| |
| |
| |
XX. Beschouwinge.
Van het Water.
§. 1. | SOnder Water sterft alles van dorst. |
2. | Overtuiginge. |
3. | Ook sterft sonder Water alles van Honger. |
4. | Gewassen bestaan, immers ten grooten deele, uit Water. Experimenten. |
5. | Wy ondersoeken hier niet, of water een enkeld of samengesette vogt is. |
6. | Overtuiginge. |
7. | Genes. I. 2. |
8. | Jesaiae. XLIV. 14.
Ezechiel. XXXI. 4, 5. 14.
Psalm. I. 3.
Jesaiae. XLIV. 4. |
9. | 2 Petr. III. 5. |
10. | Water verandert in Aarde. Experiment. |
11. | Andere daar toe dienende Experimenten. |
12. | Overtuiginge uit dese laetste plaetse. |
13. | Planten, Dieren, Mineralen, selfs Metallen komen uit water voort. Experiment. |
14. | Oprysen des Waters in de lugt.
Psalm. CXXXV. 7.
Jeremiae. X. 13. LI. 16. |
15. | Hoe sulx kan geschieden. |
16. | Lugt kleeft ook aan andere stoffen. Experimenten. |
17. | Vyer heght sigh aan vaste Lichamen. Experimenten. |
18. | Ook aan Water. Experimenten. |
19. | Drie gevolgen uit het laatste Experiment.
I. | Vyer schynt een bysondere stoffe. |
II. | Is seer Elasticq. |
III. | Verlaat het Water in een minder perssende lugt. |
|
20. | Water en Vyer schynt een samenstel, ligter als de lugt synde, te kunnen maken. Gelykformige Experimenten. |
21. | Water om op te dampen moet in seer kleine deeltjes verdeelt werden.
Job. XXXVI. 27. |
22. | Dampen rysen op door warmte en koude. |
23. | Waterwigtige wetten. |
24. | Na dese schikken sigh de dampen in de lugt. Gelykformigh Experiment. |
25. | Experimenten. |
26. | Op welke wyse de dampen dryven. |
27. | Hoe sy kunnen nederdalen. Experimenten. |
28. | Ook door het weghvliegen van het vyer. |
29. | Door het lighter werden der lught. Experimenten. |
30. | Door koude. Experimenten. |
31. | Job. XXVI. 8. |
32. | Job. XXXVII. 16. |
33. | Psalm. CIV. 3. |
34. | Amos. IX. 6. |
35. | Vervoeringe van dampen is nodigh. |
36. | Overtuiginge uit het geseide en Psalm CIV. 3. |
37. | Waterdampen laten het sout beneden. Experiment. |
38. | Indien den Aardkloot wiskundigh rondt was, soude selden regenkomen, daar sy vereischt wierde. |
39. | Overtuiginge by gelegentheit van dit geseide. |
40. | Bergen dienen tot vergadering van waterdampen uit de lugt. |
41. | Exempelen daar van. |
42. | Bronnen en rivieren uit bergen. |
43. | Dat een voornaam gebruik derselver is. |
44. | Overtuiginge daar uit. |
45. | AEgypten wert sonder regen van den Nyl bevogtigt. |
46. | Desselfs vrugtbaarheit. |
| |
| |
47. | Genes. XV. 5. |
48. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
49. | Psalm. CIV. 10, 13. |
50. | Deuteron. XI. 10, 11. |
51. | Job. XXIV. 8. |
52. | Bergen vergaderen de Waterdampen. Eerst door winden. |
53. | Ten Tweeden, door de koude der begen en der boven-lugt. |
54. | Ten Derden, door schaduwen. Experiment. |
55. | Ten Vierden, ook andere schaduwen geven oorsaak tot het toevloejen van dampen. Experimenten. |
56. | Jesaiae. XXXII. 2. |
57. | Dampen syn genoegsaam tot de rievieren. |
58. | Maniere om de veelheit van het Water des regens waar te nemen. |
59. | Vergelykinge van Parys en Ryssel in dit opsigt. |
60. | Regen alleen genoegh tot rievieren. |
61. | Meer water is in de lugt, als het geen in regen nedervalt |
62. | Uitdampen der sloten. |
63. | Uitwaseminge geschiet ook door koude. Experimenten. |
64. | Tegenwerpingen te gemoet gegaen. |
65. | Rekeningh op een halfduim dagelykse uitwasemînge. Experimenten. |
66. | Overtuiginge uit het geseide, en yets van het lugt-sout. |
67. | Nyls wonderen. |
68. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
69. | Bequaamheit der Bergen, tot het voorgeseide einde, en overtuiginge daar uit. |
70. | Proverb. VIII. 24, 25, 26. |
71. | Rievieren eisschen ruimtens om hare wateren in te storten. |
72. | Sout bewaart de Zee van verderven. |
73. | Inhammen der Zee om de rievieren te ontfangen. |
74. | Gebruiken der Zee. |
75. | Kragt der Zee om lasten te dragen, en overtuiginge daar uit. |
76. | Het selve verder aangedrongen. |
77. | Visschen der Zee. |
78. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
79. | Ommeloop der Wateren bewaart ook de landen van overstrominge. |
80. | Predik. I. 7. |
81. | Overtuiginge. |
82. | Dyken van Hollant. |
83. | Sant fluit de Zee, en komt uit de Zee voort.
Jeremiae V. 21, 22. |
84. | Job. 6. 3,
Psalm. LXXVIII. 27. |
85. | Wier tot Dyken. |
86. | Het Canaal by Engelant bewaart Hollant. |
87. | Overtuiginge. |
88. | Oorsaak van Ebbe en Vloet nagelaten, derselver nuttigheit. |
89. | Waters overvloet voor niet, soo veel Eeuwen langh. |
| |
§. 1.
NA dit alles gelieve nu, een aan de gewigtigste waarheit nogh twyffelend Philosooph, met ons van de lught tot de beschouwinge van het Water overgaan.
En om geen verder voorreden te maken.
Dit sal hy ten minsten, als een door veel ondervindingen beproesde waarheit moeten vast stellen; ingevalle geen Water sigh in de Werelt bevont, dat hy met alle menschen en de meeste beesten, selfs in een volkomen overvloet van lugt en ander voedsel, binnen weinigh tyts soude moeten sterven; dewyl den dorst nier gelest kunnende werden, met minder als den honger doodelyk is; en alle menschen en dieren (eenige weinige van de laatste, soo de ondervindinge regt genomen is, uitgesondert) drank van noden hebben.
| |
| |
| |
§. 2.
Dit vast gestelt synde; indien het by geval is, dat'er Water gevonden wert; het welk alleen of den drank selfs, of immers de voornaemste stoffe van alle andere dranken is; soo is het sonder tegenspreken ook by geval, dat eenigh mensch of beest, een jaar of veel minder tyt sijne geboorte overleeft. En nadien den wreveligsten Godtloochenaar moet bekennen, dat alle menschen en dieren, in haar maaksel en gestel, dat opsigt op het water hebben, dat sy het selve kunnen tot sigh nemen; dat sy selfs daar toe door dorst aangemaant werden, als sy het selve van noden hebben; dat sy alleen door het water verfrist moeten en kunnen werden, het sy het suiver, het sy het andere dranken, als wynen, bieren, appel-dranken en diergelyke uitmakende van haar gedronken wert; dit het daarom niet genoegh is, dat sy andere vloeybare stoffen tot sigh nemen: en schoon de gansche zee, en alle rieviren, uit olye, of van water gesuiverde wyngeest, of andere voghten, daar geen water genoegh onder gemengt was, bestonden; sy eghter alle van dorst vergaan souden: kan hy nog denken; dat alle menschen by geval bequaem geworden syn, om met water haar leven te onderhouden; en ook het water die eigenschappen, welke daar toe dienen, by geval gekregen heeft?
Ick late aan yder, die eenige billikheit heeft, of een soodanige niet redelyker denkt, die sigh den mensche en soo veel dieren, als soo veel verwonderlyke konst-stukken van een groote Wysheit en Mogentheit, uit het voorige voorstellende, en siende, datter een zee van lugt en dampen rontom den ganschen Aardkloot geplaest is, die haar onderhout, nadien sy dese beide tot haar leven van noden hebben; ook daar uit de Goedertierenheit en voorsorge des aanbiddelyken Scheppers bestuit openbaar te syn; om dat menschen en dieren tot haer bestaan ook water vereischende, het selve met de nodige bequaamheden versien synde, romtom haar gevonden wert, en haar in het leven bewaart.
| |
§. 3.
Indien wy hier by doen, dat sonder dit water geene landen vrughtbaar souden syn, geen boom nogh plant genoegsaam uit de aarde spruiten; behoeft men den ellendigen toestant des aardkloots, schoon al de menschen en dieren sonder water leven konden, hier niet met veel omslagh aan te toonen: nadien aan alles wat leeft haast het voedsel, ook boven den drank, ontbreken en een gewisse doot volgen soude.
| |
§. 4.
Niemant en denke, dat wy, in het verheffen van die diensten des waters, alhier te verre gaan. Het eenige bekende experiment van Helmont doet klaerlyk sien, hoe veel het water tot het strax geseide toebrengt. Die in 200 pont aarde, welke eerst in een oven gedroogt was, met regenwater voghtig gemaakt synde, een wilgen-tak van 5. ponden geplant hebbende, na vyf jaaren bevonden heeft; dat deselve tot een boom van 169. pondt en 3. oncen opgewassen was; niet rekenende, alle de bladeren, die in vier herfsten daar af gevallen waren; sonder dat de selve aarde, eerst weder als vooren gedroogt synde, yets merkelyks of meer dan ontrent twee oncen vermindert, en yet anders als gedestilleert water of dat van den regen daar by ge- | |
| |
daan was; synde daarom desen bak met een blick, dat met gaatjes doorgeslagen was, overdekt; op dat soo veel mogelyk was, de aarde door winden niet vermeerdert of vermindert mogte werden.
Diergelyke Experimenten kunnen by de Hr. Boyle in syn Chymista Scepticus II. Deel naagesien werden; daar sonder eenige, of immers in geen vergelykinge komende verminderingh van aarde in een jaar, alleen uit enkel fontein of regen water, pompoenen van een seer groote swarte gegroeyt syn.
Soo kan men (het geen den selven Autheur verhaalt) een klein plantje Mentha, Majorana dalcis, pulegium (het welk ik menighmalen met veel vermaak en verwondering gedaan hebbe) in water settende, deselve in het water sien worteltjes maken, bladeren uitspreiden, grooter en dikker worden: soo dat sy selfs door de Hr. Boyle in een klein retortje gedestilleert synde, schoon uit water voortgekomen, egter gelyk andere van des selfde soort, die in aarde gegroeyt waren, een weinigh water, wat stinkende geest en olye, en een overblyffel als een gedoofde kool gaven.
Hoe veel boomen wassen in Noorwegen (gelyk de daar geweest synde reisigers verhalen) op plaatsen, daar seer weinigh aarde en by na niet als een onvrugtbaare Rots is? waar komt al dit hout van daan (dewyl niemant dit aan de rotse ligt sal toeschryven) als van het water van den regen, het welk haar bevogtigt? Een diergelyk voorbeeld is my, terwyl ik dit schryve, voorgekomen van een vlierboom; die uyt een kleine holligheit tusschen twee steenen, daar de kalk uit gevallen was, in een muur gemaakt synde, voortsproot; en binnen twee of drie maanden van een klein en teeder plantje, dat sigh eerst vertoonde, verscheide takken van meer als een arm lenghte maakte; sonder dat men, wanneer men deselve om dit te ondersoeken uitroejde, eenige gemeenschap van haar wortelen met de aarde konde gewaar werden. Of dit nu veroorsaakt is door eenigh saat, door de wint of anders van na by staande vlierboomen in dese holligheit gebragt, weet ik niet; immers deselve scheen genoeghsaam sonder aarde dus te wassen.
Van waar hebben alle sappige vrugten, als druiven, kerssen, bessen en duisent andere haar aangenaame vogten; indien het niet van het water is; het welke door andere bykomende deelen soo veel verscheiden smaken verkrygt, en soo veel aangename dranken en wynen (als boven al aangeroert is) uitmaakt.
Dat dit waar is weten de Chymici; die niet alleen dese sappen, maar selfs alle gewassen, van de hardste houten der boomen tot de minste kruiden toe, om nu niet te spreeken, van alle delen van dieren, die door dese kruiden leven, selfs hoorenen, benen, yvoor, en andere sonder toeset van eenige voght destillerende, uit de daar uit voortkomende vogten, welke een onkundige daar in geensins vermoeden soude, klaarlyk toonen, voor hoe groot een gedeelte het water in de samenstellinge der voorseide saken te houden is.
| |
| |
Om hier over te slaen, dat sommige roemrugtige Chymisten gewilt hebben, dat het water ook selfs het lichaam aan bergstoffen en metallen geest; welke daarom, (indien men haar geloven magh) ook alsoo weder, nevens dieren en planten, tot een evenwightigh water, door konst (of haar befaamde Alcahest) kunnen gebragt werden. Dogh hier op, dewyl dit om vele redenen, soo niet onseker, immers nogh seer duister is, staen wy hier niet. Dit is ten minsten een buiten twyffel gestelde waarheit; dat sonder water nogh gewassen, nogh by gevolge menschen of dieren, die deselve tot spyse gebruiken, souden kunnen onderhouden werden: en dat sy alle voor een groot gedeelte uit water bestaan.
| |
§. 5.
Ick en betwiste nu hier niet, of men het water als een enkele stoffe, welkers deelen alle van deselve figuure syn, moet aanmerken; en die gelyk in ys en sneeuw geschiet, sigh by malkander settende de vaste lichamen der planten kunnen uit maken; dan of men moet vast stellen, dat het water een gemengde vogt is, in welke alderhande tot het samenstel van planten dienende deeltjes sigh bevinden; welke na het uitwasemen des selven waters in de planten verblyven, en haar tot meerder grootheit en swaarte doen aangroeyen. Gelyk sulx de Hr. Woodwart (Act. Lips. Ao. 1700. p. 87.) tragt aan te toonen. Dit is waar, dat tot nogh toe uyt geen philosophische onderstellinge oit is af te leiden geweest, hoe het mogelik is, dat geesten souten, olyen, aarde en asche, &c. als in het voorgaande experiment van Helmont en Boyle, uit het selve water voort kunnen komen; en dat meer is, hoe het bequaam kan syn, om in soo verscheiden soorten van gewassen, soo verscheiden reuken, smaken, kragten, veroorsakende, elk van die nogtans na synen aart ordentelyk te doen opgroeyen.
| |
§. 6.
Het is onnodigh hier breder te toonen, hoe verre de wysheit des aanbiddelyken Scheppers en onderhouders al het begrip der grootste Philosophen te boven gaat; die, sonder dat ontegensprekelyke ondervindingen haar dit alles leerden, het selve noyt gelooft, nogh oit gedaght souden hebben om dit uit haar aangenomen gronden af te leiden. Indien de delen van het water, of die in het water gemengt syn, alleen by geval geformeert waren, by geval bewogen, by geval onderhouden wierden, nadien het geval sonder eenigen regel werkt, hoe was dit groeyen der planten, dat met soo geset een order, op ontelbaare plaatsen, soo veel eeuwen langh, met soo veel nut van die de aarde bewoonen, geschiet is, oit te wagten geweest, of in volgende tyden oit meerder te hoepen? indien geen aanbiddelyke Voorsienigheit en Regeeringe dit alles bestierde. Ik weet wel wat de eene van de figuren van pori of passages in de planten selfs, de andere van Fermenta, of gisten, de derde van een Panspermia, of een aller saken saden in sigh begrypende gesteltheit des waters, in dit geval gewoon syn by te brengen: dogh het was niet swaar hier te toonen, dat alle dese onderstellingen en soo trotse, dogh seer weinigh waarheits medebrengende namen veel te swak syn, om
| |
| |
eenigsints de wegen Gods in desen te kunnen openbaar maaken. En ingevalle yemant meint yets, daar by onkundigh van is (gelyk hy sekerlyk is van de wyse, op welke het water in alle dese gevallen dient) uit een natuurlyke en sigh onbewuste nootsakelykheit te kunnen afleiden, behoeft men niet verder te bewysen, dat hy ongegront spreekt; dewyl uit yets dat onbekent is, geen nootsakelykheit kan bewesen werden.
| |
§. 7.
Hoe veel en hoe verscheiden andere gedagten der Philosophen ontrent de eigenschappen des waters, in de laatste eeuwen ook voortgebraght syn; dit is seker, dat de alderoudste aan het selve meer toegeschreven hebben, als de volgende. Een seer aanmerkelyke plaats daar over kan men nasien in de te vooren aangehaalden Chymista Scepticus p. 41. Edit. Colon. van den Heer Boyle, die met veel waarschynlykheit aantoont; dat niet van Thales Milesius (die eerst by sommige geagt wort vast gestelt te hebben, dat alles uit water voortgekomen is) desen gront in de natuurkunde; maar uit de schriften van Moses selfs tot de aldereerste Philosophen afgedaalt is. Welke uit het lesen van de woorden Genes. I. 2. De Geest Gods sweefde op de wateren, tot dese gedaghten gekomen syn; en te meer, dewyl het gront-woort een gelykenis van broeyende vogelen schynt uit te drukken, die uit een ey haare jongen doen voortkomen, en daar over met haar vleugelen sweven.
| |
§. 8.
Hoe verre nu dit tot het voortbrengen van andere saken uit het water kan en moet toegepast werden, is boven myn bereik om te kunnen bepalen; ook is myn oogmerk niet, my ontrent de wonderen der scheppinge, en het gene de gewone wetten der natuure te boven gaet, hier in te laten. Dit is klaar, gelyk het Experiment in boomen en planten waaraghtig is, en toont dat sy uit water op en voort groeyen; dat ook op dese wyse het heiligh Woort, op verscheidene plaatsen van het water en de boomen spreekt.
Moet niet yder daar van overtuight syn; als hy den grooten Ingever des selfs al voor soo veel eeuwen, het geen Helmontius en Boyle in de voorledene eeuw, tot verwondering van veele by ervarenisse bevonden en beschreven hebben, met soo uitgedrukte woorden aan de menschen siet bekent maken: Jesaiae. XLIV. 14. Hy plant eenen Olm-boom en den regen maakt [dien] groot. Soo noemt de Jehovah selfs, Ezech. XXXI. 14. de weelderige en groeysame boomen, met de name van boomen des waters; want dat het geen alhier waterryk overgeset is, aldus in de gront-text luit, kan in de kant-tekeningen ook nagesien werden. Nu is het bekent, dat dese spreekwys in de Hebreeusche tale veeltyts de stoffe betekent, waar uit yets bestaet. Soo staat Jesaiae. XLV. 20. gesnedene beelden des houts, en XL. 19. ketenen des silvers, Job. XLII. 11. een voorhooft-çiersel des gouts: het geen aldaar met houtene, silvere, en goudene overgeset is: waar uit dan volgt, dat boomen des waters alhier na de eigenschap deser tale ook betekenen kunnen boomen, die uit het water als uit haare stoffe bestaan.
