| |
| |
| |
XXII. Beschouwinge.
Van het Vyer.
§. 1. | OVergangh tot het Vyer. |
2. | Ongemakken, indien 'er geen Vyer ontrent ons was. |
3. | Overtuiginge daar uit. |
4. | Het is nogh duister wat Vyer is. |
5. | Eerste gevoelen daar over. |
6. | Tweede gevoelen. Vyer schynt een bysondere stoffe te syn. |
7. | Eerste. reden daar toe leidende. |
8. | Tweede reden. Experiment. |
9. | Derde reden. Experiment. |
10. | Vierde reden. |
11. | Experimenten.. |
12. | Vyfde reden. Verscheiden Experimenten. |
13. | Sesde reden. |
14. | Experiment. |
15. | Overtuiginge uit het voren geseide. |
16. | Overvloet van het Vyer. |
17. | Wysheit die desselfs kragten breidelt. |
18. | Vyer in de Aarde. Historien. |
19. | Vyer in de Lugt. Experiment. |
20. | Overtuiginge uit dit vorige. 2 Petri III. 7, 10, 12. |
21. | Overtuiginge uit de betoominge van het Vyer. |
22. | Job. XVIII. 5. |
23. | Bewaringe van het Lugt-en Hemelvyer, waar door geschiet? |
24. | Overtuiginge daar uit. |
25. | Job. XXXVII. 11. |
26. | Het werelds water is niet magtigh om dit Vyer uit te blusschen. Verscheidene Experimenten. |
27. | Eenige Experimenten ontrent de Phosphorus. |
28. | Vloeybare Phosphorus. |
29. | Bereidinge van de Phosphorus. |
30. | Overtuiginge uit het voren geseide. |
31. | Historie van den Grave Nadasti. |
32. | Opbouw des Joodschen Tempels onder den Keiser Julianus. |
33. | Overtuiginge uit dese, ook van de waarheit der Christelyke Religie. |
34. | Bybelsche Historien van het Vyer. |
35. | Geloofwaardigheit des Bybels bewesen uit het Jodendom. |
| |
§. 1.
HOe wel wy nu de Aarde, Lugt, Water, en Vyer, niet gelyk sommige voor de eenige hooftstoffen houden daar alles uit bestaat; en de Wysheit des Almagtigen nogh kunnen nogh willen aan dit vier-tal bepalen; kan egter niemand tegenspreken, dat sy alle in de samenstelsels van veel natuurlyke lichamen gevonden werden: waarom wy dan tot dit laatste sullen overgaan.
| |
§. 2.
Is nu ymand nogh soo ongelukkigh? dat hy sigh van die beklagelyke gedagten niet ontslaan kan, dat alles wat 'er is, en ook dit Vyer of by geval, of door sigh onbewuste oorsaken, immers sonder wysheit en eenigh beoogt einde gemaakt is; die gelieve in stilheit by sigh neder te gaan sitten;
| |
| |
en beschouwe den Aardkloot en alles wat daar op is, in dien stand, in welke hy sigh bevinden soude, als 'er geen Vyer gevonden wierd.
Na het ondergaan der Sonne en andere Hemelsche Ligten (om hier niet te seggen, dat der selver ligt selfs ook ten grooten deele of uit vyer bestaat, of veel van het selve altyd met sigh voert (by wolkagtige lugten, en in de nagten, wat was de gansche aarde van de naarste en akeligste onderaardsche holen en kerkers veschillende? dewyl niemand bequaam was, om sonder gevaar eenen voet voort te setten, of om yets uit te regten. Sonder het vyer, dat ons door middel van kaarsen, lampen, fakkels en andere saken toeligt in dese donkerheit, was 'er by na geen onderscheit tusschen onsen stant, en soodanige, die den halven tyd van haar leven blind syn.
Sonder dit Vyer waren de meeste voortbrengselen der aarde, die aan de menschen tot spysen, tot verquikkingen en lekkernyen dienen, onbequaam om in veel landen aan ymand tot eenige van dese gebruiken te strekken; om van de tanden gekauwt, en van de mage verteert te kunnen werden. En yder, aan wie de manier van leven en spyse te bereiden in onse landen bekent is, weet, dat nogh brood, nogh vlees, nogh de meeste Aard en Boomvrugten sonder dit hulpmiddel veel dienst souden doen; en of tot een ongesont en rauw, of tot geen voedsel verstrekken.
Was niet de felle koude des winters sonder dit Vyer magtigh genoegh, om geheele landen te onvolken? en een meenigte van vrouwen, kinderen, en die door sterke bewegingen haar niet verwarmen kunnen, van koude te doen verstyven.
Indien 'er (om van geen goud en silver te spreken, het welke de menschen met het minste ongemak souden kunnen missen) geene anderemetalen, en insonderheit geen yser onder de menschen was; het welk soo veel werk-tuigen tot ontelbare gebruiken, tot den Akker-bouw, den Huis-bouw, en by na tot alle Konsten en noot wendigheden verschaft; sal yder ligtelyk kunnen afnemen, in welk een moeyelykheit het gansche menschdom sigh bevinden soude: nu al waren de yser-en andere mynen ontallyk meerder in de wereld als sy nu syn; is het bekent genoegh, dat sonder Vyer niets daar van tot het gebruik bequaam soude kunnen gemaakt, nogh uit syne bergstoffen gesmolten en afgescheiden werden.
| |
§. 3.
Om niet meer op te halen, laat dan een Atheist aan sigh selven de Wereld verbeelden in dien staat te syn, dat men sonder ligt in duister, sonder warmte in koude, sonder toebereidinge van rauwe spysen, sonder al het gemak dat de berghstoffen, en insonderheit het yser aan de menschen geeft, sigh bevond: en indien 'er nu eenigh mensche was, die het toebereiden van een stoffe uitgevonden hadde, waar door hy aan alle dese gebreeken en nootwendigheden voldoen konde, en de Wereld in soo veel gevallen gelukkiger maken: Soude hy met alle andere desen Uitvinder niet voor seer verstandigh houden? en nu dit van een ander, als van een mensche, op een seer
| |
| |
verhevene en verwonderlyke wyse geschiet; waarom weigert hy dese voor wys te agten?
| |
§. 4.
Het heeft in de Wys-begeerte noit aan Ondersoekers ontbroken, die getragt hebben na te speuren, wat het Vyer in sigh selfs, en van welke eigenschappen het is; en men schynt veel reden te hebben, om te denken, of het de Heer de Stair, die by na alle gevoelens ondersogt heeft, niet wel best mogt geraden hebben, in dese woorden: Explor. VI. §. 1. Nihil est in Naturâ igne magis sensibile, nihil minus intelligiblie, dat is, niets is 'er in de Nature voor de sinnen openbaarder, en niets minder verstaanbaar, als het Vyer.
| |
§. 5.
Twee gevoelens, die met veel redenen van hare voorstanders beweert werden, syn tegenwoordigh in agtinge. Het eerste is, dat alle deelen, hoedanigh sy ook syn mogen, het Vyer kunnen uitmaken, als sy maar snel genoegh bewogen werden, en klein genoegh gedeelt syn.
Of nu dese beweginge van dat fyne vloeysel, het welke de volgers van den vermaarden Cartesius de eerste hooststoffe noemen, of van yets anders veroorsaakt werd, ondersoeken wy hier nier.
| |
§. 6.
Het tweede gevoelen van andere Natuur-kundige stelt, dat het Vyer eene bysondere vloeybare stoffe is, gelyk water of lugt; het welke sigh, gelyk dese, in veele lichamen vast hegt, en tot derselver samenstellinge het syne toebrengt.
Hoedanigh nu de figure van desselfs deelen is, sullen wy, als niet wel bewysselyk synde, hier met sommige niet tragten na te speuren: nogh ook of de Chymici het in desen geraden hebben: waar van eenige het wesen van het Vyer in swavel, andere in een suur willen te bestaan. Het sal ons genoegh syn de redenen bygebragt te hebben; waarom het gelooffelyk schynt, dat het Vyer syn eigen figure en wesen heeft, en houd; en altyd Vyer blyft, hoe wel niet altyd brandende.
| |
§. 7.
Om dit te toonen, schynt de eerste reden te kunnen syn, dat niet alle stoffen branden.
Hoe komt het, dat hout en turf branden, en dat de overblyvende asschen daar toe onbequaam syn? indien dit niet en is, om dat de Vyer-deelen, die te voren in het hout en turf waren, nu door het branden vervlogen syn; en de assche, die van deselve berooft, en daarom onbequaam om te branden is, overlaten.
Ik weet wel, dat die van het voorgaande gevoelen syn, hier op sullen antwoorden, dat de asschen en andere lichamen, als Amianthus of Pluim-aluin, en soodanige, welke door het Vyer tot geen branden kunnen gebragt werden, te grof en swaar van delen syn, om door dese stoffe in beweginge te kunnen gehouden werden. Maar indien dit waar is, schynt te volgen, dat de dunste en ligtste deelen sonder onderscheit de bequaamste souden syn om Vyer te maken; dogh (om niet te seggen, dat dan het water ook soude
| |
| |
moeten kunnen branden; immers veel beter als olye van Kaneel, Nagelen, en andere, die swaarder als het water syn, en daar in sinken) waarom branden dan de vlugtige souten niet? welke soo ligt bewegelyk syn, dat de minste warmte haar kan doen in de lugt weghvliegen; en soo dun, dat geen glas digt genoegh is, om haar altyd te kunnen bewaren. En op dat men niet weder een andere swaarigheit op de al te groote dunheit van haare deelen soude maken, is het bekent dat deselve soo magtigh en scherp syn, dat sy alleen in water gesmolten synde selfs een soo hart metaal, als koper, kunnen verteeren en tot een vogt doen werden. Die dit by ondervindinge sien wil, behoeft alleen een koopere duit in geest van sal armoniak te leggen; daar hy bevinden sal, dat sy heel gesmolten werd.
| |
§. 8.
Ten anderen, indien alleen een seer snelle beweginge genoghsaam is, om van alle lichamen Vyer te maken; sonder dat tot het Vyer een bysondere en bepaalde stoffe vereist werd: hoe komt het, dat heet water, door blasen meer bewogen synde, niet heeter, maar kouder werd? en dat immers tot ons Vyer de lugt soo volstrektelyk nodigh is, dat sonder die alle Vyer by ons uitgedooft werd?
De waarheit van dit geseide is aan de vrouwen selfs kennelyk; welke tot dien einde haar Vyer met stolpen dekken, of het selve in geslooten doofpotten steeken.
En op dat niemand soude denken, dat dit uitdoven van het Vyer niet soo seer aan gebrek van lugt toe te schryven is, als wel om dat de rook, belet werdende op te gaan, het selve verstikt. Laat hy een pyp van papier, Tab. XV. Fig. 2. als A B C D rollen, welkers holte een weinigh grooter is, als de dikte van de kaars G H; en dese schielyk over dese brandende kaarsse G H steeken. Indien nu beneden by C D eenige openingh blyft tusschen de kaarse en dit papier, soo dat de lugt daar door kan doorgaan; sal deselve hare vlamme behouden en blyven branden; maar indien men met de hand by E F dit papier vast tegen de kaarse aansluit, en daar door het doorgaan der lugt belet; sal deselve terstont uitgaan; niet tegenstaande de pyp by A B open blyvende een vryen uitgank aan de rook toelaat. Siet van dit experiment de werken van de Heer Senguerdius.
| |
§. 9.
Dogh ten derden siet men nogh nader, dat ook de lugt in al syn deelen in het gemeen niet bequaam is, om he Vyer of vlamme te onderhouden; maar dat daar toe sekere bepaalde deelen van de lugt vereist werden. Waar door te gelyk schynt te blyken, dat men ook een bepaalder begrip van het Vyer moet maken, als van een enkele beweginge van eenige deelen, als deselve maar snel genoegh is, en dat het seer waarschynelyk is, dat het Vyer door eenige bysondere deelen onderhouden werdende, ook derhalven uit sekere bysondere deelen bestaat, en een onderscheidentlyk wesen in sigh selfs heeft. Ten desen einde gelieve ymant dit volgende experiment te lesen, of selfs te doen, het welke ik met soodanigh een uitkomst aangeteekent vinde.
| |
| |
Men heeft Tab. XV. Fig. 3. den bodem onder uitgesneden van een agtkante mengels flesse A D E; en een kaarsse op een plat houtje daar in geset; het welk met syne einden D en E buiten de flesse uitstak, om in het glas niet op te dryven; als de fles beneden tot B C in water geset wierde. En bevond men,
I. Dat de kaars aangestoken synde, gelyk in een lantaarn brandende bleef, door de lugt, welke tusschen dit plat houtje D E en het glas, daar veel openingh gelaten was, doorvloeyde.
