat een Syd-worm uit een eitje voortkomt, en met alle werktuigen om te gaan, te eeten, de spyse te verteren, als een ander Dier versien is; datse daar na sigh omspinnende met de uit haar eigen lichaam voort komende syde, in een popje of tonnetje verandert; uit het welke eindelyk een Uiltje of Vlindertje weder te voorschyn gebragt wert; het welke, na sigh met een diergelyk Mannetje vereenigt te hebben, weder eijertjes legt; waar uit in het volgenden jaar Syd-wormen geboren werden. Het welk ook by onse kinderen, die deselve gewoon syn te voeden, bekent is.
Die in de somer Tab. XVI. Fig. 8. een soo schoonen Vlinder A ontmoet, soo aangenaam gecouleurt, met vleugelen vliegende, met voeten lopende, met alle deelen tot voedinge en voort-telinge versien synde; en in de ondervindingen van den neerstigen I. Goedart leest, dat deselve te voren een rupse B geweest is; welke sigh eerst in het popje C veranderende, daar na tot desen Vlinder geworden is. Soude hy diergelyke gestalte-wisselingen in soo veelerhande soorten van Dieren siende, als boven kort genoemt, en by den selven Autheur in menigte ter goeder trouwe te vinden syn, deselve niet voor soo veel wonderen moeten aansien van een grooten en wysen Schepper? en met eenige redenen kunnen aan sigh selven wys maken, dat die alle door oorsaken, die van alle verstant ontbloot syn, souden kunnen te wege gebragt werden? en te meer, nadien der selver eijertjes in die geene, welke men kent, ondervonden werden niet eer hare jongen te geven; voor dat de kruiden en bladeren, die haar tot voedsel strekken moeten, voort gekomen syn. En indien dit laatste alleen, dat verscheiden Waar-nemers schryven waargenomen te hebben, stantvastelyk seker is; laat een Atheist sien, of hy sigh gerust sal kunnen stellen in die gedagten, dat hier in geen oogmerk van den grooten Onderhouder plaatse heeft. En heeft dit selve hier plaatse, is 'er
| |
| |
ontwyffelyk een soo groot, een soo aanbiddelyk wys en magtigh Godt, die alles regeert; wee! derhalven, ja noghmaal wee! alle die Hem loochenen.
| |
§. 40.
Ik rade, terwyl wy van dese Diertjens spreken, aan soodanige Godtloochenaars, die de hoope van de Christenen dikwils schempigh genoegh gewoon syn te bespotten, eens met ernst die afdelinge van Goedart na te sien: welke by Lysterus, die deselve waarnemingen in eenige ordre gestelt heeft, de 141. is. Alwaar hy bevinden sal, dat de Wormen, Tab. XVII. Fig. 1. hoe wel al hier wat grooter (gelyk den Autheur segt) getekent, die geene syn: welke in de heupebeenen van de begravene menschen, of groeien, of uitgebroeit syn, of daar haar verblyf en onderhoud soeken. Dit is waar, dat sy aldaar gevonden werden in een groote menigte; en aan een Atheist die ellendige hoope moeten doen sien; van de welke hy na synen dood de vervullinge te wagten heeft, schoon al syn gevoelen de waarheit was. Dewyl hy nu uit syne gronden niet bewysen kan, dat het geene hem nu doet denken en gevoelen (hy magh het dan voor soodanigh yets houden, als hy wil) als dan sonder eenige oeffeningh van die beide wesen sal: hoe naar moeten aan dese Philosophen die gedagten voorkomen? dat soo een trots en hovaardigh Dier, het welke nu geen wysheit nogh magt boven sigh erkent, daar soo weerloos in de aarde sal neder leggen, en onmagtigh syn, om aan dese verfoeielyke Dieren en walgelyke Wormen eenige tegenstant te bieden; moetende lyden, dat sy tot in de innigste binnen-kameren van syn soo geliefde lichaam doordringen, en het mergh uit syne schenkels opeeten, terwyl ook syne hatelykste vyanden hem met voeten treden. Daar in het tegendeel ymant die overreedt is, dat na syn doot syne siele tot Godt gaat, en sonder eenige aandoeninge van syn rottende en door dese Wormen opgegeten werdende lichaam te behouden, in heerlykheit en vreugde by synen Verlosser leeft, desen romp, die al eeuwen te vooren stof en een woonstede van Wormen is geweest, gerust in de aarde laat; tot die tyd, dat het den Heere en Regeerder van alles gelieven sal,
deselve weder uit het stof des doots tot een geluksalige eeuwigheit te doen opstaan.
| |
§. 41.
