| |
| |
| |
XXI. Beschouwinge.
Van de Aarde.
§. 1. | OVergangh tot de Aarde. |
2. | Die gras-en koorn-gewassen onder andere voortbrengt. |
3. | Beesten syn keukens van het Gras. |
4. | Overtuiginge uit het geseide. |
5. | Genes. III. 17, 18, 19. |
6. | Verscheidene gewassen en kragten uit deselve Aarde. |
7. | Overtuiginge uit het geseide. |
8. | Aarde werd niet verteert, nogh geheel onvrugtbaar. |
9. | Lugt maakt de Aarde vrugtbaar.
Experiment. |
10. | Overtuiginge daar uit. |
11. | Het schynt dat de Aarde door vuiligheden afschuwelyke moet werden. |
12. | Dit werd voorgekomen.
Overtuiginge daar uit. |
13. | Ommegangh van meest alles, uit Aarde tot Aarde.
Overtuiginge uit deselve. |
14. | Genes. I. 11, 12, 24, 25, II. 19. 7. III. 19.
Pred. III. 20. En XII. 7.
Psalm. CIV. 29, 30.
Jeremiae. XVI. 4. XXV. 33. VIII. 2.
Jesaiae. LI. 12. |
15. | Overtuiginge uit dit alles.
Psalm. CIV. 24. |
16. | Aarde gedestilleerl.
Experiment. |
17. | Aarde brengt werk-tuigen woort om haar bequaam tot gebruik te maken. |
18. | Alchymisten. |
19. | Exod. XXXII. 20.
Deuternom. IX. 21. |
20. | Goudt kan verbrand, en tot stof gebragt werden.
Experiment. |
21. | Edele Gesteenten.
Ezech. XXVIII. 13, 14. |
22. | Atheistische tegenwerpingen opgelost. |
23. | Zeilsteen. |
24. | Wanneer de kragt desselfs om het Noorden aan te wysen gevonden is. |
25. | Rontheit der Aarde.
Jesaiae. XL. 22. |
26. | Aardkloot is een plat-agtigen bol.
Jeremiae. VI. 22. XXXI. 8. L. 41. |
27. | Swaarheit van alle aardsche lichamen. |
28. | Job. XXVI. 7. |
29. | Aardkloots middel-punt is een niet. |
30. | Aardkloot hout deselve schuinheit. |
31. | Sonder dese was een generaal beders te vresen. |
32. | Overtuiginge daar uit. |
33. | Job. XXXVIII. 6.
Proverb. 111. 19.
Psalm. CIV. 5. CXIX. 90. |
34. | De aarde blyft boven de wateren niet tegenstaande desselfs meerder swaarheit. |
35. | Proverb. III. 20.
Psalm. XXXIII. 7.
Genes. I. 9. |
36. | Psalm. XXIV. 1, 2.
En overtuiginge. |
37. | Brandende Werelts-riem. |
38. | Is bewoonbaar. En de middelen daar toe syn bergen. |
39. | Ook overstroomingen der Rievieren. |
40. | Overtuiginge uit dese. |
41. | Gematigde Werelts-riemen. |
| |
| |
42. | De voordeelen der Noordelykste. |
43. | Christelyke Religie is geen kunst van polityken. |
44. | Atheisten verschillen met de alderverstandigste |
45. | Koude Werelts-riemen. |
46. | Job. XXVI. 7. |
47. | Job. XXXVIII. 16, 17, 18. |
48. | Onmogelykheit om de Polen te naderen. |
49. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
| |
§. 1.
INdien men nu na de lugt en het Water beschouwt te hebben, tot de Aarde overgaat; sal hy al een wonderlyke Philosophie moeten aanhangen, die sonder dat syn eigen conscientie hem tegenspreekt, gerustelyk kan staande houden; dat alle de hoedanigheden, die deselve besit, alleen aan een los geval, of onverstandige en sonder eenigh oogmerk werkende Natuur-wetten toe te schryven syn.
Het is waar, dat deselve, voor soo veel sy aarde blyft, aan menschen nogh dieren tot drank of spyse verstrekt; maar dat egter, door hare vrugten, alles wat leeft, in het leven onderhouden werd, is aan yder by ondervindinge openbaar genoegh.
| |
§. 2.
Laat een Godtloochenaar, om uit de diepste Natuurkunde geen bewysen te halen, syne oogen slaan; Eerst, op dat soo gemeene kruit, dat by veele soo veragte gras, het welke in soo grooten veelvuldigheit uit de aarde spruit, en soo veele beesten voedt? en ten anderen op de koorn-gewassen, daar soo veel menschen door onderhouden werden: en by sigh selfs denken, of het by geval kan syn, dat het eerste op soo ontelbare plaatsen als van selfs uit dese aarde voortkomt, en aan het vee syn voeder verschaft. En indien deselve aarde ook niet van die gesteltenisse was; dat sy dit by na over al, en in soo veel meenigte voortgebragt, sonder den minsten arbeid of eenigsints bebouwt te syn; wat middel was 'er om soo veel millioenen van dieren; die tot het bouwen en besayen der aarde in sigh selfs niet de minste bequaamheit hebben, in het leven te behouden?
| |
§. 3.
Verder, dewyl hy boven dit niet kan ontkennen; dat, schoon al de geheele wereld vol gras was, egter het gansche menschdom van honger soude moesten sterven: nadien de droevige ervarentheit nu menigmalen in onvrugtbare jaren geleert heeft, dat niemand der selver by het gras leven kan. Sal dit weder aan ymand alleen toevalligh of sonder eenige bestierende wysheit kunnen voorkomen? dat de aarde ook bequaam is om koorngewassen en andere, die de menschen, tot spyse kunnen syn, voort te brengen. En nadien het gras in sigh selfs onbequaam daar toe is, dat het van de beesten gegeten synde, in der selver vlees verandert: het geen niet alleen tot spyse, maar ook tot een lekkernye gebruikt kan werden. Soo dat men ossen, schapen en alle dieren, die van de menschen tot voedsel genoomen werden, als soo veel levendige en wandelende keukens kan aansien; in welke het anders nutteloos gras toebereid werd, om aan de menschen tot een goede, gesonde, en smakelyke spyse te te kunnen strekken.
| |
| |
| |
§. 4.
En daar den grootsten Philosooph met al syn wysheit uit de gansche aarde, niet een eenigh tarwe graan, of het minste grasje kan doen voortkomen; nogh selfs ons met waarheit seggen, hoe die groeyen en bestaan; en veel minder, uit wat oorsaak het is, dat gras de beesten voedt, en geen menschen voeden kan, voor dat het door de veranderingen, die het in hare lichamen lyd, in melk of vlees verkeert is. Kan hy nogh in die gedagten voortgaan? dat het sonder eenigh ooghmerk of weetenschap van een alles versorgend Wesen geschiet is; dat in beesten en gras, in menschen en koorn-gewassen die overeenkominge gevonden werd, waar door de eerste door de laatste onderhouden kunnen werden; en dat eene en deselfde aarde die beide voortbrengt.
Indien dit staande gehouden werd, kan ik niet sien, waarom niet met even veel reden gesegt kan werden; dat een slot, en de daar op passende sleutel, beide sonder eenigh verstand of voornemen uit het selve yser syn voortgebragt.
En, ingevalle men al mogte sien, dat het al te onredelyk was, dit alles aan een los geval toe te schryven; en daarom ymand het selve uit een onmydelyke en vaste Natuur-wet wilde afleiden, stellende, dat de aarde dese voedsels voor menschen en beesten by een nootsakelyk gevolgh van hare gesteltheit moet voortbrengen. Om hier op niet te antwoorden, dat men vergeefs van dese Noot-wetten spreckt; in saken als dese syn; waar in soo wel het gestel der aarde als der planten, nogh volkomen, ten minsten soo verre onbekent syn, dat geensints te toonen is, wat nootsakelyk in alles volgen moet: Laat die, die figh met dese uit vlugt souden willen behelpen, alleen maar sien, hoe veel soorten van andere gewassen uit het aardryk dagelyks voortgroeyen. En om dat het (om van duisende anderen en selfs van vergiftige niet te spreken) soo wel doornen en distelen, als voeder voor beesten, en brood voor menschen voortbrengt: hy geve ons de minste reden waarom, gelyk boven reets aangeraakt is, het eerste, namelyk het gras, by na over al en sonder eenige moeite, ook in de aldereensaamste woestynen, daar het Harten, Hinden, en andere gras eetende Dieren spyst, als door sigh selfs in overvloet gevonden werd; daar in tegendeel, om der menschen spyse en koorn uit de aarde te doen voortkomen, soo veel ploegen, soo veel eggen, sajen, wieden, majen, en soo veel anderen smertelyken arbeidt vereist werd.
| |
§. 5.
En dit heest my met een innerlyk ontsagh wel doen denken op de vervullinge van dat Woord, het welke al in den Beginne tot de Mannen gesproken is: Gen. III. 17, 18, 19. Dewyl ghy geluistert hebt na de stemme uwes wyfs, en van dien boom gegeten hebt, daar Ik u van geboodt, seggende: ghy en sult daar van niet eeten: soo sy het aardryk om uwent wille vervloekt, en met smerte sult gy daar van eeten, alle dagen uwes levens 18. Ook sal het u doornen en distelen voortbrengen, en ghy sult het kruit des velts eeten. 19. In het sweet uwes aanschyns sult ghy u brood eeten. Dat dit nu alles waar is,
| |
| |
kan by ondervindinge blyken. En de verdrietige ervarentheit leert genoegh, hoe veel moeite vereist werd, om het Aardryk van distelen en doornen te suiveren, op dat het tot onderhoud der menschen dienen magh.
Kan nu ymand, wie hy ook sy, en schoon hy al voor de Goddelykheit van dit Woord geen cerbiedt heeft, dit alles dus sien gebeuren? en niet gedwongen syn te erkennen, dat in deselve plaatse, en in een tyd (welke, soo sy niet die van den aanvangh aller saken geweest is, egter soodanigh een is, dat van geen tyden, die voor deselve geweest syn, by eenigh mensch volgens eenige Historien, de minste kennisse is) yets voorsegt is; het geen tot nogh toe plaatse heeft gehadt, en soo langh de wereld staat, sonder twyffel sal volduren: schoon niet de minste nootsakelykheit daar van by ymand kan aangetoont werden. Indien men nu aan hem met soo veel groote bewys-redenen, als van andere geleerde Heeren bygebragt syn, vertoont, dat dit het woord van den grooten Schepper en Bestierder des Werelds selve is; en soo hy eenigsints sonder vooroordeelen na de waarheit daar van soekt; behoort dese ondervindinge niet tot een beweeg-reden te strekken, om de voorige bewysen aan hem kragtigh te maken? en soo deselve hem al niet ten vollen overtuigt, hem ten minsten aan te setten, om de andere tekenen van de Goddelykheit van dit Woord met meerder neerstigheit te ondersoeken? Ingevalle nu dese aanmerkinge een Ongelovige alleen daar toe bewegen kan, dat hy de kragt van die bewys-redenen met ernst overweegt; sal hy, indien den grooten en sigh syner ontfermenden Godt dit sal gelieven te segenen, vrugts genoegh genieten van syne gedagten over dit geseide te hebben laten gaan.
| |
§. 6.
Kragtiger betooginge van een Wys en Goedertieren Godt, schynt niemand met reden te kunnen eischen, als het geen de Aarde aan yder, die deselve in haar eigenschappen beschouwt, leeren kan. En om daar van overtuigt te werden, is geen scherpsinnige Philosophie nodigh.
Brengh alleen ymand in weiden, daar het gras voor de beesten; in bouwlanden, daar het graan voor de menschen uit de aarde spruit; in boomgaarden, daar hy soo heerlyke en verquikkende boom-vrugten siet; inbosschen daar hy ontelbare boomen vint, welkers hout tot bouwinge dienstigh is; in moes- en medecyn-tuinen, daar een menigte van aard-gewassen hem voorkomen, waar van de eene tot spyse, de andere tot hulpmiddelen en lichaams ongesteltheden en andere diensten gebruikt werden; in bloem-hoven, daar een onnoemelyke veelheit van de lieffelykste verwen, en reuken van verscheidene kragten en uitwerkselen sigh vertoont. En vraagh hem, of de maniere, op welke dit alles in en door de aarde geschiet, aan hem of ymand anders oit kennelyk geweest is: en of die soo onredelyk moet gedagt werden te oordeelen, welke segt, dat hem dit als een gedurigh wonder werk, en bewys van een ontsachelyke, dogh niet te min liefhebbende Godtheit voorkomt; dat uit een en deselfde aarde een soo ondenkelyke verscheidenheit van gewassen geboren werd. Hy stelle vry volgens de ondervindingen, dat 'er saad-planten en grontformeer- | |
| |
sels in alle saden en knoppen syn, die door bykomende vogten uitgerolt en grooter werden. Hoe sal hy de verscheidenheit van de kragten uit deselfde aarde kunnen afleiden, op eene wyse, die aan verstandigen regt voldoende is?
| |
§. 7.
Indien nu aan een van dese ongelukkige Philosophen, welke noit aarde gesien hadde, dese swarte en onaansienlyke stoffe vertoont wierde; soude hy alle dese voorgeroerde uitwerkselen beschouwende, deselve niet voor een van de verwonderlykste saken der wereld houden? en dat meer is, ingevalle ymand, die alleen besitter van dese aarde was, en seide deselve door syne wysheit toebereid te hebben, aan desen een klein gedeelte daar van mildadigh geliefde te schenken; soude hy dese kostelyke gifte niet onder syn dierbaarste seltsaamheden tellen, en als yets heerlyks aan andere nieuwsgierige vertoonen? en wanneer het mogte gebeuren, dat ymand, aan wie hy deselve liet sien, den toebereider der selve seide voor onwys te agten; en schoon hyal dit mengsel gemaakt hadde, dat sulx niet aan syn verstand, maar aan het geval, of yets anders dat onwetende was, moeste toe geschreven werden; soude desen Philosooph selfs niet seggen? dat aan den maker van dese vrugtbare aarde ongelyk geschiede; en dat uit de bequaamheit die sy heeft, om soo veel verscheiden gewassen voort te brengen, een ontegensprekelyk bewys kan opgemaakt werden, dat hy, die dit mengsel uitgevonden en te samen gebragt heeft, niet alleen een bysondete kennisse van het selve, maar ook van alle planten in het bysonder moet gehadt hebben; en dienvolgens wyser syn, als duisenden van andere menschen. Welke, hoe geleert sy mogen syn, indien eens de aarde ontbrak, aan niemand souden kunnen seggen, waar uit sy eigentlyk bestaat, en waar in haar kragt, om alle kruiden voort te brengen, gelegen is.
Een beklagelyk Ongodist gelieve selfs de toepassinge van dit geseide verder te maken. En wyl hy nu bevind, dat dese aarde in soo grooten veelheit ten dienst van alle, door de gansche bewoonde wereld verspreit is; dat verre van gebrek aan deselve te hebben, dese heerlyke wonder-stoffe van menschen en dieren met voeten getreden werd, en rot wegen voor reisigers dient: en daar men een onbegrypelyke wysheit in het toebereiden van deselve erkennen soude, indien maar een weinigh daar van in de wereld te vinden was; sal men dan nu aan de Wysheit en Goedheit des grooten Makers twyffelen? alleen om dat hy soo mildadigh aan de menschen geweest is, en aan haar dit verwonderlyk geschenk in soo grooten overvloet mede gedeelt heeft.
Om wat meerder te seggen. Daar yder verbaast soude staan, indien hy maar een eenige Tulp, een eenige Angelier, een eenige Roos hadde sien wassen uit een soo veragtsaame stoffe, als de aarde schynt te wesen; en sigh over de wysheit soude ontsetten, van die het geene tot desselfs toebereidinge dient, hadde uitgevonden; sal men nu daarom den grooten Schepper daar van weigeren in syne volmaaktheden te erkennen? om dat hy in plaats van een, in
| |
| |
duisend planten duisend wonderen, alle dagen aan de oogen van yder, van groote en kleine, vertoont.
Meermalen is my met verbaastheit voorgekomen, die hardigheit en ongevoeligheit, waar toe de gewoonte van yets gedurigh te genieten de gemoederen der menschen brengen kan; die soo ontelbare boomen, soo ontelbare bloemen, soo ontelbare Aard-gewassen, aan een ongelukkigh Atheist, als by geval, immers als sonder wysheit gemaakt kan doen voorkomen: daar hy immers willens of onwillens bekennen moet, dat hy en alle die van syne Philosophie syn, een wonderlyk verstand en doordringende Natuurkunde in soodanigh een souden erkennen te syn; die (gelyk strax gesegt is) maar de aarde om een eenigen Tulp, of Augelier uit syn bol of plant te doen voortgroeyen, en desselfs samen-stel uitgevonden hadde.