II. De flesse tot B C in het water gestoken synde, soo dat dese passages daar door toegestopt wierden, brandede sy ontrent 20 seconden (gerekent na een daar toe bekwaam gemaakte slinger) en gingh doe uit; vermits de warmte van de kaars de lugt boven by de mond A uitdryvende, de vlam daar door syn voedsel miste.
III. Een kromme blikke pyp H K F, die niet seer wydt was, daar ingestoken synde, soo dat weder nieuwe lugt daar door scheen by het ligt te kunnen komen, bevont men egter, dat sy na 21 à 22 seconden gebrand te hebben ook uitgingh.
IV. Om dan te sien, of niet dit mede insgelyks door gebrek van lugt was; die gelyk door A, alsoo ook door de pyp F K H kon uitgangh vinden, als sy door de warmte van de kaars uitgeset wierde; heeft men door een blaasbalk L H geduurigh versche lugt in de pyp, en door dese in de flesse by de vlam doen komen; en sagh men dat de kaars soo helder, geduurende dit blasen, brandende bleef; als ooit te voren, wanneer de flesse niet in het water, en onder open was.
V. Dogh 't geen hier wel te letten is, wanneer men met de mond, (de blaasbalk weghnemende) in de pyp by H blies, soo dat de lugt een tyd langh te voren in de longe geweest was, bevond men de kaars ontrent 10 seconden te branden; en by gevolgh op verre na soo langh niet, als wanneer geen lugt in het geheel daar by kwam; tot een waarschynlyk teken, dat de lugt in onse longh verliest, het geen bekwaam is om de vlam te onderhouden. En dat de vlam, en den adem der menschen schynen deselve lugt-deelen te vereisschen.
VI. Het welk daar door te meer bekragtigt wierde, om dat, als men de lugt alleen in de mond, en niet in de longh liet komen, en deselve met gedurige herhalingen in de pyp blies; men de kaars sonder uitgaan konde brandende houden, hoe wel soo helder niet, als met de blaasbalk, die meerder lught gaf.
VII. In de plaats van de kaars een wasligtje in de flesse geset synde; bevond men, dat met de kromme pyp F K H in de flesse open te laten, het selve 170 seconden brande.
Uit al het welke met veel schyn van waarheit kon afgenomen werden, dat de lugt tot het Vyer niet alleen nodigh is; maar dat selfs eenige bysondere deelen van deselve alleen daar toe bequaam syn. En by gevolge werd
| |
| |
het, soo niet bewysselyk, immers seer waarschynelyk, dat het Vyer ook een bysonder schepsel en stoffe is. Want indien het niets van noden hadde als die dunne hooft stoffe, welke sommige Philosophen stellen, en boven die alleen eenige grover deelen, welke die ook syn, als sy door deselve stoffe allen in beweginge kunnen gehouden werden; schynt geene van beide alhier te kunnen ontbreken, ook op die tyd als de kaars uitgaat. Want van de laatste is genoegh overigh in de kaars selve; en de eerste kan volgens die selve Heeren met weinigh, ja met minder tegenstand door het glas, als door de lugt gaan, en alsoo by de vlamme komen.
Is nu dit ook by geval, daar het Vyer een geduurige toevloed van bysondere deelen van de lugt van noden heeft, dat dese sigh ook altyd by de hand bevinden, en juist de bek waamheit hebben om de meeste Vyeren te onderhouden? Hoe komt het, dat dese Philosophen neit derven staande houden, dat de gepastheit van de tanden van een rad en de staven van syn rontsel in een molen of uurwerk, of die van een sleutel tot een slot, welke hy opensluit, sonder wysheit van een maker geworden syn? daar dogh de einden, waar toe sy gebruikt werden, op verre na in geen vergelykinge kunnen komen met die groote nuttigheden, welke de gepastheit van lugt en Vyer tot malkanderen aan de menschen toebrengen.
| |
§. 10.
Indien men nu ten vierden, by ondervindinge aan kan toonen; dat het geen men in de beschouwinge van het Vyer gewaar word, een groote gelykformigheit heeft met de uitwerkselen van water en lugt, ontrent de saken, die in deselve gesmolten syn; sal men verder kunnen sien, dat die Philosophen naast aan de waarheit schynen te sin; die het Vyer voor een bysondere stoffe houden en als een smelt-vogt (Memstruum by de Chymici genoemt) de welke seer veel en verre de meeste saken, die bekent syn, magtigh is te ontbinden: gelyk by voorbeeld het water het sout, en het sterk water het yser doet. Soo dat het verbranden van de meeste dingen niet anders geschiet, als door het smelten van eenige deelen der selver in de vlamme. Waaromme, indien in dese lichamen, als hout en turf of andere, veel vyer-deelen syn, deselve de vlamme vergrooten, als sy door dit smelten los werden; en als dese in die lichamen sigh niet bevinden, of niet los kunnen werden, de vlamme daar door niet vermeerdert; maar dese lichamen alleen door deselve vloeibaar gemaakt, en gesmolten werden: op dese wyse, als men in de in het Vyer gesmolten metalen en asschen, die niet verbranden, maar tot glas gesmolten werden, sien kan. En gelyk andere smelt-vogten sommige lichamen, of geheel niet, of niet als na een langen tyd smelten; vind men ook soodanige, dogh weinige, die van de kragt van het Vyer, wanneer het langh daar op werkt, vry kunnen blyven.
| |
§. 11.
Die eenige voorbeelden van dese soort van uitwerkselen van het Vyer wil sien, behoeft alleen de schriften van de Chymici na te lesen. En om 'er eenige weinige te geven:
| |
| |
Het is bekent, dat indien men sout van Wynsteen en gestoten Antimonie in water te samen set, dat na eenigen tyd dit sout op de Antimonie vat, en met desselfs swavel (gelyk de Chymici dit noemen) sigh in dit smelt-vogt vereenigt. Op deselve wyse siet men, dat het selve sout van Wynsteen met dit swavel van Antimonie sigh vereenigt, als sy in het Vyer, gelyk te voren ten deelen in het water, gesmolten syn. Dat nu, het sy men Vyer, het sy men water tot de smelt-vogt neemt, een mengsel van deselve eigenschappen uit dit Sout en Antimonie voortkomt, weeten de selve Chymisten; en kan men sien als men azyn tot beide giet.
Soo siet men ook andere Chymische werkingen, soo wel in het Vyer, als in het Water geschieden; gelyk Schiftingen, by de Chymici Praecipitatien genoemt: waar van de Regulus Antimonii een voorbeeld is; welke met het swavel desselfs in de Antimonie gemengt synde door middel van het Wynsteen-sout, dat sigh met dese swavel vereenigt, daar van gescheiden werd in het Vyer, en na beneden sakt; op die wyse, als men siet dat het staal met geest van swavel in het koperroot vereenigt synde, wanneer dit laatste in water gesmolten werd, weder daar afscheid en na beneden sinkt; als men sout van Wynsteen in water gesmolten daar by giet: en soo in veele andere saken.
Soo bevint men ook, dat de vlamme van een kaarsse beneden altyd blauw en doorsigtigh, en boven veel witter is; om dat aldaar meer deelen van het catoen en smeer in dese vlamme gemengt syn; die sy aldaar dikker maken; even gelyk, als men eenige dikke stoffe in het water mengende, bevind dat het selve klaarder is, daar dese stoffe nogh minder; en dikker, daar dese stoffe in meer meenigte bevonden werd. Op deselve wyse, als men in het aansteeken van een swavel-stok gewaar werd, dat de vlamme van de swavel voortkomende eerst blauw en doorsigtigh sigh vertoont; en deselve, soo ras de deelen van de hennip-stok daar in gesmolten werden, om dit mengsel, strax witter en dikker werd.
Ontelbare diergelyke exempelen soude men kunnen voortbrengen, daar in het Vyer en der selver vlamme dese werkingen, gelyk in andere smelt-vogten, gesien werden, 't geen men ook in die van onse turf bespeurt en veel andere brandstoffen. Soo werd de vlamme door koper blaauw of groenagtigh, gelyk smelt-vogten, geverwt; en op desen grond weeten de Vyer-werkers aan hare vreugde-vuuren verscheiden coleuren te geven. Het welk dan het geseide, namelyk dat het Vyer voor een vloeibare stoffe die, gelyk andere, syne bysondere deelen heest, gehouden moet werden, nader schynt te bevestigen, immers eenigsints met de waarheit overeenkomende te maken.
| |
§. 12.
Ten vyfden, indien men oordeelt regt geredeneert te hebben, als men de lugt voor een bysonder vloeyfel uit syne eigene en bepaalde wesentlyke deelen bestaande, in de laatste eeuwen weder op nieuw, heeft beginnen te houden, alleen, om dat deselve een uitsettende kragt hadde: daar
| |
| |
veele deselve, volgens eene in die tyd gevolgde Philosophie, voor eene vergaderinge van allerhande soorten van deelen hielden. Waarom soude die selve reden niet dienstigh en genoegsaam syn om van het Vyer het selve te seggen? daar desselfs deelen, als sy werken, met een veel grooter kragt sigh uitsetten, als de lugt. Een voorbeeld van dese uitsettinge in vyer met water gemengt kan men sien Beschouw. XX. §. 18. en 19.
Dogh een gemeender kenteken van de ondenkelyke grootheit van dese uitsettende kragt des Vyers, geven ons de hedensdaagsche Mynen, Mortiers, Kanons en ander schiet-geweer; welke in het in de lugt werpen van soo sterke wallen en gebouwen, in de gruwsame snelheit van de geschooten kogels, het verschrikkelyk geweld van de uitsettende kragt van het Vyer aan yder vertoonen. Want dat dese voor ymand, die deselve noit gesien hadde, by na ongelooffelyke uitwerksels alleen daar door geschieden, is nu kennelyk genoegh.
Met verwonderingh hebbe ik het experiment van de Hr. de Stair gelesen; hebbende nagelaten het selfs te nemen, om dar de glasen, tot de lugt-pomp dienende, by ons soo gemakkelyk niet te krygen syn: welke in syn Ed. Physiologie Expl. XIX. §. 121. verhaalt, dat als men Menie in een glas, dat ledigh van lugt was, leggende, door een brand-glas met het vyer van de Son ondersogt, het glas selfs met een geluit in stukken sprongh. Die nu weet, eerst, dat dese Menie alleen uit assche van gebrand loot bestaat; op dewelke een gedurige vlamme langh gewrogt heeft. Ten anderen, dat dese loot-assche door het werken van dese vlamme swaarder werd; en daarom dat veel vyer-deelen in deselve sigh vast geset hebben; dewyl men meer Menie krygt, als loot in het vyer geset is; kan die hier anders denken, als dat dese vyer-deelen door het Vyer van het brand-glas aan het werken geraakt synde, sigh uitgeset hebben en het glas doen breken? Uit dit experiment, dewyl het glas eerst ledigh van lugt gemaakt was, en uit het eerste van het water, schynt dan af te nemen te syn, dat het sonder nadere experimenten niet altyt nodigh is, om de uitsettende kragt van het aangestooken kruit te verstaan, die van de lugt, welke daar by is in Mynen en Schiet-busschen, te hulp te roepen; nadien hier deselve alle en aan de vyer-deelen schynt toegeschreven te kunnen werden.
Het selve schynt bevesligt te werden uit het experiment in de Optice van den Heer Newton, pag. 325. by gebragt, verhalende, als men uit olye van koperroot en salpeter een geest gedestilleert hadde, en men een vierendeel loots van deselve op half soo veel olye van carwei te gelyk nedergoot, in een plaatse, die ledigh van lugt was; dat dit mengsel strax vlam vattede, en een glas, daar het in beslooten was, van 6 duim breedt en 8 duim hoogh, gelyk aangestoken bus kruid, aan stukken sloegh; het welk, om dat het glas van lugt ledigh gemaakt was, men aan deselve met geen reden toe kan schryven; soo dat derhalven de uitsettende kragt van het Vyer voor de oorsaak daar van te houden is.
| |
| |
| |
§. 13.