Om dan weder ter sake te koomen. Dewyle de Beschouwinge van dese Insecta, of anders in 't Duits (of dit een klaarder woort is, weet ik niet) Gekorvene genaamt, te gelyk met die der Schelp en Hoorn-visschen by veele, en daar onder ook groote mannen, met veel neerstigheit geoeffent werd; kan yder stoffe van verwonderingh vinden, in het geene deselve door haar schriften aan de leesgierige Werelt na gelaten hebben. En hoope ik dat dit gelukkigh begin, waar in Heeren van aansien en verstant voorgaan, tot een nader aanleidinge aan groote geesten met verloop van eenigen tyd dienen sal, om dese kleine Diertjes in seker ander opsigt te beschouwen; en de wysheit en konst verder na te speuren, die in hare werk-tuigen, welke sy tot hare beweginge, voedinge, uiterlyke sinnen, en voort-telinge gebruiken, oogenschynelyk te sien is. Waar door bysonderlyk de Heerlykheit van
| |
| |
haren grooten Maker (die in een Mugge, een Vliegh, een Vloo, een Myt van kaas, sigh niet minder aanbiddelyk vertoont, als in het maken van den grootsten Olyphant) tegen die den selven weigeren te erkennen, met nogh meerder kragtige bewys-redenen sal kunnen betoogt werden.
Indien ymant hier aan twyffelt; hy sie die groote ondersoekers na, welke door haar vergrootglasen een by na nieuwe werelt en duisenden anders onsigtbare schepselen ondekt hebben; waar in, hoe onverbeeldelyk klein sy ook mogen syn, niet alleen de begeerte van een nieusgierigh oogh voldoeninge kan vinden; maar ook de overtuigende oogmerken van den Schepper, syne wysheit, en goetheit, ook ontrent dese wegens haar kleinheit onsienlyke Diertjes, sonneklaar uitblinken. En denkt een soodanige uitdrukkingen bespottenden Atheist, dat wy hier wat meer, als wel de juiste waarheit is, seggen om meer verwonderingh te verwekken; laat hy de werken van Leeuwenhoek en andere na lesen; en ons seggen, indien den werkmeester, die een wel-wysende Horologie in soodanigh een kleinen omtrek maakte, dat het in plaatse van een Diamant door een Vorst in synen ringh aan de vinger konde gedragen werden, met reden meerder lof van konst verdiende, als een ander, die het selve in een gebruikelike grootheit gemaakt hadde; of men alle die konstige samen-stellingen in soo kleine Diertjes siende, welke in groote verwonderlyk souden syn, niet met veel reeden verpligt is te besluiten; dat daar door de grootheit en wysheit des Makers, die sigh tot soo kleine siertjes (Hoe veel meer dan tot redelyke menschen?) uitstrekt sigh op een meer uitstekende wyse vertoont.
| |
§. 42.
Ick sal, om dat 'er geheele boeken vol van syn, alhier niet meer als een voorbeelt geven in het verbaast makend gestel van de oogen van een soo genoemden Rombout, anders Korebout, of Puistebyter; welke ook in Vliegen op die wyse gemaakt syn. Den grooten Maker vond goet in het formeeren van dit Diertje (tonende, dat hy alles na syn welbehagen doet en aan geen wetten gebonden was) desselfs oogen onbeweeglyk te maken: die in de meeste grooter Dieren na alle syden kunnen toegewend werden. Een Atheist, die alles denkt uit een onwetende nootsakelykheit te geschieden, leere dan hier uit (om dit by tusschen-spraak hier aan te merken) dat die der Dieren oogen gemaakt heeft, niet tot eene en deselfde wyse in yets te volvoeren bepaalt is; maar dat dese verscheidenheit van werken niet duister te kennen geeft, dat syne wysheit selfs alle wetten makendede saken na syn vry welbehagen magtigh is te schikken. Nu (om weder voort te gaan) was het seker, dar dese Rombouts en Vliegen oogen niet kunnende draajen, alleen na dien wegh souden kunnen sien, werwaans het opene van hare oogen sigh strekte. Maar op dat den milden Weldoender van alles, ook selfs dese ongeagte Diertjes syner goetheit soude deelagtigh maken, en sy het gevogelte en andere hare vervolgen, die deselve eeten en tot spyse gebruiken, van voren van ter syden en van agteren, om sigh te behouden, eg- | |
| |
ter souden kunnen gewaar werden; heeft hy der selver oogen bultigh uit het hoost doen rysen; en aan deselve eenigsins dat fatsoen gegeven, het welke men in die glasen bevint, die met veele en verscheiden vlakken (a facettes) geslepen synde een voorwerp soo menigmaal aan ons gesigt vermenigvuldigen, als 'er vlakken of facetten in het glas syn. Soo dat elk van dese ooghdeeltjes sigh met ses syden net omschreven, door een vergroot-glas vertoont; gelyk A B C D in een Rombout, Tab. XVII. Fig. 2. en G E F, Fig. 3. in een Vliege. Die dese siet, gelieve sigh te erinneren, dat deselve alhier veel grooter, als sy in der daat syn, en soodanigh als sy door een goet vergroot-glas beschouwt werden, afgetekent syn. Daar andersints elk van die soo klein is, dat den Waarnemer Leeuwenhoek de menigte, die in de middellyn van het oogh gestelt syn, tellende, met veel reden besluit, dat het getal in het opper-vlak desselven ooghs vervat, ten minsten 8000 bereiken soude.