Ik late nu aan haar selfs, of sigh in dese sake dusdanigh te gedragen, ook redelyk kan genoemt werden, en bidde haar om ten minsten eenigsints hier door geraakt te kunnen werden, de Aarde en hare voortbrengselen niet slegts in het gemeen aan te merken; maar voor sigh een eenige bloem of kruid of boom uit te kiesen, en die aarde, daar uit sy spruit in de hand nemende, deselve met desen bloem, boom of kruit te vergelyken; eindelyk de gedagten op dit bysondere voorwerp gevestigt houdende, sigh voor te stellen; hoe veel duisent verscheiden soorten van gewassen uit dese selve aarde kunnen voortkomen; en ik denke, immers hoope niet, dat sy deselve voor yets anders, als voor een onbegrypelyk wonder-stuk van wysheit, sullen kunnen aansien. En dewyl nog sy, nog alle die aan haar bekent syn, niet een kluit van een vuist groot souden kunnen met al haar wysheit voortbrengen; en indien dese aarde niet mildadigh aan haar ten gebruike gegeven was, al wat leeft, sonder dese van honger soude moeten vergaan: kan dan ook dese gunste des grooten Gevers haar tot geen dankbaarheit verpligten? wat sal dan daar bequaam toe syn? immers indien het geen Goedertieren en magtigen Godt is, die dese aarde met een wys voornemen heeft gemaakt, en nogh in synen stant en bequaamheit onderhoudt; waarom is de wereld niet soo wel op alle, als op eenige plaatsen, uit onvrugtbaard sand en harde steenrotsen bestaande? en waarom syn menschen en beesten (als te voren al eens aangemerkt is) juist met die gesteltheit gemaakt? dat sy door de uitspruitselen der aarde, en door by na niets anders gevoed en in het leven bewaart kunnen worden. Indien ymand te overtuigen is, schynt het onmogelyk dit alles te kunnen overwegen sonder de ongegrontheit, en selfs de onredelykheit van de ongodisterye daar uit te sien.
| |
§. 8.
Daar nu dese aarde alles spysigt; als de menschen over al; de beesten in de weiden en stallen; de wilde dieren in de bosschen en eensaame woestynen; de vogelen; de visschen; de insecta, als wormen, vliegen, vlinders; met een woord al wat levendigh is: want of schoon eenige van deselve ook andere tot haar voedsel gebruiken, moeten egter de eerste, die tot spyse van andere syn, van aard-vrugten gevoed werden. Verder daar dese
| |
| |
aarde, tot soo verscheiden gebruiken, een onnoemelyk getal Gewassen, Kruiden, Bloemen, Boomen, Heesteren uit haren schoot dagelyks voortbrengt; en soo veel duisenden van jaren langh deselve voortgebragt heeft: Kan ymand sonder verwonderingh aansien? dat, wyl soo veel eeuwen langh aan al dit geseide, geduurigh soo veel aarde te kost gelegt is, egter in dien grooten recx van tyden, noit de aarde ontbroken, nogh hare vrugtbaarheit in het geheel verlooren heeft. Want dat andersints door het geduurigh gebruik de aarde in sigh selfs ook in vrugtbaarheit vermindert, weten die gene, welke dit in dik wils besaide landen meerder als haar lief is, sien gebeuren.
| |
§. 9.
Vraag nu dese, na haar eigene gedagten soo veel weetende Philosophen; op wat wyse sy dese schaden, die anders onmydelyk schynen te vresen te syn, souden kunnen voorkomen; en soo haar selfs en al wat leeft van een gewisse dood bewaren. En schoon ymand al anders geen Godt erkende, soude hy kunnen denken, dat het sonder wysheit en eenigh beoogt einde geschiet? dat de aarde, die door te langh te dienen syne vrugtbaarheit verlooren heeft, van de wolken beregent werd; en deselve alleen meermalen om te keeren, en aan de werkinge der lugt bloot te leggen, in hare vrugtbaarheit herstelt werd. Wat is anders het braken der landen? als deselve met de ploegh dikwils het onderste boven te keeren, en alsoo aan de lugt gelegentheit te geven om deselve vrugtbaar te maken.
Of dit nu geschiet door middel van een salpeteragtigh sout, by alle Hovenieren wegens syn vrugtbaarmakende kragt soo beroemt, het welk de lugt in de aarde doet groeyen, betwisten wy nu hier niet. De waarheit daar van is by experiment voor eenige jaren by my bevonden, dat de vermagerde aarde van een langh besaide moes-tuin een jaar stil geweest, en dikmalen omgespit en klein gemaakt synde, des volgenden jaars met veel kragt en groeisaamheit syne ingeworpen saden dede opwassen; sonder dat 'er mest of yets anders toe gebruikt wierde, op dat men van dese ondervindinge versekert mogte wesen.
| |
§. 10.
Indien nu ymand dese onderhoudinge der aarde in syne vrugtbaarheit aan sigh alleen gelieft voor te stellen, en daar by met ernst te overwegen: Eerst, dat de lugt en regen de vereiste bequaamheit hebben, om tot dit einde te kunnen dienen. Ten anderen, dat deselve beide dikmalen dit doen, sonder dat eenige moeite van menschen daar toe behoeft aangewent te werden. Ten derden, dat hier door de aarde in bosschen en woestynen in staat verblyst, om onbebout synde, het voeder voor de daar weidende dieren te kunnen verschaffen. Sal hy na dit alles begrepen te hebben, sigh kunnen gerust stellen? als hy een ander, die hier de Goedertierenheit van een groot Onderhouder en Besorger van alles met eerbied aanmerkt, van dommigheit beschuldigt; om dat hy met hem sonder eenige reden niet en stelt, dat dit alles by geval geschiet en dat 'er geen wysheit plaats gehadt heeft, of behoeft
| |
| |
te hebben, om aan lugt, aan regen, aan aarde, aan dieren elk de vereiste en bysondere hoedanigheden te geven, om door een geduurigh vernieuwde vrugtbaarheit van de eene, aan de andere onderhoud te doen vinden.
| |
§. 11.
Kan dit alles nogh aan een beklagelyk Atheist geen Godt doen sien; laat hy ons selfs seggen, of hy de gesteltenis der aarde, en der saken, die daar uit voortkomen, met meer wysheit soude hebben kunnen ordineeren, als hy bevint dat nu geschiet is.
Immers sal hy niet kunnen tegenspreken:
I. Dat alle planten, menschen en dieren uit de aarde voortkomen. Het eerste is uit sigh selfs blykelyk: en om die van de andere te toonen, worden niet alle menschen en dieren, uit de vogten van die haar voortteelen geformeert, of immers tot hare grootheit uitgerolt? komen dese vogten niet van haar voedsel? dit van kruiden? en kruiden uit de aarde? Soo dat een geduurige ondervindinge het geseide leert, en sulx van aller eeuwen Oudheit aan geleert heeft. Selfs heeft alles wat klederen en deksels van noden heeft, die alleen uit de aarde; de wol der schapen, de vellen der beesten, het vlas, de bladeren en schorsen der boomen komen alle van de aarde voort.
II. Dat niets eeuwigh is, en alles wat leeft een soort van dood ondergaat, en daar door aan een stinkende verrottinge overgegeven werd, is ook seker. Soo dat alles, wanneer het tot syn gebruik gedient heeft, alleen tot een onnutte en afschuwelyke ballast van de wereld schynt tc moeten werden; en de aangenaamste plaatsen (daar een menigte van menschen en dieren sigh onthouden) door de stank van soo veel lyken en krengen, onbewoonbaar en woest te sullen maken, en de Inwoonders te dwingen, om suiverder landstreeken te soeken.
III. Dat (om alleen by levende dieren te blyven) alle de spysen, die haar voeden, in der selver ingewanden tot een verfoeyelyken drek, en vuilen mest werden, kan niemand loochenen. Indien nu alle dese uitdygsels van soo veel menschen en beesten, als 'er oit op den Aardbodem in soo veel eeuwen geweest syn, sonder veranderinge in haar onaangename hoedanigheden volhardeden; moet niet yder bekennen? dat soo veel duisenden van mest- en drek-hoopen het meeste Aardryk voor syne bewoonders in soo veel duisenden van jaren walgelyk, en de lugt, die rontom deselve is, afgrysselyk maken souden, en reets gemaakt souden hebben.
IV. Voegh hier by, dat soo veel millioenen van menschen en beesten, die alleen uit de voortbrengsels der aarde bestaan, soo veel eeuwen langh sigh op de wereld bevonden hebben; waar door het niet mogelyk soude syn, ten sy een grooter wysheit sorse daar voor gedragen hadde, dat de vrugtbare aarde niet seer veel, en merkelyk vermindert en verteert soude wesen. Soo dat, of schoon anders den aardkloot geen ondergangh te vresen hadde, egter al wat op deselve leeft, eindelyk by gebrek van vrugtbaarheit der aarde, en daarom van voedsel soude moeten vergaan.
| |
| |
| |
§. 12.
Vraagh nu aan een Atheist, of hy de wysheit van soodanigh eenen niet prysens waardigh soude oordeelen; die een middel uitgevonden hadde, waar door alle dese nare, walgelyke, en verderffelyke ongemakken konden voorgekomen werden: en indien het aan hem gestaan hadde, of hy niet denken soude een eenstemmigen lof by alle volgende eeuwen verdient te hebben; ingevalle hy door syn overlegh en verstand, de saken in die staat gebragt hadde, daar sy nu in syn. En of hy niet meenen soude, dat alle menschen aan hem verpligt waren, als hy een maniere aan deselve hadde kunnen leeren, waar door alle verrotte planten, alle gestorven menschen en dieren, al het geen uit haar blaas en ingewanden voortkomt, (op dat de aarde niet eindelyk ontbreken, ende alles onder soo veel vuiligheden syn suiverheit behouden soude) wederom tot een aldernutste stoffe, en tot de aldervrugtbaarste aarde gemaakt konde werden; en wel tot soodanigh eene, die een afgebesigden en uitgesaiden grond weder in syne vorige vrugtbaarheit herstellen konde.
Nu dit is het geen dat men dagelyks siet geschieden; en wel, sonder dat de menschen daar toe de minsten arbeid behoeven te doen. Kan hy nu sonder tegenspraak van syn gewisse nogh staande houden? dat dese groote Natuur-wet, waar door alles, wat uit aarde komt; wederom als van selfs tot aarde werd, sonder eenige wysheit aan alles gegeven is? of dat het een los geval is, waar van alle dese weldaden tot het menschdom afdalen? Kan der ook yets onredelyker wesen, als te meinen, dat aan hem selfs ongelyk soude geschieden, indien sigh niet yder verpligt erkende, wanneer hy alleen eenen wegh aan haar getoont hadde, om van alles, wat walgelyk is, soo koltelyk een schat, als een vrugtbaar Aardryk is, te maken, schoon hy aan elk den arbeid om dit uit te regten overliet? en nu hy siet, dat sulx van een ander gedaan is op eene wyse, die syn verstand niet navolgen kan; en soodanigh, dat volgens de ordinantie van dien grooten Regeerder, dit alles door de saken selfs, sonder menschen eenigsints te vermoeyen, uitgewrogt werd; nogh staande te houden, dat dien verpligtenden Weldoender nogh Wysheit, nogh Magt, nogh Goedheit heeft; waar over ymand, die dit geniet, aan hem eenige agtinge of dankbaarheit schuldigh is?
| |
§. 13.
Is het nu denkelyk? dat soo konstigh gemaakte lichamen van menschen; van dieren en planten; sonder eenigh beleit van een groot Bestierder alle uit aarde voortkomen; en na eenigen tyd in dese forme sigh vertoont te hebben, weder tot aarde keeren, die al weder diergelyke voortbrengt; welke op nieuws weder aarde werden. En kan een Godtloochenaar soo verre vervalle van alle redelykheit; dat hy desen soo wonderlyken ommegangh en veranderingh van saken, die soo veel eeuwen geduurt heeft, kan begrypen, als sonder eenige bestieringe van wysheit te geschieden? daar, indien het van hem gevordert wierde, om door syne wysheit het minste, dat hier na geleek, te doen, hy gedwongen soude syn te bekennen, dat syn verstand op verre na hier toe niet reikte.
| |
| |
| |
§. 14.
Meermalen is my de Wysheit des Almagtigen in syn H. Woord seer blykelyk voorgekomen; die desen onbegrypelyken omloop der saken, uit aarde wederom tot aarde, met nadruk meenighmalen aanhaalt. Wy sullen nu niet spreken, van de eerste voortbrenginge van alles, volgens welke Genes. I. 11, 12. de kruiden en gewassen; vers 24, 25. en Genes. II. 19. de gediertens; vers 7. de mensche uit de aarde gemaakt syn: dewyle dit op een bysondere en onnaspeurelyke wyse in den beginne geschiet is. Maar alleenlyk daar by aanmerken, dat een Ongelovige soo veel reden niet heeft, om 't geen in dese Capittelen staat, als yets onmoogelyks te houden. Dewyl de ondervindinge ook nogh te deser tyd leert, dat alle dese saken uit de aarde voortkomen, als boven meermalen aangetoont is; en dat het geen wy dagelyks met onse oogen sien, op het meest alleen van het daar geseyde in de wyse kan verschillen.
Nu is het seer gelooffelyk, dat een Atheist, aan wie de maniere, op welk sulx nu geschiet, noit bekent was geweest, niet minder swarigheit soude maken, om de tegenwoordige werdinge van dit alles uit aarde voor waar aan te nemen, op het seggen van ymand; als hy nu doet op de woorden van Moses. Waar uit immers blykt, met hoe weinigh grond dese ongelukkige menschen de Goddelyke Openbaringe tegenspreken, alleen uit dien hoofde, dat sulx aan haar niet begrypelyk voorkomt. En is dese blindheit soo veel meer in haar te beklagen; om dat, indien sy alleen op de hedensdaagse ervarentheit letteden, sy nootsakelyk van andere gedagten souden moeten werden; en bekennen, dat yets diergelyks, als het geen sy van den Schepper in de vorige versen van Genesis niet hebben willen geloven, dagelyks voor hare oogen geschiet.
Dogh, om het voren geseide met klare texten te doen sien; kon Salomon, om de voortkomst deser saken uit de aarde, en haar wederkeeringh tot deselve uitdrukeklyk aan te toonen, anders spreken? als Hy doet, Predik. III. 20. Sy (namelyk de lichamen van menschen en beesten) syn alle uit den stof, en sy keeren alle weder tot den stof: en Predik. XII. 7. in dese woorden: En dat het stof wederom tot aarde keere, als het geweest is. Noemende alhier de menschelyke lichamen (om dat sy uit aarde voortkomen en na de dood daar weder in verandert werden) selfs met den name van stof. En met een erkennende, dat het geen de Jehova tot den eersten mensch Genes. III. 19. gesegt hadde, al in die tyd aan een neerstigh Waarnemer in volle kragt van waarheit blykende was: Tot dat ghy tot aarde wederkeert, dewyl ghy daar uit genomen syt; want ghy syt stof en ghy sult tot stof wederkeeren.
Soo heeft den Maker van den C IV. Psalm dit onder de wonderen des Alderhoogsten al aangemerkt vers 29. daar hy van menschen, dieren en visschen sprekende, segt: Neemt Ghy haren adam wegh sy sterven, en sy keeren weder tot haren stof. 30. Sendt Ghy uwen geest uit soo werdense geschapen, en NB. Ghy vernieuwt het gelaat des aardryks, of, Ghy vernieuwt het aangesigte der
| |
| |
aarde: doende namelyk (als sy door het uitsenden van Godts Geest geschapen werden) de aarde en haar stof, waar toe sy eerst gekeert waren, onder het maaksel van menschen en dieren op nieuws sigh vertoonen; vermits bekent is, dat het woord hier Aardryk overgeset (Adamah) meermalen de aarde daar vrugten uit voortkomen betekent, siet Jerem. VII. 20. over de vrugt des aardryks.
Verscheiden andere plaatsen waren hier nogh toe te brengen, die van het keeren tot aarde van veele saken spreken, welke wy nu voor by gaan: dit alleen kortelyk hier by doende; dat den grooten Geest, en Ingever van dit Woord niet alleen het wederkeeren tot aarde, maar ook tot een mest en meer vrugtbare aarde, waar van wy gesproken hebben, meermalen gedenkt. Soo spreekt Jeremias, Cap. XVI. 4. en XXV. 33. van verslagene menschen, en Cap. VIII. 2. selfs van hare beenderen, tot mest op den aardbodem sullen sy syn.
En indien men de plaatse Jesaiae LI. 12. Wie syt ghy? dat ghy u vreest voor een mensche, die sterven sal, ende voor eenen menschen kind [dat] hoy worden sal, in desen sin opneemt, dat een mensche die sterft tot aarde, dese weder gras en dit hoy werd: Soo dat het selve lichaam van den vyand en benauwers vers 13. dat nu soo vreesselyk schynt, soodanigh in de magt des Heeren is, dat het na eenigen tyd niet anders, dan een verdort gras of hoy, sal uitmaken: late ik aan het oordeel van andere of desen text niet met immer soo veel nadruk de nietigheit van de vyanden uitdrukt, als of men het hoi hier alleen stelt by manier van gelykenisse by gebragt te syn. Ten minsten werd aan de eigen betekenissen der woorden dus best voldaan, die eigentlyk dus luiden: of voor eenes menschen kind, hoy sal hy werden.
| |
§. 15.
Misschien mogt nu ymand denken, of dit ook de wysheit van het Woord Godts soo veel doet blyken, dat het van desen omloop der uit aarde bestaande saken soo veel spreekt; welke dogh aan geleerde en ongeleerde, soo sy maar eenigsints oplettende syn, openbaar is.