Ten sesden; uit dit laatste het welke van de Menie gesegt is, schynt nu ook af te nemen te syn; dat, gelyk lugt en water sigh in planten en dieren vast setten, en der selver lichamen helpen uitmaken; de vyer-deelen ook op deselve wyse sigh in veel samen-stelsels van saken bevinden, sonder dat sy branden; gelyk het water doet in andere en selfs in harde hoorenen, beenderen en houten, sonder dat het de selve of sagt of vogtigh maakt: Waar van de Chymici, die dese dingen sonder eenigh ander toeset gedestilleert hebben, getuigenisse kunnen geven.
Indien ymand oit gesien heeft, hoe ligt veele saken branden, en met het aanraken van het minste vonkje vyer een grooten hoop buskruid in een oogenblik meest geheel in vyer en een alles vernielende vlamme verandert; die sal misschien geen andere bewysen vereisschen om te geloven, dat in hout, turf, olye, beenderen, en in buskruit een groote meenigte vyer-deelen sigh bevinden; welke aan het werken rakende als het aangestoken werd, te voren daar in als stil en sonder sigh te bewegen geweest syn.
| |
§. 14.
Maar tot klaarder bewys, dat het seer waarschynelyk is, dat het vyer selfs tot het formeeren van vaste lichamen dienen kan; weeten de Natuur-kundige, dat nu in de voorgaande eeuw een sekere stoffe aan de wereld is bekent geworden; aan welke sy de naam van Phosphorus geven. Dese vertoont uiterlyk een vast en handelbaar lichaam; laat sigh in warm water sagt maken, en neemt als dan alle formen aan, die sy koud synde behoud. Soo dat de Makers daar van sigh van dese wyse bedienen, om veel kleine bolletjes, in welke gedaante sy dikmaals eerst overkomt, tot een groot stuk by een te vergaderen. Dat nu dese stoffe soo niet geheel, immers ten grooten deele, uit een stil vyer bestaat, is daar uit blykelyk; dat het jaren langh in koud water leggende wel niet verbrand (gelyk veel van het geen ik hebbe, meer als 10 jaren daar in gelegen heeft) maar daar uit genomen synde, door de warmte van eens menschen handt straks een ligt, en eene, hoe wel niet gevoelige, vlamme geeft; doende ook selfs het vel van een mensche, daar het op gestreken werd, ligten, en als een kleine vlamme daar van opgaan, sonder branden. Maar indien de warmte ontrent dese Phosphorus maar een weinigh grooter is, vertoont deselve straks syne hitte, en verandert in een alles verbrandend en onuitblusselyk vyer, sonder by na eenigh overblyfsel na te laten, als, gelyk sommige seggen, een wenigh sure vogt. Ik hebbe deselve noit in soo groote quantiteit verbrand; maar by ondervindinge gesien, dat de warmte van de Son die ansteekt; en dat het sterk wiyven op een kleed, de selve heest doen vlam vatten; gelyk ook dat aan ymand, die sigh het aangesigt daar mede bestreken hadde om in donker te ligten, als hy door beweginge wat warmer, en by na swetende geworden was, het hair van syn hooft in volle vlam geraakte, en by na oorsaak van een swaar ongeluk was. Dogh van dese Phosphorus sal in het vervolgh hier na nogh meerder gesproken werden.
| |
| |
Maar dat boven dit alles het vyer sigh in veele lichamen vast set, is uit de experimenten by de Heer Boyle gedaan openbaar genoegh. En seggen vele, dat Antimonie door een brandglas het vyer van de Sonne-stralen eenigen tyd uitgestaan hebbende, swaarder werd.
Immers, dewyl uit alle dieren en planten, als men die ondersoekt, soo wel Veyr, als Water, Lugt en Aarde te voorschynkomt; wat reden kan ymand geven? dat men de drie laatste voor bysondere en bepaalde wesens, en het eerste voor soodanigh niet moet houden. Andere eigenschappen van het Vyer sullen wy niet meerder ophalen, dewyl dese genoegh schynen om te toonen, dat het vyer een bysondere stoffe is; immers dat dit seer waarschynelyk is.
| |
§. 15.
Wat dan het Vyer in sigh selfs ook wesen magh, sal ymand oit met een volkoomen gerustheit kunnen denken? dat soo heerlyk een Schepsel sigh by geval en sonder ooghmerk in de Wereld bevind. Wiens schoonheit soo groot is, dat, daar de Schilder-konst de werven van alles kan nabootsen, sy alleen onbequaam is, om de glansch van het Vyer regt te vertoonen: welkers nuttigheit soo algemeen is, dat sonder het selve de Wereld sonder warmte, sonder ligt, en sonder alle gemak en vrugtbaarheit sigh bevinden, en voor die deselve bewoonen, niet als de aldernaarste verblyf-plaats, die ymand sigh verbeelden kan, verstrekken soude: soo verre selfs, dat nauwlyks yets ter Wereld gevonden werd; het welke tot der menschen dienst bekwaam gemaakt synde, sulx niet geheel of ten deele aan het Vyer verschuldigt is: om van dit doorlugtigh gebruik desselfs niet te spreken, waar door de Natuur-Ondersoekers het selve als een van de voornaamste sleutels gebruiken, om tot de verborgenste geheimen der Nature in te dringen. Immers heeft het Vyer syn wesen by geval, of door onverstandige Natuur-wetten, hoe kan ymand, die dit gelooft, sigh van die hardklemmende vrees ontslaan? dat of by dit selve geval, of door een onbekende dogh nootsakelyke samen-knopinge van die sigh onbewuste oorsaken, de wereld sigh morgen of eerder sonder vyer, en hy sigh tot een eeuwige duisterheit en een seer ellendigen staat gedoemt en gebragt sal vinden.
| |
§. 16.
Indien nu een ongelukkigh Twyffelaar aan de grootste waarheden, gedwongen is door het voorgaande te erkennen, dat by na al wat leeft, het gebruik van het Vyer van noden heeft; laat hy verder gaan en sien den grooten overvloet, in welke het over al gevonden; en hoe het by na in alle saken voor de hand synde, sigh als tot den dienst der menschen aanbied, en sonder dat sy by ba eenige moeite behoeven aan te wenden, in gereetheit gevonden werd.
Om te toonen dat dit waar is, sal het niet nodigh syn de bewysen uit een diepe Phiosophie, of langh aan een geschakelde redeneeringen te halen. Het is bekent genoegh, dat het by na over al gevonden werd; als in meest alle de gewassen; insonderheit in die uit hout bestaan, en gansche bosschen uitmaken; in de meeste gedeelte van dieren, haar beenen, haar vlees, haar bloet,
| |
| |
die alle gedroogt synde branden; in soo veel berg-stoffen, in turf-aarde, in kolen, in swavel, in salpeter, in steenen selfs; waar van de menschen sigh op soo veel wysen gewoon syn te bedienen, als haar gemak en voordeel vereist.
| |
§. 17.
Ingevalle nu dit alles nogh wysheit nogh ooghmerk in den Maker, nogh goed-dadigheit in den milden Gever van dit Vyer aan een verhardt Atheist kan doen erkennen; laat hy de soo groote meenigte van het Vyer, dat in de Wereld gevonden werd, en desselfs verschrikkelyke kragten beschouwen: en ons seggen, of hy ook in dese geen wysheit nogh magt, die de aarde van haar ondergangh door het Vyer bewaart, sien kan. Nadien soo woedend een stoffe, die sigh over al soo meenighvuldigh bevind, op soo wonderlyk een wyse belet werd haar verderffelyk geweldt uit te voeren; en noghtans aan yder, die des selfs dienst behoeft, sigh over al veerdigh aanbiedt.
Dat dit geen ydele verbeeldingen syn, kan daar uit sonne-klaar blyken; om dat het Vyer niet alleen tot het gebruik genoeghsaam in de wereld is; maar selfs soo veel, dat niemand sulks sonder schrik kan denken, als hy niet versekert is, dat 'er een magt is, die het selve in toom houd.
| |
§. 18.
Indien wy de Aarde aanschouwen; hoe kan men nalaten te schrikken? als men deselve op soo veel plaatsen van Vyer vervult siet. In ons waterigh Holland, en selfs in uitgemalen meiren, heeft de ondervindinge meenighmaal geleert; dat de lugt in de water-putten van de Boeren door het byligten van een kaarsse in vlamme is geraakt, en huisen verteert, en menschen ellendelyk gebrand heeft.
Maar om overtuigt te werden van het gevaar, daar het geheele samenstel des Aardkloots volgens alle reden in is, wegens de veelheit en verslindentheit van het in haar verborgen Vyer; behoeft ymand alleen de meenigte van Onderaardsche Vyer-kolken en brandende Bergen in de Historien na te sien. Daar sigh een natuurlyk buskruit, in al syn gruwsame werkingen, indien niet yets dat veel verschrikkelyker is, soo menighmalen vertoont. Waar van daan komen andersints die afgrysselyke Vyer-brakingen van dien berugten Mont Gibello, of AEtna in Sicilien? door welkers geweld steenen van 300 ponden swaar tot eenige mylen verre geworpen, en geheele Vyer-Rievieren eenige uuren in het ronde alles verslindende, daar uit gevloeit syn. In den jare 1537 beefde daar van dit geheele Eiland met instortinge van veel gebouwen; terwyl sigh slagen, als van de swaarste Cartouwen, lieten hooren, en de aarde scheurde; uit welke het Vyer in soo grooten meenigte uitberste, dat vyf mylen in het ronde alles daar door vernielt wierde. Dit groote berghen vyer-gevaarte segt Farellus, dat beneden aan de voet 100 mylen (Leucae) in syn ommeloop beslaat; en soude van deselve een gansch boek kunnen geschreven werden.
Was dit de eenigste plaatse ter Wereld daar sulks geschiede; soo kon mogelyk
| |
| |
een ongelukkigh Philosooph sigh daar mede te vreden stellen, dat het yets seldsaams was, en de gehele aarde geen gevaar daar van soude te vresen hebben: maar hy sal sigh soo wel niet troosten kunnen, als hy uit de Aard-Beschryvers siet, dat soodanige Vyer-braakers aan alle hoeken der Aarde sigh bevinden.
Den Monte di Soma of Vesuvius niet verre van Napels gelegen, is en nu en over veel eeuwen een van die Vyer-bergen geweest; gelyk in Ysland den Hecla, die dikmalen niet minder als den AEtna woedt, en met een naar geluit groote steenen uitwerpt.
In het Eiland Java, niet verre van de Stadt Panacura berste een bergh in den jare 1586 voor de eerstemaal op; uitgevende soo veel brandende swavel, dat meer als 10000 menschen in de omleggende landen daar door omgebragt wierden; en werpende groote stukken van gantsche rotssteenen tot in de Stadt Panacura, onder soo akeligh een rook, dat de Sonne bedekt, en by na den dagh in een nagt verandert wierde.
Den Bergh Gonnapi in eene van de Eilanden van Banda, die nual 17 jaren gebrand hadde, berste met een vervaarlyk geluit in het selve jaar 1586 in April van den anderen; uitwerpende een seer verschikkelyke meenigte van brandende stoffen, en groote gloeyende steenen een geheele vaden langh synde; welke men in de zee vond behalven kleinder soorten in soo groot een getal, dat sy de zee by na onvaarbaar maakten; in welke de visschen storven, en het water kookte, als in een ketel, daar Vyer onder gestookt werd.
Soo is op het Eiland Sumatra ook een Bergh, die rookt en vlamt als den AEtna.
De aarde in de Molukse Eilanden, geeft met een grouwsaam gehuil op verscheiden plaatsen en dikwils Vyer op; insonderheit een Bergh op Ternaten.
In een van de Moorsche Eilanden, (die LX mylen van de Molukse afleggen) geschieden dikwils Aardbevingen met uitberstingen van Vyer en assche; en is dit Onderaardsch Vyer van soo groot een kragt, dat gloeyende steenen als geheele boomen daar uit vliegen, en de rotsen selfs daar door vernielt en verbrand werden; terwyl den Bergh die een afschuwelyke vlam vertoont, onder een schrikkelyk geloei, een geluit, als van gedurige Donderslagen en sware Canon-schooten, doet hooren.