Dat nu dese spreek-manier niet t'onregt in desen sin genomen wert, is
| |
| |
blykelyk uit seer veel plaatsen van de Bybel; soo wert in het selve vers gesproken van bomen die water drinken; en in het 4. en 5. vers desselven XXXI. Capittels van Ezechiel wert Assur by een schoonen hogen boom vergeleken, en om de voorspoet van syn groeyen uit te drukken, daar van gesegt; vers 4. De wateren maakten hem groot, den afgront maakte hem hoogh, die ging met syne stroomen rontom syne plantinge, en sond syne waterleidingen uit tot alle boomen des velts. 5. Daarom wert synen stam hooger, dan alle boomen des velts, en syne tackskens wierden menighvuldigh, en syne scheuten langh, van wegen de groote wateren, als hy uitschoot; Soo siet men dat Psalm. I. 3. en Jesaiae. XLIV. 4. en ook in andere plaatsen op het selve gesien wert.
Ik soude my in dese eygenschap van het water ontrent de planten soo breet niet uitgelaten hebben; ten sy hier in een groot bewys van de alles doorgrondende wysheit, die in dit Woort uitblinkt, sigh op een voortreffelyke wyse openbaarde. En hoe verre die alle menschelyke te boven gaat, is daar uit af te nemen; om dat, niet tegenstaande de selve met uitdrukkelyke woorden het water stelt, soo niet als het eenige, ten minsten als het voornaamste, waar doorde boomen groeyen; en alhoewel eenige aloude Philosophen dit aangenomen schynen te hebben: egter met het aanwassen van der menschen redeneringen ontrent de natuurlyke saken, dit weder alles verworpen en dese eigenschap van het water volkomen in het duister geraakt is: terwyl elk een ander begrip van het selve gemaakt, en andere figuren aan des selfs deelen heeft toegeschreven; die niet minder, als met de voorgaande ervarenissen, over een quamen; tot dat in de laetste eeuwe by eenige, die sig van die vooroordeelen, welke men door het maken van onderstellingen krygt, niet hadden laten vervoeren, de voorgaande experimenten gedaan syn; en daar door de wysheit van dit woort, tegen den stroom van de in die tyt meest geagte Philosophie aan, op nieuw in het ligt is gestelt.
Maar om wat verder te gaan.
| |
§. 9.
Indien ymant die plaatse leest, alwaar den H. Petrus in syn twede Brief Cap. III. 5. van de Atheisten van synen tyt aldus spreekt: Want willens is haar onbekent, dat door het woort Gods de Hemelen van over lange geweest syn. En de aarde uit het water, en in het water bestaande, sal hy, indien hy taalkundigh is ligtelyk kunnen toestaan, dat het griekx woort Ex, (alhier te regt met uit. vertaalt) meermalen in opsigt op de stoffe, waar uit yets gemaakt is, gebruikt wort. Soo vint men onder andere ook het selve Rom. IX. 21. En heeft de pottebakker geen magt om UYT den selven klomp te maken het eene vat ter eeren, en het ander ter oneeren; als mede Hebr. XI. 3. alsoo dat de dingen die men siet, niet geworden syn UYT dingen, die gesien worden. Behalven dat het griekse woordt Dia alhier door in overgeset, seer veel malen door betekent, en somtyts een instrumentele of werkende oorsaak (gelyk in de Philologia Sacra van Glassius, en de Concordantie van Trommius op veel plaatsen te sien is) soo dat in dese beduidenisse van den H. Petrus
| |
| |
de aarde alhier gesegt wert uit het water en door het water, als uit syn stoffe en oorsaak, te bestaan.
Hoe veele der hedensdaagse Philosophen, en andersints geleerde uitleggeren sal hy niet ontmoeten? die dese woorden, schoonsy eigentlik genomen het water, als de stoffe, waar uit en waar door de Aarde bestaad, beschryven, egter, om dat hare in de scholen geleerde natuurkunde dit aan haar niet en toont, in een gantsch anderen sin opnemen; daar nogtans de ondervindingen van deese laatste eeuwe de waarheit van de eerste op het kragtigste bewysen.
| |
§. 10.
Om dit te doen sien, is het bekent, dat de evaporatie of uitwaseminge van het water, of ook desselfs destillatie, een gedurigh werk is, het welke in de nature sonder ophoudinge volbragt wert; ten minsten in die rivieren en zee'n, alwaar de hitte der sonne van eenige kragt is: welke het water doet oprysen in dampen, en daar na deselve in de gedaante van mist, dauw, en regen, en diergelyke doet nederdalen; op die wyse als in de Chymie de evaporatien en destillatien gewoon syn door het vyer te geschieden.
Dat nu hier door het water in aarde verandert wert, is van de Heer Boyle by experiment getoont. Waar van ook de Heer Newton sprekende, Optic. pag. 319. het selve met dese woorden aanhaalt; het water verkeert sigh door herhaalde destillatien in een vaste aarde, gelyk by ervaringe de Hr. BOYLE bevonden heeft. Het welk ook by den neerstigen ondersoeker R. Hoocke, en andere wert bevestigt; gelyk in de Act. Lips. A. 1707. p. 154. te sien is; seggende, dat alle waters door dikwils te destilleren sigh in een witagtige en onsmakelyke stoffe veranderen, welke niet weder in water kan gesmolten werden.
| |
§. 11.
Hoe wonderlyk dit ook aan sommige voorgekomen is, kan eghter het selve ook buiten dit experiment dat de volkomen sekerheit daar van geeft, afgenomen werden.
I. Omdat, hoe menighmalen men water destilleert, het altyt eenige aarde overlaat. 't Geen het vorige aan ymant kan waarschynlyk maken, schoon hy met de voorgaande Heeren het gedult niet en heeft, om de destillatien, soo langen tyt aan malkander tot soo veel malen te herhalen.
II. Laat sulx sigh ook hier uit bewysen; om dat yder weet dat die planten, welke te vooren getoont syn alleen uit enkel water voort te komen, aan de verrottinge onderworpen syn; en sigh eindelyk, immers ten grooten deele in aarde verkeeren.
III. Schynt sulx ook openbaar te syn, om dat den selven Hooke op de strax aangehaalde plaatse segt, dat zee-water, schoon volkomen van alle sant gesuivert, egter uitgewasemt synde sant overigh laat.
Waar van een voornaame aanmerkinge aan de Koninklyke Societeyt in Engelant toe gesonden is door R. Plot, genomen ontrent de sout-kookeryen in het Graafschap Stafford, die te sien is Act. Lips. 1684. p. 244. Al- | |
| |
waar sekeren J. Collinus, van deselve schryvende, segt, dat die groote menigte sant, dewelke in alle pekel, 't sy van fonteinen, 't sy van de zee, 't sy van in water gesmolten sout voortkomende, gevonden wert, alleen uit het kooken syn oorspronk heeft; en dat voor het selve geen sant in dese vogten begrepen wert: nadien deselve door agt dubbelt Hollandts linden gekleinst synde, niet de minste tekenen van sant nalieten. Welk experiment op versoek van R. Piot, met alle omsigtigheit daar na wederom gedaan synde, eenige verdere bespiegelingen gaf; die aldaar kunnen nagesien werden.
IV. Dat nu het water tot een vast lichaam ook door konst kan gebragt werden, is blykelyk uit het Wonder-sout van Glauberus; 't geen na syn seggen alle vogten stremt. Ende hebbe ik Rosewater in soo steen-hart een stoffe daar door bevonden verandert te syn, dat het selve sterk tegen het glas, waar in het was, geschudt synde, dit daar door gebroken wierde, en een gantsch stuk daar uit sprong. In andere vogten hebbe ik sulx niet ondervonden; dewyl aan my op die tyt geen wondersout meer overig was; en een nieuwe toebereidinge wat te veel oppassens vereischte, om die nette graet van sagte warmte aan te treffen, waar door dit sout sonder smelten tot poeyer werden kan; het geen egter hier nodigh is.
Nogh een geval sal ik hier by doen, dat aen myn (nu zalige) Broeder bejegent is; dewelke, van die vogt, welke by de Chymici geest genaamt wert, en uit het uitsteeksel van paarde-hoeven gedestilleert was, eerst al het vlugtig sout by sublimatie afgescheiden hebbende, gereet was om het overblyvende soo seer na brant riekende, en genoegsaam geen teken van eenigh overblyvend vluchtig sout meer gevende water, wegh te werpen: dog egter, om syne nieusgierigheit ontrent dese voght te voldoen, goet vont deselve, met toeset alleen van assche uit den oven, weder tedestilleeren; doende tot dien einde, op een ongewone wyse, den gantschen kolf tot boven toe, daar den helm op staet, vol assche; en vyer daar onder gelegt hebbende, quam weder een seer heldere vogt over; welke soo langh, als de voegen gestopt bleven, vloeyend als water was. Maar deselve uit het recipient in een ronde en dikke pints vlesse overgietende, bevont hy, dat deselve naulyx daar in synde, sigh strax in een vast', wit, hart lichaam, als marmer veranderde, sonder dat de minste vloeybaare vogtigheit sigh daar in vertoonde; en nam dit vaste lichaam volkomen de figure van het glas aan in alles, gelyk gesmolten loot gewoon is die van syn vorm, waar in het gegoten wert, aan te nemen. Het welk ik daar na meermalen met verwonderingh dus beschout hebbe; tot dat eindelyk, na eenige maanden langh syn figuur en stant gehouden te hebben, dit lichaam allenxkens (de flesse niet seer nauw gestopt synde) tot een vogt, in reuk, de aldersterkste geest van Hartshoorn of van sal Armoniac, soo niet overtreffende, immers volkomen gelyk synde, wederkeerde.
Ik hebbe dit hier by gevoegt, om (dewyl by de Chymici dese vogt, als al het vlughtigh sout, soo verre mogelyk is, daar af gescheiden wert, al- | |
| |
leen voor een enkel Phlegma of water, dat misschien eenige olyagtige deelen in sigh bevat, gehouden wert) te doen sien, hoe weinigh kennisse de grootste ondersoekers nogh hebben van de innerlyke gesteltenisse van het geen water (en te regt na alle waarschynelykheit) by haar genoemt wert: en op hoe veele wysen het toonbaar is, dat het water, waar van wy nu hier spreken, sigh in vaste lichamen veranderen kan, om hier het Ys niet op te halen, dewyl sulx weder smeltende tot water wert, het welk daarom geen veranderinge schynt in sigh selven ondergaan te hebben.
| |
§. 12.
Dewyl nu niemant ontkennen sal, dat voor soo veel men uit de ondersoekinge der oudheit leeren kan, dese veranderingh van water in aarde, aan de meeste Philosophen volkomen is onbekent geweest; nadien sy en water en aarde elk voor een bysondere hooft-stoffe gehouden hebben; en dat het voorgemelde experiment van de Heer Boyle in de laatste eeuw aan alle natuurkundige, als eene nieuwe ontdekkinge voorgekomen is: laat nu ymant, die aan de Goddelykheit van dit H. woort nog twyffelt, ons seggen, indien het niet waar is, dat de aangetrocken plaatse door een hoger geest, als een menschelyke, ingegeven is, hoe het mogelyk kan wesen, dat een man als den H. Petrus den schryver deses briefs, buiten alle Philosophische scholen en physische experimenten opgevoed synde, en syn levens tyt onder visschers toegebragt hebbende, met meerder en grondiger kennisse van water en aarde heeft kunnen spreken, dan al wat op die tyt voor in de natuurkunde ervaren, in de werelt passeerde: en wanneer men soodanig yemant, een niet alleen aan alle syne tyd-genoten onbekende, maar selfs soo veel eeuwen daar na voor alle menschen nogh verborgen gebleven synde eigenschap der schepselen (namelyk dat de aarde uit het water als haare stoffe bestaat) met soo ronde en klaare woorden siet voorstellen; of hy niet redelyk oordeelt, die vast stelt, dat ook den alderhartnekkigsten Ongodist, indien hy billyk is, hier uit behoort te sien, dat men de schriften van desen schryver voor meer als menschlyke houden moet.
| |
§. 13.
Ick late verder aan sommige sig soo veel verbeeldende Physici, hoe het met haar onderstellingen over een te brengen, is.
I. Dat uit het water, niet alleen planten; en uit deselve, als mense na de Chymische wyse behandelt, geesten, olyen, souten en aardaghtige asschen voortkomen.
II. Maar dat ook de dieren selfs, soo niet geheel immers ten groten deele, de stoffe, waar uit sy bestaan, aan het waterschuldigh syn. Het welke blykelyk is, om dat de selve door planten en water gevoed werden; en de destillatie van alle haar vaste en vloeyende delen, ook van die de alderhardste syn, als hare beenen, hoornen, en tanden, volgens het vooren reets aangehaalde, ondervindelyk toont, dat het water een groot deel daar van uitmaakt.
III. Dat boven gewassen en dieren, ook mineralen en bergstoffen selfs uit het water voort komen. Dus siet men in de vooraangehaalde experimenten,
| |
| |
dat aarde daar uit voort komt; die ook onder deselve mineralen getelt wert: dog insonderheit uit de ondervindingen van den Jare 1705, 1706. in de Acta van de Koninklyke Academie in Vrankryk, dat uit de asschen van planten (welke volgens het voorige uit water groeyen) door een zeyl-steen altyt yser, en daarom een metael selfs kan afgescheiden werden. Hoe dit alles geschiet, weet ik nogh niet dat ymant oit regt getoont heeft; maar dit is'er klaar uit te sien, dat der menschen kennisse sigh tot het ware worden der saken gantsch niet verre uit strekt; en dat de hooghmoedigste en sterkste geesten hier, met wil of onwil gedwongen syn te bekennen, dat'er een wyse, op welke planten en dieren werden het gene dat sy syn, en op welke ook het water werkt, in de natuur sigh dagelyx vertoont, die uit alle hare gronden niet af te leiden is.
Ick bidde haar dienvolgens, by sigh selfs eens te overleggen, of sy wel reden hebben om op haar verstant soo veel te vertrouwen, als sy veeltyts gewoon syn te doen; het geen haar tot nogh toe niet heeft kunnen toonen, hoe een plantje wast; en waar uit het bestaat, en welke gebruiken een soo gemeene stoffe, als het water, dat op ontelbare manieren ondersogt is, in de werelt heeft; en daarom of sy kunnen denken wysselyk te oordeelen, als sy vast stellen, dat dit verstant niet alleen aen haar leeren kan, hoe de gantsche werelt, die alle dese aan haar onbekende bysondere saken begrypt, in sigh tegenwoordigh bestaat; maar ook maghtigh is om te bepalen, of sy van eeuwigheit, en hoe sy van eeuwigheit bestaat, dan of sy ook een begin gehadt heeft. Doende ontrent op de selve wyse, als of ymant seide, een gantsch gestel van een Horologie in alles volkomentlyk te verstaan; die nogtans moeste bekennen, dat hy niet wiste hoe het minste radt desselfs gemaakt was. Immers sal de moeyte aan debeschouwinge van dit water besteedt, hoe veel der nogh onbekent magh blyven, overvloedigh betaalt syn; indien sy alleen dienen kan, om de swakheit van haar verstant aan dese Philosophen te toonen; wiens al te groote aghtinge dikwils het eenige struikel-blok geweest is, over het welke veele gevallen syn.
| |
§. 14.
Maar om tot yets anders over te gaan.
Soude wel ymant, die sulx noit gesien hadde, kunnen geloven, dat dit water, het welke men om syne meerder swaarte in de lugt siet neder dalen in regen, dauw, sneeuw en andere gedaantens, in de lugt kan opwaarts rysen, en om hooge wolken maken? Het is wel waar, dat gelyk in vele saken, alsoo ook in desen de gewoonte van sulx soo menighmalen te sien de verwonderingh daar over wegh neemt: maar eghter sal yder moeten toestaan, dat dit met groot regt onder de wonderen des Almagtigen in desselss woort soo menighmalen getelt wort; Ps. CXXXV. 7. Jerem. X. 13. LI. 16. Hy doet de dampen opklimmen van de einden der aarde, hy maakt de blixemen en den regen; indien hy oit de moeyte genomen heeft, van de verscheiden gedagten der grootste natuurkundigen daar over na te sien. Men behoeft alleen het geen de Heer Mariotte (mouvem. des esux p. 96.) en de Hr. E. Hal-
| |
| |
ley (Act. Lips. A. 1692. p. 308.) daar over schryven na te lesen, om eene preuve re hebben, dar van dit opklimmen der dampen de oorsaak soo ligt niet uit te vinden is, als vele sigh wel ingebeelt hebben.
| |
§. 15.
Ick sal hier niet ondersoeken, of men met de Hr. Mariotte voor het waarschynlykste kan denken, datter eenige openingen in de lugt syn; waar door de kleinste delen van het water sigh (misschien om de perssinge van de ter zyden staande lught) kunnen opwaarts verheffen, en de grootste niet kunnen doorgaan; nogh of men met de Hr. Halley beter onderstelt, dat een deeltje water door een warme stoffe soo verre kan, als opgeblasen werden, dat syn diameter (in breete, lengte, dikte) tienmaal soo groot wert, als deselve te voren was: in welk geval dit deeltje een plaats, die 1000 maal soo groot was als te voren, soude beslaan; behoudende egter niet meer als deselfde swaarheit van een eenigh water-deeltje; dat bevonden wert maar ruim 800 of 900 maal soo swaar te wesen, als even veel lugt in grootheit; en daarom (gelyk de Hydrostatici weten) soo langh het dus uitgeset bleef, in de lugt soude moeten opwaarts dryven; even gelyk een stuk glas, dat anders in het water sinkt, tot een holle bol kan obgeblasen werden; die, om dat hy met deselve swaarheit soo veel meer plaats beslaat in dat selve water, op deselve wyse nu ook moet opwaarts dryven.
Ick late dese redeneringen van dese groote mannen in haare waarde, maar dewyl dese Heeren bekennen re geloven, datter ook andere manieren kunnen syn, waar aan men het opgaan van het water, dat swaarder is, in de lugt die ligter is, soude kunnen toeschryven; schynt my dese volgende (die ick daarom de vryheit neme van hier voor te stellen) ook een van die te kunnen wesen; te meer, om dat sy soo seer niet op onderstellingen, als op ondervindingen gegront is.
| |
§. 16.
Om dan deselve te toonen, is bekent.
I. Dat vyer ligter als lugt is. En behoeft dit geen vorder bewys, nadien men alle vlammen met soo veel snelheit in de lugt siet na boven gaan.
II. Dat ligter stoffen aan swaarder kunnen aankleven en sigh hegten. Dit siet men aan de meeste vogten, die daar door aan veele andere, schoon swaarder, saken blyven hangen.
Ook siet men de lugt, die wel vloeybaar, maar niet soo seer vogtig schynt, aan veel saken egter aankleven. Om dit te toonen behoeft men alleen eenige kleine geroeste sprykers in een klaare roemer met water te werpen; en men sal van ter syden die besiende daar veel lugt-blaesjes aangehegt sien.