Maar dese gelieven te weeten, dat, hoe openbaar sy is, deselve niet na en laat een openbaar wonder te syn. En is dese hier by gebragt, eerst, om te toonen, dat het H. Woord, gelyk altyd, wanneer het van natuurlyke saken spreekt, ook alhier volgens de ware en ondervindelyke Natuur-kunde spreekt. Ten anderen, om aan yder tc doen sien, dat Godt, voor die hem soeken te kennen, soo goedertieren is, dat hy selfs ook aan de ongeleerdste en minst-vermogende syne wonderen, sonder dat of eenige moeite of kosten aan experimenten behoeven besteed te werden, dagelyks voor de oogen doet komen; en die deselve niet waargenomen hebben in de Natuure, in syn woord daar van onderwyst. Eindelyk, op dat niet alleen een onwetenden, maar ook een scherpsinnigh Godtloochenaar hier op met ernst syne gedagte veste; en leere, op hoedanigh een wyse hy in de magt van een ander is. Dat hy derhalven syn handen, syn voeten, en alle de deelen syns lichaams met ernst be- | |
| |
schouwe, en denke, als hy van haar konstigh maaksel eenigh begrip heeft, of het ligter aan hem soude vallen te geloven, dat een uurwerk uit syn koper of yser, daar het uit bestaat, by geval geworden is; dan dat soodanigh een tot verbaastmakens toe verwonderlyk stelsel van syn lichaam, uit een soo weinigh daar na gelykende stoffe, als aarde is, sonder wysheit syn eigenschappen en gedaante soude gekregen hebben. Nu denk ik niet dat ymand soo beklagelyk blind is, dat hy dit ontrent een uurwerk soude derven staande houden: ik late dan aan yder, die billyk oordeelen wil, waar voor men soodanige houden moet; welke ontrent en machine, die de alderkonstigste ondenkelyk verre overtreft, soodanige gedagten voeden, of ten minsten seggen te voeden. Immers, laat ymand, die eenighsints redelyk is, ons seggen, wie van beiden het beste besluit uit dit alles gemaakt heeft; of dese grootgevoelende Philosophen, of wel den Psalm-Sanger Israëls: die
(siende en merkende dit groote wonderwerk, dat geduurigh voor aller menschen oogen geschiet, waar door de soo veel wysheit in haar maaksel vertoonende samen-stellen van ontallyke dieren en planten, uit een soo veragten hoop swarte aarde, met soo stantvastigh een regel dagelyks te voorschyn komen, en haar onderhoud genieten) verre van met de Atheisten dit alles aan een onwyse en domme oorsaak of geval toe te schryven, op het gesigte en herdenkinge daar van dese woorden laat voorgaan: Psalm. CIV. 24. Hoe groot syn uwe werken ô Heere, ghy hebtse alle met wysheit gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen. En na de sake selfs verhaalt te hebben, dese daar op laat volgen; vers 31. De Heerlykheit des Heeren sy tot in der eeuwigheit, de Heere verblyde sigh in syne werken.
Eer ik voortgaa, hoe wel door het woord Erets, alhier aarde, wel meest den Aardbodem in de H. Schrift verstaan werd; komt het egter ook eenige weinige malen voor in de betekenisse van een vrugtbare aarde. Soo vind men het Job. XIV. 8 Indien syn wortel in de aarde veroudert &c. en Pred. V. 8. Het profyt des aardryks is voor alle. Een verstandige oordeele dan, of onder de wyde betekenissen die dese woorden, het aardryk is vol van uwe goederen, kunnen hebben; ook dese niet wesen kan: de vrugtdragende aarde, die de beginselen en het meeste der stoffe van alle planten, dieren, menschen &c. in sigh besluit, is daarom vol van uwe goederen. Indien egter een Ongelovige mogte denken, dat dese spreekwyse te verheven is, in opsigt van dese by yder bekende sake; hy toone ons eenige wet of wegh in de Nature, waar uit desen omloop of volgen moet, of ook volgen kan; of, indien hy sigh hier toe onbequaam bevind, hy erkenne dan met of tegen synen wil, in desen de swakheit van syn verstand, en de aanbiddelyke Grootheit en Heerlykheit van die desen wonder-cirkel op soo onnaspeurelyk een wyse soo veel eeuwen langh heeft doen stand houden; tot het uitvoeren van soo groote einden, als het voortbrengen is en het onderhouden van al wat in de wereld leeft.
Ik weete niet of ik selfs hier ontrent niet wat te breedt geweest ben; maar
| |
| |
de reden, die my op dese sake wat langer heeft doen staan, is, dat het my toeschynt, onmogelyk te wesen, dat ymand, die dese eigenschappen der aarde regt beschouwt, daar in geen Godtheit erkennen soude; ten sy het den selven gelieft hadde, tot wrake van syn gelasterden Name, syne loochenaars in het midden van het alderklaarste ligt sonder eenigh gesigt te doen blyven.
| |
§. 16.
Hoe verwonderlyk een stoffe nu dese aarde ook magh wesen, is sy egter in de voorledene eeuwen weinigh ondersogt. En schoon in de eene laatst voorgaande de Natuur-kunde meerder gevordert is, als in verscheidene van te voren; blyft egter de kennisse van de ware eigenschappen der vrugtbare aarde nogh seer duister. Dat nu in soo weetgierigh een eeuw, het ondersoek der aarde gansch veronagtsaamt soude syn, is niet te vermoeden: waarom misschien de moeyelykheit van yets met grond van dese aarde te kunnen seggen, de oorsaak daar van sal syn.
Dat aarde (om van haren gemeenen oorspronk yets te seggen) uit water kan voortgebragt werden is te voren getoont; als wy van dit laatste gehandelt hebben: en blykt uit het experiment van Boyle, hoe water met geduurigh destilleeren in sekere aarde verandert. Dogh om eigentlyk yets van vrugtbare aarde te seggen, veel planten (als boven Beschouw. XX. §. 4. breder aangehaalt syn) groeyen uit water, en dese verrot synde, geven vrugtbare aarde; met een woord in alle dieren en planten werd dit by ervarent heit bevestigt, dat die tot een vrugtbare aarde werden.
Wy sullen ons wagten alhier yets generaals uit af te leiden; dewyl de ondervindingen nogh niet genoegsaam syn, om een behoorlyken grond te geven, waar op men yets vast kan stellen; en bekennen, dat wy met veel andere niet alles volkomen weten, waar uit en hoe de aarde voortkomt: en dat de hedensdaagse experimenten, schoon sy ons veele saken toonen, egter nogh niet bequaam syn om ons de regte kennisse te geven, van het geene hier moet geweten werden.
Dewyl nu de gesteltenisse selfs van de vrugtbare aarde nogh weinigh schynt ondersogt te syn; hebbe ik der selver eene (want dat 'er soodanige van verscheiden soorten syn, is by ervarentheit openbaar,) gelyk se my van een naukeurigh Oeffenaar van bloemen ter hand gestelt was, uit tot aarden geworden koe-en paarden-mest met sand vermengt bestaande, en door siften van steenen gesuivert synde, uit een glasen retort laten destilleren, en bevonden, dat sy een vogt, welke met de suure geest van salpeter op-bruisde of effervesceerde (om een Chymisch woord te gebruiken) in groote meenigte gaf, na proportie van de veelheit der aarde; en met deselve eene stinkende bruyne olye.
Soo bevind men ook, dat verrotte planten (onder welke dese mest, als uit gras, dat der koeyen en paarden spys is, bestaande, ook moet getelt werden) een sal volatile en diergelyken oly geven. 't Geen aan die de Chymie verstaan, bekent is.
| |
| |
Hoedanigh nu dese eigenschap der aarde tot het voortbrengen van alle planten, en de verdere vrugtbaarheit der aarde dienen kan, sal ik alhier niet verder ondersoeken; dewyl dese ondervindingen meer bekwaam syn om aanleidinge te geven tot andere, die men denken soude nader te komen; als tot het besluiten van yets, dat de vereiste sekerheit geeft.
| |
§. 17.
En op dat een twyffelend gemoed kragtiger van de Wysheit en Goedheit des grooten Formeerders der aarde overtuigt magh syn; laat ymand sigh voorstellen, hoe den mensche, die van de aarde leven moet, onbequaam geboren werd, om sonder andere werk-tuigen de aarde te bebouwen. Kan hy nu geen ooghmerk des Makers daar in sien? dat dese selve aarde bequaam is, om niet alleen hout, maar ook yser voort te brengen; waar van ploegen en andere gereetschappen tot den land-bouw dienende gemaakt werden. Nu sonder vyer was het onmogelyk dit metaal uit de bergh-stoffen uit te halen, gelyk by de bergh-werkers bekent is; soo dat de menschen, schoon van aarde, van hout en onbewrogt yser genoegsaam voorsien, egter sigh van het nodige, om die tot het gebruik bequaam te maken, ontbloot souden bevinden. Dogh leert ook weder aan alle een geduurige ervarentheit, dat dese selve aarde, ook tot het bewerken der vereiste saken, de nodige vyer-stoffen verschaft; en dat hout, koolen, turf, en andere uit deselve voortkomen; waar door niet alleen het yser van syne bysynde berg-stoffen afgescheiden en suiver gemaakt, en tot ploegh-ysers en verdere instrumenten bereid word, maar ook de uit de aarde voortkomende rauwe vrugten tot een bequaam voedsel gekookt en gebraden kunnen werden.
Kan nu weder ymand, sonder eenigh tegenworstelen van syn conscientie, dit alles nogh oordeelen sonder ooghmerk te geschieden, en dat de aarde by geval en sonder eenige wysheit alle dese eigenschappen verkregen heeft? Een yder ondersoeke ontrent dese saken sigh selfs, en lette, of hy over de wysheit van soodanigh een Natuur-kundige niet met veel agtinge sigh verwonderen soude; die door de chymie of andere wetenschappen een soodanige, en tot soo veel groote gebruiken dienstigh synde stoffe, als de aarde is, toebereiden konde, hoe wel maar in een kleine quantiteit; en sal nu de grootheit van des Formeerders magt, die deselve in die meenigte, waar door sy aan alle nootsakelykheden der menschen kan voldoen, geschapen heeft; en de goedheit desselfs, die se aan de menschen voor niet soo gunstiglyk over al verschaft; en de onnaspeurelykheit der wysheit, waar door hy dit alles uitvoert, aan een ondankbaar genieter deser weldaden, met eenigen schyn van billykheit reden kunnen geven, om alle dese volmaaktheden des grooten Weldoenders te loochenen? Ik late aan een Atheist selfs, indien hy alleen de waarheit niet volkomen haat, en niet enkel dit ellendigh gevoelen wil staande houden, of het eenigsints redelyk is: en egter of het de eigen maniere niet en is, op welke hy syn gedagten leid.
| |
§. 18.
Dewyl wy hier van het yser gesproken hebben, voor soo veel het
| |
| |
tot de bouwinge der aarde dient; was hier een groot velt, om van dit selve en van andere metalen, loot, tin, koper, silver, goud, en edele gesteenten, en verdere bergh-stoffen, die alle vrugten syn, welke de aarde aan ons verschaft, breder te spreken: Die hier van nader wil onderrigt syn, kan andere, die groote werken daar over geschreven hebben, nasien.
Op het goudt alleen sal ik in het voor by gaan dese twee aanmerkingen maken. Eerst, hoe veel om hare dwaasheit beklagelyke, soo niet om hare bedrogen gierigheit bespottelyke Alchymisten hebben sigh in de laatste eeuwen in meenigte bevonden; die genoegsaam niets onversogt hebben gelaten, om uit een andere en geringer stoffe goud te maken. Ontelbare saken syn op ontelbare wyse ter preuve gestelt, om dit einde te bereiken, soo wel van groote en verhevene, als van middelbare en kleinder verstanden: egter is tot nogh toe alles vergeefs aangewend. En de eenige vrugt, die daar uit te verkrygen is geweest, is, dat hier uit een kragtigh bewys sigh openbaart, om die groot gevoelende Philosophen, die wanen alles door haar verstand te begrypen, te doen sien, dat het in veel gevallen gebrekkelyk is; en dat 'cr yets ontrent het voortbrengen der saken in de Nature plaats heeft, het geen hare wysheit verre te boven gaat.
| |
§. 19.
Het tweede, dat ik alhier my verpligt vinde in te voegen, is een antwoord op die swarigheit, welke door veele ongelovigen tegen het gesagh der schriften van Moses gemaakt werd. Men leest Exod. XXXII. 20. Dat hy het goudene kalf nam, en verbrande het in het vyer, en vermaalde het tot dat het kleine werd. Het geen hy Deuteron. IX. 21. selfs verhalende met dese woorden uitdrukt: Maar het kalf (dat van goud gemaakt was) nam ik, en verbrande 't met vyer; ende stampte het, malende het wel, tot dat het verdunt werd tot stof. En alhier meenen dese bestryders een groote bewys-reden tegen de Goddelykheit van dit H. Woord gevonden te hebben; om alle de ondervindingen, die men met het goud selfs maanden langh in onse groote vyeren te houden, genomen heeft, altyd tot nogh toe geleert hebben, dat het selve alleenlyk smelt, en niet verbrand; soodanigh, dat het tot geen stof kan gestampt werden. Waarom, volgens haar dit verbranden, en daar na tot stof stampen, volkomen tegen de natuure van het goud schynt strydigh te wesen.
Om hier niet op te antwoorden het geen seer geleerde Uitleggers daar over, om die swarigheit wegh te nemen, bybrengen, het welk by haar kan na gesien werden: sal ik alleenlyk daar by doen:
Eerst, dat schoon het goud in sigh selfs en alleen synde onverbrandelyk is; en in die staat door ons vyer niet schynt te kunnen gebragt werden, dat het tot stof gestooten kan werden; egter sulks met eenigh toeset geschieden kan, dat in de Chymie genoegh bekent is; insonderheit by die gekouleurde glasen, en nagebootste edele gesteenten maken, welke door het by doen van goud een rubyn couleur verkrygen; en te samen met dit daar onder gesmol- | |
| |
ten goud tot stof kunnen verbryselt werden. Nu seit dese plaatse niet, dat Moses, om dit goud in dien staat te brengen, geen toeset daar toe gebruikt heeft, soo dat om dese reden haar bewys niet doorgaat.
Ten anderen, is dese redeneeringe niet bondigh: niemand weet nogh hoe het goud verbrand kan werden, derhalven kan het niet verbrand werden; vermits dit op deselve wyse moest doorgaan: niemand weet nogh hoe het goud kan voortgebragt werden, derhalven kan het niet voortgebragt werden; dat de ondervinge leert vals te syn.
Maar ten derden, om aan dese ongelukkige soekers van tegenwerpingen ontegensprekelyk te toonen, dat het met de natuure van het goud geensints strydigh is, soodanigh door vyer verbrand te werden, ook sonder eenigh toeset, dat het tot stof kan gestoten werden; behoeft men alleen de ondervindingen der groote brand-glasen, in de naast voorgaande jaren gedaan, aan haar te doen sien.
| |
§. 20.
Soo sal men in de Historie van de Koninklyke Franse Academie, Ao. 1699. p. 113. dese aanmerkinge gemelt sien, onder die van de Hr. Tschirnhaus den Vinder van dese brand - glasen, dat alle metalen in het brand - punt gehouden synde, tot glas werden; en dat het goud in syn glaswerdinge een schoone purpere coleur bekomt.
Maar seer naukeurigh syn die de Hr. Hombergh, ontrent het goud in dit suivere sonne-vyer genomen heeft Ao. 1702. pag. 186. en 1707. pag. 50. in de Memoires van deselve Academie in het brede verhaalt. Alwaar na erkent te hebben, dat het goud in onse bekende vyeren niet vermindert, getoont werd, dat door dit vergadert sonne - ligt in een brand - punt of digt ontrent het selve, het goud wegrookt en in glas ten deele verandert werd: het geen een ware veranderingh is van dit sware metaal in een ligter glas: En syn dese laatste de woorden van den Hr. Autheur selfs, pag. 189. 190. Ao. 1702. Boven welke pag. 197. in het einde dese woorden gevonden werden: En dus sien wy door dese waarnemingen, dat het denkbeeld, het welke wy ons geformeert hadden in de Chymie, van de vyer-vastheit (fixitè) van het goud, niet meer stand kan houden.
Ik vrage nu, of die dese plaats tot een grond van ongeloof tot nogh toe gehouden hebben, na het doen van dese experimenten niet moeten bekennen, dat het goud verbrand is, als het in een vuur ten deele weghdampt en ten deele tot glas werd: en by gevolge, of al dien grooten ophef, van dat sulks tegen de eigenschap van het goud stryd, hier door niet verydelt werd. Ten minsten is dit by alle Chymici waar, dat glas worden en weghrooken het eenige is, dat men met het woord verbranden, als het in syn meeste kragt genomen werd, verstaan kan. Behalven dat hier door het goud, het welk anders door geen stampen ligt schynt klein gemaakt te kunnen werden (hoe wel in de voorgaande eeuwen door een voôrnaam Chymist getoont is, dat sulks door een daar toe expresselyk gemaakte molen geschieden kan) in die
| |
| |
staat gebragt werd; dat het nu glas geworden synde, tot stof kan gestampt werden. Soo dat men hier alle omstandigheden in desen text vereischt, siet in het goud te kunnen vallen.