Uit dit gestel sal yder nu wel kunnen afnemen, dat dese Diertjes door middel van soo veel verscheidene en in een bultige rontheit gestelde vlaktens, als door soo veel oogen na beneden, na boven, na ter syden, na voren, na agteren, bekwaam syn te sien; soo wel of met meer gemak misschien als een ander Dier, dat een en het selve oogh na alle die kanten toe kan keeren.
Een goed Dioptricus die de maniere van sien verstaat, soude misschien dit gebrek hier in kunnen vinden; dat, indien dese Diertjes sien moeten gelyk andere, het niet mogelyk is, dat door die vlaktens, ingevalle sy plat syn (gelyk men deselve in de ten gelykenisse by gebragte glasen of in geslepen diamanten siet) de stralen uit een punt komende, weder in een punt op de grond van het oogh kunnen vergadert werden. Hetwelk egter tot een distinct gesigt boven getoont is nootsakelyk te syn; en boven dit de reden te wesen, waarom der Visschen oogen ronder moesten syn, als van de Dieren, welke in de lugt leven. Soo dat dese Vliegen en Rombouten volgens de wetten van de Gesigt-kunde, wel een verwarde gewaar-wordinge souden kunnen hebben van het geene buiten haar is; maar egter niets daar van onderscheidentlyk sien; ten sy elk van dese vlaktens in sigh selven bolrond was. Maar sal ook ymand, die met veel reden dese swaarigheit opwerpt, sonder sigh over de wysheit van den grooten Maker te verwonderen, hier weder kunnen by verder ondersoek vernemen? dat elk van dese soo kleine vlaktens, op dat sy tot een distinct gesigt aan dese geringe Beesjes souden kunnen dienen, de daar toe volgens de regels der Gesigt-kunde vereiste klootsche en ronde figure heeft. Gelyk men deselve nader en met aandagt beschouwende sien kan, dat sy bultigh en verheven syn. Maar om dat juist de bolronde figure niet volkomen daar door bewesen werd, welke egter-insonderheit hier dienstigh was; laat hy dit stukje van het oogh tegen het ligt van een kaars klaar beschouwende, het selve een weinigh van het glas verwyderen; en hy sal als dan soo veel beeltenissen der vlamme van de kaarse sigh verkeert, of het on- | |
| |
derste bove vertoonende gewaar werden; als 'er vlaktens in des Rombouts oogh syn, rontom het middelste vlak; waar op hy als dan met een regte linie siet. Welke brandende keersjes alle wel seer klein, maar soo net besneden syn, dat de keers na boven vlammende, de
beweeginge daar van in dese beeltenisse t'elkens na beneden sal schynen tegeschieden; en selfs (gelyk het my meermalen voorgekomen is; het lemmet of het katoen op het alder onderscheidentlykste, ook omgekeert, in alle dese vlammetjes vertoonde: op die wyse, als ymand door een rond geslepen glas, de beeltenisse van een ver afstaande kaars verkeert op een wit papier kan doen verschynen; of anders door een vergroot-pyp van twee glasen siende, gelyk ook syn oogh agter het brand-punt van een rond glas houdende, deselve het onderste boven staande beschouwen kan.
Nu weet een yder Wiskonstenaar, die maar eenighsints in de Gesigtkunde ervaren is, dat door geen holle nogh platte figure sulks geschieden kan; en dat om een nette beeltenisse van een ligtend voorwerp (die hier boven verwagtinge in alles distinct is) verkeert te doen sien, een bolrondagtige (of nogh moeyelyker verhevene) figure alleen vereist werd; het welk van niemand, sigh op de refractien van het ligt verstaande, kan in twyffel getrokken werden.