En op dat men nier soude denken, dat dese de lugt uit het water selfs was; heeft, men (soo ik in myn aantekeningen vinde Ao. 1696. den 21 January.) in loogh, die sonder lugt is, eenige stukjes ruw yser en koper geworpen; en sagh men strax eenige borreltjes op de selve sigh vertoonen; welke, de perssinge van de boven-lugt door de lugt-pomp weggenomen synde, grooter wierden, en door haar uit setten vertoonden, dat sy lugt waren. Het geen te meer bleek;
| |
| |
om dat, als men van dit yser en koper onder en in de loog blyvende, dese lugt bellen met de vinger afgeveegt hadde, men sagh, dat hoe verre men de bovenlugt daar af liet met de pomp, niet een eenigh nieuw lugt-blaasje sig daar op vertoonde. Soo dat hier uit blykt, dat de lugt aan vaste lichamen, en selfs aan metallen sigh kan vast maken; waar van misschien de roest ook kan afgeleydt werden.
Dat nu de lugt sigh ook aan het water vast maakt, en daar mede mengt, is bekent genoegh aan die oit gesien hebben, als men door de lugt-pomp de perssinge van de lugt, die op het water staat, wegh neemt, hoe veel lugt-blaasjes sigh daar in openbaren.
| |
§. 17.
III. Nu, gelyk de lugt, kan ook het vyer sigh aan swaarder en vaste stoffen hegten. Het geen blykelyk is uit kysels, en andere niet ligt vloeyende lichamen, die gloeyend syn. Want dat der selver hitte aan de aanklevende vyer-deelen, en niet (gelyk sommige Philosophen willen) aan de snelle beweginge van de kleine deelen, die dese kysels en andere lichamen uitmaken, toe te schryven is; blykt, om dat indien de delen van de kysels selfs soo sterk bewogen wierden, deselve syn hardigheyt verliesen en smelten soude.
Maar om hier van klaarder versekeringh te hebben, kan men de daar toe gedane experimenten van Boyle na lesen, de ponderabil. part. flammae, alwaar deselve toont, dat selfs, koper, tin, loot, staal, silver, peauter, gebrande harts-hoorn, kalk, Coraal, door de deelen van het vier, die daar aankleven, swaarder werden. En op dat men mogte weten, dat dese vermeerderingh van het gewigt niet soo seer van andere grove lichaams deelen, die met het vyer gemengt waren, als van die van het vyer selfs voort quam; kan men aldaar sien, dat eenige van dese lichamen geheel in glas besloten synde, van de enkele en suivere vlammen van swavel, en brandende wyn-geesten swaarder wierden: 't Geen niet anders geschieden konde, als van de kleine vyer deeltjes, die door de nauwe openingen van het glas eerst moesten doorgegaan syn. Sie Boyle, de penetrabilitate Vitri à ponder. part. flamm.
| |
§. 18.
IV. Dat nu ook het vyer aan water sigh kan vereenigen, kan men sien; als men seer heet water onder de klok van de lugt-pomp stelt, in een glaasje of liever thee kopje (dewyl het glas, om niet te bersten, altyt te voren sagt moet warm gemaakt werden) wanneer, men dikwils op de eerste als het water heet genoegh is, of anders op de tweede of derde trek van de pomp een soo grote beweginge in het water siet; dat het als kokende uit syn bakje geworpen wert. Dit verschynsel kan by alle, die lugt-pompen handelen ligtelyk getoont werden.
Als men dit experiment op den 14. Decemb. 1705. dede, was een glaasje met kout water te gelyk onder deselve klok geset; het geen wel eenige blaesjes van lugt na gewoonte vertoonde, dogh geen beweginge maakte, die eenigsints met die van het heet water te vergelyken was: soo dat dese
| |
| |
beweginge meer aan het vyer, als aan de lugt toe te schryven scheen te wesen.
Maar om hier van versekert te syn, en aan die objectie te voldoen, of ook wel de hitte van de lugt, in het heete water de oorsaak van dese groter beweginge was, heeft men daar na den 21 January 1706. loog, daar geen lugt in was, heet gemaakt, en die in een glaasje (dat in nogh een ander glas geset was, om het storten, op het koper, en soo het bederven van de pomp te verhoeden) onder de klok gestelt: en sagh men, als de tweede maal de lugt daar uit gelaten was, schoon men de eerste maal geen verandering vernam, dat de loogh met een schielyke barst boven de beide glasen uit vloog. Het welk alleen aan de vyer-deelen; om dat geen lugt in die voght sigh oit mengt, nootsakelyk scheen toe geschreven te moeten worden.
Dogh daar na den 7 Juny 1709. dit selve experiment met water wederom gedaen werdende, hadde men twee gelyke thee-kopjes te gelyk met het selve kokende water gevult: en het eene alleen onder de klok settende, bevond men, dat deselve klok onder de bewegingen van het water, na het aflaten der perssende lugt, boven seer heet wiert. Of dit nu was, om dat de vyerdeelen van de drukkinge der lugt bevryt synde, en sig door hare bewegingen van het water los makende, na om hoogh en door dit glas gaande het selve aldaar soo veel heeter, als op een ander plaats maakten; dan of men dit alleen aan de dampen moet toeschryven, bewisten wy hier niet. Maar dit is waar; dat het water, het welke onder de klok soo veel bewegingen uitgestaan hadde, daar uit genoomen synde, selfs op het gevoel van alle die tegenwoordigh waren, veel kouder was, als het gene buiten de klok gestaan hadde: daar, indien men stelt, dat de hitte alleen van een grooter beweginge van de deelen van de vogten, en niet enkel van die der vyer-deelen veroorsaakt wert, het water onder de klok door dese bewegingen, die het meer als het ander water ondergaan hadde, vry heeter soude moeten geweest hebben.
En aldus scheen hier uit te blyken; dat dit water onder de klok daarom meer van sijn hitte verloren hadde, als het ander; om dat de vyer-deelen, door het wegnemen van de perssinge der lugt gelegentheit krygende, om sig door hare bewegingen los te maken van het water, daar uit gevlogen synde het water minder warm bleef, als het andere; in het welke de perssinge der lugt de vyer-deelen belet hadde sig van het water soo ras af te scheiden.
Of nu dit hegten van het vyer aan het water ook kan geagt werden yets te doen, en de oorsaak of mede oorsaak te wesen van die eigenschap des waters, door welke het selve het vyer uitbluscht, sal ik hier niet verder ondersoeken: nadien de ware reden van dit uitblusschen te geven, hoe gemeen en daarom ongeagt het ook aan vele voorkomt (indien ik myne gedagten daar over hier seggen magh) al veel overlegh vereischt.
| |
| |
| |
§. 19.
Drie dingen vinde ik, om voort te gaan, by dit experiment aangetekent, welke daar uit schynen te volgen.
Eerst. Dat gelyk water en lugt een bysondere stoffe is, men ook hier uit schynt te kunnen besluiten, dat ook het vyer voor soodanig een moet gehouden werden; en niet alleen voor een snelder beweginge van alle andere lichaams deelen. Het geen uit het kouder worden van het water na deselve beweginge (gelyk strax getoont is) afgenomen kan werden, en wy hier niet weder herhalen. Ook scheen dit hier uit te blyken, om dat kout en heet water, te gelyk onder de klok geset, en de lugt daar af gelaten synde, het heete water strax na die groote bewegingen geen de minsten bewegende delen toonde; daar in het koude noghtans een geruimen tydt daar na verscheidene roeringen door het uitsetten van de lugt gesien wierden. Nu is het bekent, dat door kooken en hitte de lugt uit het water uitvliegt; soo dat dese borrelingen en opstuivingen aan niets anders, dan aan de in plaets gekomen en aan het water klevende vyer-delen schynen toe te schryven te syn; die weggevlogen synde het water in ruste lieten.
Ten anderen. Hier uit schynt ook te blyken, dat dese vyer-deelen seer elasticq en uitsettende syn: dewyl men siet, dat alleen met het wegnemen van de perssinge der lugt, die haar wederhoudt, sy haer beweginge van selfs openbaren; 't geen een eigenschap is van uitsettende stoffen.
Het laatste, dat uit dit experiment blykt en alhier van nuttigheit kan wesen, is dat het vyer, het welk aan het water vast kleeft, soo ras als het in een lugt komt, die dunder is en minder kraghtigh in syn perssingen, het water verlaat en daar af vliegt.
| |
§. 20.
Uit allen desen siet men dan, dat vyer en water aan een verknogt synde, een samenstel kan uitmaken, dat ligter werdende, als soo veel lugt, daar in kan opdryven; gelyk yser en kurk aan een gehegt, te samen in water kunnen op dryven; schoon yser swaarder als dit water is.
Ick were een seer gelykformigh experiment gesien te hebben, wanneer men een kluit ongerafineerde swavel in loogh hadde laten sinken, om te sien of sy ook soo veel lugt als de Salpeter, daar wy dese seer veel in bevonden hadden, in sigh besloot? maar de boven-lugt door de pomp daar af gelaten sijnde, sagh men niet alleen eenige belletjes van lugt rontom deselve sig uitsetten; maar, 't geen hier aan te merken staat, dat eenige afgebroken stukjes van de swavel, door dese belletjes opwaarts dreven; en deselve gebroken synde, weder na beneden sonken. Dese aanmerkingen vinde ik ook aangetekent, wanneer men sout in water geworpen, en de boven lugt daar afgehaalt hadde; waar uit af te nemen is, dat een ligter vloeybaare stoffe sigh aan een swaarder kan hegten, en met deselve een samenstel uit maken, dat in een vogt kan opdryven, in welke het swaarste nedersonk. Soo leert ook de ondervindinge, dat een kleine warmte, en daarom weinigh vyer, het water ook sonder koken kan doen opwasemen en na boven klimmen: en siet men
| |
| |
ook alle vlugtige souten, van sal Armoniak, van harts-hoorn enz. door een nauwelyks gevoelige vyer-warmte op rysen. 't Geen men ook in suivere brandende geesten, en alle dingen, die men in de Chymie voor de vlugtigste houd, bevind te geschieden.
En indien dit aankleven van het vyer aan dese stoffen niet de eenigste oorsaak daar van is; ten minste is het te denken uit het voorgaande, dat het mede onder deselve getelt kan werden: selfs schynt het meer gelooffelyk, dat dese oorsaak gemeender is als die, door welke het water, eer het opdampen soude, sigh tot een negen of tien maal meer hoogte, lengte, en breete, soude moeten uitsetten. Het welke laetste in wateren, die door soo kleine warmte oprysen, geensints (immers niet dikwils) ondervonden wert; en in andere stoffen, gelyk vlugtige souten, niet wel gestelt kan werden te geschieden.
| |
§. 21.
Het laatste dat boven dit alles, als het voornaamste in het oprysen van het water in de lugt, vereist wert, is dat het selve in seer kleine deeltjes moet verdeelt werden; om soo veel te eerder met het vyer een samenstel te kunnen uitmaken, dat ligter als soo veel lugt is. Soo siet men in alle destillatien, dat geen gehele droppen opgaan; maar alleen seer kleine deelen. En in alle Chymische sublimation is het selfde openbaar; gelyk ook in den rook van brandende vyeren van hout, turf, en andere, die in kleine siertjes verdeelt synde door het aanklevend vyer opgaan in de lugt; en in roet tot een grooter lichaam by een vergadert synde, te swaar daar toe syn, en niet oprysen, voor dat sy by voorbeelt in andere destillatien, weder tot lichamen van minder grootheit gebragt syn.
Gelyk nu den Almagtigen in syn Woort gewoon is uitdrukkingen te verkiesen, die naukeurigh de eigenschappen dersaken, waar van Hy spreekt, bevatten; soo siet men ook Job. XXXVI. 27. het seve geschieden. De plaatse is in de nederduitsche oversettinge dus te regte vertaalt, Hy trekt de druppelen der wateren op, die den regen na synen damp uitgieten. Alwaar het woort Garang (hier optrekken overgeset) eigentlyk betekent diminuere, dat is verminderen of kleinder maken; gelyk dese text ook by de Hr. Robbertson dus vertaalt wert. In het Woorden-boek van de Hr. Coccejus betekent het ook minutatim aliunde alio transferre, of by seer kleine deeltjes yets van de eene plaatse na de andere voeren of overbrengen. Soo dat de sin van dese woorden, dese betekenissen by malkander nemende, eygentlyk dese is: Hy vermindert of maake kleinder en brengt by seer kleine deeltjes de droppelen der wateren over van de eene plaatse na de ander, (dat is van den Aardkloot of zee'n na de lugt) welke den regen na synen damp uitgieten.
Of indien men in de laaste woorden het Hebreeuws voorsetsel le, niet gelyk hier met na, maar door tot verduitst, sullen deselve seggen, dat dese met kleine deeltjes opgevoerde water-droppen, den regen tot synen damp uitgieten; dat is, om na syn werk op het Aardryk gedaan te hebben, weder in
| |
| |
een nieuwen damp opgeheven te werden. Waar in dan op dien gehelen omloop der dampen en wateren gesien wert, welke gedurig en dagelyks in de werelt geschiet; wanneer het water door de Sonne in dampen opgevoert synde, in regen, dauw, sneeuw en diergelyke gedaentens neder-valt; en syn dienst gedaan hebbende weder andermaal opwaarts dampt, en soo den onophoudelyken omloop volbrengt.
Ick soude dese laatste aanmerkinge (als misschien by sommige wat meer scherpsinnigh als sakelyk sullende schynen) hier niet by gedaan hebben; ten sy het geseide voorsetsel le by voorname taalkundige meer in syn eigen en eerste beteekenisse toe en tot, in het latyn ad, als yets anders scheen te seggen. Waarom het ook eerst by de Hr. Coccejus dus overgeset is; en in dese selfde plaatse door de Hr. Robbertson het woort Le-eedo vertaalt werd, ad vaporem illius; dat duidelyk segt tot synen damp. Dit is ten minsten waar, dat men hier soodanige woorden gebruikt siet, die voorname eigenschappen der dampende wateren uitdrukken; waar uit de doorgrondende kennisse van den Ingever deses Woorts af te nemen is.
| |
§. 22.
En om een einde van dit ondersoek te maken.
Welke dan ook de oorsaak van het oprysen der water-dampen wesen magh; het is seker, dat het water, door onse vyeren of ook door dat van de sonne verwarmt synde, schoon in sig selfs soo veel swaarder als de lugt, egter in deselve lugt opwaarts gevoert wiert.
Of men nu ook bysondere deelen moet stellen, die de koude veroorsaken, gelyk het vyer de warmte; welke aan het water gehegt synde een ligter samenstel als enkel water maken, en het selve in dampen ook doen opwaarts gaan, betwisten wy hier niet. Dit is waar, dat men uit de byten, in de sterkste vorsten, een damp siet opgaan, terwyl het water bevriest; en dat selfs ys en sneeuw ook by vriesend weeder uitwaasemt en daar door ligter werden, waar van yets hier na.
| |
§. 23.
Om nu voort te gaan.
Is het by de Hydrostatici, of die de waterwigt verstaan, kennelyk, dat
I. Indien een lichaam in een vogt opwaarts sal dryven, dat een gelyk groot gedeelte van dese vogt meerder swaarheit moet hebben, als dit lichaam.
II. Indien dit lichaam in die vogt sinken sal, dat die vogt minder swaarheit ia een gelyk groot gedeelte hebben moet.
III. Indien het nogh dryven nogh sinken sal, maar overal in die vogt onder en boven syn plaats behouden; dat dese vogt in een gelyk groot gedeelte deselfde swaarheit, als dit lichaam hebben moet.
Het welke alles ligt by experiment te toonen is.
| |
§. 24.
Indien wy ons nu verbeelden, dat Tab. XIV. Fig. I. den Aard-kloot W P Q R S van de lugt tot B A D omringt is; die in sigh selfs swaar synde, en daar door kunnende te samen gedrukt werden,van onderen by P, na boven door g en F na B gedurigh dunder, en by gevolge ligter wert: dewyl hare
| |
| |
uitsettende kragt, als het drukkende gewigt van den boven staande lugt vermindert, deselve meerder uitset; en dese lugt van malkander verspreidende in een gelyke groote plaats ligter maakt. En ingevalle men nu verder stelt, dat dese lugt beneden by den Aardkloot tusschen F en P swaarder, en boven tusschen F en B ligter is, als het dampende, of met vyer vereenigd water; soo dat ontrent F G H deselve lugt van gelyke swaarheit is; sal het blyken door het strax geseide, dat de dampen tusschen F en P sullen opwaarts gaan; dat sy tot de paale van gelykwigtigheit F G H opgeheven synde, als wolken in F en I G sullen dryven; en in evenwigt hangende, nogh opklimmen nog nedersakken; en dat sy daar boven verheven synde in B F of H D na beneden sullen sinken.
Ontrent op die wyse; als men Quiksilver en water in een glas gegoten hebbende, indien men daar een stuk yser inwerpt, sien sal, dat het in het bovenstaande water sal sinken, en in het quiksilver wat neder gesonken sijnde sal opdryven; tot het de plaatse tusschen die beide, in welke syn evenwigt kan gevonden werden, bekomen hebbende, aldaar stil sal blyven hangen tusschen de twee vogten; waar van de eene en bovenste in een gelyk deel van grootheit ligter, en de andere of de onderste swaerder is.
| |
§. 25.
Men gelieve niet te denken, dat men alleen by losse onderstellinge sulx van de lugt sig kan verbeelden.
Eerst. om dat de selve boven ondervindelyk getoont is, van die eigenschap te wesen; dat sy door eenigh gewigt gedrukt synde, in malkander geperst, en daar door kleinder plaatse beslaande, in deselfde grootheit swaarder wert. Dewyl te vooren Beschouw. XVIII. §. 20. door de pyp met quiksilver I F, Tab. XIII. Fig. I. getoont is, dat de selve lugt, die sonder drukkinge boven de grootheit van F heeft, als sy door de perssinge van de quiksilver samengedrongen wert, beneden by I in soo veel kleinder plaatse op een gepakt is, en by gevolge na proportie van syn grootheit meerder swaarheit verkrygt. Soo dat (byvoorbeelt) stellende, dat F boven tienmaal soo groot is als I beneden, een lichamelyke duim lugts by I tienmaal soo swaar sal wegen als by F; nadien 'er door de samen-perssinge beneden tienmaal soo veel lugt delen by I in de selve plaats begrepen werden, als boven by F.
En ten anderen, het geen hier tot een proef-experiment kan dienen; omdat men het selve, door die hooge bergen beklommen hebben bewaarheit vinde. Men kan hier van onder anderen, een opmerkelyk verhaal sien, by Varenus. Geograph. Gener. Lib. I. Cap. XIX. §. 41. alwaar ymant een van het Carpathische gebergte in Hungarien, die de Alpes verre in hoogte overtreffen, opklimmende, de witte wolken beneden sigh sagh dryven; waar van enige egter hooger waren als andere; na dat de stoffe, die de selve uitmaakte, ligter of swaarder synde deselve hooger af lager haar evenwigt dede vinden. Want dat veelvuldige deelen en daarom van verscheiden swaarheit onder de namen van water-dampen of andere uitwasemingen sigh in de
| |
| |
lugt verheffen, is boven by de verhevelingen aangetoont. Ook bevont desen ondersoeker de lught boven soo seer dun en stil; dat het minste hair van syn hooft door de wint niet bewogen wierd; niet tegenstaande in lager plaatsen een sterken wind sigh hadde laten gevoelen. Dogh 't geen hier veel tot het bewys van een meerder dunheit des lugts schynt te doen, is, dat op het hooghste des bergs, een schiet-geweer gelost synde, geen meer slagh of geluit gegeven hadde, als of een klein houtje aan stukken gebroken was.