Ik segge niet dat den Man Godts Moses sigh alhier van een soodanigh brandglas gedient heeft, nadien men het eerste gewag van brand-glasen by Aristophanes vind, (Histoire de l' Acad. Royal. Franc. Ao. 1708.) dogh als ronde bollen, seer onvolmaakt. Het ware genoeg geweest, indien hy kennisse van een diergelyk vyer, dat soo suiver en krachtigh was als dit sonne-vyer, gehad hadde. Dogh daar het alhier eigentlyk op aan komt, is, dat het uit dese ondervindingen klaar en onwedersprekelyk blykt, dat het mogelyk is, 't geen in dese plaatse van het goud gesegt werd; het welke genoeg is, om dese tegenwerpinge, die het tegendeel beweert, kragteloos te maken. Ook, gelyk boven al gesegt is, kan Moses van het daar gemelde, of andere toesetten sigh bedient hebben; het geen de plaatse niet uitsluit.
| |
§. 21.
Van de metalen souden wy tot de steenen en edele gesteenten schynen te moeten overgaan; die, indien sy haar oorspronk aan de aarde niet schuldigh syn, ten minsten meest alle in en ontrent deselve gevonden werden, en geplaatst syn. In de laatste sal ymand, die de grootheit van een alles gemaakt hebbende Godt erkent, syne Goedertierenheit moeten aanmerken. Welke ook voor het cieraad der menschen heeft gelieven sorge te dragen, en daar toe Schepselen van soo heerlyken glans uit de aarde te doen voortkomen: in deselve dit wonder leggende, dat eenige en de voornaamste boven alles, wat bekent is, in vastigheit en onverderffelykheit uitsteeken, terwyl de kennisse van haar bysonder gestel soo veel eeuwen voor de menschen verborgen gebleven is.
Eene tot nogh toe onbekende eigenschap der diamanten vind men by de Hr. Boyle, en nader in de Fransche Academie Ao. 1707. pag. 1. namelyk, dat een gesleepen diamant, gewreven synde tegen een glas, een ligt geeft in het donker, soo helder als een gloeijende kool, daar men sterk opblaast.
Ik hebbe dese alhier aangehaalt, om te toonen, met hoe veel innerlyke wetenschap het H. Woord van de Schepselen spreekt; alwaar Ezech. XXVIII. 13, 14. de edele gesteenten, met de naam van vyerige steenen, of in de gronttale steenen des vyers schynen genaamt te werden. Met welke benaaminge dese strax verhaalde eigenschap, onder andere, een groote overeenkomste heeft. En soo veel meer, indien dit aan andere edelgesteenten ook eigen is, gelyk sulks uit het aldaar bygebragte voor waarschynelyk te houden is. Waar van ik geeen gelegentheit gehadt hebbe om by experiment de waarheit te weeten. Alleen hebbe ik gesien, dat stukken van bergh-krystal tegen malkander gewreven synde, een groot ligt in duister geven.
| |
§. 22.
Van de andere steenen, die van minder wardye in meenigte gevonden werden, vinde ik my verpligt ook yets te seggen; niet, om dat ik de verwonder lykeeinden des grooten Scheppers in desen magtigh ben te too- | |
| |
nen, maar om eene tegenwerpinge, die de Atheisten gronden op de onnutheit van soo veel rotsen en andere steenen, die haar van geen gebruik schynen, tegen te gaan.
Sy meenen alhier yets gevonden te hebben, dat aan haar ongelukkigh gevoelen eenighsints gunstigh is; en haar dienen kan, om op de geduurige benauwde prikkelingen van haar conscientie yets de kunnen antwoorden: namelyk, indien 'er een Gods is, die alles met Wysheit en Goedertierenheit gemaakt heeft; waar toe dan soo veele ongebruikbare keyen, soo veel onvrughtbare rotsen, en steenen, die nergens toe schynen te kunnen dienee?
Maar om hier op te antwoorden; kunnen dese beklagelyke Philosophen, schoon men anders aan veele der selver den lof van een goed begrip niet weigeren kan, ook voor een voldoende bewys houden, dat enkel en losse seggen? nadien der selver gebruik aan haar nogh onbekent is, dat deselve daarom geen gebruik hebben, en geen dienst aan yets in het Geheel-Al doen.
Om de ongegrondheit van dese redeneringe te sien; laat sy in een winkel van een Konst-drajer of ander Werker de meenigte van werk-tuigen beschouwen; die aan haar meest sonder gebruik sullen toescheinen, om dat sy de ooghmerken en einden van den Konstenaar niet verstaan: daar sy egter de werken, die daar door gemaakt werden, siende, niet souden kunnen nalaten sigh over de gepastheit deser instrumenten tot den dienst, die sy doen moeten, te verwonderen. En indien sy dan in dit groote wonder-tooneel der aarde saken sien, welkers gebruyk haar onbekent is; sullen sy dan soo sorgeloos kunnen voortgaan, om de wysheit van die se gemaakt heeft, te loochenen, en staande te houden, dat sy van geen gebruik syn? Te meer, dewyl de volgende ontdekkingen meermalen getoont hebben, dat het geen sy nutteloos hielden, op een heerlyke wyse diende om de menschen gelukkigh te maken. Hoe weinigh tyds is het nogh geleden, dat seker Redeneerder de bergen genoeghsaam niet alleen onnodigh, maar ook als een onnutten en schadelyken ballast der aarde heeft aangemerkt. Daar, indien hy de waarnemingen en daar uit beter gegronde redeneeringe van andere gelesen hadde, hy soude hebben moeten erkennen; dat, soo yets anders, immers het scheppen van dese bergen, de aarde op veel plaatsen, byna alleen bewoonelyk maakt: welke sonder dese door hitte verbranden, en al wat in deselve leeft van dorst versmagten soude. En laat een soodanige, met welke wy te doen hebben, selfs seggen, of niet een harde steenrotse met meer wysheit gebruikt werd, als een hoop vrugtbare aarde, wanneer sy alleen dienen moet, om aan sterk vlietende rievieren tot een grond te verstrekken, of om tegen de golven van een aangedreven zee stand te kunnen houden, en een tot de navigatie dikwils soo nodigh eiland uit te maken.
| |
§. 23.
Om nogh eene instantie ontrent de steenen te geven. Die een zeilsteen voor de eerstemaal gesien hadde, soude hy, volgens dese Philosophie
| |
| |
der onwetentheit, (want dus schynt men een soodanige te moeten noemen, welke, om dat sy het gebruik van yets niet weet, daarom besluit dat sulks geen gebruik en heeft.) niet moeten denken, dat desen steen by na het alderonnutste Schepsel van allen was? om niet te seggen van de onaangenaamheit, waar roede deselve sigh aan het ooge vertoont.
Maar indien hy nu daar na leerde dat deselve het yser na sigh trok, en aan het selve de kragt mede deelde, om ander yser na sigh te trekken; en sulks op een wyse, die nogh te deser tyd, na soo veel waarnemingen, die geheele boeken vervullen, by alle ware en sonder vooroordeelen of te hooge agtinge van haar selfs redenerende Philosopen, voor onbekent gehouden werd. Soude hy kunnen nalaten, dese anders in het oogh soo veragten steen voor een wonder te houden?
Dogh ingevalle men daar na aan hem die eigenschappen desselfs vertoonde, waar door deselve de noordelyke gewesten der wereld, en daar door aan de zeevarende lieden den wegh in het midden der zee aanwyst; soo dat sonder desen geen schip den Oceaan soude kunnen bevaren, en alle gemeenschap tusschen de verre van malkander afgelegene deelen der wereld moeten ophouden. Soude hy als dan de vrugten en koopmanschappen van andere landen siende, die hy alleen door hulpe van desen zeilsteen geniet, deselve niet voor een van de aldernodigste saken moeten agten te wesen? en sigh verpligt vinden, om die als een dierbaar geschenk met de uiterste dankbaarheit van de Goedheit van den Gever, (indien deselve aan hem bekent was) aan te nemen.
| |
§. 24.
Maar wanneer hy eindelyk by dit alles voegt, dat de kragt van het yser te trekken, aan de Oude al overlange is bekent geweest; daar die van voor een compas te kunnen dienen, soo lange in het duister gebleven is; en dat op dit geval niet alleen Christenen, maar onder die ook groote Wiskonstenaars dit opgemerkt hebben; het geen men by Deschales in syn Mathematische Wereld in de voorreden op de zeilsteen aangetekent siet: Want (ontrent 300 jaren geleden) als doe heeft den grooten God alleen dese directie der zeilsteen geopenbaart; als Hy na syne Voorsienigheit ontrent de menschen hadde besloten, aan de volkeren, die door de geheele wydte van den Oceaan van ons afgescheiden waren, Synen dienst en Synen Soone bekent te maken, Sal hy ook kunnen oordeelen, dat het gevoelen van die geene soo ongegrond is? welke in desen steen en het gebruyk des selfs de wysheit Godts, en in dien tyd van de ontdekkinge syner eigenschappen desselfs wonderlyke beheerschinge van alles erkennen: waar door syne Voorsienigheit de nodige werk-tuigen tot syne groote einden beschikt; en wel soodanige, gelyk desen zeilsteen; die, schoon in het aansien yets gansch veragtelyks en gerings vertoonende, nogtans door de verborgene en voor alle Philosophen tot nogh toe onnaspeurlyke maniere, waar door sy hare werkingen uitvoert, dour sien, dat sy van een grooter wesen als de menschen syn, tot soo verhevene gebruiken geschikt is: de- | |
| |
welke aan niemand uit het gesigte van desen steen, sonder onderrigtinge van desselfs nuttigheit en kragten, immer in de gedagten souden gekomen syn; en aan de gansche wereld, soo niet de ondervindinge de waarheit daar van buiten twyffel stelde, nogh ongelooffelyk souden wesen.
Ik late nu aan yder, die dit geseide met ernst overwogen heeft, of de tegenwerpinge te voren bygebragt, nogh van eenige kragt kan gehouden werden te syn.
| |
§. 25.
Indien wy nu van de stoffe der aarde tot het gebouw des Aardkloots selfs, soo als die uit het bewoonbaare drooge en water bestaat, overgaan: Soude ymand, die desselfs onoversienbaar schynende vlaktens met syn oogen beschouwt, oit in syn gedagten gekregen hebben, dat deselve rond is? en niet veel eer door het geen hy uit de beweeginge der sware saken na beneden schynt te moeten besluiten, met veele van de verstandigste der Ouden, voor seer waarschynelyk houden, dat een klootsche figure onmogelyk aan haar toe te schryven is? om dat de saken, die beneden ons syn, indien sy op deselve wyse volgens den selven wegh hare swaarheit oeffenden, geen steunsel souden schynen te hebben, en in de lugt, die beneden haar is, te moeten nedervallen. Daar nogtans de hedensdaagsche ondervindinge leert, dat geen dienstiger figure door eenige wysheit konde uitgedagt werden, als de bolronde, om van soo kleinen plaats een soo groot en heerlyk Tooneel van soo meenighvuldige wonderen te maken. En kan ymand dan nogh aan sigh selfs voldoen, met enkel te seggen, dat den Aardkloot syn gedaante by geval, of ten minsten sonder eenigh verstand gekregen heeft?
Wat synder al verscheiden gevoelens van hare figure in vorige eeuwen gesmeedt? tot de Astronomische Observatien, door de rondheit van haar schaduwe op de eclipserende maan; en de aanmerkinge, dat men op de zee eerder de masten als de schepen siet, en op eene hoogte klimmende over den tusschenkomenden bult der aarde, de laatste, die anders niet gesien konden werden, beschouwen kan, dit heeft voor seer waarschynelyk doen houden; tot dat het selve daar na door verscheiden reisen rontomme den geheelen Aardkloot, by ervarentheit nader bewesen en bevestigt is.
Had men in die duistere tyden, gelyk ook by veele tegenwoordigh geschiet, niet soo veel op syn verstand en redeneeringe vertrouwt; en willen geloove geven aan het geen den grooten Maker der aarde in syn woord van deselve segt; soude men al langh van de ware gedaante des Aardkloots onderrigt syn geweest. Ten minsten moet na soo veel hedensdaaghsche ervarentheden, den ongelukkighsten Twyffelaar aan de wysheit van het H. Woord, sonder daar tegen te kunnen spreken, bekennen, dat het selve van de Schepselen, en in desen van de figure der aarde, na de aldernaukeurigste waarheit spreekt: niet tegenstaande de meeste gedagten der menschen sigh in die tyden daar tegen scheenen te kanten; en men daar na die selfs segt van ketterye beschuldigt te syn, die staande hebben gehouden, dat de aarde rond was.
| |
| |
De plaatse daar wy alhier van spreken, is, Jesaiae. XL. 22. Hy is het, die daar sit boven den kloot der aarde. Was het ook by ymand mogelyk de rontheit der aarde met klaarder woorden uit te drukken?
| |
§. 26.
Dewyl wy hier van de figure des Aardkloots spreken, kan ik dese plaatsen niet wel voor by gaan: Als Jerem. VI. 22. Soo seit de Heere, siet daar komt een volk uit den lande van het noorden, en een groote Natie sal opgewekt werden uit de syden der aarde. Welke woorden ook by desen Propheet Cap. XXXI. 8. en L. 41. op deselve wyse gevonden werden, volgens welke het Noorden genaamt werd, de syde der aarde.
Nu door de zyden van yets, by voorbeeld van een plank, van een balk, van een schip, van een mensch of dier en meer andere, is men gewoon te verstaan, die deelen van der selver omtrek; tusschen welke die saken op het smalste syn; of anders, tusschen welke den kortsten diameter der selver gelegen is.
Waarom, indien men den Aardkloot niet volkomen bolrond stelt; maar dat de middel-linie van den AEquator langer is, als die van de Noort-pool tot de Zuid-pool strekt; en soodanigh, dat alle middelynen van de Polen af tot den AEquator toe geduurigh in lengte aanwassen: soo sal den Aardkloot van den eenen Pool tot den anderen, in opsigt van de diameters der selve, de smalste, en daarom de noorder en zuiderdeelen de beide zyden des Aardkloots syn.
Dat nu de naukeurigheit der hedendaagsche Ondersoekers, de figure van den Aardkloot op het netste nagespeurt synde, (schoon men al op de onevenheit, die bergen en dalen daar in kunnen veroorsaken, geen agt geest) wel kloots (sphaerica) gewoon is te noemen; dogh eghter niet voor volkoomen bolrond, maar met eene meerder (hoe wel seer kleine) verhevenheit by den AEquator, en geduurigh platter werdende na de Polen tragt te doen aansien, is by yder, die sigh aan hare laatste ondersoekingen geleegen laat, kennelyk genoegh.
Op de waarnemingen, dat een slinger van een Horologie te Cajenne, digt by den den AEquator 1¼ van een linie of van 1/12 van een duim korter moest syn, om juist een seconde te slaan; als deselve daar toe tot Parys vereischt wierde te wesen; heeft de Heer Huygens, in syn Tractaat van de swaarheit, den Aardkloot by de Polen platter gestelt.
By den Heer Newton Princip. Philos. Prop. XIX. Lib. III. siet men het selve; als ook by de Heer Gregory (Astronom. pag. 36. en 268.) By de Heer Whiston, behalven op andere plaatsen, vind men in desselfs Prael. Phys.-Mathem. Proph. XCIII. Corol. 2. dese woorden: Nademaal het by waarnemingen en ondervindingen bekent is, dat onsen Aardkloot waarlyk hooger is, by den AEquator als by de Polen. In de Historie van de Fransche Academie 1700. pag. 145. en in de Memorien pag. 227. vind men waarnemingen tot Lissabon, en Paraiba in America gedaan, die het verkorten van de slingers in het naderen aan den AEquator, en by gevolge by veele Astronomi de om die reden gestelde
| |
| |
meerder platheit van den Aardkloot na de Polen, selfs nadrukkelyker schynen te bevestigen; hoe wel dese Observatien in haar nette grootheit moeyelyk te nemen syn.
Maar op dat men niet onderworpen soude syn aan de swarigheden, die ymand tegen de onderstellingen, by eenige van dese tot de betoginge gebruikt, soude kunnen maken; is het seer aanmerkelyk, het geen men vind in de Historie van deselve Academie van Vrankryk in den jare 1701. pag. 120., en in de Memorien pag. 217, 228. Alwaar de Heer Cassini de Meridiaan van Vrankryk tot aan de Pyreneesche Bergen uit order des Konings vervolgende, de lengte van elke graad desselfs naukeurigh gemeeten heeft; en bevonden, in 7 en ruim ½ graden, tusschen de Parallellen van Amiens en Coljoure, die hy met malkander vergeleken heeft, dat de grootheit van elk, naderende aan den AEquinoctiaal, geduurigh meerder was; en daarom na de Polen toe verminderde.
Soo dat de nette en Geometrische figure van den Aardkloot op het alderstrengste hier niet betwistende, nogh geen onderstellingen ten grond nemende; indien het geen de Heer Cassini in elk van dese graden waarlyk bevonden heeft, in alle van den AEquator tot de Polen plaats heeft, sekerlyk den AEquator of AEquinoctiaal selve grooter is; als eenige meridiaan, of cirkel, die door beide de Polen gaat: en den Aardkloot wel een kloot is, dogh egter een weinigh plat na de Polen toe.