In Japan, en de Japansche Eilanden syn veel kleine en eenen grooten brandbergh, Ook in Tandaja, een van de Philippynsche Eilanden, werden veel kleine Vyer-bergen gevonden; en nogh eene in het Eiland Marindique, dat onder dese Philippynsche behoort.
In America vind men deselve in de Provincie Nicaragua genoemt; ook in Peru onder de hoogtens van het Gebergte Cordillera. By de Stadt Arequipa vlamt den na by gelegen Berg gedurighlyk, en doet de Inwoonders in vrese leven, dat hy eens van een berstende de geheele Stad verswelgen sal.
| |
| |
En by de Valleye Mulahallo is 'er ook eenen, die door het Vyer geopent synde ook groote steenen heeft uitgeworpen, en door syn gekraak en gebolder selfs aan de afgelegene plaatsen een grooten schrik heeft aangejaagt.
Soo syn 'er in het Gewest, dat aan de ooster syde van de Rievier Jeniscea in het land der Tongaesi, over de Oby eenige weeken reisens gelegen is, verscheiden brand-bergen, volgens het verhaal der Moscoviters; gelyk ook by de vloet Pesida.
Die van dese en andere plaatsen der Wereld, daar het Vyer uit de aarde en de bergen wel eer sigh brandende vertoont heeft, verder gelieft onderrigt te syn, kan de Wereld- en der selver History-Beschryvers, als Varenus enz. nasien.
Insonderheit is aanmerkelyk, het geen in de Historie van de Koninklyke Academie Ao. 1708 verhaalt werd; namelyk, dat ontrent het Eiland Santerini, in den jare 1707 een nieuw Eiland uit de grond van de zee sigh ophief en formeerde: in het welk ontrent het einde van Augustus het Onderaardsche Vyer, dat eerst met een verschrikkelyk gedommel sigh liet hooren, met soo kragtige slagen uitberste, als of 'er 6 of 7 stukken van het grofste geschut te gelyk afgeschooten wierden, makende geduurigh nieuwe openingen, door welke somtyds een groote meenigte van assche, en somtyds soo veelvuldige kleine gloeyende steentjes sigh in de lugt verhieven, dat sy een klein Eiland by dat van Santerini, daar sy dikwils nedervielen, als of het geheel van Vyer was, deden schynen: behalven dat men meenighmalen geheele gloeyende stukken van rotsen, als bomben en carcassen, met soo veel geweldt in de lugt sagh werpen; dat sy tot seven mylen verre wierden voortgedreven, eer sy in de zee weer nedervielen. Deverdere vervarelyke omstandigheden syn op de geseide plaatse te lesen.
| |
§. 19.
Indien wy nu van het Vyer der Aarde tot dat van de Lugt overgaan; moet selfs den alder hartnekkigsten Atheist niet bekennen, dat deselve ook vol daar van is? ingevalle hy deselve oit door Blixemen en Donderen beroert en ontvlamt, en der selver verschrikkelyke uitwerkselen gesien heeft. Maar soude hy selfs by een lieffelyk en stil weder en heldere Sonneschyn sonder beven kunnen denken, aan die groote meenigte van Vyer, welke hem omringt? Indien hy oit gelegentheit gehadt heeft, om de effecten van groote brand-glasen of brand spiegels te sien; die alleen door de Sonne-stralen in soo veel kleinder plaatse te vergaderen, als het brand-punt kleinder is, als het opper-vlak van het brand-glas of des brand spiegels, een vyer van soo gruwsaam een hitte veroorsaken; dat het selve in weinigh minuten doet het geen aan onse grootste vyeren, in uuren, dagen, ja maanden en jaren onmogelyk is te doen; waar van op een andere plaatse breder. En om alhier te toonen, dat de lugt, ook door een keuken-vyer warm synde, Vyer in sigh heeft, dat bequaam is te beschadigen; behoeft men alleen een glad gepolyste silveren of ook tinnen lepel met het hol tegen de vingers aan te leggen, en met
| |
| |
den duim vast te houden, soo dat het blad ontrent half boven de voorste vinger uitsteekt. Wanneer men nu de rugh van de hand en het uitstekende hol des lepels na het Vyer houd; soo dat het schynsel van het Vyer daar in vergadert synde, een heldere en verligte plaatse op de voorste vinger maakt; sal men bevinden, dat het Vyer, het welke aldaar in de lugt is, van het hol des lepels op de vinger nederstuitende aan deselve ondragelyk werden sal, en die branden; ook dan, als de hand van het Vyer selfs en de omleggende lugt geen ongemak lydt, en alleen een dragelyke warmte gevoelt.
Maar om van den overvloet van het Vyer in het Geheel-Al volkomen overtuigt te syn; laat ymand de Sonne en Sterren, die niet alleen aan yders ooge, maar ook door verrekykers sigh vertoonen, met bedaartheit aansien; en denken hoe veel ligt van haar tot ons nederkomt; het welk of louter Vyer is, of ten minste het aldervernielenste Vyer, dat te denken is, met sigh voert. En vraagh hem, of hy niet moet overreedt syn van de waarschynelykheit van het geene gesegt is? en daar van insonderheit, dat ook de Hemelen een Vyer bevatten, wiens meenigte by na alle verbeeldingen te boven gaat.
| |
§. 20.
Laat nu om eindelyk een besluit uit desen allen te maken, ymand noghmaal al het geene straks van Onderaardsche, van Lugt-en Hemel-Vyeren gesegt is, met ernst ih eenigheit overwegen; en ons seggen, dewyl het dogh de eigenschap van het Vyer is, als het eens werksaam werd, alles, waar in sigh stoffen, die aangesteken kunnen werden, opdoen, in vlamme te setten, en geheel te vernielen; of het niet aan een yder, die regt redeneert, meer wonder moet schynen te syn, dat de aarde nogh staat met alles dat daar op is; als dat sy al overlangh, door soo veel Vyeren, als in en rontom deselve syn, niet geheel verslonden is. Immers, indien de Vulcans, of Brandbergen, die aan alle hoeken des Aardkloots sigh bevinden, met malkander onder de Aarde door Vyer-vloeden gemeenschap hebben (gelyk veele nu door ondervindingen en Historien meenen te kunnen bewysen) is het by na onbegrypelyk, dat de selve tot nogh toe in wesen heeft kunnen blyven.
En by gevolge is het geen de Christenen belyden, en den H. Petrus segt in syn II. Brief Cap. III. 7, 10, 12. soo veel beschimpens niet waardigh, als men wel van sommige Atheisten daar ontrent hoort geschieden: namelyk, Dat de Hemelen die nu syn en de aarde ten vyere bewaart worden, tegen den dagh des oordeels. (10) In welke de Hemelen met een gedruis sullen voor hy gaan, en de Elementen branden sullen en vergaan, en de aarde en de werken die daar op syn, verbranden sullen: Het welke hy vers 12 herhaalt: In welken [dagh] de Hemelen door vyer ontsteken synde sullen vergaan, en de Elementen brandende sullen versmelten. Vermits de Nature en die gruwsame meenigte van soo veel verschrikkelyke Vyeren, die sigh by na over al in den Hemel, in de Lugt, in het lichaam van de Aarde, en in meest alles wat daar uit voortkomt (als te voren getoont is) bevind, yder moet doen denken; dat den ondergangh van
| |
| |
alles door het Vyer al over langh voor de deure heeft gestaan; en het een gewis Mirakel is, dat deselve niet eerder aan de Wereldt overgekoomen is.
Laat ik hier nogh by doen tot overtuiginge van dese Ongelovige; dat den Ingever van desen Brief, in het 5. voorgaande veers tekenen van een Goddelyke, en al het sterffelyke te boven gaande kennisse van de gesteltheit der Aarde en des Waters gegeven heeft; met ronde woorden als doe seggende, dat de aarde uit het water bestaat; waar van de ondervindelyke waarheit eerst honderden van jaren daar na, door het experiment van de Heer Boyle en andere aan den dagh gekomen is. Soo dat men bekennen moet, dat deselve als doe yets van die beide gesegt heeft; het geen nogh in dese eeuwe by niemand geloof soude vinden, ten sy een onbetwistelyke ondervindinge een yder tot het toestemmen daar van meer dwongh, als leide. Kan dan ymand ook reden geven, waarom men aan den selven, die nu bewesen hadde meer als alle menschen van de eigenschappen der aarde en des waters te weten, in desen als hy van het Vyer spreekt, met regt weigeren kan gelove te geven? insonderheit, dewyl het soo verre van daar is, dat ymand soude kunnen toonen dit onmogelyk te syn; dat selfs veel eer om voorgaande redenen in tegendeel het verbranden van de Wereld alle uuren te verwagten schynt.
| |
§. 21.
Maar om na dit alles nogh yets te seggen, waar door een Goddelyke en Al-regerende magt als met handen schynt te tasten te syn. Kan ymand ook denken, dat het by geval of sonder wysheit is? dat soo verschrikkelyk een Schepsel, het welk met een vonkje aan het werken kan geraken, in toom gehouden werd, en gedwongen om aan de menschen op ontelbare wysen, en in ontelbare gelegentheden dienstbaar te syn: en dat 'er geen bestieringe toe van noden is, om het selve te beletten, dat het, gelyk somtyds eenige gedeelten, alsoo ook den ganschen Aardbodem doet beven en in vlamme set. Siet men geen Goedheit en Wysheit van een groot, magtigh en goedertieren Bestierder daar in? dat hy door syne Mogentheit dese woedende stoffe, in pik, in oly, in swavel, en wat meerder de vlamme voeden kan, gelyk als gekluistert houd; en aan deselve niet toe en laat tot een geheelen ondergangh van alles uit te breken; dat hy boven dit aan de menschen, gelyk als de sleutels van dese kerkers ter hand stelt; welke dit getemde en gevangen gehouden Vyer met het wryven van hout op malkander, het slaan van staal op een steen, het voegen van een weinigh Vyer tot andere Brandstoffen, en op ontelbare andere wysen kunnen doen voortkomen; als sy desselfs dienst van noden hebben. Nogmaal, indien het in toom houden van soo veel Vyer by geval geschiet; hoe kan ymand sigh van die doodelyke vreese bevryden? dat door dit selve geval, het geen tot het eene niet meer bepaalt is als tot het andere, dit Vyer uit dese kluisters eens mogte ontslippen, en alsoo aan alles wat 'er is, op de aldernaarste wyse, den ellenedigsten ondergangh veroorsaken.
Laat een dit nogh niet aannemende Philosooph, om overtuigt te werden,
| |
| |
eens in een Magasyn of Kruit-toorn gaan, daar een groote meenigte buskruit bewaart werd. Indien nu de ondervindinge aan hem sulks niet geleert hadde; soude hy wel kunnen geloven, dat in soo swarte, en voor het oogh soo onaansienlyke korrelen een soo onbedenkelyke en gruwsame meenigte van Vyer verborgen en vastgehouden werd? het welk nogh light nogh warmte geeft, nogh eenige beweginge doet sien: en dat door een klein vonkje, dese soo weinigh werkinge vertoonende stoffe binnen een oogenblik tyds in een louter vyer, en alles verteerende en verwoestende vlamme soude kunnen veranderen; die door haar gewelt de aarde soude doen scheuren, en verre gelegene huisen en muuren doen opvliegen, en over hoop vallen: soo dat 'er nogh rots nogh gebouw, hoe sterk en vast het ook sy, aan ymand bekent is, dat desselfs geweld magtigh is te wederstaan. En kan soodanigh een Twyffelaar nogh denken, dat het sonder eenige wysheit is? dat het Vyer, 't geen andersints alles vernielen soude, onder andere ook dese heilsame eigenschap heeft, dat het in toom en rust kan gehouden werden, soo langh tot ymand die desselfs gebruik van noden heeft, sigh daar van gelieft te bedienen.