Hoe veel nu de dunheit van de lugt tot de vermindering van het geluit doet, is af te nemen uit het klokje; dat als de lugt, daar het in hangt, door het uitpompen der selver dunder wort, veel minder klinkt. Waar van breder Beschouw. XVIII. §. 36.
| |
§. 26.
Om dan uit dit alles een besluit te maken; is nu wel ligt kennelyk, dat de wateren door sigh te vereenigen met het sonne-vier (om van de uit wasemingen in de groote koude niet te spreken) in dampen in de lugt opgeheven werden; en dat sy volgens de wetten van de water-wigt in de selve dryven, en blyven hangen sonder door haar swaarte in een ligter sloffe, gelyk de lugt in desen is, na beneden te sinken. Maar seer weinig voordeelen souden de menschen en dieren, die den Aardkloot bewoonen, van dese wateren genieten; indien deselve op de lugt om hooge dryvende, aldaar verbleven, sonder weder neder te dalen.
Om nu ook eenig begrip te maken, hoedanigh dit dryven in de lugt geschieden kan; laat ons weder aan ons voorstellen, dat uit de zee P in de dikke lugt E P. Tab. XIV. Fig. 1. eenige dampen sig tot F. verheffen; dat op de hoogte van F I G van de Aarde, de lugt wat dunder wordende egter nogtans soo veel dikheit behoud; dat dese waterdampen, schoon om desselfs meerder ligtheit en dunheit niet kunnende hooger na B oprysen, egter belet werden door de nog genoegsame swaarheit en dikheit deser lugt neder te sinken: vergaderende sig aldaar in hooghswevende misten, welke van de aarde gesien synde wolken genaamt werden, als te vooren by ondervindinge getoont is: terwyl andere die swaarder syn, niet verder als tot K, d kunnen opklimmen, om dat sy in hooger lugt komende, die ligter is, weder neder souden sinken.
| |
§. 27.
I. Indien nu twee winden met eenig gewelt dese misten of wolken, als I G of, F, van wedersyden bewaijen, en de dampen dwingen nader op malkander te loopen; sal men genoegsaam kunnen afnemen, dat deselve sig aldaar in droppelen vergaderen: en by gevolge dat sy, swaarder werdende als soo veel lugt, na beneden moeten dalen; te meer, om dat door de beweginge van dese winden, het vyer, dat haar (op welke wyse het ook syn mag) ligter maekte, gelegentheit krygt om sig daar af te scheiden.
Op de eerste wyse, siet men in destillatien uit retorten of glasen helmen, als de dampen in de nauwte van hare halsen gedwongen werden tot malkander in te dringen en te naderen; dat sy in waterige droppelen samen loopen, die neder vallen: schoon de dampen strax te vooren meer vryheit en ruim- | |
| |
te hebbende na boven gingen, en sonder dese engtens hooger souden opgegaan hebben.
Ook weet men dat aan yder bekent is, dat een heete vogt, in welke veel vyer-deelen syn, door het blasen van een wint, die men met de mont maakt, kouder wert. Dat nu dit geschiet, om dat de vyer-delen door dese beweginge sig daar afscheiden, schynt daar uit blykelyk te syn; om dat anders, indien de meerder hitte alleen in meerder beweeginge van de kleyne deelen van een vogt bestont, deselve door het blasen, het geen dese vogt meerder beweegt, volgens dese onderstellinge, moeste heeter en geensints kouder werden: het welke egter de gemeene ondervindinge aan allen leert.
| |
§. 28.
II. Indien een eenige wint Tab. XXV. Fig. 1. van soo veel kragt is, dat sy van I na G. wajende de dampige wolk I G in een regte linie I Z voort kan doen gaan; en alsoo dese of een gedeelte des selfs tot Z kan voort dryven; is het blykelyk, dat deselve wolk sigh in Z hooger van den Aardkloot, en by gevolg in een dunder lugt bevint. Waar uit dan (na het experiment §. 18 en 19. van heet water en heete loogh onder de klok der lugtpomp) volgen sal; dat het vyer, het welk aan de water-deelen klevende deselve ligter maakt, sigh daar af sal los maken; en door syn ligtheit alleen na boven gaande, het water te swaar sal wesen, om niet alleen boven in die dunne en ligte, maar ook beneden by de aarde in swaarder en dikker lugt sigh op te houden; makende derhalven een nederdaalende dauw, of mist, of regen, sneeuw of diergelyke, na dat de water-deelen of meer enkel of meer by een gevoegt sullen wesen.
| |
§. 29.
III. Dat nu de lugt, die ontrent de aarde by P anders swaar genoeg is om de dampen op te heffen, en by F om die te doen dryven, dikwils ook door andere oorsaken dunder en lighter in haar samenstel werden kan; en daarom oorsaak geven, dat dese dampen na beneden sakken; is te vooren Beschouw. XIX. §. 17. 18. in de glasen van de lugt-pomp getoont. En tot een proef-experiment blykt sulx in veel gelegentheden door de Barometers; waar in de quiksilver om de minder swaarte der lugt sakkende gewoonlyk een voorteken is, dat de water-dampen in mist of regen of andersints uit de lugt sullen nederdalen, gelyk bekent is.
| |
IV. §. 30.
Boven dit schynt ook het schielyk ophouden van de warmte der lugt gelegentheit te kunnen geven, dat de dampen, welke door de selve in grooter menigte opgeheven waren, door dese opkomende koude na beneden sakken, en misten of regenen veroorsaken. Waar van een gelykformig voorbeelt gesien wert in de destillatien, die door slangen geschieden; alwaar door kout water de dampen tot een vogt gemaakt werden; en ook in de Chymische Crystallisatien schynt yets diergelyks gevonden te werden. In welke men siet, dat de souten, die in het water nog warm synde dryven en gesmolten blyven, als het selve kout wert, sigh te samen setten en na beneden sinken. Dog of dit in de lugt soodanig en op welke wyse dit geschiet, dewyl de na- | |
| |
tuur van de koude nogh soo bekent niet en is, als vele wel meinen, sullen wy hier niet dieper ondersoeken.
| |
§. 31.
Hoe veel oorsaken nu ook boven dese opgetelde mogen wesen, waar door de opgeheven wateren uit de lugt nedersakken; dit is seker, dat een verwonderlyke water-wigt ontrent deselve, soo wel in dit geval, als in der selver opheffingen schynt plaats te hebben.
Kan ymant nu dit alles denken sonder wysheit aldus bestiert te werden? en dat het by geval geschiet, dat een soo groot heyr van dampen in de ruime lugt overal soo nauwkeurig na de wetten van de netste Hydrostatica, in soo ontelbare gevallen en gelegentheden luistert? is'er geen verstandige regeringe van noden; om soo maghtigh een veelheit van wateren in de wolken dryvende te doen blyven; als men dikwils in eenige regenagtige lente en herfst of andere tyden siet neder regenen? Om nu van alle de soo verscheidene manieren en vormen niet te spreken, op welke sy neder dalen; waar door soo veele waterbakken en gehele meyren en sloten in soo weinigh tyt vervult werden. Maar, dat vry wat verder gaat, waar door soo groote rievieren soo schielyk opswellen, en buiten hare oevers gaande dikwils geheele lant-streeken overstroomen.
En moet een yder niet toeslaan, dat Job een overtuigende reden geeft, om de grootheit Gods te prysen? als hy met verbaastheit over alle syne wonderdaden dese daar by voegt, Cap. XXVI. 8. Hy bint de wateren in syne wolken, nogtans en scheurt de wolke daar onder niet. Vermits deselve, hoewel om haar menigte van wateren van een ondenkelyke swaarheit synde, dewylsy na de regulen der watetwigt in de vloeybare lugt opgehouden werden, soo weinig kunnen na beneden sakken, en dese lugt of wolke doen scheuren; als men siet, dat een geheel toegetakelt Oorlogschip het water, waar op het dryft en het geen onder het selve is, door het gewelt van syn soo groot gewigt kan doen van een scheiden. Het welk voor geen van de minste wonderen der waterwigt by yder, die dit aan sig voorstelt, moet gehouden werden.
| |
§. 32.
Indien nu selfs aan een Heiden de wetten, volgens welke dit geschiet, bekent waren, soude hy de Goddelykheit van dit Woort niet moeten erkennen? het welke al voor soo veel duisenden van jaren, wanneer nogh teken nogh blyk van dese Philosophie, immers soo veel ons nu bekent is, te vinden was, met soo uitgedrukte woorden van dese waterwigtige verheffingen en dryvingen der wolken gesproken heeft; en getoont, dat dit groote werk door middel van soo verwonderlyk een opweginge in de lugt geschiede. Soo siet men deselve tot bewys van Gods Wonderen en Heerlykheyt door Elihu bygebragt, Job. XXXVII. 16. Hebt gy wetenschap van de opwegingen der dikke wolke? de wonderheden des genen, die volmaakt is in wetenschappen. Soude ook ymand die alle de experimenten van de volgende eeuwen selfs gesien hadde, de maniere van dese bewegingen der wateren in de lugt
| |
| |
met een meer eigen en gepaster naam, als die van opwegingen, in het latyn Librationes, in de gront-taal Miplasim, kunnen uitdrukken? en soude dit hier in soo gantsch donkere tyden van een enkel mensche voort gekomen syn?
Men gelieve niet te denken, dat dit besluit van de boven-menschelyke afkomst der Schrifture alhier te verre gaat; nadien aan yder blykelyk is, dat sonder dat de lugt swaar was, niets daar in opgeheven soude kunnen worden, nogh ook eenige van dese opwegingen geschieden; waar van de swaarheit alleen de oorsaak is. Nu dat van de swaarheyt der lugt in die eeuwen, immers soo veel alle gedenkschristen toonen, niet de minste kennisse was; en deselve lugt by yder nogh lange daar na voor volkomen ligt gehouden wierde; is boven reets Beschouw. XVIII. aangetoont. Soo dat dese woorden, als een swaarheit van de lugt ontwyffelyk vast stellende, alhier yets seggen, het welke aan alle menschen in die tyden onbekent was, en daarom sekerlyk van een hooger Ingever moeten afgedaalt syn.
Men kan in het voor by gaan hier aan merken; dat de te vooren gegeven uitlegginge van Job. XXVIII. 25. Beschouw. XVIII. §. 45. hier door seer bevestigt wert; gelyk ook door het volgende.
| |
§. 33.
Soo siet men Psalm. CIV. 3. den selven Geest dese woorden van de lugt en wolken gebruiken, die syne oppersalen soldert in de wateren. Indien nu de wateren of waterdampen by voorbeelt, F of I G Tab. XIV. Fig. 1. door eenige andere kragt, als die van een waterwigtige opweginge, veroorsaakt door de swaarheit der lugt, na boven opgevoert werden; wat reden was'er, waarom deselve niet tot boven A B en buiten de palen der lugt souden opgaan? Daar nu, om dat de lugt, als te voren getoont is, van boven ligter wort, en daarom onbequaam om dese wateren F of IG hoger te doen op dryven, nootsakelyk eenige ruimte van dese dunder lugt tusschen de cirkels B A D en F G H moet blyven, die sigh gelyk een Oppersale vertoont; waar na de benedenste cirkel F G H als de solder is; om dat hy de wateren en wolken F en I G &c. draagt, en door de meerder swaarheit des lugts, tegen het nedervallen ondersteunt. En dewyl beneden de wolken F en I G dikwils ook andere in K d, dryven; tusschen welke weder een ruimte, als een oppersale gelaten wert, waar van den omloop g K d insgelyks den solder is; siet men waarom, hier te regt van oppersalen in het meerder getal gesproken wert; en voornamelyk, hoe naukeurigh sy beschreven werden, als sy gesegt werden in de wateren der wolken gesoldert te syn. Het geen blykelyk is, om dat den kring F I G, H die de wolken, op de wyse van een solder, belet in de lugt neder te sinken, een gelyke swaarheit inde selfde grootheit moet hebben, als dese wolken of wateren selfs in FIG. en m E. Die sigh daarom ter selver plaatse van dese solderingh F I G E H juist moeten bevinden; om dat sy hoger dryvende sinken, en lager komende opgeheven soude werden, door de minder of meerder swaarheit des lugts op die
plaatsen. Waarom dan klaar is, dat dese oppersalen niet boven of beneden, maar just in die wateren
| |
| |
self hare solderinge hebben of gesoldert syn.
Ick late wederom aan yder, die dit verstaat, selfs oordeelen; of dit alles sonder kennisse van de swaarheit der lugt, en der vooren aangehaalde librationes of opwegingen der wolken soo naukeurigh in alle syn omstandigheden kan beschreven syn; en daarom of het ook van een bloot mensche, die van dit alles niet en wiste (gelyk alle in die eeuwen daat van onwetende waren) kan voortgekomen wesen.
| |
§. 34.
Ick hebbe wel gedagt, of de plaatse Amos IX. 6. letterlyk van dese saken mogte spreken; de woorden syn: Die syne oppersalen in den Hemel bouwt, en syne bende die heeft Hy op aarde gefondeert; die de wateren der zee roept en gietse uit op den aardbodem. HEERE is syn naem. Insonderheit dewyl het woort hier oppersalen overgeset, (magnalah) een ander is, als het gene Psalm. CIV. 3. gebruikt wort; en in het Woorden-boek van de Hr. Coccejus met trappen in syn eigen betekenisse vertaalt is.
Indien men dan door het woort Aguddah, alhier bende, met den selven Heer verstaet, multitudo in unum collecta, of een menigte by malkander versamelt.
En verder Jasad, alhier fonderen, neemt voor firmare of vast stellen, vastigheit geven.
Eindelyk, het woort gnal erets, hier op de aarde, verduist met boven de aarde; het geen wel een seer eigene betekenisse van het woort gnal schynt te syn, om dat het afkomt van gnalah, opklimmen, en dus meermalen gebruikt wert; behalven dat in het laatste van dit vers, alwaar men vint op den aardbodem, dit woort gnal niet enkel maar met eenige bepalinge schynt gestelt te syn, gnal penee, alwaar uitdrukkelyk van het aangesigte of oppervlak des Aardbodems gesproken wert.
Sal de letterlyken sin van de plaatse seer klaar schynen te syn, en wel dese volgende: die in den Hemel (of lugt) syne oppersalen bouwt en syne trappen, (langs welke de water-dampen op-klimmen) en syne by een vergaderde menigte (derselver) boven de aarde vast stelt. (dat sy door haar swaarheit niet strax neder sakken) die de wateren der zee roept en gietse uit op het oppervlak des aarbodems, Jehova is synen naam.
Hoe nu dese oppersalen gebouwt syn is strax §. 33. aangetoont. En indien men het woort in de betekenisse van trappen neemt; sal ymant die het vorige regt verstaan heeft, ligtelyk sien, dat daar door op de wyse, op welke de water-dampen door de swaarheit des lugts opwaarts geperst wordende, na boven klimmen (waar van te voren gesproken is) geoogt wert.
Ik weet wel dat een geestelyken sin aan dese plaatse door den Heer Coccejus gegeven wert: welke men in desselfs Woorden-boek, op de woorden trappen en benden vinden kan: dogh late dit aan het oordeel van de Godtgeleerden, te vreden synde alleen den letterlyken sin alhier aangetoont te hebben.
| |
| |
| |
§. 35.
Maar indien nu niets anders als dese oprysinge en nederdalinge der wateren in de werelt plaatse hadde; en de dampen F Tab. XIV. Fig. 1. uit de Zee by P opgeresen synde, op deselve plaatse weder nederdaalden; sonder dat de aarde door eenigh ander water, als het geen uit haar selfs opgetrokken was, bevogtigt wierde; soude seer weinigh voordeel aan de aarde en die de selve bewoonen daar door geschieden. Hoe veel rievieren soude niet uitdrogen? die nu van regen en sneeuw, welke op de bergen nedervalt, haren oorspronk, of immers haren overvloet van water hebben. Waar door souden de wilde dieren in Arabien in Africa en andere diergelyke plaatsen, die geen water door haar dorheit kunnen opgeven, gedrenkt worden? wat vrugten souden de meeste nu vrugtbaare plaatsen voort brengen? indien geen water, dat uit andere delen der werelt door de sonne opgehaalt was, tot haar vervoert wierde en op haar nederviel.
| |
§. 36.
Kan nu een ongelukkigh Philosooph al weder oordeelen, dat hy geen dankbaarheit daar voor schuldigh is? dat het water, het welk in de Zona torrida en andere heete gewesten opgeheven is, door de winden, die de wolken voort dryven, aan hem toegevoert wert, aan hem drank verschaft, en de aarde, daar hy van leeft, vrugtbaar maakt. En kan hy denken, dat dit woort sonder wysheit geschreven is? het welke van dese vervoeringe der wateren in de lugt spreekende; Psalm CIV. 3. na de even te voren aangehaalde woorden, die syne oppersalen soldert in de wateren, strax daar op dese doet voigen, die van de wolken synen wagen maakt, en op de vleugelen des wints wandelt, want dat hier het woort wandelen, soo niet voornamelyk en alleen, ten minsten ook onder andere, op het vrughtbaar maaken des aartryks door den regen, kan toegepast werden, schynt af te nemen te syn, uit Psalm. LXV. 12. alwaar aan Godt voetstappen (die opsight hebben op het wandelen) druipende van vettigheit toegeschreven werden. En dat hier door het vrugtbaar makende wolken-water des Hemels insonderheit betekent wert; is uit het voorgaande 11. en volgende 13. vers genoegsaam blykelyk.
| |
§. 37.
Nu dewyl de meeste dampen, die soo veel nuttigheden aan de gantsche werelt doen, voor het grootste gedeelte uit de zee opkomen; en de wateren dessefs door hare soutigheit tot dit alles onbequaam syn; soo dat ymant selfs in het midden der zee soude moeten van dorst versmagten, en geen kruiden op den aardbodem door dit sout water kunnen leven en groeyen, gelyk by veele bedroefde ondervindingen in overgestroom de landen bekent is; sal nu weder ymant denken, dat het by een enkel geval of door onwetende oorsaken geschiet, dat de Son alleen het versche water uit de zee doet oprysen om in wolken vergadert te werden? terwyl het sout, dat eerst met het selve gemengt was, beneden wert gelaten, om dat het soo veel swaarder als het water is,
Dat dit waar is kan niet alleen uit de versheit van regen, dauw, en sneeuw afgenomen werden. Maar een diergelyk exempel sal men kunnen sien; als
| |
| |
men sout-water op het vyer set, en het water daar af doet dampen, of door destillatien aftrekt; wanneer men het sout op de gront vinden sal. Gelyk men sulx in Sout-makeryen door de Sonne, en in onse Sout-keten door de warmte van ons ordinair vyer siet gebeuren. Soo dat op dese wyse men twee groote saken siet geschieden, sonder welke het meefte menschdom haast een einde soude hebben; namelyk, dat eerst het zee-water van syn sout ontbloot, en tot drank en soo veel andere gebruiken bequaam gemaakt wert; en ten anderen dat dit selve sout tot dienst van menschen te voorschyn gebragt wert.
| |
§. 38.