Het welk men in de Planeet Jupiter selfs met verrekykers kan waarnemen dus te syn; en geschiet is van de Heeren Cassini en Flamsteed. (Siet Whiston Prop. XCIII. en andere.)
Of dit nu de ondervindingen syn, waar van de Heer Whiston in de boven aangehaalde plaats spreekt, weet ik niet; alsoo ik deselve daar niet by gevoegt vinde. Dit is waar, dat desen Autheur in syn Ed. Praelect. Astron. II. Prop. H. pag. 8. van de aarde segt, dat se is praeter propter sphaerica, of ontrent bolront; egter met soo weinigh onderscheit, dat hy het aldaar onder de kleinigheden (minutias) stelt: als niet waardigh synde, dat het verschil, het welke desselfs kleine platheit soude geven, in de Astronomie behoeft aangemerkt te werden.
Indien men nu om de geseide redenen, met de grootste Natuur- en Sterre-kundige, magh stellen, dat den Aardkloot eenighsints platter na de Polen is, en dit volgens de gemeene maniere van uitdrukken, een aarde maakt, die wel een kloot is, maar op het naukeurighst genomen, twee syden heeft, die ten weinigh platter syn; en waar van de eene aan het noorden, en de andere aan het zuiden desselfs gelegen is; soo kan niemand loochenen, dat de Schristure het noorden de syde der aarde noemende, alhier yet segt van de figure der aarde, het welke in die tyden, wanneer dit geschreven is, aan geen mensche bekent konde syn: En is het niet moeyelyk de waarheit van dit geseide uit de instrumenten af te nemen en te bewysen, die nootsakelyk tot dese
| |
| |
ontdekkingen vereischt wierden, en gebruikt syn; als regt gemaakte slinger-Horologien en meet-tuigen, die met verrekykers toegerust syn. Welke yder weet, dat in de laatste eeuwe eerst uitgevonden, immers soo veel uit alle Historien blyken kan, als doe eerst aan de menschen tot dese gebruiken openbaar geworden syn.
Ik late daarom aan het oordeel van ymand die redelyk is, al was het een Ongelovige selfs, of dese uitdrukkinge en beschryvinge van de ware figuure des Aardkloots, van een mensche in die tyden kan wesen voortgekomen.
En dewyl eenige Philosophen, wanneer de Schrifture na hare Hypothese niet en schynt te spreken, soo ligtelyk tot die oneerbiedige maniere van seggen vervallen; dat dit H. Woord in natuurlyke saken, sigh soo seer aan juiste waarheit niet en bind; maar meermalen volgens het gevoelen van het gemeene volk spreekt; nadien sy moeten bekennen, dat men hier ook in dese kleinigheden in de Schrifture de aldernetste waarheit vind; ook tegen het gemeen gevoelen der menschen aan; gelieven sy selfs te oordeelen, of men denken kan, dat den grooten Ingever der selver in andere saken dese waarheit soo weinigh geagt soude hebben, dat Hy, aan wie alles alleen volkomen bekent is, en die sigh tot eere rekent waaragtigh te syn, syne spreek-wysen na dwalende, en daarom valsche gevoelens van het gemeen soude hebben willen schikken.
Ik weet wel, dat het geene wy hier verstaan onder de zyden der aarde, by eenige als te verre getrokken, misschien sal voorkomen; die oordeelen sullen, dat dese spreek-wyse haren grond liever heeft in de gevoelens der Oude Wereld-Beschryvers. Welke in hare tyden een veel grooter lengte des Aardkloots van het Oost na het West, als van het Zuiden na het Noorden, kennende, daarom de Oost- en West-streek des Aardkloots lengte, en de Zuiden Noord-streek desselfs breedte genoemt hebben. Waarom het geen van het Noorden of Zuiden aankomt, ook van de zyden der aarde by haar konde gesegt werden te komen.
Om hier op te antwoorden, weet men tegenwoordigh, dat het groote Aardkloots Eiland gansch Europa, Asia en Africa bevattende, waar van de bekende Aarde der Ouden alleen een klein deel is, soo veel korter niet is van het Zuiden na het Noorden, als van het Oost na het West, als de Oude wel gemeint hebben. Soo dat om dese reden, als men de voorgaande plaatsen na den sin der Ouden neemt, deselve een volkomen valsheit souden seggen; ten minsten alhier in kragt na de dwalende Opinie, niet wel des gemeenen volks, maar der Geographie soude spreken.
Nu laat ik aan het oordeel, van al wie redelyk en billyk is, of men denken kan, dat den Ingever van de H. Schrifture sigh eenighsints soude hebben willen voegen na de gedagten van in desen onwetende Aard-Beschryvers: die Job. XXVI. 7. in dese woorden: Hy breidt het Noorden uit over het woeste,
| |
| |
genoegsaam klaar te kennen geeft, dat hy ook woeste landen in het Noorden erkent te wesen; en niet alleen wateren en zee'n, die het drooge van de aarde aldaar smalder souden maken. Want dat de uitdrukkinge van het woeste, meer op landen als op de zee past, sal niemandt ligt tegenspreeken.
Soo siet men den selven Geest, om te toonen, dat ook de aarde sigh seer verre na de Polen en het Noorden uitstrekt, Job. XXXVIII. 18. seggen: Syt ghy met u verstand gekomen tot aan de BREEDTEN der aarden. Waar uit blykt, dat hier vastgestelt werd, dat de noordsche deelen of breedten der aarde sigh verder uitstrekken, als menschen door haar verstand magtigh syn te bepalen. Men sie over dese plaatsen de volgende §. 46. en 47.
Wyl nu in elk van dese texten het vorige gevoelen der Oude Geographi regtsdraats tegen gesproken werd; is niet wel te denken, dat den selven Ingever van dit woord, die in dese laatste, sonder op opinien van menschen agt te geven, na waarheit spreekt, in de voorgaan te plaatsen sigh na de missagh soude hebben willen schikken, van die een verkeert begrip der saken maken: hoe wel de waarheit by die doemaals leefden soo wel verstaanbaar niet en was. Want dat den grooten Geest, door wiens beleid dit Boek beschreven is, sigh aan de gedagten van de menschen niet stoot, is uit veel plaatsen blykelyk, die volgen sullen. Soo siet men dit Woord de sterren in een ontelbare meenigte stellen Genes. XV. 5. Deuteron. XXXIII. 14. van meer manen spreken; daar dogh de oude Astronomi een veel minder getal der sterren, en maar eene mane sekerlyk gekent hebben. Siet over dese breder, Beschouw. XXV. §. 76. en 66.
Ik hebbe geoordeelt dit hier te moeten by doen, om de voorgeseide tegenwerpinge tegen te gaan.
| |
§. 27.
Meermalen is my die verwonderlyke beweginge welke men swaarbeit noemt, en waar door alles wat op de aarde bekent is, na beneden en na den Aardkloot gedreven werd, met ontsettinge voorgekomen.
Ik sal hier de soo verscheiden redeneeringe van de Philosophen ontrent deselve niet ophalen, nogh betwisten; of men se alleen als toevalligh aanmerken, en deselve van het ligter syn van andere lichamen, die de swaarder na beneden stooten, moet afleiden. Dit is immers waar, dat alle lichamelyke saken, die op de aarde aan de menschen bekent syn, hare swaarheit hebben; de lugt en het vyer, ook dat fyne en suivere vyer selfs, het welk eerst door een glas door gegaan is, niet uitgesondert. Welke alle volgens de ontdekkingen deser tyden, aan een nette balance haar gewigte oogenschynlyk vertoonen. (Siet Boyle de penetrabilitate vitri à ponder abilibus partibus flammoe) Selfs, dat het suivere ligt door brand-glasen vergadert, sigh in andere lichamen vast set, en swaar is, kan hier na Beschouw. XXV. §. 44. in het experiment van de Heer Hombergh gesien werden.
Hoe sterk nu de kragt van dese swaarheit werkt, is selfs uit de perssinge van
| |
| |
lichamen, die anders sonder eenige beweginge schynen te syn, openbaar: waar door men groote schepen siet sinken,en dikwils seer sterk gebouwde, dogh te veel geladen solders instorten.
Ik vrage nu aan eenigh redelyk mensch, of het te geloven is, dat domme saken, en onwetende van alles, die haar selven uit haar selven niet het minste bewegen konnen, soo naukeurige wetten kunnen waarnemen, sonder dat niet alleen een magtigh, maar ook een verstandigh wesen haar bestiert.
Want indien Chet middel punt der aarde is, Tab. XIV. Fig. 3. en den cirkel daar uit beschreven, een grooten cirkel op haar oppervlak, ook de linien FG, HI, KL, MN, die desen cirkel raken, de sigtbare sigt-einders of horizonten van elke plaats vertoonen; weet een yder, dat soo men een steen of ander swaar lichaam in A brengt, het volgens de linie AC; soo in B, volgens BC; soo in D, volgens DC; en in E, volgens EC bewogen werden, of vallen sal. En dat men sulx niet te onregt ter nederstelt; kan men van die stierlieden weten, welke den Aardkloot of geheel of ten deele rond gevaren hebben: die alle sullen moeten getuigen, dat soodanigh de wegen syn, die het diep-loot houd, in de verscheiden plaatsen, daar sy sigh bevinden.
Laat nu de oorsaak van dese swaarheit soodanigh een syn, als elk na syn Philosophie sal goed vinden; sal hy egter niet moeten erkennen, dat sonder deselve den Aardkloot onbewoonbaar soude wesen; indien hy, het geen boven van de swaarheit van lugt en water gesegt is, alleen begreepen heeft? Dogh het is hier de plaatse niet om dit alles in het bysonder op te halen.
| |
§. 28.
En om niet te vragen, of eenigh mensche kan denken, dat het sonder een bestierende wysheit geschiet, dat het selfde van alles onwetende lichhaam in A synde van A na C, en in E synde, langs een regt daar tegen aanloopende wegh van E na C bewogen werd; en dat over al, waar een lichaam op den Aardkloot is, het altydt den naasten wegh na desselfs middel-punt neemt.
Die nu dit groote wonder ernstelyk beschouwt, dat alle lichaamen hoe groot en onbesuist sy syn, sonder yets selfs daar van te weten, met soo verschrikkelyk een gewelt, als men in groote en sware gevaartens siet, na een Mathematisch punt, een enkel ent Rattionis, het welk buiten de gedagten van die het begrypt, geen bestaan heeft, toegevoert werden; en schoon het in de saaken een volstrekt niet met reden genoemt werd, daar aan blyven hangen. Kan die sonder de wysheit Godts in syn H. Woord te erkennen, die uitdrukkinge lesen, welke men Job siet gebruiken Cap. XXVI. 7. Hy hangt de aarde aan een niet.
| |
§. 29.
Hoe grooten wonder-spreuk dit ook magh schynen, sal den hartnekkigsten Atheist, indien hy anders de Wis-konst vetstaat, moeten bekennen, dat deselve soo als sy daar staat, een ontegensprekelyke waarheit is. Is niet alles swaar, dat op de aarde onder der menschen ondersoekingen tot nogh
| |
| |
toe gevallen is? doet dese swaarheit niet alles na dit middel-punt der aarde gaan? set sigh den ganschen bol der aarde niet daar door in en rontom het selve? En om de woorden van Job te gebruiken, hangt sy door dese swaarheit daar niet aan van alle syde? Is nu dit middel-punt geen volstrekt niet in sigh selfs, en alleen in het begrip der menschen syn bestaan hebbende? Waarom hoort men Euclides Defin. I. Lib. I. het selve aldus beschryven, een punt is, dat geen deelen heeft? En om te sien, dat het by devolgende Mathematici voor niets stoffelyks gehouden werd, kan men de aantekeningen van Clavius naslaan: die van een punct sprekende, segt: Quale exemplum in rebus materialibus datur nullum, dat is, waar van geen voorbeeld in stoffelyke saken te geven is. Soo siet men mede dat het gemeene swaarheits middel-punt der saken in dese wereld, om dat het ook een Mathematisch punt is (Whiston Proelect. Physico-Mathem. Prop. LXXXVIII. Corol. 2.) een plane nihil, dat is een volkomen niet genoemt werd: welke getuigenissen men van meer Wis-kundige alhier soude kunnen bybrengen. Is het nu niet stoffelyks, wat is het dan, als een niet in de stoffelyke saken, en alleen een begrip, dat wy ons van een eind-paal van yets formeeren? De redenen, die regte Mathematici geven, om te toonen, dat een punt sonder deelen en grootheit is, kunnen de onervarene in dese studien, die dit dwars voorkomt, nasien; om dat alhier de plaatse daar toe niet, en het ons genoegh is, de waarheit der woorden Jobs getoont, en de swaarheit soo verre beschouwt te hebben, dat het onmogelyk schynt te wesen, dat ymand deselve aan een geval, of onverstandige Natuur-wetten kan toeschryven.
Want om nu van de verdere nuttigheit nogh der selver uitgestrekt heit door het Geheel-Al, (waar van misschien yets hier na) niet te spreken, waar uit de Wysheit van den Schepper blykt: nogh van desselfs verschrikkelyk geweld, waar door de Historien ons leeren, dat in aartbevingen of andersints afgescheurde rotsen en bergh-stukken: geheele steden verplettert hebben; het welke de magt Gods doet sien. Indien ymand kan denken, dat een lichaam op ontelbare plaatsen rontom den Aardkloot gestelt synde, altyd volgens ontelbare verscheidene wegen sigh na het eenige en selve middel-punt bewegen sal door een enkel geval, of sonder dat eenigh verstand het selve bestiert; schynt hy beklagelyk blint te syn. Te meer, dewyl tot nogh toe geen mensche een andere voldoenende oorsaak daar van gegen heeft; en na soo veel redeneeringen en disputen, het besluiten van alles by de grootste hedensdaagse Wis-konstenaars en Natuur-Ondersoekers eindelyk daar op uitkomt; dat de swaarheit een generale en van den beginne ingeschapen wet is, welke Godt in de stoffe ingedrukt heeft; en dat men niet meer moet vragen, hoe het by komt, dat alle lichamen swaar syn; als hoe het geschied, dat alle lichamen be wogenwerden. Seer groote Wis-konstenaars van dese tyden is het bekent genoegh, dat dus spreken.
| |
§. 30.
Ik kan niet nalaten, dewyl wy nu van de swaarheit yets gesegt hebben, alhier met ontsagh aan te merken, dat verbaastmakende wonder;
| |
| |
het welk alle Natuur-Ondersoekers (wat ook daar van eenige al gissende mogen seggen) voor een geheim des grooten Scheppers gehouden hebben; immers het selve daar voor tot dese tyd toe hebben moeten houden. Het sy nu dat men stelt, dat de aarde pemf Tab. XIV. Fig. 4. stil staat, en dat den Sterrenhemel P E M F, met de Sonne O en andere Hemelligten, dagelyks rontom deselve omrollen: het sy dat men met andere, (om met meer gemak in sommige gevallen te rekenen, en dit alles sigh te kunnen verbeelden) stelt, dat Tab. XIV. Fig. 5. deselve door A, B, C, D, rontom de Son O in een jaar gevoert word; terwyl deselve dagelyks om haar asse pm bewogen werd: dat is waar, dat deselve asse pm altyd na het selve oort P en M des Hemels gestrekt leit, in de vierde figuur, of in de vyfde figure altyd even wydigh aan sigh selven blyft: en dat alsoo den Aardkloot, hoe wel sonder eenigh steunsel synde, daar door altyd haar selfde gelegentheit en schuinte behoud, immers soo veel, dat de Astronomi die noit anders hebben kunnen waarnemen; of die dit al gedagt hebben te bevinden, het selve aan andere noit genoegsaam hebben kunnen betoonen. En sulks, dat meer te verwonderen is, niet tegenstaande deselve aarde kloots-formigh synde, en by veele alleen door het tegenwigt van hare deelen in haren stand en schuinheit geagt werdende te blyven, soo groote veranderingen soo meenighmaal geleden heeft; dat het by na voor ymand, die dit te regt aanmerkt, onmogelyk schynt te wesen, dat deselve daar door niet omgeroldt is, of andere bewegingen ondergaan heeft.
| |
§. 31.
Om hier van overtuigt te syn. Laat ymand sigh voorstellen, die schroomelyke brand-bergen; welke men in soo veele en soo verre van malkander afgelegen deelen der wereld vind; waar door de aarde op soo veel plaatsen verteert werd. Insonderheit, indien dese vyer-kolken (gelyk uit de Historien van Baglivus pag. 510. en 511. opgehaalt, te besluiten schynt) volgens desselfs en veeler anderen gevoelen door gansche vyer-vloeden, van het eene oort des Aardkloots tot het andere, ook onder de gronden der zee sigh uitstrekkende, met malkanderen gemeenschap hebben. Waarom de aarde door het verbranden, en het in rook en assche uitwerpen van soo veel stoffen nootsakelyk op die plaatsen schynt ligter te moeten werden.
Doet hier by die verschrikkelyke water-vloeden, waar van volgens oude overleveringen de gansche Zuider Zee eene is; en de geweldige stroomen van soo groote deelen des Oceaans, welke door winden, door ebben en vloejen en andere oorsaken, een soo ondenkelyk gewigt van water van het eene gewest des Aardkloots na de andere voeren: door welke alle, de swaarheit des selfs op veele plaatsen nootsakelyk schynt te moeten verandert worden. Om niet te spreken van door de gansche wereld gevoelde aardbevingen; waar door dien kloot bewogen synde, met reden een yder moet doen vresen, dat deselve haren stand soude kunnen veranderen.