Maar boven dit, indien desen selfden beklagelyken en de Goddelyke bewaringe nogh loochenenden Atheist, sigh selven voorstek in desen kruit-toorn synde, dat dit alles by geval alleen in stilte blyft; en dat het even soo apparent is (want dit is aan het geval en onweetende oorsaken eigen) dat het alles straks soude aangaan, en syn lichaam in een oogenblik tot assche verbranden, en op de aldergruwsaamste manier vernielen; kan hy na laten op het gesigte van soo groot een hoop buskruit van vreese te sidderen? en indien hy hier al geen Godtheit wil erkennen, die door de wetten, aan welke hy alles doet gehoorsamen, hem bewaart, en aan dit Vyer niet toe en laat syne doodelyke kraght uit te voeren; kan hy egter niet na laten ten minsten daar van overreedt te syn; dat een ander, die vast houd en weet, dat hy soo verre in de bewarende hand Godts is, dat buiten Synen wille niets sigh roeren of beweegen kan; en die met liefde tot dien grooten Bewaarder en vertrouwen op syne Goedheit leeft; met veel meer onbevreestheit in syn beroep sigh daar soude bevinden: en derhalven soo veel gelukkiger syn als hy, die op de veranderlykheit van het geval, of onbewuste oorsaken denkende, sigh niet anders als een tegenwoordigh en alle verschrikkelyke gedagten te boven gaande gevaar, met trillingen en bevingen van syn hert moet verbeelden.
En op dat soodanigh een sigh met die uitvlugt niet en tragte te troosten, dat 'er weinigh Magasynen en Kruit-toorns syn, en dat veele niet van noden hebben in deselve sigh te wagen; laat hy de tegenwoordige Natuur-Beschryvers na lesen; of wil hy ook dit niet doen, laat hy op de ervarentheit en Historien van de tegenwoordige en voorgaande jaren met aandagt letten: en de meenighvuldige Blixem-vyeren en Donderslagen, het gebolder en gekraak van de gruwsame en soo veelvuldige Brand-bergen sullen aan hem onwedersprekelyk bewysen; dat het niet alleen in Kruit-toorns of Magasynen is,
| |
| |
daar men de werkinge van swavel en salpeter, uit welke het buskruid bestaat, behoeft te vreesen; maar dat lugt en aarde, indien sy niet vol van een natuurlyk buskruit syn, (gelyk veele niet sonder reden gevoelen) ten minsten een soo geweldigh en verschrikkelyk vyer in sigh hebben; dat de werkingen daar van die van het buskruit niet alleen kunnen ophalen, maar in ontelbare gevallen onvergelykelyk te boven gaan; schoon het soo dikwils sigh gansch werkeloos vertoont.
| |
§. 22.
Na dit alles, dewyl nu by de meeste, die haar Philosophie meer op ondervindingen als gedagten of onderstellingen van andere tragten te vestigen, het Vyer voor een bysondere stoffe gehouden werd, wiens deelen ook onder andere lichaamen sonder te branden vermengt syn; kunnen die van de doorgrondende kennisse, waar mede den Ingever van het H. Woord van de Schepselen spreekt, nogh niet ten vollen overtuigt syn, uit het 5. vers van het XVIII. Cap. van Job; en uit dese woorden: De vonke synes Vyers en sal niet glinsteren, niet afnemen; hoe seer deselve met de ware gesteltheit der saken over een komen? niet tegenstaande veele Philosophen in volgende eeuwen daar ontrent andere gevoelens gevoedt hebben. Want dat het woort Schebib, hier vonke, ook een klein deeltje, daar in yets grooter kan gebroken werden, Mica, Fragmen betekent, kan by Robbertson na gesien werden. En soo ymand dese twee eigenschappen des Vyers wilde uitdrukken, namelyk, dat uit kleine bysondere deeltjes bestaat, die sonder branden en beweeginge wesen kunnen; soude hy sulks wel met korter woorden hebben kunnen te kennen geven? Maar om voort te gaan.
| |
§. 23.
Indien nu het Vyer, dat op de aarde in soo veel plaatsen en in soo verscheiden saken gekluistert gehoude, en belet werd tot de vernielinge van alles uit te breeken, eenen grooten en magtigen Bewaarder vertoont: soo dat een Atheist selfs noit een uur sekerheit aan sigh soude kunnen of derven beloven, ingevalle niet een alles behoedende Voorsienigheit, maar onbekende Natuur -wetten, of een soo ligt op dese als op een andere wyse werkend geval plaatse hadde: hoe veel meer is een wonderen doende en aanbiddelyke Magt daar uit blykelyk? dat een soo ondenkelyke meenigte van vyer in de lugt rontom ons sigh kan ophouden, en niet alles in vlamme set? En om van de Blixem-vyeren niet weder te spreeken, is het nu uit de hedensdaagse brandspiegels en glasen bewyselyk, dat het ligt, soo als het van de Sonne afkomt, wat digter op een gepakt synde bequaam soude syn, om den ganschen Aardkloot (niets uit gesondert) in een gloeyende zee, veel schrikkelyker als oit de glas- of metaal smelteryen sigh kunnen vertoonen, te veranderen.
Ik vrage nu eerst aan die hier geen bestierende Godtheit in kunnen sien; welke de oorsaak is, die den Aardkloot juist in die afstant van de Sonne geplaatst heeft en nogh houd; waar door Het Sonne-vyer deselve alleen kan verwarmen, verligten, en vrugtbaar maken; en hoe het bykomt, dat sy door
| |
| |
een meerder asgelegentheit niet door koude onvrugtbaar is; of nader by de Sonne synde door deselve niet verbrand, en in een gloeyende kloot verandert werd: dewyle het blykelyk genoegh is, dat nader aan de Sonne het ligt sigh digter op een gedrongen in deselve plaatse bevind, en by gevolge seer veel meerder kragt in het branden moet doen: en of het begrypelyk is, dat onder soo veel millioenen plaatsen, die van den Aardtkloot of de Sonne in het Geheel-Al souden kunnen beslagen werden, sonder dat 'er eenigh oogmerk in beoogt is geweest, juist dit uitgekoren is, welke alleen voor den Aardkloot dienstig was.
Ten anderen, dewyl, indien het ligt soo digt op een gepakt tot ons op den Aardtkloot nederquam, als het by de Sonne is, de aarde een veel kragtiger gloet soude uitstaan, als men in de brand-punten van groote brand-glasen of brand-spiegels gewaar werdt; daar in weinigh minuten tydts alle metalen in gloeyende droppels na beneden vallen: laat dese Philosophen aan ons seggen, of 'er eenigh bequamer middel om den Aardkloot voor soo schrikkelyk een gloet te kunnen bewaren, by haar of andere bedagt soude kunnen werden; als het ligt aan die wetten te binden, waar door al het geene uit een punt komt sigh van een verstroit; soodanig, dat de regte lienien, die het beschryft door syne stralen, van haren oorspronk alwaar sy beginnen gedurigh hoe langer hoe wyder van den anderen afloopen. Welk verspreiden of verstrooyen des ligts de Mathematici met het woord Divergeren uitdrukken, en by haar met veelvuldige experimenten getoont werd; door het welke, behalven dat, als boven gesegt is, den Aardkloot voor het aldergruwsaamst verbranden behoed werdt; ook dit groote en onwaardeerlyk gemak aan de menschen toegebragt werdt; dat alle saken, in een en het selve punt van vele te gelyk en van alle syden gesien kunnen werden. Van dit alles, kan by ymand, die gansch geen ervarentheit in de Gesigt-kunde heeft, tot meerder klaarheit de XIII. Beschouwinge §. 4. na gesien werden.
| |
§. 24.
En kunnen die Ongelukkige sigh nogh verbeelden? dat het nogh wysheit nogh magt bewyst; dat al het ligt, het welk uit een soo onmeetelyken grooten en vyrigen kloot (gelyk men na alle waarschynlykheit de Sonne moet stellen te syn) tot ons nederdalt, op dese wyse genoegsaam verspreit en van malkander af verstroit werd, eer het op de aarde komt: en dat 'er geen einde oit beoogt en het alleen by geval of door onbewuste oorsaken toekomt; dat soo geweldigh een Vyer-stoffe (welke anders by een gedrongen blyvende, bequaam soude syn om alles, als in een smelt-vyer, in een gloeijende zee te veranderen) niet tegenstaande sy met soo verschrikkelyk een snelle beweginge geduurigh voortgedreven werd, als hier na by het ligt sal gesegt werden, egter soo nauw aan dese wetten van divergentie, of verspreidinge gebonden is, en blyft; dat sy in soo veele duisenden van jaren daar van in het minste noit afgeweken heeft; en alle menschen, wie sy ook syn niet anders als het grootste goed daar van genieten; en schoon desselfs gruw- | |
| |
same beweeginge andersints aan alles een gemeen verderf soude veroorsaken.
| |
§. 25.
Laat nu na dit alles wel begrepen te hebben, een Ongelovige oordeelen; met hoe veel regt Elihu dit voor een bewys-reden gebruikt, om aan Job de groote Majesteit Godts met overredinge voor te stellen; als hy Job. XXXVII. 11. dit onder de Wonderen Godts optelt: Hy verstroit de wolke synes ligts; daar dese Divergentie der stralen en verstroyende beweginge des ligts met nadruk schynt gemeint te werden.
Ik hebbe de gedagten van verscheide geleerde Uitleggers daar over nasiende, wel bevonden, dat dit ligt hier voor de Blixemen, die uit de wolken schynen voort te komen, by veele genomen werd.
Maar dat men dese woorden in die te voren geseiden sin en als het verstroyen van de stralen betekenende (het welk divergeren genoemt werd) soo niet met beter, ten minsten met even soo veel regt kan opnemen; schynt my daar uit te kunnen afgenomen werden: Eerst, om dat 'er even voorgaat; ook vermoeit hy de dikke wolke door klaarheit. Door welke eigentlyker des Blixems klaarheit schynt te kunnen verstaan werden; om dat die omtrent dikke wolken meest plaatse heeft, en ook het vermoeyen der wolken met meer kragt aan deselve schynt toegeschreven te kunnen werden.
Ten anderen, om dat, indien met dit ligt dat van den Blixem gemeint wierde, den sin soude schynen te vereisschen, dat de uitdrukkinge niet was, Hy verstroit de wolke synes ligts; maar, Hy verstroit het ligt syner wolke; gelyk onder dese benaminge in het volgende 15. vers, den Blixem schynt verstaan te moeten werden.
Ten derden, dat in desen text de eerste woorden, Ook vermoeit hy de dikke wolken door klaarheit, op de Blixem-vyeren; en dese volgende, Hy verstroit de wolke synes ligts, op het divergeeren van de ligt-stralen toepasselyk syn; (om niet te seggen, dat indien sy beide op de Blixem sagen, dese beide genoegsaam een en deselve saak souden betekenen) schynt daar uit ook te besluiten te syn; dat in het volgende 13. vers weder van dese beide Blixem en Ligt, dus schynt gesproken te werden: Het sy dat hy dit tot een roede, of tot syn landt, of tot weldadigheit beschikt. Waar van het eerste, namelyk de roede in de Blixem-vyeren, en het laatste of de weldadigheit in de verstroyinge des ligts schynt vervult te werden; door dewelke, gelyk boven getoont is, den ganschen Aardtkloot van verbrandinge bewaardt werdt.
En moet ook ten vierden aan niemand vreemt voorkomen, dat men segt, dat alhier met dese uitdrukkinge van wolke des ligts, de vergaderde meenigte van het ligt, dat in delugt sigh bevindt, verstaan kan werden; hoe wel het woord wolke meest syn opsigt alleen op water-dampen schynt te hebben: nadien in verscheide plaatsen het selve ook voor een vergaderde meenigte van andere saken gebruikt werd. Gelyk by Ezech. VIII. 11. veel reuk-deelen, een wolke des reukwerks; en een groote menigte der getuygen by Paulus Hebreen. XII. 1. een wolke der getuigen genoemt werd.
| |
| |
| |
§. 26.
Nogh een uitvlugt, die sig aanstonds aan ymand, welke de Goddelyke bewaringe loochent schynt te sullen opdoen, is overigh om wegh te nemen: namelyk, hoe veelvuldigh en verschrikkelyk het vyer ook wesen magh, het welke in en rontom de aarde sig bevind; dat 'er egter waters genoegh in deselve gevonden werd, om deselve van verbranden te bewaren; soo dat het in desen niet nodigh soude schynen, dit aan een bysondere Goedertierenheit en Voorsienigheit Godts toe te schryven.