Indien nu Tab. XIV. Fig. 1. den Aardkloot W P Q R S, als en wiskonstigen ronden kloot, sonder eenige ook de minste oneffenheden was, souden dese wolken F, I G, K d, rontom deselve dryven, insonderheit in de zona torrida of heete gewesten des werelts; daar een gedurig wayenden oost passaad wind deselve omgaat. En schoon in andere gewesten, door tegen malkander aanwaayende winden, de wolken op malkander aangedreven synde, en door andere gemelde oorsaken de dampen volgens het vooren getoonde al in water mogten verandert werden, en hier en daar regen veroorsaken; schynen egter de strax genoemde heeter deelen des aartryks door de hitte der Sonne en de daar uit volgende droogte te moeten verdorren. Immers isser geen reden, waarom op de Eilanden, als Sant. Thomè, en andere die in het midden van een veel uitgeftrekter zee leggen, soo veel water soude vallen, dat deselve vrugtbaar souden kunnen syn: nadien, dewyl door de weerslagh der Sonne-stralen, die sterker van het land als van de zee-wateren wederom stuiten, de lugt boven dese Eilanden warmer schynt te moeten syn, en daarom meer de selve te moeten uit-drogen. Soo dat de Ouden niet buiten waarschynelykheit geredeneerdt hebben, als sy stelden dat dese zona torrida of brandende werelt-riem door hitte onbewoonbaar was.
| |
§. 39.
Indien nu aan eenig ongelukkig Philosooph, die naal het voorgaande de wysheits des Makers uit syne werken nogh niet af nemen kan, dese verhandeling mogte ter hant komen; laat hy met ons een weinigh hier stil blyven staan: en met ernst by sigh selfs overleggen, op welk een wyse dese door soo groot een hitte gedurig hare vogtigheit verliesende, en daarom soo dorre soo onvrugtbaare, en woeste land-streken soude kunnen in staat gebragt werden, dat sy bequaam waren om door spys en drank hare in woonders te onderhouden: en indien het aan hem stont sulx te schikken; wat middel hy soude denken te moeten gebruikt werden, om deselve gedurig met genoegsaam water van den Hemel te versien; en uit dien grooten oceaan van lugt, de dampen op die plaatsen des aartryks alleen, daar sy van dienst kunnen syn, te vergaderen. En om hem met geen moeyte van sulx te bedenken te belasten; laat hy ons seggen of hy soodanigh een niet voor verstandigh soude houden, welke een middel daar toe gevonden hadde; het geen soo langh Hemel, Aarde, en Zee in haren stant bleven, altydt van gebruik en
| |
| |
nut soude blyven; en waar door dese dorre en andersints onbewoonbare eilanden door soo veel water konden bevogtigt werden, dat deselve in vrugtbaarheit nauwelyks voor de beste landen behoefden te wyken.
| |
§. 40.
Om een voorbeelt te geven; indien hy syne oogen slaat op het Eilant Sant Thomè, dat onder de linie, of op dat van St. Helena, dat ook tusschen de keer-kringen legt, alwaar des Sons hitte seer groot is; dewyl alle de dampen, die uit de omleggende zee'n opgaan, eerder weder daar in schynen te sullen nedervallen, als op een van dese eilanden; welkers vaste deelen de stralen der Sonne sterker, als de zee-wateren, te rugge reflecteren; kan hy ook denken? dat het sonder wysheit van den Maker geschiet is; dat op deselve eylanden hoge bergen gevonden werden; op welke dese dampen in soo groote menigte vergadert worden, dat sy bequaam syn om gansche rievieren en beken uit te leveren; die drank aan dieren, voetsel aan de gewassen en vrugtbaarheit aan de gront; in soo brandende aard-gewesten in overvloet verschaffen konnen.
| |
§. 41.
Dat nu het geseide, wat ook sommige van de bergen anders gevoelen mogen waar is, kan uit een menigte van getuigenissen of ondervindingen afgenomen werden.
Men gelieve alleen de beschryvinge van het Eilant St. Thomè in den kleinen Atlas van Mercator na te sien; waar in men dese woorden vinden sal: in het midden van dit Eilant is een bergh seer vol bosschen, die gedurigh bedekt wort wet soo dikke wolken, dat uit dese boosschen wateren afvlieten, die genoeg saam syn om haar groeyende suikerrieden te bevogtigen, en ook ('t geen aanmerkelyk is) hoe hooger de Son is, hoe de hemel ontrent dien bergh meer bewolkt is.
Soo verhaelt Robbe in syne Geographie, van het Eilant Madagascar; dat, niet tegenstaande het op die plaatse gelegen is, daar de Sonne seer sterk brant, en, gelyk in St. Thomè, twee malen des jaars regt boven de hoofden der inwoonders staat; en men daarom soude moeten denken, dat alles door droogte vergaan soude; egter in desselfs midden veel bergen en bosschen syn waar van men van alle kanten veel rievieren siet afloopen.
Soo vind ik by de Hr. Warren, of desselfs uit-treksel in de Acta. Lips. A. 1691. pag. 98. aangetekent, dat de wolken en misten, hangende op den bergh PICO in het Eilant Teneriffa, alle dagen ontrent den middagh in soo grote menigte neder vloeyen; dat sy de plaats van slagh-regenen, die noit op dat Eilandt vallen, overvloedighlyk vervullen.
En om niet meerder op te halen; dat dit een gewoonlyk verschynsel in de natuur is, kan blyken uit Vareni. Geograph. Gener. Cap. IX. §. 9. die dit vraagstuk voorstelt: Waarom op de toppen der bergen veel malen regenen, misten en sneeuwen vernomen werden, als het in de na by gelegen valleien helder weder is, sonder soodanige verhevelingen. Waar op hy laat volgen, dit getuigen die gene, welke de bergen in Asia, Peru, en andere landen bereist hebben, dat het dikwils gebeurt, dat sy op de toppen der bergen synde aldaar regen, sneeuw, en
| |
| |
dikke misten gewaar worden; daar sy in de valleien nedergekomen synde niets van dit alles, en een heldere lugt vernamen; het selve bevint men ook somtyts op de bergen van ons lant. Soo heeft de Heer E. Ysbrantz Ides op de grensen van China pag. 66. seker gewest waargenomen, daar wolken sigh boven de bergen, dogh niet verder vertoonden.
| |
§. 42.
Dat verder ook bronnen en rievieren uit de vergaderingh van dampen, welke op de bergen sig gedurigh versamden, voortkomen; is met veel geleertheit getoont van den Grooten Wiskonstenaar E. Halley; welkers redeneringe in de Act. Lips. Ao. 1692. p. 308. overgebragt is. Den sin van syne woorden aldaar, uit het latyn overgeset is (yets bekort synde) dusdanigh; Dese bespiegelingh van bronnen is geensints een naakte onderstellinge, maer wert door de ondervindinge ondersteunt; tot verkryginge van de welke men verblyf op het Eilant St. HELENA (dat ook in de zona torrida op het heetste van den Aardkloot gelegen is) my gelegentheit gegeven heeft; alwaar op den top van een berg ontrent 2400. voet boven de zee verheven, de dampen en dauw des nags, selfs met een klaren hemel, soo overvloedigh neder vielen; dat ik alle quartier-uurs de glasen van myn verrekyker moeste afvegen, en myn papier by na in een ogenblik te nat wierde om inkt te kunnen houden, sonder door te vloeyen. Waar uit men besluiten kan, hoe grooten menigte van water en met hoe veel snelheit deselve moet vergadert werden op die bergen, welke veel hooger en breeder en menigvuldiger syn als dese; en welke men siet dat als met gehele streken gantsche gewesten in den Aardkloot vervullen: als de Pyrenaei, de Alpes, den Apenninus, en het Carpathische gebergte in Europa; den Taurus, Caucasus, Imaus, en andere in Asia; den Atlas, de bergen van de maan (MONTES LUNAE) en seer veel ongenaamde in Africa; uit welke de rievieren de Nyl, Niger, en Zaire haren oorspronk hebben; in America, de Andes en Apalateani, waar van yder de gewone hoogte, tot welke de dampen uit haar selfs oprysen, verre te boven gaat; en op welkers toppen de lugt soo kout en uitgeset is, dat sy weinigh van de dampen in sigh dryvende kan houden, die door de winden derwarts gedreven werden.
| |
§. 43.
En meent deesen Heer niet sonder gewigtige redenen, dat dit een groot gebruik der bergen is, de dampen uit de lugt te vergaderen, om daar na deselve in fonteinen of bronnen, dese in beken, en de laatste tot rievieren te doen samen komen, en neder vloeyen van hare hoogtens.
Ick sal nu de swarigheden hier niet ophalen, welken denselven Hr. Halley toont, dat ymant moeten bejegenen, die den oorspronk der rievieren van andere oorsaken wil afleiden: waarom hy de geseide byna voor de eenigste schynt te stellen. En is het tot ons oogmerk hier genoegh, dat, schoon'er eenige andre mogten syn, ten minsten dese voor een van de voornaamste gehoude werden.
Ick hebbe my hier breet in dese stoffe uitgebreit, om dat het tot een groot bewys van de wysheit des Scheppers schynt te kunnen strekken aan ymant, die dit alles sonder vooroordeel kan aanmerken.
| |
| |
| |
§. 44.
Indien 'er nu nogh eenige mogten syn, die meenende, dat alles of by onverstandige noot-wetten, of by geval syne gedaante heeft gekregen, immers sonder eenigh verstant of ooghmerk gemaakt is, desen haar rampsalige Philosophie onder anderen ook daar op tragten te gronden; dat soo vele en verschrikkelyke groote lichamen, als de Bergen syn, geen gebruik hebben; en die, ingevalle sy den Aardkloot na hare gedagten hadden moeten formeeren, deselve sonder dese souden gemaakt, en een gedaante van een volkomen ronden kloot, sonder de minste onevenheden, daar aan gegeven hebben: laten sy dese ondervindingen eens met ernst in agt nemen; en daar uit eerst leeren de groote nootsakelykheit van dese verhevene deelen des aartsryks; sonder welke den Aardkloot of geheel, of immers ten grootsten deele sig sonder rievieren (soo noodige saken en soo heerlyke en groote tekenen van des Scheppers goedertierenheit) bevinden soude. En ten anderen sig ondersoeken, of sy hier door niet overtuigt moeten syn, dat de soodanige na waarheit spreken; die seggen, dat alle dese redeneringen ontrent de nutteloosheit van soo heerlyke werelts-deelen, haren gront geensins in de saken selfs hebben, maar alleen in de kleinheit van het verstant van dese redeneerders; hoe veel ophef ook by eenige onkundigen daar ontrent magh gemaakt werden: en dat indien aan haar de einden, welke den Schepper daar door beoogt en uitvoert, bekent waren, sy het geen sy tegen de grootheit des Albestierders by brengen, voor een bewys van syne goetheit souden moeten houden.
| |
§. 45.
Ick moet hier bekennen, dat het my meermaal, als een sigtbaar en tastelyk bewys van de Goddelyke Voorsienigheit en goedertierene regeringe voorgekoomen is, (en of sulx met geen overtuigenden gront aan yder dusdanigh moet voortkomen, geve ik aan een Atheist selfs te denken, indien hy alleen na reden en billykheit en niet na drift wil oordeelen.) namelyk het geen de eenstemmige-getuigenissen van alle, aan wien den toestant en bysonderheden van AEgypten bekent syn, aan de werelt bekent gemaakt hebben.
Dit lant (dat beschreven wert vlak en sonder bergen te syn, siet Monconys daar over) wort selden, en (soo sommige seggen) by na noit van regen bevogtigt; het is gelegen in het midden van drooge gewesten, en omringt met de alderdorste woestynen. Soo dat het uit sigh selven sonder vrugtbaarheit is, en dienvolgens sonder inwoonders soude moeten wesen.
Kan ymant nu denken? dat het alhier by geval geschiet is, dat in het by na door de Sonne brandende Africa, de Maanbergen (montes lunae) geplaatst syn; van welke soo magtige stroomen afvloeyen, die het meer Zaire versamelt synde uitmaken, daar den Nyl uit voortkomt, dewelk gantsch AEgypten met veel takken doorvloeyende in de Middelantse zee sigh ontlast: en het geen wy tegenwoordigh hier meerder beoogen, die alle jaren gewoon is uit syne oevers te reisen, en het lant te over stromen; soo dat de steden, die
| |
| |
op hooghtens gebout syn, terwyl het platte lant onder het water staet, sig in dese tyt als soo veel eilanden vertoonen; makende door dese overvloeyinge dit dorre en by na verbrande lant soo vrugtbaar, als men geen regen oit eenige andere landen siet doen.
| |
§. 46.
Wonderlyk is het geen de Geographi, en onder die M. Robbe in syne Werelt-beschryvinge daar van verhaalt; namelyk, dat dese op de landen staende Nyl-wateren een slyk op de selve gewoon syn te laten; dewelke gedroogt synde dese landen soo verre vrugtbaar maakt, dat de boomen by na altyt met vrugten geladen syn; en indien de AEgyptenaars soo luy niet waren en hare landen wilden na de eerste insamelingh der gewassen weder bearbeiden en besayden, dat sy tweemaal vrugten in het selve jaar daar van souden kunnen genieten: immers dit is waar, dat de inwoonders om de kragt en vettigheit daar van te matigen dik wils gedwongen syn sant onder dese aarde te mengen. Aan dese ootsaak schryven ook veele toe, dat hare kudden, boven die van andere landen, sterker aan-telen, en hare schapen tweemalen des jaars lammeren, en veele te gelyk voortbrengen. 't Geen sommige Autheuren ook van de vrouwen seggen, die dikwils tweelingen, en verscheiden malen meer kinderen in een dragt ter werelt brengen.
| |
§. 47.
En hoewel voor een Atheist in dit laatste misschien niet veel aanmerkelyks, voorkomt; sal egter een Christen, en die den Bybel voor waarheit hout, daar uit met verwonderinge de wegen van de alles tot syne einden bestierende voorsienigheit Gods kunnen af nemen. Welke om ter uitvoeringe te brengen, het geen hy aan Abraham Genes. XV. 5. belooft hadde, (namelyk dat syn saad, als de sterren des hemels in menigte, soude uitbreken) de familie van Jacob, welke als doe den wortel van het soo talryke Jodendom in sig bevattede, door hongersnoot na dit in alles soo vrugtbaar AEgypten heeft doen gaan: daar sy, gelyk de H. Historie ons leert, tot soo groot een menigte, in soo weinigh jaren na proportie gerekent, aangewassen syn. Dogh dit in het voor by gaan.
| |
§. 48.
Om nu weder tot de vergaderinge der water-dampen op de gebergten, en dese oorsaak van de rievieren te keeren.
Kan nogh ymant soo steeke-blint, of beklagelyk hartnekkigh syn, die in elk van dese wonderen, geen tekens van wysheit, of voetstappen van een Goddelyke goedertierentheit sien en kan; laat hy dan eenige van die by malkander nemen en de Tab. XIV. Fig. 1. op nieuws weder met ons beschouwen.
En derhalven laet hy sigh voorstellen, dat op den kloot W Q R S een menigte van menschen en dieten woonen, die elk in haar gestel, gelyk te voren getoont is, een verbaastmakend konstwerk vertoonen.
Laat hy denken, dat sonder dat de aarde CXYT door water, en wel versch water, bevogtigh wierde, deselve geheel onvrugtbaar syn, en alle de menschen en dieren van honger en dorst souden vergaan; en schoon al een over
| |
| |
vloedige voortteelinge dit verlies scheen te sullen vergoeden, geen van haar een eenige maant syne geboorte soude overleven.
Laat hy considereeren, dat soo groote zeën, soo wydt uitgestrekte en diepe waterkolken C W S, hoe groot een menigte van wateren sy ook bevatten mogen, niet het minste deel lands vrugtbaar souden kunnen maken; nogh aan een eenigh mensche de vereisten drank om te leven wegens hare soutigheit kunnen verschaffen.
Kan hy nu in desen naren toestant van saken denken, dat het by geval en sonder wysheit is? dat de soo heerlyke Sonne, boven het ligt dat sy geeft, ook desen dienst doet; dat de zee-wateren in P, door desselfs stralen verwarmt synde, na g en F in dampen opwaarts rysen; en haar sout tot andere gebruiken beneden latende, de wolken F, I G, K d boven in de lugt formeeren; die in regen of misten, dauwen, hagel; sneeu nedervallende, een versche en vrugtbaarmakende vogt aan de landen, en drank aan menschen en beesten geven.
Kan hy dit opheffen derwateren na om hoogh dagelyks sien, en dit oordeelen nogh by geval en sonder wysheit te geschieden? daar de wyse, op welke dit uitgevoert wert, by de grootste Natuur-kundigen voor een wonder gehouden werd; daar soo groote mannen (als Mariotte en Halley) daar in de swakheit van haar verstant sonder eenige bewimpelingh bekennen, en alle andere sulks bekennen moeten.
En nogh was al dien grooten toestel vergeefs, indien geen vloeybare stoffe, die wy lugt noemen, in B A D rontomme den Aardkloot geplaatst was.
Dogh 't gen hier ontegensprekelyk schynt een Godtheit te bewysen, is, dat niet tegenstaande de aarde al van een lugt omringt was, en de zee van de sonne beschenen wierde, egter nauwelyks de minste water-dampen souden oprysen; indien dese lugt onder by F P deselve dunheit hadde, als boven tusschen B en F. En in tegendeel, indien deselve boven tusschen B en F deselve dikheit hadde, als nu beneden tusschen P en F in haar bevonden wert, souden geene, of weinige van de opgeresene water-deelen in regen of dauw oit nederdalen; maar in de lugt, als olye in water; dryvende sigh ophouden; waar door de gansche Aarde droogh en al wat leeft sonder drank verblyven soude.
Ik vrage nu noghmaal aan dese ongelukkige Philosophen of sy denken kunnen, dat by geval en sonder dat eenigh einde daar mede beoogt was, dit alles dusdanigh geordineert is? en dat de lugt gewigtigh en elasticq of uitsettende synde, en daarom door dese swaarte onder op een geperst en dikker als boven kunnende werden, ook dit opsigt in al syn gestel op de opgehevene water-deelen heeft, dat de dampen in de selve niet of selden in evenwigt dryvende kunnen gehouden werden; voor dat sy tot de hoogte F of K, in welke wy de wolken sien, opgeresen syn. Daar andersints, ingevalle de lugt
| |
| |
by P, of even boven de aarde van die selve dunheit was, als hoger by F, (om van de siekten niet te spreken, die daar door veroorsaakt souden werden, gedurigh wolkige misten, en altyd aanhoudende nevelen, aan de menschen het gesigt of wegnemen of belemmeren souden.
Is het (om dit hier nogh by te doen) sonder wetenschap en door een sigh onbewuste oorsaak te wege gebragt, dat, daar soo veele souten onvergelykelyk ligter als het water syn, het zee-sout egter swaarder is? het welk anders met de vogt-deelen opgaande, al het water van regen en rievieren ongebruikelyk en onnut voor menschen en planten maken soude. Is het by geval, dat de Sonne juist dien afstant van den Aardkloot heeft, dat sy warmte genoegh geeft om wateren te doen opdampen? en egter soo na by niet is, dat sy de tedere kruiden versengt, die door dese wateren groeyen moeten, en daar uit voor haar meeste gedeelte bestaan.