Nu indien door alle dese, met soo gruwsame kragten werkende, oorsaken
| |
| |
dit eenmaal quam te gebeuren, en op de eene of andere wyse de aarde wankelde, en omrolde; wat was 'er anders, als een generaal verderf en ondergangh te verwagten? daar alles, wat 'er is, van lugt en climaat veranderen soude. Want laat men sigh verbeelden, dat die Tab. XIV. Fig. 4. en 5. onder de linie ef, of in de brandende Zona na by deselve woonen, door het omwentelen des Aardkloots, tot de plaatse van de Polen p of m, of in een der koude Werelts-riemen vervoert wierden: waar door te gelyk, de noordsche Volkeren, die nu ontrent dese Pool p, of ontrent de andere m, in het uiterste van het Zuiden woonen, in de blakende lugten daar nu de linie ef is, souden overgebragt werden: kan ymand ook eenigh twyffel daar aan slaan? dat al wat in de hitte gewoon was te leven, planten, dieren, menschen in de ysige en ongewoone koude; en die uit dese in de soo hete lugt omgevoert wierden, ten meesten deele sterven souden en vergaan. Nu alle dese ongemakken, die sekerlyk volgen souden, werden daar door verhoedt; dat, schoon den Aardkloot soo veel verwisselingen in syne delen lydt, schoon hy op de eene plaats swaarder en op de andere ligter en dus de balance van syn gestel weggenomen werd, deselve egter sonder te wankelen syne selfde schuinheit onbeweegelyk bewaart.
| |
§. 32.
Dat nu onder soo veel oorsaken, die het tegendeel schynen mede te brengen, den Aardkloot desen synen stand onveranderlyk gehouden heeft, kan aan niemand anders als een wonder-daat van een magtige Voorsienigheit voorkomen. Want schryft ymand dit aan eensulks medebrengende Natuurwet, aan desselfs swaarheit, of (soo andere willen) aan seilsteenige kragt toe; laat hy ons seggen, dewyl de aarde, waar op dese wetten werken, in desselfs samen-stel, in ligtheit en swaarheit, in holheit en vastigheit soo meenighmaal verandert, hoe het toekomt dat dese Natuur-wet egter onverandelyk in syne uitwerkselen blyst. En derft ymand dit van een los geval afleiden; om niet te toonen hoe ongerymt het gevoelen is, dat men een soo standvastigh verschynsel, het welke soo veel duisenden van jaren, sonder eenige veranderinge in de Nature plaatse gehadt heeft, aan de losheit van een nu dus, dan anders werkende geval toeschryft; hoe kan hy sigh van die nare vrees ontslaan, dat eenmaal door dit selve geval hem het voren aangetoonde verderf overkomen sal?
Hoe veel geruster (op dat ik die ongelukkige en het innigste medelyden waardige Philosophen nogh eens hier aanspreke.) en hoe veel gelukkiger leeft hy dan? die overtuigt is, dat een Almagtigh, Wys, en Goedertieren, voor hem en alles sorge dragende Regeerder, het alleen is; die al het geen hy op den Aardkloot geschapen heeft, door de aarde in deselve schuinheit te houden, voor een gewissen ondergangh bewaart. En maakt ymand boven dit alles nogh swarigheit om toe te staan, dat het geen hier in, ontrent dat groote lichaam der aarde gebeurt, door wysheit en tot een beoogt einde geschiet; waarom oordeelt hy niet, als hy aan een scheepswerf een oorlogschip, dat
| |
| |
vermaakt werd, siet schuin op syn eene syde blyven leggen; dat dit ook aan een enkel los geval, het welk sonder ooghmerk of bestieringe van eenigh verstandt werkt, toe moet geschreven werden?
| |
§. 33.
En daar dit wonder soo groot is, dat niemand oit tot nogh toe desselfs ware oorsaak regt en met sekerheit gegeven heeft; is dan die vrage niet magtigh om de wyste der menschen nedrigh te doen swygen? indien hy uit natuurlyke redenen deselve na waarheit en niet na ongegronde gissingen beantwoorden moeste. Welke vrage den grooten Schepper tot dien einde aan Job geliefde voor te stellen, Cap. XXXVIII. 6. Waar op syn hare (namelyk des aarde's) grondvesten nedergesonken? en wie heeft haren grondsteen gelegt? En is sy niet te regt beantwoord van Salomon? Proverb. III. 19. Jehova heeft de aarde door wysheit gegrondet. Welke dit groote werk met den Psalm-Sanger Israëls alleen aan den Schepper toeschryft; waar door den geheelen Aardkloot of in een dunne vloeibare stoffe, of soo andere willen in een enkele ruimte, sonder eenigh steunsel, ontrent gelyk een grooten bal in het water dryvende, en op soo verscheiden plaatsen soo menighmaal ligter en swaarder wordende, in deselfde schuinheit onveranderlyk gehouden werd; en waar van misschien noit eenigh mensche de regte en ware reden magtigh sal syn te geven. Dit syn de woorden Psalm. CIV. 5. Hy heeft de Aarde gegrondvest op hare grondvesten, sy en sal nimmer meer nogh eeuwighlyk wankelen. En Psalm. CXIX. 90. Ghy hebt de aarde vast gemaakt en sy blyst staan. Want dat alhier, door dit niet wankelen en staan blyven der aarde, onder andere betekenissen ook dat groote wonder verstaan kan werden; waar door sy in deselve schuinheit tegen alle veranderinge aan overanderlyk en onwankelbaar staan blyft eeuwen langh, denke ik niet, dat ymand vreemt sal vinden; dewyl als dan dese spreek-wyse ook in de woorden selfs hare kragt heeft.
Indien-egter een ongelovige, die in het voorgaande soo menighmalen de H. Schrift van de natuurlyke saken na de naukeurigste waarheit heeft sien spreken, denken mogte; dat deselve in desen de naaste oorsaak van dit grote wonder der altyd blyvende schuinheit des Aardkloots niet gegeven heeft: hy segge ons dan, welke deselve sy; en toone die met een behoorlyke ondervindelyke sekerheit.
| |
§. 34.
Dewyl nu (om nogh yets onbegrypelyks aan Ongodisten voor te stellen; de aarde swaarder is, als het water; wat is de reden, dat de wateren niet boven de aarde staan, en deselve, soo wel als de lugt, niet omringen? nadien het eene soo wel als het andere uit de wetten van de swaarheit ontegensprekelyk schynt te moeten volgen.
Vergeefs brengt ymand, die in desen geen wonderen doende Godt wil erkennen, by; dat de zee en wateren in holligheden des Aardkloots besloten synde, sulks daar door is onmogelyk geworden. Want stellende, (gelyk de ervarentheit der binnen-wateren, by voorbeeld van het Haarlemmer Meir, aan veele met hare schade geleert heeft) dat het geduurigh aanbodtsen der
| |
| |
golven bequaam is, om alles me der tyd te styten; schynt het immers een nootsakelyk gevolgh te wesen, dat de oevers door het geduurigh gestroom en gewoel der baren afgespoeld werdende, dese stoffe sigh eerst met het water mengen, en daar na door haar meerder swaarte te grond moet sinken; en alsoo de zee en andere wateren geduurigh ondieper maken. Waar door het drooge van tyd tot tyd verminderende de gansche aarde eindelyk met een water rontom (hoe wel niet soo diep als de tegenwoordige zee-kolken) schynt te moeten omringt en bedekt worden.
Egter siet men het tegendeel gebeuren; en niet tegenstaande het geweld van zee en rievieren, het drooge bewoonbaar blyven.
Laat nu een beklagelyk Redeneerder, die nogh geenen Godt als Schepper en Onderhouder erkent, aan ons seggen: daar hy weet, dat de aarde van wateren bedekt synde nogh menschen, nogh dieren, nogh planten voeden soude, of hy denken kan? Eerst; dat die groote kolken, welke nu de zeën bevatten, by geval en sonder eenigh ooghmerk of wysheit in den Aardkloot uitgeholt syn; en dat het dienvolgens ook by geval is, dat alles, wat op der aarde leeft, van deselve nu droogh en bewoonbaar synde, onderhouden werd; en (het geen hier wel op te merken is) dat alle dese saken op den Aardkloot syn, de nodige en vereiste gesteltenisse daar toe hebben. Om nu niet te spreken van de grootheit deser dieptens; welke, ten sy een grooter magt, als van alle menschen te samen genomen, deselve tot de vergaderinge der wateren bequaam gemaakt hadde, hy sal moeten bekennen, dat geen magt, die hem bekent is, soude hebben kunnen formeeren: soude hy die dit vorige aan het geval toeschryft, wel derven staande houden, dat de insnydingen van een sleutel, die een slot opent, by geval in deselve geworden waren? en is 'er (als men dogh ongerymt spreken wil) voor dit laatste niet soo veel en onvergelykelyk meerder reden, als voor het eerste? het welke in de grootheit der sake selfs, nogh in de heerlykheit van de diensten die het doet, by het eerstgeseide niet te gelyken is.
Maar ten anderen; indien het voorseide hem niet overtuigt; laat hy sigh verbeelden, voor de eerstemaal een soo grooten kloot als die van de aarde, en het geweld, dat het slaan der golven van de zee en het stroomen der rievieren op hare oevers doen, te sien; dewyl nu de ondervindinge leert, dat het druppen van water ook harde steenen uitholt, en met der tyd afslyt; soude hy wel kunnen denken? dat na soo veel duisenden van jaren die groote kragt, welke de wateren doen, waar door in binne-landsche Meyren soo veel voorbeelden van een geduurige afslytinge der landen vernomen werden, te vergeefs soude gespilt geweest, het drooge by na sonder verminderinge gebleven syn.
En indien dit egter tegen alle waarschynelykheden aan, geschiet, en soo veel eeuwen langh geduurt heeft; moet dan een yder (hy gevoele ontrent den grooten Werk-meester daar van, wat ook syne Philosophie hem leert)
| |
| |
niet sonder uitvlugten te kunnen maken erkennen? dat hier een wonderlyke en alle menschelyke wysheit te bovengaande Magt plaatse heeft; die tot behoudenisse van het geene leven ontfangen heeft, door andere en onnaspeurelyke middelen, de wateren belet alles op te slokken of in verwarringe te brengen: het welke andersints natuurlyker wyse onmydelyk scheen te moeten volgen.
| |
§. 35.
Ik late nu verder aan een yder, ook aan een Heiden, die na billykheit oordeelt, en het voorgaande sigh voorstelt, of Salomon niet wysselyk gesproken heeft, die Proverb. III. 20. segt: Door syne (namelyk Godts) wetenschap syn de afgronden geklooven. En door den selven Geest, den Kooningh David Psalm. XXXIII. 7. die gesegt hebbende: Hy vergadert de wateren der zee als op eenen hoop, (van welke woorden hier na nogh yets volgen sal) aanstonds daar by voegt, Hy steld de afgronden in schatkameren. Erkennende alsoo 't geen uit de regte beschouwinge der sake selfs blykt; dat tot het uithollen van de aarde, en het vergaderen van de zee-wateren een Goddelyke Magt vereist wierde. En by gevolge dat Moses een uit de Nature en reden blykende sake geschreven heeft; als hy Gen. I. 9. van het gebiedend woord van den Schepper dit groote werk afleide, En Godt seide, dat de wateren van onder den Hemel in eene plaatse vergaderd werden, en dat het drooge gesien worde, ende het was alsoo. (10) Ende Godt noemde het drooge, aarde, en de vergaderinge der wateren noemde hy zee'n: Hier souden meerder plaatsen bygebragt kunnen werden; dogh dit sal hier genoegh syn.
| |
§. 36.
En om te toonen, dat het andere even te voren aangehaalde wonder, ook aan dien grooten Geest, die den Ingever van dit H. Woord is, niet onbekent is geweest; door het welke men tegen alle natuurlyke waarschynelykheden aan bevind, dat het woeste geweld van soo veel zee-baren, en de schuringe van soo veel snel- stroomende rievieren (hoe groote afslytingen van landen men daar door op sommige plaatsen magh sien gebeuren) in soo veel duisenden van jaren niet magtigh syn geweest, om het drooge af te spoelen, en tot syn gebruik onnut te maken: schynt sulks afgenomen te kunnen werden uit het begin van den XXIV. Psalm, vers 1. en 2. Alwaar het eigendom van de aarde en de gansche bewoonde wereld, met al wat daar op is, aan Godt metregt, en met een goed gevolg toegeschreven werd; om dese reden, dat hy deselve boven de zee-en rievier-wateren, als by wonder-daad, doet stand houden; die anders deselve afspoelen en overstroomen souden. Dit syn de Woorden: De aarde is des Heeren, mitsgaders bare volheit, de wereld, en die daar in woonen; want hy heeft se gegrond op de zee'n, ende heeft se gevestigt op de rievieren.
Ik weet wel, dat dese woorden by sommige in een anderen sin genomen werden, en als of het water het sondement der aarde was; dat ik in syne waarde late: immers de gesteltheit der zee'n en aerde syn aan my niet genoegh bekent, om dese uitlegginge daar aan te geven.
| |
| |
Maar dat het andere waar is en de aarde boven de wateren bewaart word, is by ervarentheit seker; en dat ook de woorden desen sin klaarlyk in de grond-tale lyden kunnen, is by de Taal-kundige genoegh bekent.
Want dat het woord Jasad, hier gronden vertaalt betekent structuram firmare, of het gestel vast maken is by Robbertson te sien. Gelyk ook dat het woordt Coneen, hier vestigen, door schikken, aptare, overgeset kan werden.
Verder, het woord Gnal, dat van een wyde en veelvuldige beduidinge is, segt ook boven, in een verhevener plaatse, soo Psalm. VIII. 2.(Gnal) boven de Hemelen; Psalm. CIII. 11. boven de Aarde; en Genes. VIII. 7, 11. tot dat de wateren gedrooght waren (Mee-gnal ha-aretz) van boven de Aarde.
Ook betekent het selve woord Gnal ook aan, by, of ontrent; Psalm. I. 3. Een boom geplant, (Gnal) aan, by, of ontrent water-beken.
Soo dat de sin van dese plaats als dan sal wesen: 1. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheit, het drooge of het bewoonbare (Teebeel) en die daar in woonen; want hy heeft haar gestel vast gemaakt boven de zee'n, en heeft se geschikt by de rievieren, of ook boven deselve.
Waar uit dan het voorgeseide, en de reden van het gevolgh blykelyk is; vermits 'er niet redelyker nogh billyker is, als dewyl Godt de aarde tegen de kragt der zee'n miraculcuselyk bewaart, en hooger als deselve, en daarom vrugtbaar en bewoonbaar doet blyven, dat ook deselve op een bysondere wyse des Heeren te syn genoemt werde; met alles wat sy kan voortbrengen en dragen; dat is, met alle haar volheit.
Men gelieve ook niet te denken, dat als doe de kragt der groote wateren om landen in te slokken niet bekent en is geweest. Om van het tegendeel overtuigt te syn behoeft men alleen de woorden Jobs, Cap. XIV. 19. na te slaan, de wateren vermalen de steenen: waar uit immers de groote kragt des waters af te leiden is. En dit niet tegenstaande, siet men Psalm. CIV. 9. alwaar van de wateren gesproken werd, dat gesegt werd: Ghy hebt een pale gesteld, die sy (de wateren) niet overtreden sullen, sy sullen de aarde niet weder bedekken. Uit welke twee plaatsen met malkander vergeleken, kennelyk is, dat dit woord meerder de regte gesteltheit der saken in sigh selfs, als eenige andere aannemelyke gissingen, hoe wel sy ook op een goede redeneeringe gegrond schynen, aantoont. En over sulks (dewyl op de laatste manier te schryven menschelyk is) de eerste, wanneer de ondervindinge tegen de gevolgen van de redeneeringen schynt aan te loopen, gelyk als hier, meer als menschelyk is, en dien volgens Goddelyk moet gehouden werden.
Dat nu de ervarentheit met alle het geene een goed Philosooph door de reden, uit de kennisse van de kragt des waters, met veel waarschynelykheit afleiden soude, in desen regt strydigh is, is te voren getoont. Want die oir
| |
| |
de uitwerkselen van het geweld van zee'n en rievieren in het overstroomen en afspoelen van landen gesien heeft; schynt met goed regt en reden te mogen besluiten, dat het drooge dagelyks verminderen, en de wateren ondieper werden moeten. Waar uit dan by een nader en goedt gevolgh kan afgeleid werden, dat dese verminderinge onophoudelyk en geduurigh geschiedende, in meer als vyf duisend jaren, de bewoonbare aarde, of geheel afgespoelt, of ten minsten seer veel soude moeten kleinder geworden en afgesleten syn. Nu tegen alle dese raisonnementen aan blykt by ervarentheit het tegendeel; dat misschien, indien niet de ondervindingen van soo veel eeuwen dit seker maakten, by weinigh Philosophen gelooft soude werden. En by gevolge siet men, dat, als boven gesegt is, alhier een straal van de Goddelykheit van dit woord sigh vertoont, als yets met klare woorden voorstellende, dat in de sake ondervindelyk waar, en na alle apparentien anders ongelooffelyk is. Immers als het, gelyk hier, soo algemeen neder gestelt werd; dat men uit dese woorden klaar genoegh kan besluiten, dat de sin is, dat dit wonder, soo langh de wereld staat; stand sal houden.
| |
§. 37.