Ik moet seggen, dat ik de tot in de alderminste saken met de alderwyste oogmerken werkende voorsienigheit, in dit kleine Schepseltje sigh niet alleen soo sigtbaar, maar soo aanbiddelyk vertoonende, dik wils niet sonder ontroeringe hebben kunnen sien en waar nemen. En laat den godtloosten en hartnekkigsten, selfs den aldergeleerdsten en daarom gevaarlyksten Atheist dit beschouwen, en by sigh selfs in stilte oordeelen, of onwetende oorsaken hier toe genoegsaam kunnen geweest syn. En dewyl die figure aan denalderbesten Glasen slyper moeite genoegh soude geven, indien hy alleen deselve in een groot en handelbaar glas moeste brengen; of het aan hem niet onmogelyk moet toeschynen, dat eeniger menschen konst soo verre sigh soude uitstrekken, om aan een met oogen by na onsigtbaar siertje die gedaante en alle tot het gesigt behoorende eigenschappen te geven. Waren dese deeltjes niet doorsigtigh, daar was geen gesigt; niet rond elk in sigh selfs, daar was niet als een verwart gesigt; niet in een verhevene vlak onder malkander geschikt, daar was in dese Dieren om de onbeweegelykheit harer oogen, geen gesigt dat rondom kon uit sien; wierden dese vliesjes niet gevoed door daar toe bekwame vogten, die met ondenkelyk kleine adertjes derwaarts moeten gevoert werden, de droogte soude het gesigt bederven; gelyk de ondervindinge leert, als sy te langh bewaart syn. Nu dit alles werd vereist, en alles vind 'er sigh, en elk in sigh selfs yets verwonderlyks: Kan nu een mensch die redelyk is, in een soo kleinen begrip soo veel tot een en het selve einde dienende saken sien samen komen, en nogh geruftelyk denken, dat sulks by geval geschiet; of dat geen wysheit dit einde tot syn oogwit gehadt heeft?
| |
| |
Een yder nu die het konstigh gestel van de oogen van dese soo kleine Diertjes by A. van Leeuwenhoek of andere Ondersoekers gelesen of selfs met een vergroot glas gesien heeft, denke, hoe overvloeyende der selver grooten Maker van wysheit wesen moet; die soo veel konst heeft willen besteeden, om soo veel duisenden van millioenen van dese soo veragtelyke Beesjes (hoe veel meer dan een redelyk mensche) daar door gelukkigh te maken, en distinct te doen sien.
| |
§. 43.
Men gelieve sigh niet te verwonderen, dat ik in dese Beschouwinge der Dieren van het grond-beginsel der daden in de Beesten niets gesegt hebbe; waar over soo grooten verschil tusschen veele Philosophen is. Waar van dese de Dieren als Horologies sonder eenige sinnen en verstand aanmerken; en andere oordelen dat in de Beesten om te doen, her geen men haar siet doen, een ander beginsel van hare werkinge moet gestelt werden.
De voorname reden die my bewogen heeft dit alhier met stil swygen voor by te gaan, is, om dat dese, hoe veel sy in gevoelen mogen verschillen, egter beide eenen Godt erkennen. Waarom dan, dewyl wy hier alleen tot overtuiginge van Ongodisten schryven, het in dese Beschouwingen onnodigh was ons daar over in te laten.
Om egter hier nogh een woord tot ongelukkige Ongodisten te spreken; hoe veel men, ook in de beesten siet geschieden, dat ons verwonderlyk voor moet komen; hoe seer sy de daden der Menschen ook schynen na te volgen; dit is seker, dat men noit yets in haar waarnemen kan het geen na eenigh teken van de kennisse van eenen Godt of synen dienst gelykt. Een Ongodist leere hier dan uit; veel minder als dat syne beklagelyke Philosophie hem de naam van een Esprit fort, of sterk verstand kan doen verdienen; dat deselve voor alle de moeiten, welke hy daar toe aanwend, aan hem alleen desen eenigen en ellendigen loon verschaft (het sy met medelyden over hare blindheit, en sonder voornemen van de minste scherpe bejegeningh geseidt) dat sy hem van een verstandige menschen onderscheit, en in dit geval aan de Beesten gelyk maakt; sonder aan hem egter die troostelyke versekeringh te kunnen geven; dat hy na synen dood het geluk fal hebben van niets anders, als de beesten te moeten afwagten.
En ik late aan haar selfs te oordeelen, dewyl in de menschen sigh een kennisse Godts en geensints in de Beesten openbaart, of de Christenen soo ongegrond syn; wanneer sy stellen, dat de Beesten door de dood geheel weghgenomen werden? en der menschen ziele ook na de dood overblyft; vermits de kennisse van een eeuwigh Godt soo veel aanbiddelyker sigh opdoet, in yets, dat ook tot een eeuwigheit geschapen, en bekwaam gemaakt is, om desen Godt te verheerlyken.
|
|