Om niet meer by te brengen, dat nogh op veelderhande wyse soude kunnen geschieden; hebben de son, de zee, de lugt, het sout in soo kleinen hoek van de wereld, die in opsigt van desselfs grootheit niet meer als een punt geschat kan werden, malkanderen dus by geval ontmoet, om aan alle Volkeren des Aartbodems spys en drank te kunnen verschaffen? syn sy met soo veel noodsakelyke hoedanigheden, als te voren aangehaalt syn, en tot dit eenige werk vereist worden, van onwetende oorsaken versien? Laat een beklagelyke Godtloochenaar in eenigheit dit alles in overweginge nemen, en in stilheit aan sigh selfs op alle de vragen antwoorden.
Is dit nogh niet genoegh,
Indien geen andere oorsaken plaats hadden, om door het nederdalen der lugt-vogten de aarde te besproeyen, als de ligtheit en dunheit der lugt, en de winden, die de dampen op een jagen; is het aan yder blykelyk, dat alle plaatsen des Aartkloots sonder onderscheit, de eene soo wel als de andere souden beregent werden, als te voren aangetoont is; en soo wel de zee, die geen dienst van dese wateren hebben kan; als andere, die deselve minssende door droogte onbewoonbaar souden syn, elk haar deel, en wel de laatste, die het nodigst hebben, het minste daar van genieten souden.
Laat noghmaal die Philosophen, met welke wy hier te doen hebben, selfs oordeelen; of het by eenigh redelyk mensche te denken is, dat het by een los geval of onkundige oorsaken kan toegekomen syn; dat, op dat de gewesten, die, het water meest van noden hebben, daar van boven andere mogten bevogtigt werden, men in of ontrent deselve soo groote gevaartens als de gebergten syn, geplaatst vint. Welke dienen om de in de lugt swevende water-dampen op een bysondere wyse op hare hoogtens te doen nederdalen; en daar na de wateren verschaffen, die de soo seer tot het nut van landen en menschen vereischte Rievier-stroomen uitmaken. Welke van dese bergen aflopende, of by of door haar een begin en oorspronk nemende, de omleggende, andersints door hitte en dorheit onvrugtbare landstreeken be- | |
| |
vogtigen, en bequaam maken om hare Inwoonders met drank en voetsel te onderhouden. Om hier van de meenigte der visschen en andere meenighvuldige gebruiken deser stroomen niet te spreken; waar door de Volkeren, welkers landen sy doorvloeyen, elk syne vrugten en koopmanschappen, door middel van de Scheepvaart aan malkanderen kunnen mede deelen.
| |
§. 49.
Dat nu de bergen aan de werelt desen grooten dienst doen; sal na het lesen van de te voren §. 41. aangehaalde Historien en van andere Werelt-Beschryvers, by niemant tegenwoordigh kunnen in twyffel getrokken werden: hoe wel sulks in oude tyden voor alle Natuur-Ondersoekers (soo veel men uit hare schriften leeren kan) een volkomen verborgentheit geweest, en tot dese eeuwen toe gebleven is.
En kan dan ymand, (om wat verder te gaan) denken, dat het Woord, het welk en Joden en Christenen voor Goddelyk houden, van een bloot mensche kan syn? daar dit gebruik der bergen, en het geen sy doen in het vergaderen der water-dampen, met by na ronde woorden aangewesen synde, al in die tyden gebleeken is, aan den Ingever van het selve bekent te moeten geweest syn.
Meer als een plaatse kan daar getuigenisse van geven.
Want dat dit groote wonder-en water-werk der Nature al ten tyde dat de Psalmen beschreven syn: aan den grooten Geest, die deselve heeft doen samenstellen, bekent geweest is, sal aan yder genoegsaam blyken, die den CIV. Psalm. naleest. Want vers 3. van de dampen en wolken sprekende gesegt hebbende, die syne oppersalen soldert in de wateren, die van de wolken synen wagen maakt, en op de vleugelen des Windts wandelt. (Waar van te voren §. 36. al yets gesegt is.) Siet men na het bybrengen van verscheiden wonderen des gedugten Scheppers, insonderheit ook van die de zee en wateren betreffen, in het 10 vers ontrent de Rievieren dese woorden volgen: die de fonteinen uitsent door de dalen, dat sy tusschen de geberghten heenen wandelen. En op dat men niet mogte denken; dat hier van de bergen in een ander opsigt, als dat se de wateren uit de lugt op haar vergaderen, mogte gesproken werden; heeft het dien grooten Autheur gelieft in het 13. vers, alle desen twyffel wegh te nemen, seggende, Hy drenkt de bergen uit syne oppersalen. Waar van wy te voren §. 33. gesproken hebben.
| |
§. 50.
En indien dit nogh aan ymand niet en mogte voldoen, kon ymand klaarder uitdrukken, dat de bergen dienen om vergader-plaatsen van de in de lugt swevende wateren te syn, als den man Godts Moses? die het vlakke en berghloose land van AEgypten vergelykende met het land Canaän, eerst laat voorgaan, dat het in het eerste selden, immers niet genoegh regent om de landen vrugtbaar te maken (waar van men ook de Reis-Beschryvers, onder andere den Hr. Monconys kan nasien) soo dat men het als een kruit-hof met synen gangh bewateren moeste: en daar na het laatste, als bergagtigh daar tegenstelt, en daar uit afleit, dat het uit de lugt bevogtigt werd, en
| |
| |
water drinkt van den regen des Hemels. De woorden syn nadrukkelyk, Deuteron. XI. 10, 11. Want het land, daar ghy na toegaat om dat te erven, dat en is niet als AEgvpten, van waar ghy uitgegaan syt; het welk ghy besaidet met u saat, ende bewaterdet met uwengangh, als eenen kruit-hof. 11. Want het land, waar heenen ghy overtrekt om dat te erven, is een lant van bergen et dalen (het gevolgh hier van is) ket drinkt water by den regen des Hemels.
| |
§. 51.
Volgens den selven gront schynt Job te redeneeren, Cap. XXIV. 8. daar hy spreekende van die naakt vernagten sonder kledinge, en die geen deksel hebben tegen de koude, segt: Van den stroom der bergen werden sy nat. Want dat door desen stroom der bergen hier eigentlyk verstaan moet werden die vergaderinge van waterige dampen, welke uit de lugt op de bergen geschied (gelyk boven §. 40. en 41.) is seer waarschynelyk: om dat naakt te syn en geen deksel te hebben, ymand aan den dauw en nevel des Hemels wel bloot stelt; dogh geen occasie geeft, om sigh in vloeyende Rievieren of andere Wateren te dompelen en nat te maken. Soo dat alhier wederom het selve uitwerksel der bergen ontrent de wateren en dampen der lugt schynt met klare woorden uitgedrukt te wesen. Insonderheit als men alhier sigh verbeelt dien stroom des lugts, welke Beschouw. XIX. §. 36. getoont is; en waar van §. 54. en 55. nogh yets sal gesegt werden.
| |
§. 52.
Hier scheen het nu de tyd te syn om de wyse en reden te ondersoeken, op welke, en door welke de bergen soo grooten meenigte van wateren tot sigh vergaderen; op dat men het voorgeseide met eenige klaarheit aan yder magh doen sien.
Hoe Tab. XIV. Fig. 1. de dampen uit de zee by P tot g en F door der Sonne warmte (en missichien door de koude by de Polen) opgeheven werden, heeft men te voren eenigsints getragt aan te toonen; gelyk ook, hoe deselve als in verscheiden oppersalen en op verscheiden solderingen als g, K, d en F, I, G, in de dunne lugt kunnen dryvende blyven; als mede, waarom deselve dampen hoger na Z door winden opgeheven, of door contrarie winden op malkander aangedreven synde, of ook om andere redenen na beneden sakken, in regen, sneeuw of andere gedaantens.
Een andere wyse voegt de Hr. Halley hier by; namelyk, dat een dryvende damp of wolk m E, tegen den berg Q N R in E door winden aangevoert synde, na den top N opwaarts klimt; en daar in ligter lugt komende niet kan opgehouden werden, maar in kleine droppen op den top deses bergs nedersinkt; en van daar na beneden loopende de holen des bergs (die daar onderstelt worden te wesen en dikwils gevonden werden) met water vult: het welk geduurigh door de openingh by M uitloopende een beek M e T of M e V voortbrengt; die met andere diergelyke samen gevoegt een grooter Rievier uitmaaken.
Op dese wyse blykt het, om welke redenen de wateren in meerder quantiteit op de bergen vergadert werden; dewyl deselve van Q R tot N hare
| |
| |
toppen uitstekende aan de winden, die de wolken m E, K d, &c. voortdryven, tot dwars boomen verstrekken; en alsoo, of dese dampen, gelyk gesegt is, na om hoogh in een ligter lugt doen oprysen, of deselve daar tegen aanstuitende op malkander doen pakken, en dus swaarder werden, en nederdalen.
| |
§. 53.
En Gelyk het gelooffelyk is, dat dit meermalen plaats heeft; blykt het egter, dat hier toe winden van noden syn: en ingevalle dese ontbraken, dat soo grooten menigte van water daar na alle aparentie niet soude versamelt werden; daar nogtans de ondervindingen boven aangehaalt synde leeren, dat de toppen der bergen ook in heete gewesten, niet alleen by tyden van winden, maar altyd en gedurigh met dampen beset syn: soo dat hier een stantvastiger oorsaak, die van het wajen der winden niet altyd at en hangt, ook boven dese schynt plaats te moeten hebben.
Of men dit nu van de koude der bergen selfs, en van die van de bovenlugt, in welke hare toppen syn, en tot welke den weerstuit der sonne stralen niet op en klimt, moet afleiden; en of men hier aan kan toeschryven, dat derselver toppen altyd bewolkt syn; laat ik aan yder, die dit nader wil ondersoeken. Immers, dat op het hoogste derselver dikwils om de koude ook sneeuw gevonden werd, is nu bekent. En vint men by Varenus, Geograph. gen. L.I.C. X. § 34. dat buiten de maanden July en Augustus den Pico in Teneriffa altyd met sneeuw bedekt is; niet tegenstaande deselve op dit en alle de Canarische eilanden noit gesien werd.
| |
§. 54.
Wy hebben hier niet voorgenomen een breede Natuur-kunde te beschryven nogh de geheele natuurlyke Historie op te halen; maar egter schynen de groote schaduwen, die dese bergen geven, een gedurige kouder lugt rontom haar te veroorsaken. Soo leest men Act. Lips. 1682, p. 242, in het uittreksel van de Historie van Bohemen, dat in een sekere valleye van de Reuse-bergen (Montes Gigantei) ook op de alderheetste tyd des jaars de sneeuw seer hoogh bevonden werd; en dat sy tot 16 jaren lang daar bewaart is geweest, en de oude met een rosser koleur van de jonger gevallene, die helderder wit is, onderscheiden werd.
Indien wy ons dan verbeelden, dat de son in O synde, Tab. XIV. Fig. 1. een bergh Q N R een schaduwe geeft als Q E X; alwaar de sonne stralen, of door andere bergen, die daar rontomme gelegen syn, om dat de sonne dese bergen selden van de syde deser schaduwe beschynt, belet werden de lugt oit tot dien trap te verwarmen, welke in de omstaande lugt gevonden werd: is het blykelyk, dat de lugt, in de schaduwe Q E X, vry koelder sal syn, als die buiten de schaduwe deselve omringt. Nu is boven by experiment Besch. XIX. §. 36. getoont, dat een warmer lugt toegangh hebbende tot een die kouder is, als sy in dikte niet al te seer ongelyk syn, sigh uitset, en met een wind en stroom na de koude lugt toegevoert werd. Indien wy nu dit op de lugt, die hier niet alleen onder, maar ook boven en ter syden, of liever rontomme dese schaduwe is, toepassen; sal men sien, hoe dese met alle de dampen,
| |
| |
die sy in sigh heeft, na dese schaduwe moet toegeperst werden. Want dat de in de lugt swevende dampen den loop des lugts gedurigh volgen, is blykelyk; als men een kokende en wasemende pot stelt op een plaats, daar wind is. Waar uit dan vervolgens is af te nemen, dat de lugt met dampen in dese schaduwe komende, en aldaar door de koude syn uitsettende kragt verliesende, straks van andere, die warmer en daarom kragtiger in uitsettinge is, moet gevolgt werden, en aldus een geheelen en sagten stroom van lugt en dampen, sonder andere belettende winden, derwaarts maken, en die plaatsen met een gedurigen waassem bevogtigen.
| |
§. 55.
Dat nu dit ook onder de redenen moet gestelt werden, waarom de dampen als met een gedurigen stroom tot de bergen schynen getrokken (maar in waarheit en eigentlykt van ter syden van boven en alle kanten derwaarts gedrongen) te werden; en waarom men deselve veeltyds bewolkt siet te wesen (waar van boven §. 41. verscheiden voorbeelden gegeven syn) sal een yder, die de eigenschappen der lugt verstaat, uit het geseide ligtelyk kunnen afleiden. Immers dat in schaduwen de lugt-dampen vergadert werden, is blykelyk uit de nagt, die alleen des Aardkloots schaduwe is: in welke het bekent is, dat de lugt-vogten en dauwen meer als des daags nederdalen. Soo siet men §. 42. dat door de Hr. Halley het nederdalen der dampen des nagts in het Eiland St. Helena waargenomen is. En bevint sigh in de Acta van de Academie Royale Ao. 1699. p. 128 een middel uitgevonden door de Hr. la Hire, om te beletten, dat de vogtigheit van de lugt der nagt, aan de voorglasen van de verrekykers sigh niet en hegte. Nu leert de ondervindinge, dat ook des ogtens de bergen vogtigh bevonden werden; (siet Varen. Geogr. Gen. L: I. § 5. p. 157) om dat de plaatsen, die de schaduwe der bergen beslaat, ook des nagts in koude boven andere deelen der lugt moeten uitsteken. Soo siet men ook uit het voorgaande, dat op St. Thomè en Madagascar de water-vergaderende bergen, van welke de Rievieren aflopen, met bosschen beset, en daarom meerder beschaduwt synde, een meer koelen en minder uitsettenden lugt aldaar veroorsaken; waar door meerder wateren op deselve versamelt werden. En op dat niemand mogte denken, dat hier mede strydigh was §. 41, dat op den berg in Teneriffa, de wateren des middags sterker afvloeyen; die gelieve in agt te nemen,
het geen §. 53. van den selven Bergh gesegt is; namelyk, dat die boven vol sneeuw bevonden werd te syn: welke door de hitte der middagh gesmolten synde, als dan meerder water na beneden doet loopen.
Ik denke dat dese aan gehaalde ervaringen tot proef-experimenten sullen kunnen strekken, dat de koude door de schaduwen der bergen in de lugt veroorsaakt, onder de redenen met regt gestelt werd, waarom soo veel waterdampen met een geduurigen vloet na deselve toegevoert werden.
| |
§. 56.
Indien men nu de Godtspraken van Jesaias Cap. XXXII. 2. hoort seggen van den Vorst Messias; dat hy sal syn, als de schaduwe eenes swaren
| |
| |
Rotssteens, in een dorstigh (dat is, water van noden hebbende) land. Moet men niet bekennen, dat den Aanbiddelyken Autheur der selver, die te voren getoont is het vergaderen der wateren aan de bergen, op soo veel plaatsen toegeschreven te hebben, ook alhier in dese plaats uitdrukkelyk erkent; dat de berg-schaduwen dienen, om deselve daar toe en tot het bevogtigen der landen die dorstigh syn, bequaam te maken.
Ik late nu aan die geene, welke van dit woord, als het van natuurlyke saken in het voor by gaan yets segt, soo geringe gedagten voeden, en meermalen uiten; of niet, gelyk op soo veel andere plaatsen, het selve ook na de verhevenste en beste Natuur-kundige ondervindingen van dese tyden, met een doorgrondende kennisse van alles spreekt.
| |
§. 57.
Dese eenige swarigheit scheen nu nogh overigh te syn, namelyk, hoe uit de wateren, een soo magtige meenigte van dampen kan opgaan, die tot het uitmaken van soo groote Rievieren genoegsaam syn.
Om hier op te antwoorden, hebben wy alhier wel niet aangenomen staande te houden, dat alle Rievieren van dese dampen voortkomen, en dat de getoonde de eenigste oorsaak derselver is; nadien misschien, volgens het gevoelen van andere, de zee in onderaardsche holen ingaande, het water desselfs by manier van kleinsiginge of Filtratie, ook syn sout kan verliesen, en alsoo soete en versche bronnen maken: of anders kunnen misschien de onderaardsche vyeren, dese in de holligheden der aarde door de zee ingevoerde wateren in dampen doen opgaan; die door de koude, welke sy boven ontmoeten, tot water werdende, fonteinen voortbrengen. Maar het is egter een genoegh uit het voorgaande blykelyke waarheit, dat ook de geseide onder de voorname oorsaken der Rievieren getelt moet werden. Nadien de zee en de andere aan de lugt bloot gestelde wateren, een gedurigen damp na boven senden; die op de bergen vergadert werdende, of in regen, sneeuw, en hagel nedervallende, bequaam is om Rievieren te veroorsaken, die langen tyd sonder ophouden kunnen vloeyen en groote stroomen uitmaken, 't Geen uit de waarneminge van de Hr. Mariotte eenighsints kan afgenomen werden; (du Mouv. des eaux p. 25.) die segt, dat in een hoop puin (Platras) die ontrent 3 voet hoogh was, en een weinigh minder als 500 vademen of franse roeden van 36 voet (Toises) in syn oppervlak hadde (nadien den regen, die op deselve en de daken van de nabuurige huisen viel, door de hardigheit van de omleggende grond, niet konde doorsakken) beneden een gedurigh lopend stroompje van water gemaakt wierd.
Maar nader sal het geseide getoont kunnen werden, uit de redeneeringh, die den selven Mariotte maakt ontrent de wateren van de Seine, vergeleken met de regenen die op die landen vallen, uit welke dese Rieviere haar oorspronk heeft; die te sien is in het selve Tractaat p. 30, 31, 32, 33. Waar uit bewesen werd pag. 33. indien op die landen alle jaren soo veel regenwater neder viel, dat het daar op blyvende, deselve 15 duimen hoogh kon- | |
| |
de bedekken; dat het selve water ses malen meer bedragen soude, als het water, dat in een jaar door de Seine loopt; en indien de hoogte der regen-wateren tot 18 duimen genome wierde, dat 'er 8 maal soo veel wesen soude; gelyk ook indien men dit onderstelt 20 duimen te wesen, dat 'er negen maal soo veel water, op die plaatsen valt, als door de Seine nedervloeit.
| |
§. 58.
Het middel waar door hy staat op de meenigte van dit regen-water maakt, is dusdanigh: men nam een vierkante bak, die by voorbeelt 2 voeten langh en breed is; welke op een uitstekent Horizontaal yser gestelt wierd; soo dat'er geen water in konde komen, als het geen in het vierkant van desselfs openingh uit de lugt nederviel. Dit water liep door een pyp beneden in een ront vat, daar uit het niet uitwasemen konde: soo dat men de grootte van dit water in dit vat metende, weten konde, hoe hoog het boven den grond van den vierkanten bak soude staan: en stellende dat op de eene plaats in een jaar soo veel water nederviel als op een andere, kan men ontrent oordeelen, hoe hoogh de omleggende landen in een jaar souden onderregenen.
| |
§. 59.