Om tot yets anders over te gaan.
Het is bekent, dat alle Aard-Beschryvers desselfs opper-vlak in vyf riemen (Zonae genoemt) afgedeelt hebben. De eerste is by haar de brandende Werelds-riem (Zona Torrida.) Dit is de vlakte die sigh van den AEquator ef, Tab. XV. Fig. 1 wedersyds tot beide de soo genoemde keerkringen (Tropici) a b en c d uitstrekt.
Dat nu alle Oude Geographi voor een vaste waarheit gehouden hebben, dat desen riem, door de onverdragelyke hitte onvrugtbaar en onbewoonlyk was, is uit hare schriften openbaar genoegh; en indien men op de werkinge der Sonne in andere werelds-deelen agt geeft, niet te onregt: nadien dit groote en brandende ligt sigh altyd in den kringh A Y D (Ecliptica of Sons-wegh geheeten) bevindende alle jaren tweemalen regt boven die landen gaat, die tusschen dese twee keer-kringen a b en c d gelegen syn.
En heeft dit, in den uiterlyken aansien seer redelyk gevoelen, soo langh onder alle plaats gehadt; tot dat de ondervindinge het tegendeel leerende, in desen de Godheit en onbedenkelyke Wysheit des grooten Makers toonde; die de alles versengende hitte, welke uit het opsigt van dese landen tot den Sonne-loop nootsakelyk scheen te moeten volgen, door andere middelen belette deselve te beschadigen.
| |
§. 38.
Om van dit wonder versekert te syn, behoeft men alleen het voren nogh eens aangehaalde Eiland Sant Thomè ten voorbeeld te nemen; het welke onder de linie, als hier in X, in het midden van de Zona Torrida gelegen is. Waar van noghtans alle die het selve beschryven eenstemmighlyk de gesondheit der lugt voor de inboorlingen, en de vrugtbaarheit getuigen. Men behoeft alleen den kleinen Atlas van Mercator daar toe na te slaan,of ook andere.
| |
| |
Ik bidde nu yder, die nogh twyffelt of de wereld met wysheit gemaakt is, by sigh selfs te overleggen; of hy van onwetende Natuur-wetten, of een los en onverstandigh geval kan afleiden; dat (op dat de Sonne dit Eiland niet onbewoonelyk make) een bergh in het midden van het selve met veel bosschen bewasschen geplaatst is. Welks top, niet tegenstaande de hitte aldaar alles schynt te moeten verdroogen, met soo veel wolken altyd bedekt is; dat de daar uit nedervlietende wateren genoegsaam syn niet alleen om andere vrugten, maar ook suiker-rieden te doen groeyen. Soo verre selfs, dat in de alderheetste dagen desen bergh sigh altyd meest bewolkt vertoont; nadien als dan meerder vogten door de grooter hitte uit de zee oprysen en de lugt door meer warmte sigh sterker uitsettende, de in sigh gemengde water-dampen snelder na de koude en schaduwaghtige plaatsen van desen bergh toevoert, en deselve alsoo dikker op een doet loopen, en swaarder wolken maken. Hoe nu de bergen hier toe dienen, is reeds te voren eenighsints getoont.
Indien nu ymand, die hier in geen Goedertieren Godt erkennen wil, dit, als juist eigen aan dese eenige plaats, en by gevolgh alleen by geval geschiedende mogt aanmerken; kan hy uit de beschryvinge van andere en van Madagascar in de Geographie van M. Robbe leeren, dat in het midden van dit Eiland ook bosschen en bergen syn, waar uit na alle kanten rievieren vloeijen; die het selve (schoon in het alderheetste deel des werelds ten opsight van de Sonne gelegen) in vrugtbaarheit met de beste landen der aarde gelyk maken: en kan men dit aangemerkt sien ontrent veel andere plaatsen.
| |
§. 39.
Dogh ingevalle nu andere van dese ongelukkige Philosophen wederom na hare wyse swarigheit mogten maken; en denken, dewyl dit voorgefelde op veel plaatsen gebeurt, dat sulks uit Natuur-wetten volgt, die dit nootsakelyk mede brengen. Sullen sy de ongegrondheit van dit gevoelen, uit andere en van de voorige verschillende middelen leeren kunnen; welke de Wysheit Godts, boven de voorseide tot het vrugtbaar maken van landftreeken, die anders door de Son schynen versengd te moeten werden, gebruikt.
Om van Egypten niet weder te spreken, het welke na by de Sons keerkringh ab, en met syn eene uiterste onder deselve legt: alwaar men de aldergrootste hitte oordeelt te wesen; om dat de Son niet alleen tweemaal des jaers regt daar boven gaat, gelyk in alle plaatsen van de Zona Torrida; maar ook om dat sy veel langer tyd boven de landen ontrent dese keer-kringh gelegen staan blyft, als by den AEquator, daar sy rasser voor by gaat; welk AEgypten noghtans door het overvloeyen van den Nyl tot een der alderovervloedigste en vrugtdragenste landen der wereld gemaakt werd; kan het andersints dorre en uitgedroogde Swarten land (Nigritia, Nigritarum Regio) tot een bewys strekken. Het welke ook in het heetste van dese Werelds-riem sigh van 8 tot 23 graden breedte, en dienvolgens tot digt aan den keer-kringh van Cancer ab uitstrekt; en op deselve wyse door de Riever de Niger overstroomt
| |
| |
werd: die een soort van slib op de andersints door hitte versengde landen jaarlyks latende, deselve de vrugtbaarste van gansch Africa doet syn. Siet van dese M. Robbe Geographie en boven dese verscheiden groote rievieren tot deselve nuttigheit gebruikt, in Vareni Geograph. L.I. Cap. XVI. §. 20.
Veele aldaar genoemt, en onder deselve de Rievier de Zaire, loopen alle jaren over hare oevers; en maakt dese het Ryk Congo, daar de lugt by helder weer ondragelyk heet is, vrugtbaar in alle soorten van gewassen, die tot het leven nootsakelyk syn. Die daar over verwondert wil staan, en horen, hoe in soo brandend een climaat een soo grooten overvloed van alles uit de aarde spruit; lese wederom de voor aangehaalde Geographie van M. Robbe, en by den meer gepreesen Varenus, hoe den Indus en Ganges, altyd in Juny, July en Augustus overloopende, geheele omleggende Ryken bevogtigen, en in een grooten trap vrugtbaar maken; ook aan de Inwoonders aldaar dienen om sigh tegen de andere maanden in welke by na geen regen valt, van water te voorsien.
Op hoe wonderlyk een wyse men verder de hitte van dese brandende werelds riem, door koelte en regenen op verscheiden plaatsen gemarigt siet; kan by Varenus L. II. Cap. XXVI. §. 11. gelesen werden: soo verre selfs, dat door andere middelen, die de Wysheit des Almagtigen alhier gelieft te gebruiken, de saisoenen dikwils als reght tegen het naderen en verwyderen der Sonne schynen aan te loopen. Alle de oorsaken daar van te ondersoeken soude hier een veel te langh, en na alle waarschynelykheit een vergeefs werk wesen.
| |
§. 40.
Laat ik nu aan dese waarlyk erbarmens waardige Philosophen, die alles willen sonder wysheit van den Schepper en Onderhouder soo geworden te syn als het is, nogh eens vragen; als ymand middel gevonden hadde, om aan een kleinen landstreek een gematigder lugt en het nodige water te verschaffen, welke sonder dit met menschen, dieren en planten van droogte en onvrugtbaarheit soude moeten vergaan; of men soude kunnen ontkennen, dat de wysheit van die sulx uitgevonden en uitgewrogt hadde (insonderheit, als de kennisse en magt der meeste en verstandigste menschen sigh daar toe ook te klein bevond) ten hoogsten prysens waardigh was, en of sy of ymand soude kunnen denken, dat de water-leidingen, waar door in de uitgemalen meiren van Noord-Holland, by groote droogtens, de landen bevogtigt, en aan het vee drank verschaft werd, sonder wysheit van een Ingenieur aldaar geworden syn.
Nu siet yder dit geschieden, niet in droogh-gemaakte meiren, maar in soo wydt uitgestrekte Koninghryken; niet eenigh vee gedrenkt, maar millioenen van menschen, millioenen van wilde en tamme dieren, millioenen van boomen, heesteren, kruiden en andere gewassen daar door by het leven bewaart; niet eenige weinige mergen lands, maar geheele en groote, anders onnutte werelds-deelen, daar door vrugtbaar gemaakt, en in staat gestelt, om uit den overvloed van hare vrugten hare aangenaamheden ook
| |
| |
aan andere volkeren mede te deelen. Hy siet hier geen kleine sluisen of molens, die alle jaren ten kosten van de landen onderhouden moeten werden, toe gebruikt; maar schroomelyke gevaartens, en geheele gebergtens daar toe dienen. Die eenmaal door den Opper-Ordineerder daar gestelt tot nogh toe, sonder last van die het voordeel daar van genieten, bequaam gebleven syn, om duisenden van jaren sonder slytinge of verminderinge in dit haren groote werk te volduren. Hy siet hier geen uitgedolven graften, vaarten,togtof ring-slooten van eenige weinige roeden breedt. Maar ontsachelyke water-stroomen, en de grootste Rievieren der wereldt daar toe dienstbaar syn.
Dewyl nu dit alles onvergelykelyk heerlyker en van meerder nuttigheit is, als het geen yder in de geseide meiren willigh erkent op een verstandige wyse door menschelyk vernuft uitgewrogt te syn; wat reden kan dogh dese ongelukkige Philosophen daar toe brengen, dat sy dit staande houden sonder wysheit soodanigh geschikt te syn? Wat grond van eenige redelykheit is 'er dogh, dat dese ellendige in kleine saken het verstant des Makers sien, en belyden sulks te sien; en in ondenkelyk grooter en verwonderlyker dat loochenen? het geen nogtans onder alle, die de Atheistische gevoelens aanhangen, in ontelbare gevallen gemeen is. Dient dan de Majesteit en Heerlykheit van het doen van den Schepper en de grootheit syner werken, syne goedertierenheit over soo veel menschen en beesten alleen aan dese Ongelukkige, om hem soo veel geruster te kunnen loochenen? Meermalen is my dit voorgekomen, als een verborgen oordeel van een soo onwaardigh door haar gelasterde Godtheit; die haar aan sigh selfs overlatende, de leugen toe laat te geloven; en om syn regtveerdigen toorn over haar bekent te maken, in het grootste ligt haar steke-blind laat blyven. Is dit de reden niet, laat sy ons eene andere geven, waarom sy in kleine en by na veragtelyke saken met andere menschen ontrent der makeren wysheit over een stemmen, en in grooter en gewigtiger voorwerpen, alleen als'er een Godt te erkennen is, een soo van alle verstandige verschillende, en voor haar selfs soo gevaarlyk en in eeuwigheit verderffelyk gevoelen voorstaan.
| |
§. 41.
Na dese brandende Werelds-riem a b d c Tab. XV. Fig. 1. volgen wedersyds twee andere, a b h g, en c d k i; in opsigt van de minder hitte, als in de Zona Torrida a b c d, en minder koude, als in de twee ysige of koude riemen g p h en i m k, en daar door, om de meerder gematigtheit van lugt, gematigde of temperatae genoemt.
Nemende dan p voor de Noord-pool, a b g h de Noorder, en c d k i, de Zuider Zona temperata; waar van de eerste by ons bewoont werd, en by na geheel Europa, het grootste gedeelte van Asia, en alle die landen en zee'n begrypt, welke men op de globe of in de Wereld-kaarten tusschen den Tropicus Cancri a b en de polare Cirkel g h afgebeeld siet. De Zuider Zona temperata c d k i, gelyk daar ook te sien is, werd meest van zee'n beslagen.
| |
| |
| |
§. 42.
Onnodigh is het alhier van dese Noorder Zona een bysondere uitbreidinge te maken. Alles wat rontom ons, en in alle dese Beschouwingen aangetoont is, kan meest daar toe gebragt werden, om de Magt, Wysheit en Goedertierenheit Godts, die Hy in dese Werelds-riem doet uitblinken, aan yder te doen sien. Dit is waar, dat sy in vrugtbaarheit, gematigtheit van koude en warmte, insonderheit in verstandigheit van hare bewoonders voor geen gedeelten der wereld wykt; dewyl het seker is, dat deselve in het bestieren van hare landen, in den Koophandel, in Scheepsvaart, in Krygskunde, en in onnoemelyk veel andere weetenschappen alle andere volkeren verre te boven gaan.
Maar het aller grooste goed, dat desen Werelds-riem boven alle andere deelen des ganschen Aardbodems in dese tyden onvergelykelyk verheft, is, dat de kennisse van den waren Godt en synen regten Dienst haren setel aldaar tegenwoordigh hebben, na dat dese heldere Sonne in het nu ongelukkigh Asien is ondergegaan. Dese volkeren (dat alle menschelyke dankbaarheit te boven gaat) heeft den gedugten Schepper der aarde verwaardigt om sigh selfs en syn H. Woord bekent te maken, en dese kennisse van daar tot andere volkeren over te brengen,
Een regt vrome, een Godt vresende en lief hebbende siele sal niets verfoeyelyker, niets dwaser agten, als te denken, dat ook desen Godtsdienst by geval, of door een onbesonnen noot-dwangh van natuurlyke wetten, syne soo billyke, en boven alle andere diensten der Afgoden soo Gode betamelyke gronden heeft verkregen. En indien een Atheist maar de moeite oit heeft willen nemen, van Godts Aanbiddelyke Wysheit in dit woord en de grondige kennisse daar in van alle Schepselen na te speuren; de nette vervullingen van soo veel voorseggingen met de Historien te vergelyken; de wonderlyke bewaringe des selven Woords tegen het woeden en vervolgen van de grootste Opper-Magten des Werelds te beschouwen; sal hy weinigh redenen kunnen bybrengen, om een onpartydige te doen geloven; dat het alleen by geval, of door onverstandige noot-wetten toegekomen is, dat Godt in dit gedeelte der wereld op de wyse in dit Woord vervat, gedient werd.
| |
§. 43.
Soo dwaas en onsinnigh (op dat ik hier dese harde woorden gebruike) syn de Godtloochenaars nogh noit geweest, dat sy den indruk, die yder van een Godtheit heeft, of synen dienst, (hoe seer sy ook alles daar van afleiden) ook aan een los geval of fatale nootsakelykheden toegeschreven hebben. Waarom sy nu een anderen uitvlugt hebben moeten soeken, schryvende sulks aan de streken van groote polityken toe, die daar door het volk in toom getragt hebben te houden.
Dat dit in eenige Heidensche Religien, en ook in de Mahometaansche plaats gehadt heeft, is wel te toonen; om dat sy door geweld van wapenen opgerigt syn: Maar niets is'er onmogelyker, als dit van de Christelyke Godtsdienst staande te houden. Want is het de arglistigheit van Regeerders en
| |
| |
Princen geweest om een woeste meenigte te bedwingen; waarom heeft dese argelistigheit, nogh al haar magt, diesy boven de eerste daar toe besteed hebben, na dat hondert duisenden om de belydenisse van de Heere Jesus uitgeroeit waren, een klein, ongeagt, onnosel, ongelettert, en onweerbaar volksken, niet kunnen onderdrukken, en die aan haar Atheistisch Oppergesagh soo verderffelyke maximen niet te boven kunnen komen? waar door de menschen wel geleert wierden aan alle magten, die over haar gestelt syn, onderworpen te wesen; om dat 'er geen magt is, als van Godt, en de magten die daar syn, van Godt verordineert syn. Rom. XIII. 1. Maar ook aan de andere syde, (het welk voor een Atheistisch Opper-heer, die alles alleen na syn welbehagen wil bestieren, geensints te dulden was (de onderdanen verpligt wierden, ingevalle den dienst en geopenbaarden wille Godts, ook door de grooste Monarchen mogte tegen gegaan werden, aan haar vrese en gehoorsaamheit in dat geval te weigeren. Is 'er oit een eenige Religie meerder gekant geweest tegen een Opper-magt, die geen Godt erkent, als dese? hoe wel sy in andere gevallen de aldergehoorsaamste Onderdanen maakt. En kan eenigh Opper-Regeerder, die de Religie maar voor een toom des volks houd, eenigsints verdragen, dat 'er soodanigh eene plaatse onder syn gebied grypt? daar men Onderdanen, en onder die de aldergeringste, hoort seggen, Actor. V. 29. Men moet Gode meer gehoorsaam syn, dan de menschen. En daar den Insteller der selve aan de belyders dien uitdrukkelyken last geeft, als sy om synen name vervolgt werden: En vreest u niet voor die geene die het lichaam dooden, en daar na niet meer en kunnen doen; maar Ik sal u toonen wie ghy vresen sult; vreest dien, die, na dat hy gedoodt heeft, ook magt heeft in de helle te
werpen, ja ik segge u, vreest dien. Lucas XII. 4, 5. Waar uit dan een Atheist selfs kan oordeelen, indien alle Religien aan de doortraptheit van Staat-kundigen alleen haar oorspronk schuldigh waren, of dese Christelyke niet al over langh haar einde moeste gevonden hebben: en dit door soo veel bloedige vervolgingen en woedende wreedheden van de grootste Beheerschers der wereld niet hebbende kunnen te weegh gebragt werden; of deselve niet door een hooger en onbegrypelyker magt, tegen alle de poogingen van die deselve wilden uitroeyen, alleen bewaart moet syn van haar begin tot desen dagh toe.
| |
§. 44.