Ik sal hier niet tegen bybrengen, dat 'er selfs soodanige stoffen syn, die vyer-deelen by sigh hebben, welke alleen door water in werkinge gebragt werden. Waar van een kalk-molen nogh over weinige jaren tot een ondervindinge heeft kunnen strekken; dewelke, by het doorbreken van de Zeedyk; door het by de kalk komende water, geheel afgebrand is. Ook is in de Chymie een meenigte van voorbeelden; waar door een koude stoffe met water bevogtigt synde, ondragelyk heet werd, en somtyds in een klare vlam opbrandt. Soo maakt olie van koperroot, op het by doen van kout water, het glas, waar in sy gemengt werden, meermalen soo heet, dat het onmogelyk in de hand te honden is. Het welk ook geschied, als men op het geen overblyft van de sublimatie van Lapis Haematites, en Sal Armoniac koud water giet: en veel meer andere gevallen.
Maar een bekent experiment is het by de grootste Ondersoekers der Natuure van desen tydt, dat levende swavel met vylsel van yser, door het by doen van kout water tot een deegh gekneet, binnen weinig uuren warm werdt, en eindelyk volkomen begint te branden. Waar van de Physique van de Heer Hartsoeker; de Optica van de Heer Newton, pag. 325; als ook de Registers van de Academie Royale in Vrankryk kunnen na gesien werden.
Of nu dese een van de oorsaken van de Onderaardsche Vyeren, Aardbevingen, en diergelyke bewegingen is, ondersoeken wy hier niet ten uitersten; dogh ten minsten is het ontegensprekelyk waar, dat 'er veel stoffen gelyk dese in de aarde syn, welke verre van door het water van verbranden bewaart te kunnen werden, daar door ontvlammen, en tot branden aangeset werden.
En om verder te sien, dat ook sekere stoffen onder het water met een groote kragt kunnen branden, sonder eenigsints door het selve geblust te werden; behoeft men alleen de oogen op dat soort van Vyer-werken te slaan; welke eerst onder, en daar na boven het water haare werkinge doende, een daar door onuitblusschelyk vyer vertoonen. Ik bevinde tot dien einde, den 29. October 1695, dit kleine experiment dus aangetekent: Men heeft een klein kardoesje, van dat soort het welk men voor slangetjes op gemeene Vuur-pylen gewoon is te setten, met stof van kruyt gevult, sonder een slagh met gegreint buskruit daar op te maken. Dit aan een klein steentje gebonden synde wierd aangestoken, en liet men het in een suiker-glas, dat met water
| |
| |
gevult was, vallen; waar na men het onder water sagh branden, en in het donker van den avond een groot ligt geven.
Dat nu, nadien soo veel swavel en salpeter (waar uit het kruit ten deelen bestaat) in de wereld syn, als dese eenmaal Vyer gevat hebben, deselve door water niet wel te blusschen souden wesen, is uit het straks aangetrokkene genoegsaam af te nemen; gelyk ook uit die vervarelyke uitbarstingen van de Onderaardsche Vyeren, die in de gronden van diepe zee'n sigh meenigmaalen opgedaan hebben. Waar van te voren een nogh onlanghs voorgevallene Historie van het niuwe voortgebragte Eilandt by dat van Santerini §. 18. aangehaalt is.
| |
§. 27.
Boven dit voorgaande, heeft de nimmer-rustende weetgierigheit van eenige alles ondersoekende Chymici voor eenige wynige jaren een soort van een vergaderingh van Vyer, reeds boven aangehaalt en Phosphorus genoemt, aan de wereld te voorschyn gebragt: het welke tevoren in de lugt en dik wils in water selfs verspreit schynt te syn; en toebereit synde, wanneer eenige warmte daar by komt, in een volkomen brand ontsteeken kan werden.
Onder verscheyden experimenten, die wy ontrent dese Phosphorus gedaan hebben, vinde ik dese aangetekent.
I. Dat men meermalen bevonden heeft, dat om de Phosphorus te doen ligten of branden een sekeren graad van warmte van noden was.
Want in de Winter of January 1696 een stukje op een papiertje, aan de syde van den glasen klok by de lugt-pomp in een plaats, die niet warm was, leggende, bevont men het niet te ligten; en in tegendeel op de hand geleit synde gaf het na gewoonte syn ligt en onschadelyke vlamme. 't Geen tot meermalen toe herhaalt synde men t'elkens dusdanigh bevond. Maar in een klein ampulletje, dat eenigsints warm gemaakt was, gedaan synde, brande het niet alleen, maar bleef brandende, schoon men de lugt uit het recipient, daar het in geset was, geheel afgelaten hadde; en ook daar na, als men deselve daar weder by liet komen: Soo dat hier uit bleek, dat dit Vyer, anders als veele andere, met en sonder lugt even wel brandende bleef.
Ook sag men, dat de selve Phosphorus op stof van buskruit gelegt synde, als men het papier, waar op die beide geplaatst waren, in soodanigh een distantie van het Vyer hielde, dat men de hitte aan de hand sonder ongemak verdragen konde, aanstonds met het buskruit in brand vloogh: En geschiede dit, het sy dat men de Phosphorus in stof, of in een rond korreltje overgestookt synde, daar toe gebruikte. Waar uit het voorgaande, dat 'er warmte toe vereist werd, ook schynt blykelyk te syn; gelyk ook daar uit, dat met enkel wryven van de Phosphorus op een grauw papier deselve heet gemaakt synde, daar door in een volkomen vlamme opbrandede. Siet verder het geene daarvan §. 14. reeds gesegt is.
II. In een ander experiment heeft mende fynste deelen of stof van de Phos-
| |
| |
phorus (welke men weet dat nevens de ronder en grooter stukjes in het destilleren over gedreven werd) in een klein kolfje met water op het vyer geset; wanneer men, na dat het kookte, bevond, dat in het ledige deel van dat kolfje sigh een groot ligt boven het water en als een volkomen vlam vertoonden; en eenige kleyne stukjes als brandende boven op het water dreven.
Waar uit dan kennelyk is, dat met een vereiste warmte dese Vyer-deelen ook in het water branden; en dat ook het Vyer door Water passeeren kan, en boven het selve een ligtende vlamme maken, sonder dat die daar door uitgeblust werd. Men behoeft niet te denken, dat in het water geen openingen genoegsaam daar toe syn, vermits in het vorige experiment §. 26., als het kruit onder water verbrand, een dikken rook door de geheele hoogte van het water op waars stygt.
III. Het water, daar dese stof van de Phosphorus in gekookt was, heeft men in een klein flesje in het recipient van de pomp geset; en bevond men dat eenige kleyne ligtende deeltjes haar ligt behielden, tot dat het glas ontrent lugtledigh was. Ook sag men, dat t'elkens, als de lugt uit de klok gelaten wierd, een groot ligt uit net flesje opquam: waar uit, als ook uit andere experimenten scheen te volgen, dat het Vyer van de Phosphorus een uitsettende kragt hadde, die sigh vertoonde als de perssinge van de lugt minder wierde.
IV. Dit water daar na gansch koud geworden synde, en ontrent een uur in de koude en open lugt gestaan hebbende, sagh men, dat stil synde gansch geen ligt meer gaf, en in het donker onsigbaar was; maar geschudt synde, dat het vyerde (gelyk men hier sulks noemt) of een schynsel gas, op dese wyse, als het soutagtigh water in de somer doet. En bevond men ook agt dagen daar na, dat dit selve water, wanneer men het glas in het donker schuddede, nogh ligt gaf, gelyk ons sloot-water in een heetesomer, niet tegenstaande het glas altyd ongestopt en open gebleven was.
Immers is het hier uit af te nemen, dat ook het Vyer aan het water sigh hegt. En indien het vyeren van de zee en sommige van onse soute binne-wateren uit die oorsaak voort komt dat een diergelyke Vyer-stoffe sigh met haar verenigt, kan men daar uit ook besluiten; dat (hoevremt het ook schynen magh) het vyer in een groote meenigte ook met de wateren sigh vermengen kan, en warelyk vermengt is, sonder daar van, als 'er maar eenige warmteis, uitgeblust te werden.
V. Ik moet hier by doen, dat desen Phosphorus, waar mede alle dese experimenten gedaan syn, als doe al 4 of 5 jaren onder water gelegen hadde, en in het selve bewaart was. Soo dat selfs het water koud synde tot een bewaarplaats van het vyer schynt te kunnen verstrekken; waar uit het selve ongeblust op alle tyden kan te voorscheyn gebragt werden.
| |
| |
VI. Of men nu moet vast stellen, dat dese Vyer-stof uit de lugt, of van de daar in synde Sonne-stralen haren af komst heeft; dewyl de Urina van menschen, als sy niet langen tyd aan de lugt en het ligt bloot gestaan heeft, en wel gerot of gegist is, geen sodanige Phosphorus geeft: gelyk ook of de reden, waarom dit Vyer sigh aan de werkende Urina vast maakt, dese is, om dat deselve sout is; nadien men ook in andere wateren, die brak of sout syn, het vyeren meest gewaar werd; is nogh wat rauw om alhier yets van te bepalen. Dit is waar, dat als de lugt en het ligt langh daar op gewerkt hebben, veel Phosphorus uit deselve voortkomt; en dat 'er een seer groote meenigte van Vyer in de lugt verspreit is, het geen sigh wel in andere verhevelingen, dogh op een verschrikkelyke wyse in de Blixemen op doet. Het welke Blixem-vyer (geheel buiten de gewoonte van sommige andere vyeren) niet anders als de warmte der Sonne van noden schynt te hebben om aan gestoken te werden; na dien in warme landen, en by ons in heete dagen deselve Blixemen meest vernomen werden. Ook schynt dit een van de bysonderheden te syn van het Vyer dat in de Phosphorus sigh bevind; dat een by na ordinare warmte, immers die anders naulyks eenigh bekent vyer en ook geen buskruit onsteken soude, deselve aan het branden helpt: En siet men als deselve brand, dat het gelyk de Blixemen somtyds met verscheide herhalingen van nieuwe vlammen uitberst; gelyk ik aangetekent vinde geschiet te syn, als men de Phosphorus in een ampulletje even boven een brandende kaarsse hielde.
Ik weet niet of andere een Vyer kunnen toonen, het welke (ook selfs in een vogtige stoffe) soo ligt als dese Phosphorus, enkel door de hitte van eenen by ons somerschen dag strax aan het branden kan geraken; maar ik hebbe noit eenig soort daar van gesien,buiten dese Vyer-stoffe, die my meest gelykformig in syne ontstekinge aan die van den Blixem heeft toegescheenen. Want tot alle andere manieren, die door de Philosophen by gebragt werden om te toonen hoe den Blixem in de lugt ontvlamt, schynen of een waar brandend Vyer, of anders soodanige saken onderstelt te werden, welke veele niet ligtelyk souden willen toestaan in de lugt plaatse te hebben.
| |
§. 28.
In veel andere gevallen bevind men dese Phosphorus dienstigh te syn om de eigenschappen van het Vyer te ondersoeken; en onder andere schynt deselve tot een bewys te kunnen strekken van het geen voren §. 6. enz. gesegt is? namelyk, dat het Vyer een bysondere vloeibare stoffe is. Om dat dit op een gepakte Vyer in dese Phosphorus sigh in olye van nagelen en eenige andere laat smelten, en aan deselve eenige Vyer-deelen mede deelt; soo dat, als men een stukje in deselve olye eenigen tyd laat leggen, deselve daar door een kragt van ligten verkrygt en een vloeyende Phosphorus vertoont: weygerende nogtans in veele andere olyen en vogten sigh te ontdoen en te mengen. Het welk ook eenigsints schynt aan te toonen, dat het Vyer, immers dat in dese Phosphorus is, uit een bysondere bepaalde stoffe bestaat.
| |
| |
| |
§. 29.