Hy segt, dat tot Dijon dit experiment gedaan synde, men 17 duimen, en dat een ander Ondersoeker 19 duimen 2â…“ linie bevont.
Maar die een seer nette waarneminge en vergelykinge gelieft te sien, kan deselve vinden in de Koninglyke Franse Academie Ao. 1699. p. 25, van 6. jaren langh; waar van de eene Observatie door de Hr. Vauban tot Ryssel; en de andere door de Hr. de la Hire tot Parys geschiet is.
Men vindse op dese wysfe,
Jaren |
Ryssel |
Parys |
|
duimen |
linien |
duimen |
linien. |
1689 |
18 |
9 |
18 |
11½ |
1690 |
24 |
8½ |
23 |
3¼ |
1691 |
15 |
2 |
14 |
5¼ |
1692 |
25 |
4½ |
22 |
7½ |
1693 |
30 |
3½ |
22 |
8 |
1694 |
19 |
3 |
19 |
9 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
|
133 |
6½ |
121 |
9 |
En derhalven door malkander getekent, tot Ryssel 22 duimen en 3 linien, tot Parys 20 duimen 3½ linien, of dit gemiddelt synde 21 duimen, tot welke waters hoogte alles in een jaar soude onderregenen.
| |
§. 60.
Waar uit, schoon men sien kan, dat het op het eene jaar, en op de eene plaats, veel meer regent als op de andere; men egter, om een ruwe gemiddelde rekening te maken, niet sonder grond stelt, dat den regen ontren 20
| |
| |
duim hoogh jaarlyks op de aarde valt; en by gevolge negen maal soo veel Water geeft, als de Seine in een jaar van noden heeft.
Soo dat, alhoewel men daar aftrok alles, wat tot andere gebruiken en het vogtigh en vrugtbaar maken der landen dient; en het geen daar van, strax als het gevallen is, uitwasemt; egter nogh uit den regen alleen, sonder andere dampen, water genoegh soude overblyven om een ongelyk grooter Rievier als de Seine te onderhouden. Het welk indien op alle plaatsen des Aardkloots geschiede, en veele van dese kleine sigh in een grooten gemeenen stroom vergaderden; souden sy te samen seer magtige Rievier-wateren kunnen uitmaken. Ook siet men by ondervindinge, dat om de veelheit van de wateren, welke sy voeren, roemrugtige Rievieren uit den samen-loop van verscheiden andere, die minder syn, bestaan; welke de regen-wateren, op veel groote deelen des Aardryks vallende, in deselve ontlasten.
| |
§. 61.
Uit dit geseide kan men nu afnemen; dat de alleen in regen nederdalende vogten meer als genoegsaam schynen, om de Rievieren te onderhouden, maar dat boven dese, de lugt nogh met een seer groote meenigte waters vervult is, kan blyken:
I. Om dat het selve in misten, dauwen, en nagt-vogtigheden sigh openbaart, en ook onder de gedaante van onsigtbare dampen veelmalen nederdaalt.
II. Soo bevint men in het maken van de Notiometra of van soodanige Machines, daar men de vogtigheit der lugt, gelyk door de Barometra de swaarheit, of door Thermometra de warmte, mede afmeet; dat snaren, touwen, hout en meerder saken, door dese in de lugt swevende dampen, na dat se meer of minder syn, gedurige veranderingen ondergaan.
III. Insonderheit werden sulks de Chymici gewaar, die haar loog-souten (als sy maar wel gesuivert, en tot regte Alcalia, gelyk sy die noemen, gebragt syn) by na soo nauw niet kunnen bewaren, of de swervende wateren in de lugt doen haar smelten.
En meermalen hebbe ik gedagt, als ik goedt sout van wynsteen binnens huis in een Laboratorium tot een klare vogt geworden sagh; dewyl op soo klein een plaats, in soo weinigh tyds, door soo kleinen opening als die van het glas, soo veel witer sigh konde vergaderen, dat een seer groote meenigte daar van in de lugt sigh onsigtbaar moeste ophouden. Waarom selfs de Hr. de la Hire Ao. 1703 p. 78. Memoir. de l' Acad. Royal. schynt eenigh vermoeden gehadt te hebben; dat ook steenen, in dewelke eenige souten sigh bevonden, die bequaam waren om wateren na sigh te trekken, insgelyks souden kunnen dienen, om deselve dampen tot Bronnen of Beeken te vergaderen. Ten minsten het experiment dat daar by verhaalt werd, toont, dat selfs plaatsen, daar het niet en regent, als alhier in een kelder, een considerabele quantiteit waterdampen in de lugt sigh altyd onthoud.
V. Dogh klaar blykt dit geseide, omdat den selven Hr. de la Hire, p. 77.
| |
| |
op de strax aangehaalde plaats segt, dat aldaar veel ondervindingen gedaan syn; die doen sien, dat als men water in een vat, dat seer breed is in de lugt stelt, veel meer water daar uit opdampt, als 'er op een diergelyke brete van den Hemel kan nederdalen.
| |
§. 62.
Om hier van een ruw begrip te kunnen maken; is my van seker oplettend Molenaar, aan wie ik gevraagt hadde, hoe veel het water in de polder, die hy bemaalde, door de hitte van de son op een dagh in hoogte vermindert konde werden, tot antwoord gegeven; dat sulks in seer heete dagen veiligh, om niet te veel te seggen, op de hoogte van een duim geschat konde werden; insonderheit, als de hitte wat geduurt hadde, en daarom het water in de sloten, door de nedersakkende vogtigheit uit de landen, niet veel konde vermeerdert en hooger werden. Want sonder dit schynen de slooten soo veel water niet te verliesen; dogh die, wanneer door een langhdurige hitte de landen drooger geworden syn, oit gesien heeft, dat het water in korter tyden, als men denken soude, uit de slooten wegh wasemt; sal niet oordeelen, dat eeu duim daags gestelt synde, men boven de waarheit gaat in seer heete dagen.
Ten dien einde hebbe ik in het begin van de Maand Juny Ao. 1710, een platte aarde pan, met water gevult, in de lugt geset, op een helderen en warmen dagh; en na 24 uren bevonden, dat het water daar in, ruim de hoogte van een duim verloren hadde, door uitwaseminge.
Indien men nu stelt, dat de uitdampinge van alle wateren, over den geheelen Aardkloot even groot is, en een duim des daags bedraagt; soude na dese rekeningen alle jaren 365 duimen (na de hoogte gerekent) opgetrokken werden. Waarom dit alles weder in regen nedervallende, bequaam soude syn om het oppervlak des Aardbodems dese 365 duimen hoogh in een jaar onder water te setten.
| |
§. 63.
Men gelieve hier niet tegen te werpen, dat onder en na by de Polen soo veel waters niet op kan gaan, om de koude van die Werelts-deelen:
I. Om dat by de alderstrengste vorsten, een geduurigen damp uit onse byten opgaat. Om dan te ondersoeken, of sulx, gelyk sommige meenen, door de onderaardsche warmte ook mogte geschieden; hebbe ik op den 14. January 1709 in een (gelyk bekent is) soo ongemeen sterk vriesend weer, een aarde kom met 40 oneen water, op een schaal in een saal, daar noit vyer gebragt wierde, geset; en bevonden, dat het selve bevriesende in 17 à 18 uuren vyf draghma of 1¼ loot in swaarte verloren hadde: besorgende, op dat het aarden vat door het bevriesen des waters niet bersten soude, dat in het midde van het ys altyd een kleine openingh bleef; door welke het water van onder het ys geduurigh uitgedrongen werdende, een groote bult en verhevenheit boven de vlakte van het ys maakte; tot een teken, dat door de koude selfs het water be wogen en uitgeset wierde. Soo leedt op den 8 January des
| |
| |
selven jaars de sneeuw, op dese schaal geset synde, een merkelyk verlies in swaarte; niet tegenstaande het meer als drie dagen geleden was, dat deselve gevallen, en te voren al in de lugt gelegen hadde. En dat meer is, het ys selfs bevint men in de koudste nagten uit te dampen: het welk men ook by de Heer Boyle de Athmasphae;r Corp. Consist. aangetekent kan sien.
En terwyl ik dit schryve, segt my een man, die 21 malen in Groenland geweest was, dat, wanneer het stil en sonder wind is, de zee dikwils rookt en een sigtbaren damp opgeeft. Het welke door Varenus in syne Geographia pag. 361 ook bevestigt werd: alwaar hy van de saisoencn in de koude Zona schryvende, onder het geen daar ondervonden is ook verhaalt, dat een sware mist en dikken damp boven het water sweefde soo dat het gesigt daar seer veel door belet wierde.
En blykt dan hier uit; dat selfs in de alderkoudste gewesten des werelds uit het water een menigte van dampen opgaat.
| |
§. 64.
Indien men nu al stelt, dat dit op verre na geen duim in een dag, gelyk onse warmte doet, soude kunnen uitmaken; gelieft men daar tegen te stellen, dat de hitte van de zuiderlyke gewesten tot den AEquator toe, weder soo veel grooter is, als by ons. En ten anderen, dat het oppervlak des Aardkloots tusschen ons die op de breedte van 52½ graad leggen, en tusschen de Noordpool, seer veel kleinder is; als tusschen de Parallel die wy bewonen, en den AEquator: waarom de deelen des Aardkloots, daar het heeter is als by ons, ongelyk grooter syn, als de andere, daar het kouder is. Soo dat men geen grooten misslagh schynt te sullen begaan, als men de grootheit van de uitdampinge by ons, of van een duim des daaghs, voor een gemiddelde neemt, en voor soodanigh eene, als, het eene tegen het andere gestelt synde, over den geheelen Aardbodem geschiet.
Maar dewyl den Aardkloot niet rontom met water bedekt is; laat ons stellen, om niet temssien, dat de zeën, rievieren, meiren alleen de helft van desselfs oppervlak beslaan: soo sullen de dampen die ter hoogte vaneen duim dagelyks opgetrokken werden, den gantschen Aardkloot en daarom ook het drooge in een jaar niet meer als de helft van 365, dat is 181½ duimen hoogh, als sy nedervallen, kunnen bedekken.
| |
§. 65.
En indien een duim dagelykse uit waseminge te veel mogteschynen, laat ons onderstellen, dat deselve maar eenen halven duim des daags bedraagt.
Het geen daarom te aannemelyker schynt te moeten voorkomen, eerst, om dat de Hr. E. Halley (met sout water, volgens het uitwysen van een Thermometrum, in die graad van warmte gedurigh te houden, welke hy bevonden hadde, dat op een heeten dagh in de lugt geweest was) by ervarentheit en gewigt bevonden hadde; dat het oppervlak van dit water 1/16 van een duim in twee uuren lager geworden was; dat is in 12 uuren â…œ of in 24 uuren ¾ van een duim, als de uitdampinge altyd deselfde was.
| |
| |
En ten anderen, om dat by den boven genoemden Molenaar in den jare 1712 (welke ik daartoe, om eenige meerder sekerheit te hebben; versogt hadde) met veel naukeurigheit waargenomen was, dat van dingsdagh den 7 Juny, tot deselve uure des avonds van den volgenden vrydagh den 10 Juny, in de Purmermeer, het water in hoogte 1½ hout duim verloren hadde; dat is eiken dagh een halven duim: hoe wel op die tydt de hitte veel minder, als in de voorgaande dagen was. En hy soude met dese waarnemingen verder voortgegaan hebben, ten sy het dien nagt en eenige volgende dagen hadde beginnen (daar het te voren stil was) regenagtigh en windigh weder te werden. Daar na de lugt weder warmer en stilder werdende kreegh ik berigt, dat in drie andere dagen twee volle rynlantsche duimen uitgedampt waren; dat soo veel meerder is, als een halven duim daags. Enderhalven, indien men de grootheit van de uitwaseminge alleen stelt van eenen halven duim te syn, water en land even breedt synde, sal de gansche werelt de helft van 181½, dat is ontrent 90 duimen hoogh kunnen onderreegenen; indien alle het uitgedampte in regen weder nederviel.
Nu dit bevind men door den regen niet meer als ontrent tot 20 duimen te geschieden; waarom dan meer als 4½ maal soo veel water opgeheven werd, als in regen nedervalt: want 4½ maal maakt 90. En derhalven, indien men den regen van dit alles aftrekt, sullen nogh 3½ maal soo veel dampen in de lugt swerven, om op de gebergten neder te dalen, en tot den dienst van gewassen en andere noot wendigheden gebruikt te werden.
Soo dat hier uit eenigsints in het ruwe blyken kan, niet alleen dat boven den regen, een veel en meer als driemaal grooter heir van dampen sigh geduurigh in de lugt ophoud: maar ook de overvloedige menigte van uitdampende waterdeelen; die alleen tot 20 duimen hoogh te voren §. 57. en 58. getoont is 9 maal meer water te geven, als de Seine tot synen loop vereist. Soo dat deselve tot 90 duimen vermeerdert synde, meer als 40 malen soo veel bequaam syn te verschaffen, als de geseide Seine van noden heeft.
Waaromme, schoon de planten al seer veel en meer water, als men denken soude, en als den geheelen regen bedraagt, van noden hadden, (gelyk daar van een experiment van de Hr. la Hire, Ao 1703. pag. 73. 74. in de Acta van de Franse Academie te sien is) en ook het regen-water al niet diep genoegh (volgens de observatien van dien Heer aldaar) in de aarde drongh; egter de bergen door desen overvloet van dampen, bequaam schynen te syn om de Rievieren te onderhouden.
| |
§. 66.
Laat nu (om uit dit alles een besluit te maken) een ellendigh Redeneerder, die tot nogh toe niet heeft kunnen erkennen, dat 'er een Godt is die de wereld regeert, aan sigh selfs voorstellen desen verbaastmakenden omloop van soo groot een meenigte wateren; waar door sy uit de zee, rievieren, en meiren in de lugt oprysende, aldaar in de wolken bewaart worden; dan weder ten tweeden malen de lugt passeeren, en ten deele in de ge- | |
| |
daante van mist, hagel, sneeu, en andersints tot verscheiden gebruiken nederdalen; ten deele op de bergen sigh nederlatende, soo groote Rievieren uitmaken: die weder in de zee hare wateren uitstortende, en van daar op nieuw in dampen opgeheven synde, sonder ophouden, soo veel eeuwen langh dien selven wegh loopen, de gediertens drenken, de landen doen vrugtbaar syn, en ontelbare diensten aan de aarde en aan de menschen doen.
En kan hy dan nogh denken, dat het sonder voornemen is, dewyl de gansche zee om syne soutigheit tot dit beide gansch ondeugend is, dat door de warmte der sonne (om hier van geen andere oorsaken, die 'er nogh syn mogten, te spreken) desselfs wateren in de kleinste deeltjes gescheiden synde, in het oprysen het zee-zout tot andere gebruiken beneden laren; het welk aan de meeste vrugten schadelyk is, en het water onnut maakt om dorst weg te nemen, en dieren te drenken: en dat verder dese selve wateren door de lugt in regen, dauw of op andere wysen nedervallende, sigh mee het lugtsout, en somtyds andere deelen derselve beswangeren, om tot de voorgemelde oogmerken te kunnen dienen.
Of nu dit sout der lugt alleen salpeteragtigh is, gelyk veele willen, betwisten wy hier niet; en sal hier na daar nogh yets van gesegt werden.
Dit is seker, dat ook salpeter uit de lugt gemaakt werd; en dat deselve eerst, het water tot meerder vrugtbaarheit kan doen dienen; het geen by de oude en nieuwe Hovenieren kenbaar genoegh is: en waar van een merkelyke ondervindinge, in de Acta van de Franssche Academie, in den jare 1699. p. 75 en 76 te sien is. En ten anderen, dat dit selve salpeteragtigh sout, hoe wel het een sout is, egter een voornaam middel is tegen de dorst, dat by alle, die de genees-kunde behandelen, bekent is.
Een Atheist overlegge dit alles weder by sigh selfs, en sie hoe hy dit met een gerust gemoet met de werkinge van een los geval of geheel onwetende oorsaken kan over een brengen.
| |
§. 67.
En terwyl wy hier van salpeter en rievieren spreken; kan ymand geloven, dat het by geval is, dat den Nyl in AEgypten, die aldaar voor den regen verstrekt, en de landen sonder deselve vrugtbaar maakt, soo veel salpeter met sigh voert; dat men met het uitroken van de selven Nyls wateren salpeter in menigte maken kan. (Siet de Stair Physiologia, de Nitro) Soo dat dese alderdroogste land-streek daar door aan geen gewesten des werelds behoeft in vrugtbaarheit te wyken. Hadde eenigh Vorst dit soo geluk kigh uitgewerkt, en middel gevonden om sonder moeite van menschen, dese soo wydt uitgestrekte plaatsen met een soo vrugtbaar water alle jaren te bevogtigen; sonde dit tot syn lof, by de latere nakomelingen, als een wonder van wysheit niet verhaalt werden? en nu men dit siet geschieden, op de allerheerlyksle wyse, op een maniere die aller Vorsten en Koningen vermogen te boven gaat, en met dat voordeel, dat men soo veel duisenden van menschen daar door siet leven, en dit anders alderonvrugtbaarste Werelds-deel soo menigh- | |
| |
maal tot een korenschuur voor andere verstrekken, en deselve in hongersnoot spysigen; het welk de Historien meer als eenmaal geschiet te syn, getuigen; kan ymand sigh dan gerust stellen, als hy staande hout, dat dit sonder eenigh ooghmerk en by een los geval dus te weege gebragt is? Laat de se Twyffelaars aan, of Loochenaars van en soo klaar sigh vertoonende Godheit, selfs eens oprekenen; hoe veel saken hier moeten te samen komen, om het drooge en noit door regen bevogtigt AEgypten vrugtbaar en in soo hoogen trap vrugtbaar te maken; 1. daar moet water syn, en in soo heet een land-streek van elders gebragt werden. 2. Derhalven moet dit land lager als by na het geheel Africa syn, daar den Nyl syn oorspronk heeft, als het door de Rieviere sal overstroomt werden. 3. En het moet in andere deelen hooger en verhevender syn, op dat in de overstroominge de menschen aldaar kunnen wooninge vinden; gelyk sulx
ontrent die plaatsen waar op de steden gebout syn, ook waargenomen werd: die ten tyde der overvloeijinge sigh als soo veel eilanden vertoonen. 4. Daar moet veel water syn, om buiten syne Oe ers te kunnen gaan, en het land over te vloeyen. 5. Na de overstroominge moet het eenigen tyd daar op staan, om het geen het stroomende mede voert, stilstaande op de landen te laten nedersinken. 6. Het water moet om soo groot en uitstekende een vrugtbaarheit te veroorsaken genoegh salpeteragtigh en niet te seer soodanigh wesen; het welke in plaatsen, alwaar het genoeghsaam regent, in geen Rievieren (immers soo veel my bekent is) bespeurt kan werden, op die wyse plaats te hebben. 7. Dit water moet van selfs ook weder van de landen aflopen en deselve droogh laten om vrugten te dragen.