Om nu na desen aftredt weder ter sake te komen; het is onloochenbaar, dat in dese gematigde Noorder Riem tegenwoordigh de alderverstandigste menschen woonen; waar van de meeste eenen Godt, en Vry Beheerscher van alles belyden: en daarom blykelyk, dat de erkentenisse van een Godtheit, die alles gemaakt heeft en onderhoud, by de wyste van alle volkeren aangenomen is; en van deselve voorgestaan werd. Indien nu een beklagelyk Twyffelaar aan dese groote waarheden, niet de alderverstandighste voor de alderarglistigste bedriegers, de minder doorsiende voor bedroogene wil houden, en sigh selfs alleen de wyste en opregtste van allen oordeelen te
| |
| |
syn, (dat by alle menschen voor een verfoeyelyke praesumptie moet doorgaan) sal hy uit het vergelyken van dit alles ten minsten reden vinden, om wat syne Philosophie hem tot nogh toe heeft mogen leeren, sigh in stilheit neer te setten, en nader te ondersoeken; of in desen waan, van alleen wys te syn, te willen blyven niet een volkomen dwaasheit is; en of de bewysen, die andere gebruiken, om te toonen dat 'er een Godt is, niet kragtiger syn, als die hy tot nogh toe in tegendeel aangehangen heeft: eindelyk, of uit de werken der Nature soo wel niet des Scheppers Wysheit, als uit die van de kunst, het verstand des Makers af te leiden is. Welke moeite soo hy gelieft te nemen, sal hy reets veel gevordert syn; indien hy niet volkomen aan syn ongelukkige redeneeringen overgelaten is.
| |
§. 45.
Detwee laatste Werelds-riemen Tab. XV. Fig. 1. syn die men koude noemt, (Zonae Frigidae) de Zuidelyke k m i aan de Zuid-pool m gelegen, schynt nogh by de Wereld - Beschryvers geheel onbekent, en werd in de kaarten seer onseker of met zee'n of met de Terra Australis incognita, of het onbekende zuid-land afgebeeld.
De Noorder koude Riem g p h, insonderheit als men wat verre na de Noord-pool p komt, vertoont niet anders, als meest onbewoonde woestenyen, en wildernissen van ongure steenrotsen, en ys- en sneeu-bergen. De beschreven verhalen, van Nova Zembla, Spitsbergen, en Groenland kunnen daar op nagesien werden.
| |
§. 46.
Ontrent de woestheit van dese Noorder gedeeltens der Aarde, hadden het de Philosophen der voorgaande eeuwen beter geraden, als ontrent de onbewoonbaarheit van de Zona Torrida; daar hare gissingen de waarheit gansch niet getroffen hadden, als boven getoont is.
Meermalen is my met ontsach en verwonderinge voorgekomen de maniere, op welke het H. Woord van de natuurlyke saken spreekt, en hoe verre het selve alle gedagten der Wereld-wysen te boven gaat. Om daar weder een voorbeeld van te sien, behoeft men alleenlyk de woorden Jobs, Cap. XXVI. 7. na te sien: Hy breid het Noorden uit over het woeste.
Hoe wist den H. Job dat het Noorden, en wel het Noorden alleen woest was? daar Groenland en desselfs ysige woestynen doe nogh by niemand bekent waren. Die nu weinigh agtinge voor de Goddelyke Schriften heeft, sal het hier aan geen antwoord ontbreken, en ons seggen, dat sulks aan Job bekent geweest is, om dat 'er al in die tyden een gemeen gevoelen onder de Philosophen plaatse hadde, stellende, dat het Noorden binnen den polare cirkel g h gelegen om de koude onbewoonlyk was, gelyk men die gedagten by andere in later eeuwen nogh vind nagelaten te syn.
Maar indien dese reden doorgaat, sullen die dit seggen, ook weeten, dat die selfde Philosophen met niet minder versekertheit staande hielden, dat de brandende Zona a b d c ten Zuiden gelegen, soo wel onbewoonlyk was door hare hitte, als dese Noordelyke g p h om hare koude. Soo dat, indien Job,
| |
| |
volgens de vaststellingen der als doe in gebruik synde Philosophie dit gesegt hadde; hy van het Noorden alleen in desen niet moeste gesproken hebben.
Nu laat ik aan alle onpartydige oordeelen, of den Geest, daar dit Woord door beschreven is, verre van sigh na de meeninge ook van de te dier tyd beroemste Wereld-wysen te willen schikken, niet met meer kennisse van de gesteltheit des Aardkloots spreekt, als de grootste en geleerdste Geographi in die eeuwen magtigh waren te doen; toonende, dat met het woeste alleen aan het Noorden te bepalen, de bewoonbaarheit van die Zuider Werelds-deelen, welke by de Aardkloot-Beschryvers te onregt voor woest om de groote hitte doorgingen, aan hem al is bekent geweest in die tyden, als nogh de geehele geleerde wereld in een gansch andere meninge was; en of dierhalven dit Woord, netter sprekende, dan eenigh mensche van dese sake doen konde, niet met regt in syn af komst voor meer als menschelyk gerekent werd.
| |
§. 47.
Dewyl wy nu van de Gewesten spreken, die onder de Polen leggen, kan ik een anderen text ten selven einde dienende, niet wel voor by gaan. Men leest Job. XXXVIII. 16, 17, 18. dat den gedugten Schepper aan Job syne aanbiddelyke Heerlykheit en Jobs daar by onvergelykelyke kleinheit willende vertonen, daar toe aan hem een groot getal saken voorstelt, die door syne Almagt voortgebragt, en by de menschen onnaspeurelyk waren. Dit syn de woorden: Syt ghy gekomen tot de oorsprongen der zee, en hebt ghy in het onderste des afgronds gewandelt. 17. Syn u de poorten des doods ontdekt, en hebt ghy gesien de poorten van de schaduwe des doods? Op welke onbeantwoordelyke vragen hy dese laatste laat volgen: Syt ghy met u verstand gekomen tot aan de breedten der aarde? geeft het te kennen, indien ghy dit alles weet.
Het is by de Taal-kundige bekent, dat het woord (Hitboneen) alhier met verstand komen overgeset, ook ondervindingen te nemen, ondervindelyk te letten beteekent. Soo werd het op veel plaatsen, en 1 Con. III. 21. met letten op yets vertaalt en wel ondervindelyk te letten, vermits de vrouwe seide op het doode kind te letten of het ook haar eigen was, dat hier ondervindinge te nemen, of by ondervindinge te letten klaarlyk schynt te betekenen.
Ten anderen is hier aanmerkelyk, dat alhier niet van de breedte, maar van de breedten der aarde in het veel-getal gesproken werd; en insonderheit, dat volgens de eigenschappen van de tale, dit woord breedten (alhier, gelyk de Grammatici seggen, in regimine of formâ constructâ staande) in een bepaalt twee-tal kan genomen werden: soo dat de sin van desen text volkomen ook dese kan syn: Syt ghy met u verstand, u oplettinge en ondervindinge ook gekomen tot de beide breedten der aarde?
Dat nu dese vrage met regt ook tot de soodanige behoort, door welke den grooten Maker van alles aan Job syne onmagt en nietigheit kon doen bekennen, om met reden dit daar by te kunnen voegen: Geeft
| |
| |
het te kennen, indien ghy dit alles weet: Sal men uit het volgende kunnen besluiten.
Het is by alle Geographi bekent, dat aan alle plaatsen op den Aardkloot gelegen een lengte en breedte des Aardkloots toegeschreven werd.
De lengte van een plaats rekent men van het westen oostwaarts op, in den AEquator e f Tab. XV. Fig. 1. beginnende van sekeren halven cirkel, die door de twee Polen p en m gaat; by voorbeeld p e m; welke men den eersten Meridiaan noemt, om dat de tellinge daar van begint. En soo is de boohg e x in den AEquator het verschil der lengte, van alle plaatsen, die in beide de Meridianen of halve cirkels p e m en p x m gelegen syn.
Nu heeft de ervarentheit geleert, dat den Aardkloot meermalen van het oost na het west omgevaren synde, men ondervindinge van desselfs gesteltheit in lengte gekregen heeft; waarom, indien alhier gevraagt was, of men met syn verstand gekomen was tot de lengte der aarde; men tegenwoordigh dit met ja soude kunnen beantwoorden.
Gelyk 'er nu eene lengte der aarde is, soo syn 'er by de Wereldt-kundigen altyd twee breedten der selver aangemerkt; beide beginnen sy van den AEquator e f, en eindigen de eene in de Noord-pool p, de andere in de Zuid-pool m. De eerste noemt men daarom Noorder-, de laatste Zuider-breedte. De breedte dan van elke plaats als n of q op den Aardbodem, is de boogh n x of q x van die Meridiaan, of van den halven cirkel p n x q m, die door de plaatse q of n, en beide Polen p en m gaat; welke boogh tusschen de plaats x, daar desen Meridiaan den AEquator e f doorsnyt, en de plaats q of n selfs begrepen is. Soo is x n of e a of b f de Noorder-breedte van de plaats n; en x q of e c of f d de Zuider-breedte van de plaats q; en p x is de breedte van de Noord-pool p; gelyk m x die van den Zuid-pool m. Weshalven ondervindinge te hebben van de twee breedten der aarde, is ondervindinge te hebben, hoe het op den Aardkloot van den AEquator e f, of tot aan de Noordpool p, of Zuid-pool m gestelt is: te rekenen volgens een van de Meridianen p e m, of p x m, p f m, of eenige andere cirkel nabelieven, indien deselve maar door beide de Polen gaat.
| |
§. 48.
Dat nu dese vrage, of Job door ondervindinge gekomen was tot beide dese breedten der aarde, by hem en alle menschen onbeantwoordelyk is; kan uit de Reis-Beschryvers van die oit ondernomen hebben de Poolen p of m, of de laaste graden van dese beide breeten te naderen, ontegensprekelyk afgenomen werden.
Het is (om hier bewys van te geven) sonder schrik nauwlyks te lesen in de Onderaardsche Wereld van Kircherus, het geen hy met een geheel register van getuigen verhaalt; namelyk dat, als men de Noord - pool p nadert, de zee met soo onwederstandelyk een kragt na deselve toegevoert werd, en gelyk als van een steilte derwaarts stort; dat veele, die het ongeluk gehadt hebben van in dese stroomen te geraken, met de daar by synde menschen en vaar- | |
| |
tuigen weghgesleept en noit weder gesien syn: en dat, die na de Zuid-pool m tragten te varen, de zee met soo vreesselyk een geweld bevinden van daar af te vloeyen, dat men met geen winden of riemen verder zuidwaarts komen kan.
Ik late dit verhaal in syne waarde; maar hoe weinigh hoop men stellen kan, om oit tot de Polen of de volkomen breedten der aarde te komen, kan men uit by na alle Reis-Beschryvers, die oit derwaarts sigh begeven hebben, leeren. Immers, dat ten tyde van Keplerus, over een groote eeuw, nogh alles daar onbekent was, en men niet wiste of onder de Poolen zee of land was, kan uit desselfs Epitome Astronom. pag. 166. en 150. genoegsaam gesien werden. Ook toont de Heer de Stair in syne Physiologie de onoverwinnelyke swaarigheden van oit derwaarts te kunnen doordringen: seggende pag. 487. Dat als de Hollanders in het Noorden een doorgangh na de Oost-Indien tragteden te vinden; en sy daarom by de Pool genoodsaakt waren den wegh te soeken, het compas syne gehele wysinge en directie verloor; waar door alle hoop om verder te komen genoegsaam scheen afgesneden te syn. Immers, om te sien, dat het nogh aan alle onbekent is, hoe de landen onder de Poolen syn, behoeftmen de Cosmotheoros van den Heer Huygens pag. 119. alleen na te slaan; die sulks aldaar ook met ronde woorden ter nederstelt, daar by doende om de moeyelykheit, soo niet de onmogelykheit daar van uit te drukken, desen wensch: Och of men dese gewesten eens mogte sien.
Maar schoon het ymand al mogelyk mogte denken te wesen, dat de menschen in de volgende eeuwen hier toe eenigh hulp-middel mogten uitvinden; werd de volstrekte onmogelykheit van oit de laaste trappen van dese breedten te kunnen bereiken, dagelyks by geduurige nieuwe ondervindingen aan yder klaarder. De vergeefse pogingen van de grootste en ondernemenste Mannen der wereld syn daar van t'elkens nieuwe getuigen. Dogh, het geen verder voor het toekomende alle hoop daar van geheel ydel maakt, syn de onbereisbare en den wegh altyd stoppende ysbergen, die jaarlyks van onse Groenlands-vaarders aldaar gevonden werden: welke na alle waarscheinelykheit haren ouderdom met de Wereld by na souden kunnen gelyk rekenen; nadien nimmer de Sonne daar soo veel kragt schynt gehadt te hebben, dat sy die, door soo meenigvuldige en lange winters bevrosene schotsen, en ysvelden heeft kunnen smelten. Soo dat den toegank tot de Polen en het uiterste van dese breedten te vinden, altyd ondoenlyk is geweest, en soo langh de aarde op dese wyse van de Sonne bescheenen werd, na alle waarschynelykheit sodanigh blyven sal. Waaromme dan dese vrage met groote reden aan Job, om syne en aller menschen onmagt te moeten erkennen, voorgestelt is.
Het geen nu desselfs Goddelyken Autheur ten vollen schynt aan te toonen, is eerst; dat ten tyde van Job, de wereld alleen, volgens het Zuiden en Noorden, of volgens de breedten ront omme te bereisen, onmogelyk gestelt werd; sonder
| |
| |
yets van de lengte, of sulks volgens het Oost en West te doen, te melden; daar nochtans tot het laatste als doe soo weinigh hoope scheen, als tot het eerste. Waar uit af te nemen is, dat het geen na een verloop van soo veel eeuwen geschieden en niet geschieden soude, aan den grooten Geest, die dese vrage voorstelde, niet onbekent moet geweest syn.
Het andere, dat de Goddelyke afkomst, van dit Woord aan yder, die redelyk oordeelt, moet doen sien, is, dat geen mensche, die eenige wysheit hadden, sigh oit soude hebben derven onderwinden, de ongenaakbare palen van alle menschelyke pogingen ook voor de navolgende eeuwen te beschryven. Het welke eghter in dese woorden geschiet, en nogh te deser tydt na soo veel duisenden van jaren bewaarheit werd; niet tegenstaande den rustelosen yver om winst te doen in dese laaste tyden aan soo veele, ook by na hopeloose saken heeft doen ondernemen.
| |
§. 49.
Het sal niet nodigh syn hier veel meerder van den Aardkloot te seggen, om tot stoffe van verwonderingh en bewys van de Goedheit Godts en syne Magt, en Wysheit te dienen: by na al het geene of te voren gesegt is, of nogh in het volgende gesegt sal werden, kan yder daar op toepasselyk maken; als in het meest saken betreffende, die of uit de aarde voortkomen, of van deselve onderhouden werden, of op deselve geschieden.
Ongelukkigh blind moet hy wesen, die in alles geen beoogt einde nogh wysheit sien kan. En hoe groote gedagten de Ongodisten ook voeden mogen van hare Philosophie; die haar den Aardkloot, als yets dat noodsakelyk en onverstandigh, of gevalligh syn wesen verkregen heeft, doet aanmerken: Ik versoeke haar op dese eenvoudige vrage alleen opregtelyk te willen antwoorden, namelyk, indien sy een gewone aardsche Globe sien, daar aarde en zee op afgetekent staat, of sy oit souden kunnen denken, dat door onverstandige en sigh van alles onbewuste oorsaken, of een geval, dat sonder eenige bepalinge werkt, dese Globe voortgebragt is; en of sy niet selfs daar van genoegsaam versekert syn, dat de Wysheit van een Maker aan haar die gedaante gegeven heeft. Nu dit soodanigh synde, is het denkelyk, dat een redelyk verstand, aan het welke alle de deelen des waren Aardkloots, met der selver groot gebruik en nuttigheden, bekent syn, in het samenstel van soo heerlyk een werkstuk geen wysheit van desselfs Maker sal moeten merken? die in soo onvolmaakt en by het principaal soo veragtelyk een nabootsel, als een Globe of papiere Aardkloot is, selfs vast stelt, dat van alle menschen moet erkent werden.
Op dese wyse nu raisonneren veele van die beklagelyke Philosophen; en dit gaat by haar voor boven het gemeen verhevener gedagten te hebben. Ik late aan yder, en aan haar selfs te oordelen, of men syn gedagten op een onredelyker wyse leiden kan; en of sy aan ymand, die maar de naturelyke billykheit volght, met vergenoegingh van haar selfs, op dese tegenwerpinge antwoorden kunnen.
|
|