Ik was niet van voornemen om alhier Chymische Processen in haar omstandigheden te beschryven; maar op dat yder van het geen wy hier gesegt hebben versekert mogte syn, en gelegentheit hebben, om uit dese brand-stoffe nader de eigenschappen van het Vyer na te speuren; sal ik hier eene maniere om die te maken by voegen; welke gemakkelyker is, als die by veele Chymici in hare schriften na gelaten is: om dat sy dat soo verdrietig uitrooken van de Urina niet van noden heeft; op welke maniere ik meermalen deselve in een redelyke meenigte hebbe doen stooken. Het geen ik dan in myn Chymische aanteekeninge daar ontrent bevinde, is dusdanigh:
Men heeft het setsel van Pisse, die langen tyd in een Weeshuis in een ton gestaan, en daar door de dikte van een zeepe gekregen hadde, eenige malen onder regenwater geroert, en soo veel mogelyk was daar mede gemengt; en door het bovenste en dunste t'elkens af te gieten, aldus van hare andere vuiligheden gesuivert. Daar na heeft men het selve water soo lang laten staan, tot de stoffe, die daar in was, op de grond volkomen was nedergesonken; van welke verder, door het meermalen by doen van versch water, alle het daar by synde sout afgescheiden wierd: het geen by de Chymisten Edulcoreren, dat is, soet of versch maken genoemt werd. Dese gesonkene Materie in een kleine yseren pot gedroogt synde wierd in twee kleine steenen retorten gedaan, en deselve in de kleinste reverbereer-oven soodanigh geplaatst; dat het geen men by destillatie over wilde doen gaan, niet hoogh te klimmen hadde. Daar na is des morgens ten half seven uuren Vyer daar onder gelegt, dogh geen recipienten daar aan gevoegt; en begon ontrent ten half negen uuren een geelagtige vogt over te gaan; welke in twee daar onder gesette suiker-glaasjes drupte, en met sterk water effervesceerde. Ten een uure na de middagh, als de rook en geele droppen ophielden uit dese retorten te komen, wierden twee kleine of halfwerps genoemde kolven, welker monden te vooren tot de vereiste wydte afgesneden waren, met Lutum daar aangehegt; eerst soo vol water gedaan synde, dat als sy in haar vereisten stand gelegt waren, de openingen der retorten even boven het water sigh bevonden; vernam men straks, gelyk als Blixemen in de kolven te komen. Ten drie uuren stond de lugt, die in desen kolven boven het water was, geheel gloeyende en rood, en sagh men de Phosphorus op de grond van het water leggen. Den oven selfs was nauwer gemaakt, als in andere gelegentheden daar sy dienen moet; en liet men de vyer-plaats syne
geheele grootheit behouden: om ook de hitte soo sterk te geven als mogelyk was, en die niet t'elkens door het by doen van nieuwe turven te doen verslappen, wierd het Vyer gedurigh in het laatste met halve turven gestookt, welkemen eerst in het asch-gat droogh en vonkende hadde laten werden.
| |
§, 30.
Maar om weder ter sake te komen: nadien men nu in dese Phospho-
| |
| |
rus een Vyer siet, dat, als 'er maar eenige warmte by komt, door het water niet alleen niet uytgeblust werd, maar daar in ontstoken kan werden en branden; nadien men ook yets diergelyks in de Lugt, in de Blixemen siet gebeuren; welke schoon van soo dikke water-wolken omringt synde, egter in het midden van dese niet na laten te ontvlammen en by na alles, wat ontrent haar is, in vyer te setten: Nadien men verder dit Vyer der lugt in soute wateren sigh siet mengen, en in deselve by somersche dagen ligten; en boven dit, ook ontsteken swavel met salpeter in het water even als in de lugt branden; behalven de Onderaardsche Vyeren, welke, schoon een diepe ze boven deselve staat, soo verschrikkelyk woeden. Kan dan een Atheist sigh met die uitvlugt gerust stellen? dat het water haar voor het Hemels en Onderaardsch Vyer, als het eenmaal gesamentlyk aan het werken raakte, soude kunnen behoeden. En is het nu alleen aan een geval, of sigh van alles onbewuste reeks van oorsaken toe te schryven? dat dit Vyer, het welke veel genoegh en magtigh is om den ganschen Aardkloot in een gloet te setten, gekluistert blyft; en gedwongen om aan de menschen in soo veel gevallen dienstbaar te syn. Vreesselyk is het dan nochmaal te denken, dat dit geval alle oogenblikken veranderen kan; en dese oorsaken misschien morgen soo veel sullen doen om dit Vyer aan het branden te helpen, als sy nu gedaan hebben om het op soo veel plaatsen in stilheit te houden. Ik verwondere my meenighmalen, hoe het mogelyk is, dat ymand al syn leven in het midden van soo veel gedugte kragten en dreigende gevaren sigh bevindende, sonder eenigen gront te hebben, waar door hy soude kunnen met de minste versekertheit weten, dat hem den volgende dagh niet den aldergruwsaamsten ondergangh sal overkomen, nogh een Philosophie, die hem in soo veel gedurige vresen sonder einde moet doen blyven, met soo veel hartnekkigheyt en
blindheit, of (om een sagter woort te gebruyken) met soo veel yver kan aanhangen.
| |
§. 31.
Maar soo dit alles aan een ongelukkigh Twyffelaar niet genoeghsaam een Godt en Bewaarder bewyst, en een beklagelyk Atheist het geen men hier uyt besloten heeft nogh kragteloos oordeelt te syn; laat hy boven het voren geseide, soodanige Historien na lesen, aan welke niemand, als die enkel alles, wat tegen syn gevoelen stryt, op een onredelyke wyse loochenen wil, geloof kan weigeren; en daar in de wonderlyke Regeeringe, die een blykelyke Goddelyke Magt over dit Vyer oeffent, beschouwende, sigh selfs in stilte en eensaamheit. (waarom dit aan haar geraden wert is boven al aangetoont) vragen; of hy kan denken, daar door het Vyer, juist op soodanige tyden, in soodanige gelegentheden en omstandigheden van saken, soodanige ontsachelyke werkingen kunnen geschiet syn, als men in veel geschiedenissen lesen kan; sonder dat de magtige willen van een aanbiddelyk Bestierder daar in de handt heeft gehadt.
| |
| |
Hy stelle sigh alleen voor dar gedenkwaardige voorval van de laast voorgaande eeuwe; wanneer, als den Hongarischen Graaf François Nadasti verscheiden Protestantsche boeken dede verbranden, een Latynsche Bybel in het midden van het Vyer t' elkens onverseert bleef leggen; ook als hy met een ontstelt gemoet dese door des Scherpregters knegten aan hem vertoont synde, weder op nieuw dede in de vlamme werpen. Terwyl een bladt uit een anderen Bybel, door de kragt van deselfde vlamme opgevoert, na eenigen tyd in de lugt omgesworven te hebben, in des selven Graafs schoot nederviel; het welke van den Baron Ladislaus Rewai, die naast den Graaf Nadasti sat, in de hand genomen wierde; en door den laatsten weggerukt synde, aan hem de oogen daar op slaande, dese woorden Jesaiae XL. 8. vertoonde: het woord Godts bestaat in der eeuwigheit. Waar op hy, die sigh sonder veel ontroeringe eenigen tyd daar na tot een geweldige dood konde schikken, nu aanstonds begon te sidderen, en sigh van daar wegh liet brengen. Die meerder omstandigheden en de getuigen daar van lesen wil, kan het vervolgh van de Chronyck van Godtfried pag. 940 na slaan. Indien nu een Atheist dese Historie, met soo veel omstandigheden verhaalt, en door soo veel getuigen bevestigt synde, alleen voor waar wil aannemen; laat ik aan hem selfs te oordeelen; of'er niet een regerende Magt in deselve sigh blykelyk vertoont: die het vyer tot syne oogmerken doet dienen, en als het hem goed dunkt, desselfs verslindende kragt betoomt; gevende te gelyk in dit geval aan een ongelovige (die eenighsints redelyk is) een voldoende getuigenisse van de alle andere te bovengaande waardigheit van dat Boek, het welk de Woorden Godts behelst.
| |
§. 32.
Meermalen (om hier yets, dat nogh van meerder nadruk is, by te voegen) is my met ontroeringe voorgekomen, het geene by Ammianus Marcellinus in het I. Capittel van het XXIII. Boek verhaalt werd, van den Keiser Julianus en desselfs voornemen om den Tempel te Jerusalem te herbouwen. Hoe desen Keiser eerst aan het Christendom toegedaan scheen, en daar na tot het Heidendom weder afgevallen is, is genoeghsaam bekent; soo verre selfs, dat hy niet syn magt alleen, maar ook syn gansche verstand, en (het geen seltsaam onder Princen is) selfs syne penne daar tegen gebruikt heeft.
Den Heere Jesus Christus, den Aanbiddelyken Saligh-Maker der Wereld, by de Christenen gedient en aangebeden, hadde Matth. XXIII. 38. aan de Joden gesegt, Siet u Huis word u woest gelaten; daar mede soo lange voor den ondergangh des Joodschen Burger-stands te kennen gevende, dat desen Tempel door de Romeinen verbrand en vernielt synde, niet weder stond opgebout te werden. Dit Woord hadden de Joden onder andere Keisers te vergeefs al getragt valsch te maken: En om te bewysen, dat het Christendom alleen in enkele waan bestond, scheen de herbouwinge van deser
| |
| |
Tempel veel gewigts te kunnen toebrengen: van welke gedagten Julianus ook schynt geweest te syn, die daarom ook dit aan de Joden veroorlofde.
Eer ik verder ga moet ik seggen, dat my dese tyd, soo meenigmaal ik daar op dagte, altyd voorgekomen is, als een van de alderbenauwtste; en dese versoekinge als de aldergrootste, die oit aan het Christendom in hare vervolgingen overgekomen is. En veel meer als een menschelyke kragt scheen 'er van noden te wesen om van herten een Christen te blyven, voor ymand, die wiste dat de Heere Jesus met uitdrukkelyke woorden gesegt hadde, dat desen Tempel noit herbouwt soude werden; en nu sagh, dat den Keiser en genoegsaam den Alleen-Beheerscher van de gansche doe ter tyd bekende Wereld met soo veel drift voornam, en alle toebereitselen maakte om dit gebouw, regt tegen het voorseggen van de Heere Jesus aan, in synen ouden of grooter luister te herstellen. Geen hulpe scheen hier in het geheel, gelyk sy ook niet en was, op de gansche aarde, nogh van elders te verwagten: ten sy de Heere Jesus, nu in den Hemel regeerende, van daar syne Magt openbaarde, en op een wonder-dadige wyse de waarheit van het geen hy gesproken hadde, geliefde te bevestigen.
En om te weeten, hoe sigh de uitkomst deser groote sake toegedragen heeft, laat ons den voornoemden Ammianus Marcellinus ter geseider plaatse daar van horen spreken. Dit syn syne eigene woorden uit het Latyn in het lam den day Nederduits overgebragt: ‘Hy nam voor den wel eer pragtigen Tempel by Jerusalem, welke onder de belegeringe van Vespasianus en daar na van Titus, na veele en bloedige stryden, naulyks met moeite is ingenomen, te herstellen met kosten, die alle maat te buiten gingen. En hadde, om dese sake tot rypheit te brengen, commissie aan Alypius gegeven &c. Als nu desen Alypius dit werk seer sterk aandrongh, en den Regeerder der Provincie alle hulpe toebragte; maakten vervaarlyke en vlammende Vyer-klooten, met dikwils herhaalde aanvallen by de fundamenten uitberstende, de plaatse ongenaakbaar; verbrandende tot eenige malen, die daar aan werkten; en op dese wyse, dese hooft-stoffe met soe veel hartnekkigheit tegenstand biedende, moest men met het geene begonnen was, ophouden.
Dewyl het nu by yder moet toegestaan werden, dat desen Ammianus Marcellinus kennisse van saken moet gehadt hebben, als selfs in den Oorlogh onder desen Keiser Julianus gedient hebbende: dewyl hy ook selfs geen Christen synde, by niemandt kan vermoedt werden eenige onwaarheden ten gevalle der Christenen geschreven te hebben; te meer, om dat een soo merkelyke valsheit by hem in syn Historie ingevoegt synde, het aan geen Wederleggers oit soude kunnen ontbroken hebben in soodanige tyden, als selfs den Keiser syne penne tegen het Christendom gebruikt hadde: dewyl boven dit alles, desen Schryver by alle tot nogh toe voor ge- | |
| |
loof waardigh gehouden is: Kan ook ymand met reden aan de waarheit van dese Geschiedenisse twyffelen? en nogh te meer, indien hy boven dit het Jodendom aanmerkt eene Natie te syn, welke, als sy by een vergadert was, soo magtigh en magtiger misschien in getal van Manschap en Rykdommen soude wesen, als eenige andere ter wereld. Nu dese, hoe seer sy ook genegen magh syn om haren Tempel te herbouwen, en den Name van Jesus te schande te maken, heeft in soo veel eeuwen niet eens durven ondernemen om den bouw des Tempels te hervatten: niet tegenstaande by de Turken, die nu de overblyfselen van Jerusalem besitten, alles voor geld en soo genoemde beursen te verkrygen is. En, indien men haar na de reden vraagt, waarom sy daar van soo gerustelyk aflaten, ontsien sy sigh niet selfs te antwoorden, dat Godt aan haar sulks door een Onderaardsch uitberstend Vyer tot nogh toe belet heeft. Welk antwoord aan my selfs van een van haar op dese vrage voorgekomen is.
De waarheit van dese Historie nu soo verre vast gestelt synde, kan ymand, die niet al, wat tot bewys van een Al-bestierende Godtheit dient, enkel om dese reden voor valsch wil houden, dit verbaastmakend wonder-werk aan yets anders, als aan een Goddelyke Magt toeschryven? Kan ymand dese geschiedenisse in al hare omstandigheden aanmerken, en nogh loochenen, dat'er een Godt is, die syne Regeeringe over het Vyer heeft, en dat se in dit geval handtastelyk is? Kan ymand soo verre verblind syn, dat hy soude willen staande houden; dat dese verschrikkelyke Vyer-kloten, juist op die tyd, op die soo ongewoone plaats, in dese voor verhaalde samen-komste van saken, by geval, of door sigh onbewuste Natuur-wetten, sonder eenige hoger Magt en Bestieringe, uit dien bergh opgeborsten syn; en soo dikwils, als het werk hervat wierde, hunne vervaarlyke vernielingen herhaalt hebben? Daar noit den Bergh Moria, op welke den Tempel gestaan heeft, by ymand onder de Brand-bergen is getelt geweest; en als men van dit bouwen afgestaan heeft, noit Vyer uit de aarde aldaar sigh vertoont heeft. Kan een Atheist, dit alles by sigh selfs in stilheit overleggen, en niet sidderen over de Magt van een gedugten Schepper? die sigh als een Souverain Heerscher van dit Vyer als syn Schepsel bedient heeft. Ik weet wel, dat dese ongelukkige het sigh voor schande rekenen, aan de kragt van eenigh bewys sigh te moeten overgeven: maar ik rade haar noghmaal in eenigheit dese Historie na te denken, en te letten, of sy haar in desen over haar Godtloochenende gevoelen sullen kunnen gerust stellen.
| |
§. 33.
Maar om verder te gaan, dewyl dit by gebragte nier alleen het aanweesen van een Godtheit, maar ook de waarheit van het Christendom niet duisterlyk bewyst; verhaal aan een Jode of Heiden, die wel een Godt, maar geensints den Heere Jesus in syne uitneementheit erkent, dat den Soone Godts na syn opstandinge, de gemoederen syner
| |
| |
Discipelen met desen troost versterkte, Matth. XXVIII. 18. My is gegeven alle magt in Hemel en op Aarde, en dat hy onder veel andere voorseggingen in de dagen syner omwandelinge op Aarden ook aan de Joden gesegt hadde, dat baren tempel of huis soude woest gelaten werden; niet tegenstaande alle de poginge, die om het tegendeel uit te werken, het gansche volk en de Roomsche Keisers aan souden wenden. Indien hy volgens de gronden van het Joden- en Heidendom geloof aan dit seggen weigert te geven; sal hy om van de waarheit, van het geen een Christen in desen belydt, overtuigt te konnen werden, ook een meerder en overredender bewys kunnen vorderen, als het geen Ammianus Marcellinus daar van geeft, en straks te voren alhier aangehaalt is? Sekerlyk, indien oit een preuve van de Magt des Heeren Jesus in Hemel en op Aarde, en van de waaragtigheit van syne Voorseggingen by een Ongelovige geëischt wierde; schynt alleen dese Historie aan beide op een ontegensprekelyke wyse te kunnen voldoen; en ymand, die deselve maar gelyk soo veel andere geschiedenissen voor waar houd, tot erkentenisse te moeten brengen, dat de Heere Jesus op die tyd, soo veel jaren na dat hy gekruist en gestorven was, nogh leefde, en de grootste saken ter Wereldt bestierde. Het welk alleen genoeghsaam schynt om een ongelovige Jode of Heiden, die na eenige bescheidenheit oordeelt, te doen sien, dat de Christelyke Religie op geen menschelyke nogh staatkundige vonden gebout is.
Ik hebbe liever de getuigenissen van Wereldlyke Schryvers alhier voor willen laten gaan; op dat deselve door die droevige driften, welke eenige Ongelukkige tegen Godts H. Woord en wel meerder als tegen andere Boeken hebben, niet nutteloos mogten gemaakt werden. Want dat door een verborgen oordeel Godts sodanige vyandelykheden waarlyk in sommige Ongodisten heerschen, blykt Sonneklaar uit de moeite; die veele met mondt en penne neemen om dit Goddelyk Boek boven alle andere van ongerymtheden en andere teekenen van onwaarheit verdaght te maken.
En is (op dat ik dit hier by doe) de blintheit van dese menschen in desen verwonderlyk groot; en niet te denken, hoe ymand van haar, die nogh voor verstandigh wil gehouden werden, soo verre tegen het geene uit syne eigene gronden volgt, aan kan gaan, als dese ellendige, die door al haar verstand en kragten den Bybel der Christenen voor yets dat niemand verpligt willen doen houden. Want nadien haar plaisieren en vermaken in dit leven alle hare daden bestieren, en haar uiterste einde en oogwit syn; hoe souden sy die ligter kunnen bereiken, als wanneer de geheele W ereld geloofde dat dit Woord waar en Goddelyk was? vermits alle die eerbiedt voor dit Boek hebben, van alle quaadt
| |
| |
afgeschrikt werdende, dese Ongodisten ondertusschen geen sonde daar van makende, veilighlyk op gelegentheden kunnen wagten om alles tot haar voordeel en wellust te doen. Nu bevind men egter, dat sy sigh tegen het Goddelyke Gesagh van dit Woort, soo veel mogelyk is, aankanten, en by gevolge dat sy de Werelt in die gedagten willen brengen, dat het aan yder, die maar de straf van den Wereldlyken Regter ontkomen kan; geoorloft is, haar om haar goed te vergeven, haare dogters te verkragten, hare vrouwen wegh te voeren, en alles te doen waar syn driften hem toe aansetten. Ik laten aan haar selfs te oordelen, of dit ook met haar vermak kan over een komen, en of in desen sigh de blindheit der Ongodisten en Bybel-Veragters niet handt-tastelyk openbaart.
| |
§. 34.
Dogh indien dese Ongodisten de Historien des Bybels (die nu soo veel jaren en eeuwen, tegen soo veel bestrydingen, hare geloofwaardigheit en gesagh behouden hebben) alleen als ware geschiedenissen, sonder op hare Goddelyken afkomst te sien, wilden aanneemen; schynt het niet anders te kunnen syn, of sy souden op een meenigte van manieren van de regeringe Godts over het Vyer, en by gevolge ook van syn aanwesen en magt overtuigt moeten werden. Laten se lesen, op hoe verschrikkelyk een wyse den Godt des Hemels aan Moses en het Jodendom Syne Wetten gaf, Deuteron. IV. 11. V. 23. IX. 15. Hoe den Bergh Sinai al bevende brande, tot aan het midden des Hemels; en de stemme Godts sigh uit het midden des Vyers (Deuteron. XI. 12, 15, 33, 36. enz.) in tegenwoordigheit van soo veel hondert duisenden aan alle verstaanbaar liet horen. In deselve H. schriften sullen sy vinden den ellendigen ondergangh van Nadab en Abihu, Levit. X. 2. het Vyer van den Hemel in den Tabernakel van Moses op desselfs inweyinge nedergedaalt Levit. IX. 24. En hoe dit ten tyde van Elias al het water oplekte, en daar door aan het gansche volk de waarheit van den levenden Godt bewees, 1 Con. XVIII. 24, 38. Ook hoe het selve op desselfs gebedt nederdalende, de Hooftmannen met hare vyftige verteerde. 2 Con. I. 10, 11. Het groote wonder, waar door de drie Jongelingen in den gloeyenden oven bewaart wierden. Daniel. III. Terwyl op een ander tydt het selve Korah met synen aanhangh vernielde, Num. XVI. 35. Het verbranden van Sodoma en Gomorra door een Vyeren Swavel-regen, waar van de Lacus Asphaltites of doode zee nogh getuigenisse geeft. Genes. XIX. 21.
Om nu niet alle andere op te halen; laat een twyffelend Philosooph hier selfs oordeelen, indien hy niet voorgenomen heeft om by syne Ongodisterye hartnekkigh te blyen; of het geen hier van het Vyer by gebragt is; niet magtigh is om ten vollen een yder van een Godt, die het selve tot synen dienst gebruykt, en na synen wille regeert, te overtuygen.
| |
| |
| |
§. 35.
De eenige uitvlugt die soodanigh een hier soude kunnen maken, is dat hem de waarheit van het geen in den Bybel daar van geschreven is, niet genoeghsaam blykt.
Maar om alle die kragtige bewysen, met welke soo veelgeleerde mannen het gesagh en waaragtigheit van dit Woord betoogt hebben, hier niet op te halen, die by haar Autheuren konnen nagesien werden; laat desen Twyffelaar sigh selve vragen, of, soo dese saken van een geloofwaardigh Heiden als Livius, Justinus of diergelyke geschreven waren, hy die op haar gesagh niet aannemen soude? en soo veel meer, wanneer dit van verscheidene geloofwaardige Schryvers bewaarheit wierde. En sal men dan hier met eenige billykheit gelove kunnen weigeren aan een geschrift? van welkers waarheit en bewaringe in syn onvervalstheit niet een, niet tien, niet hondert, maar hondert duisenden en het gansche Jodendom tot een getuige verstrekt; een Volk, welkers voorvaderen Aanschouwers van alle dese wonderen geweest syn; welke kennisse door een onafgebroken overleveringe tot haar nedergedaalt is; soo verre, dat sy de waarheit van al het geene in dit Boek verhaalt is, in een by na ontelbaar getal met haar leven en bloed niet gevreest hebben te versegelen.
Aan wie moet in dit opsigt, dit selfde volk als een verbaastmakend wonder in de wereld niet voorkomen? om dat sy na hunne verstroyinge over de gansche aarde, onder alle volkeren desselfs gemengt synde, egter noit aan deselve ingelyft syn; maar tot desen dagh toe als een bysonder geslagte en nakomelingen van Israël van alle Natien onderscheiden blyven; regt anders als men alle andere siet gebeuren. Laat een Fransman, een Italiaan, een Duitser en wie het buiten de Joden syn magh, in Holland sigh nedersetten; wie weet niet, dat na twee of drie afdalingen van Vader tot Soon, de nakomelingen al voor ware Hollanders gehouden werden? Het tegendeel siet men alleen in de Joden, die nu soo veel eeuwen onder alle volken, welkers landen en steden sy bewoonen, afsonderlyk bewaart, en genoegsaam van de meeste door enkel aansien onderkent werden. Kan ymand dit aan een enkel geval toe schryven? Te meer, daar dit soo talryk geslagte, alleen als voor de lyfguarde van het Goddelyke Woord verstrekt heeft, om het selve gedurende den loop van soo veel eeuwen voor heiligh schendende handen te bewaren; en door haar getuigenisse voor alle vermoeden van valsheit te beschermen. Welke eere, daar sy altydt selfs op geroemt hebben, haar van niemand, die eenige kennisse van de Oudtheit heeft, met reden betwist kan werden. Kan nu wel eenigh Boek, dat onder de menschen voor waar gehouden werd, soo veel bewysen en soodanigh een meenigte van getuigen van syn geloofwaardigheit aan toonen? die, op dat sy alle onwraakbaar mogten syn, tot een geduurigh wonder, soo veel duisenden van jaren langh, aan de gansche Wereldt hebben moeten verstrekken. En
| |
| |
soude men dan, daar men aan andere schriften op mindere gronden gerustelyk geloove geeft, sulks aan dit met eenige billykheit kunnen weigeren? Nu, den Bybel en dit alles waarheit synde, legge een Atheist by sigh selfs over, of hy ook gerust loochenen kan, dat'er een Godt is, die het Vyer regeert; en welk syn lot, indien hy in syne lasteringen en loocheningen voortvaart, eenmaal wesen sal.
|
|