En wanner men nu al stelt, dat dit alles aan den Nyl alleen niet eigen is; dewyl men van den Indut, Ganges, Niger, Zaire, en andere Rievieren ook leest, dat sy haar omleggende landen met overvloeyen vrugtbaar maken: sal men, om dat'er een Godt is, die op meerder plaatsen syn Wysheit, Magt, en Goedheit betoont, daar uit een bewys kunnen nemen, om alle dese volmaaktheden in Hem gerultelyk te kunnen loochenen? en kan ymand met eenigen schyn van reden aan sigh selven wys maken, dat soo veel, en soo grote saken als hier toe vereist wierden, by geval malkanderen op alle die plaatsen, daar sy soo nodigh syn, juist ontmoet en soo groot eenwonder te wege gebragt hebben? soude hy wel derven staande houden, dat de geringe gooten, die hy onder een dak van een huis siet leggen, en de daar op passende loode bakken en water-pypen, die tot water-leidingen dienen om het regenwater in een bak te vergaderen, sonder eenige wysheit haar forme en plaatse gekregen hadden?
| |
§. 68.
Maar om na dese kleine afwykinge weder ter sake te komen en te doen sien, met hoe heer lyken glans de opperste Wysheit sigh vertoont in het gebruik der bergen, en den dienst, die sy in desen omloop der wateren en voortbrengen van soo nodige rievieren dagelyks doen.
| |
| |
Laat een twyffelend Philosooph de afbeeldingen of kaarten van de landen der wereld eens voor sigh leggen; en den loop van de menighvuldige Rievieren daar in aandagtelyk in beschouwen. Die als soo veel visryke vyers sigh daar door verspreiden; door haar soete wateren aan by na alles wat leeft drank verschaffen; en aan vergelegene landen gelegentheit geven, om aan malkander elk haar vrugten mede te deelen. En laat hy ons seggen; indien deselve op den Aardkloot niet gevonden wierden, of hy met ons niet erkennen moet, dat deselve in een seer ellendigen toestant sigh bevinden soude; en schoon al deselfde quantiteit van wateren, in eenige stilstaande meeren en moerassen, op desselfs laagste plaatsen gevonden wierde; is het blykelyk, dat de hooger gelegen gewesten, immers alle daar het niet en regent, als AEgypten, Peru, en andere, van dorheit vergaan souden. Om niette seggen, dat ook aan veele vergaderingen van dese wateren, door stil staan, met verloop des tyds een onmydelyke bedervinge over het hooft hingh. Kan hy nu al weder oordeelen, dat het by geval en sonder eenige wysheit toe gekomen is? dat'er den ganschen Aardkloot over, soo meenighvuldige fonteinen gevonden werden, welke eerst beekjes doen vloeyen, die te samen gevoegt groote stromen uitmaken. Soo dat ook aan de alderdroogste landen water daar door verschaft werd; en wel een lopende en levendigh water, dat door dese beweeginge en geduurige stroomingen van. het verderf bewaardt werd.
Dit nu konde niet geschieden, sonder dat 'er op eenige vlakke of ook hoge plaatsen, bergen sigh bevonden; waar op de dampen sigh versamelende stoffe tot alle dese rievieren gaven.
| |
§. 69.
Kan nu ymand dit anders, dan aan een Wysen, Magtigen en Goeddoenden Godt toeschryven? I. Dat men dese groote gevaartens door de ganschen Aardkloot geplaast siet. II. Dat de meeste op de hoogste plaatsen sigh bevinden, omme dese rievieren van daar, dikwils honderden van mylen verre, na beneden te doen loopen. III. Dat het gansche Aardryk daar na geschikt is; het welk na de kanten, daar het van de zee bespoelt werd, allengskens lager werd; het geen door den loop der rievieren, die sigh meest in zee ontlasten, blykelyk is: nadien yder weet, dat de wateren door haar swaarheit altyd na de laagste plaatsen toe vloeyen. IV. Siet men hier geen wyse ordonnantie in? dat'er soo mwenighvuldige bergen tot dien einde gevonden werden; dat 'er soo groote rievieren als den Rhyn, Donauw, de Rhoswe, den Borysthenes &c. (Siet Vareni Geegraphia Lib I. Cap. XVI. §. 3.) uit kunnen voortgebragt werden. En die hier van een breder beschryvinge gelieft te sien, en hoedanigh de gebergtens met geheele streken door den Aardkloot loopen, kan sulx by den selven Varenus, Cap. X. Lib. I. vinden. Gelyk ook by Barnet (Theoria Telluris Cap. IX.) welke, schoon haar hoogheit weinigh proportie heeft tot de dikte des Aardkloots, egter oordeelt, dat de breedte die sy beslaan, wel een tiende deel van die van het vaste
| |
| |
land soude bedragen. Die daar eenigh begrip van maken wil, kan de figuren, die desen laatsten Autheur (schoon die deselve rot een contrarie oogmerk bybrengt) daar van gemaakt heeft, na sien. Hoe wel hy verscheidene en seer groote bergen daar in nogh heeft uitgelaten om de kleinheit der afbeeldinge, als den Apenninus en meerder bergen van Italien en seer veele andere.V. Nu scheen het nogh noot sakelyk, dat in de Procurrentes, of in de zee uitloopende deelen van het vaste land, gelyk het strax genoemde Italien en ook meer andere, bergen tot dit einde insonderheit geplaatst wierden: op dat de dampen uit de zee oprysende, alle niet verre over het land souden behoeven gevoert te werden, eer sy bergen, om daar op in water neder te dalen, aantroffen. VI. Ook scheenen de eilanden voor alles bergen van noden te hebben; dewyl deselve van de son beschenen synde heeter syn als de zee-wateren, die haar omringen, en daarom weinigh regen schynen te moeten ontfangen. Laat om hier van overtuigt te syn, ymand de vooraangehaalde eilanden St. Helena, St. Thomè &c. in een kaarte nasien; en selfs denken, os het waarscheinelyk soude syn, dat soo kleine vlakjes ten opsigt van de omgelegen zee, en die in hitte soo verre boven deselve, om de meermaal geseide reden, uitsteken, ook eenige hoop souden hebben van water genoegh van den Hemel te sullen genieten; ingevalle niet op een bysondere wyse daar voor gesorgt was.
Indien nu ymand dit volgende leest by de Aard-Beschryvers, als eerst by Burnet, p. 47. Daar is geen vast land van de oude of nieuwe wereld, geen oudt Eiland of het beeft syne gebergten. Ten anderen by Varenus L.I.C.X. §. 2. In de meeste eilanden, en in zee uitloepende gedeelten der aarden, syn de gebergten soodanigh gelegen, dat sy midden daar doorgaan, en deselve in twee deelen deilen: het welk aldaar met veel exempelen bewesen werd. Kan hy nogh voortgaan te denken, dat dit by geval aldus toegekomen is? schoon hy moet bekennen, dat ymand, die de grootste sorge voor de behoudenisse deser eilanden soude moeten dragen, de bergen op geen dienstiger wyse soude hebben kunnen in deselve schikken, als nu geschiet is; om tot middel te dienen, waar door de omleggende landen soude kunnen bevogtigt werden; en de dampen, die andersints door winden verspreit souden werden, juist aldaar te vergaderen, en van nut te doen syn.
Kan ymand geen Wysheit, geen Magt, geen Goedertierentheit des grooten Makers en Regeerders hier in sien uitblinken? dat om zee-wateren, die sout en onvrugtbaar syn, soet te maken, en over den Aardkloot daar het nodigh is, te verdeilen, soo gedugte saken in grootheit en kragt, dagelyks gedwongen werden daar toe te dienen; dat de zee'n, de bergen, de lugt, de dampen, en winden, de sonne om dese groote weldaad aan de bewoonders der Aaide te doen, alle het hare moeten toebrengen niet alleen, maar ook yder van haar de behoorlyke en vereiste hoedanig heden daar toe besitten; soo dat, indien de zee niet genoegsaam in grootheit en breedheit, de bergen niet hoogh genoegh en ter bequamer plaatse gelegen, de lugt niet
| |
| |
elasticq en daar door beneden dikker als boven, de dampen niet ligt genoegh, de winden niet magtigh genoegh om deselve voort te dryven; de Sonne niet in de vereiste distantie, om niet te veel nogh te weinigh warmte te geven, geplaast waren; dit groote werk van desen omloop der wateren, en met deselve het leven van meest alle dieren en menschen reets over langh een einde hadde genomen, en den ganschen Aardkloot tot een woestyne gelaten.
Kan nu een blinde en onwetende oorsaak of een los geval, om eene saak uit te werken, soo veel andere doen werksaam syn? en soo langen tyd en duisenden van jaren doen werksaam blyven, sonder oit in een saak van soo veel gewigt in eeuwen eens op te houden? daar nogtans niet ongestadiger is, als het geval; en uit alle de saken, die daar toe gebruikt werden, met geen de minste nootsakelykheit kan asgeleit werden, dat sy eerder dit, als yets anders te weege souden brengen. By voorbeelt, wat nootsakelykheit is 'er? dat 'er soo veel waters in de zee is, als tot dit alles genoegh is; en dat de son niet verder van, nogh niet digter aan den Aardkloot staat, om in het eerste geval geen droppel water op te heffen, en in het andere, de rievieren en zee geheel uit te drogen, enz.
Indien men nu dit, nogh aan een geval, nogh aan onwederstandelyke gevolgen van Natuur-wetten toe kan schryven; moet yder niet oordeelen, dat soodanigh een verre de beste Philosophie heeft? die siende al het goed, het welke daar door aan hem en alle geschiet, die met dankbaarheit aan de Goedertierenheit eenes lief hebbenden Scheppers toeschryft: terwyl hy, en al wie het voorige met oplettinge gelesen heeft en verstaat ('t geen nogh verre van het volkomen begrip daar van verschilt) geduurigh redenen vint, om sigh niet alleen te verwonderen over de diepte der Goddelyke Wysheit, in het schikken van alle dese soo verscheidene middelen tot dit einde; maar boven dit, om die gedugte Magt des Al-Bestierders te vresen; welke soo tot verbaastmakens toe ontsachelyke en soo groote Schepselen, als de Sonne en soo veel bergen syn, daar toe heeft gelieven te gebruiken.
| |
§. 70.
Gelyk nu te vooren in eenige plaatsen der H. Schriftuure getoont is, dat deselve opsigtelyk op dat gebruik der Bergen waren, waar door deselve de water-dampen uit de lugt vergaderen, om die tot fonteinen en bronnen van soo groote waterkolken en rievieren te doen werden: soo schynt ook het selfde in net VIII. Cappittel van de Spreuken Salomons niet duister aangewesen te syn. Alwaar vers 24, 25, 26, de Opperste Wysheit haar eeu wige geboorte willende bewysen, een seer kragtige opklimminge maakt van de Rievieren en Zee'n tot het eerste begin der geschapene saken: seggende vers 24. Ik was geboren als de afgronden nogh niet en waren. Nu het woord Tehoom, alhier afgrond, werd by Robbertson vertaalt, niet alleen door een plaatse, die veele wateren bevat, maar door dese veele wateren selve: soo staat Psalm XXXIII. 7. Hy stelt de afgronden in schatkameren: alwaar de afgronden voor wateren,
| |
| |
en de Schatkameren voor de plaatsen selfs, diese bevatten, schynen genomen te moeten werden; en kan dit uit meer andere plaatsen getoont werden: siet Polus over dese woorden. Waarom de Opperste Wysheit hier segt: Ik was geboren als de groote vergaderingen der wateren, rievieren, en zee'n, nogh niet en waren. Nu op dat niemand mogte antwoorden, dat ook de bronnen voor dese water-vergaderingen waren; segt Sy voortgaande: Ik was geboren, als nogh geen fonteinen (of bronnen) waren swaar van water, die dese rievieren uitmaken en de zee vervullen. Verder, dewyl de bergen en heuvelen de werktuigen syn om de wateren tot dese bronnen te versamelen, gelyk te voren getoont is; klimt Sy weder hooger op in het 25. vers: Al eer de bergen ingevestet waren, voor de heuvelen was ik geboren, die oorsaken van dese bronnen syn. En, om dat de bergen en heuvelen weder voor haar aarde en velden vereisechen, waar op sy ingevestet souden kunnen werden; doet Sy weder daar by vers 26. Hy en hadde de aarde nogh niet gemaakt, nogh de velden. Eindelyk om dat dese laatste, en de gansche wereld uit kleine deeltjes of stof kens bestaan, waar voor Sy niets geschapen stelt te syn, en welke Sy daarom segt een aanvangh gehadt te hebben; om alle tegenwerpinge wegh te nemen, en te toonen dat sy voor alles was, (als Collossens. I. 17.) dat geschapen is, en dien volgens van eeuwigheit; besluit sy, met dese alles begrypende woorden: Hy en hadde nogh den aanvangh der slofkens der wereld niet gemaakt.
Dewyl nu de geduurige te rugh opklimmende trappen van dese uitdrukkinge schynen aan malkander gehegt te syn; soodanigh, dat de eerste telkens opstygt tot het volgende, als rot syn werktuigelyke of stoffelyke oorsaak; siet men dat den aanbiddelyken Spreker de bergen alhier ook de oorsaken van de bronnen der rievieren stelt te wesen, En is daar en boven uit dese opklimminge klaar, dat alle dese saken, welke de Opperste Wysheit tot dit bewys gebruikt (als eerst, afgronden en rievieren, ten tweeden, fonteinen en bronnen, ten derden, bergen en heuvelen, ten vierden, aarde en velden, en ten laatsten, den aanvangh der stof kens der wereld) in een reghte order boven malkanderen geschikt syn, en derhalven de wysheit, waar mede dit geschreven is, vertoonen.
| |
§. 71.
Tot dus verre nu de rievieren in haren oorspronk aangemerkt hebbende, indien wy nu ook der selver meenighvuldigheit, der selver groorheit, en de ondenkelyke meenigte van wateren beschouwen; welke soo veel duisenden van jaren langh, sonder ophouden door deselve geloopen hebben, om de inwoonders der aarde op soo veele en verscheidene manieren gelukkigh te maken: moet aan een yder, wie hy ook syn magh, de noot sakelykheit voorkomen van seer groote en diepe ruimtens, daar dese magtige rievier-wateren sigh in kunnen versamelen, en plaatse vinden, om niet al het drooge te overstroomen.
Is dit nu weder by geval soo toe gekomen, dat in den Aardkloot soo ongrondelyke afgronden, die de gansche zee bevatten, uitgeholt syn? in welke
| |
| |
alle rievieren hare wateren kunnen uitstorten; en sonder welke alle konst en magt, die aan den Aardkloot en de daar op synde planten en dieren te kost gelegt was, te vergeefs soude wesen.
| |
§. 72.
Laat nu een ongelukkigh Atheist, dese groote vergaderinge der wateren, dese soo wydt uitgestrekte zee'n met ons beschouwen; en ons seggen, indien deselve niet als uit varsche wateren bestonden, welke uit alle de rievieren en regenen in deselve nedervallen; of hy selfs kan denken, dat 'er eenige mogelykheit soude wesen, om deselve, na soo veel eeuwen aan de werkinge der lugt en de hitte der sonne bloot gestaan te hebben, van bederven en stinken te bewaren. Laat hy met ons dien volgens sigh voorstellen, indien sulx gebeurde, hoe uit soo stinkenden poel de gansche lugt soude besmet werden, die rontom den Aardkloot is; en oorsaken tot ontelbare vernielende siektens gegeven werden. Laat hy sigh de onbequaamheit van de gansche zee verbeelden, die in dit geval in syne bedorven wateren naulyks een visch soude kunnen in het leven bewaren. Moet dan nu al wederom hot geval of yets dat niet weet, dat of hoe het werkt, daar de eere van hebben? dat juist in desen kolk soo veel sout, of groeit, of geplaatst is, dat het alle de daar in loopende soete wateren tot een pekel maken, en van bederf bewaren kan, en in veel plaatsen het bevriesen der zee-wateren beletten. 't Geen anders soo ligt als in soete wateren geschiedende, de zee op veele tyden onbevaarbaar maken, en veele schepen in de zee ophoudende, ontelbare menschen van honger soude doen vergaan.
En dewyl niemand eenige nootsakelykheit daar van kan toonen, dat het sout meer aldaar, als op andere plaatsen is; vermits men ook buiten de zee Mynen vint, daar het in groote meenigte gevonden werd. Soo leest men dat 'er sout uitgegraven werd, in Polen, in Transilvanien, in Tyrol, Hispanjen, klein Asien, Persien, in plaatsen by de Caspische zee, welk laatste door geheel Rusland vervoert werd; in Cuba is een bergh van sout, en het Eiland Ormuz in den Persischen Inham werd gesegt ten grooten deele uit sout te bestaan; in gansch Africa gebruikt men uitgegraven sout; in Peru, is daar van een onuitputtelyke Myne; in het Ryk Masulipatam in Indien, werd het in soo groote meenigte uitgegraven, dat alle Indianen het selve van daar halen. (Siet hier van breder Vareni Geographia Lib. I. Cap. XI. §. 1.)
Kan men dan egter, daar men met regt het sout onder de Myn-stoffen en voortbrengsels der aarde schynt te moeten stellen, die groote we daat, welke hier door aan de ganschen Aardkloot geschiet, om dat ook de gansche zee daar mede vervult is, aan gevallige en onwetende oorsaken toeschryven? Waarom, als men pekel op vleesch siet staan die het selve van verrottinge bewaart, oordeelt men niet, dat het sout daar in by geval gegroeit, of anders gekomen is?
| |
§. 73.
Indien dit nogh niet genoegh is om een ongelukkigh Schepsel synen Godt te doen sien; sal een Ongodist ten minsten moeten bekennen, dat
| |
| |
een meenigte van landen door het water van hare rievieren soude onbewoonlyk gemaakt en overstroomt werden; indien niet de groote zee rontom de aarde bespoelde, en ('t geen hier verwonderlyk is) niet groote takken, armen of inhammen uit deselve tusschen de landen heenen gesonden wierden, om (behalven andere gebruiken) ook het water der nederstortende rievieren in haren schoot te ontfangen, en het selve met de groote en soute zee te mengen; om op nieuws stoffen tot dampen en daar door tot regenen en tot de volherdinge van den loop deser rievieren te geven. Waar by komt, dat dit geheele gestel en groote werk nogh vergeefs soude syn, indien de aan de zee en dese inhammen grensende kusten niet lager waren, als de binnen lantsche en van de zee afgelegene gewesten. Sal nu weder een beklagelyk Ongodist dese soo ontsachelyke order (waar aan de schikkinge van den gehelen Aardkloot gehoorsaamt en onderworpen is) kunnen oordeelen by geval en sonder eenigh ooghmerk voortgekomen te syn? niet tegenstaande het heil en de behoudenisse van geheele Natien daar van afhangt:
Om een voorbeelt te geven; Ik late aan yder, die redelyk is en de Wysheit van den grooten Regeerder nogh niet en kent, selfs te oordeelen; ingevalle dien ontsachelyken arm van de Noord-zee, welke Oost-zee genoemt werd, tusschen een groot getal van landen, niet gelyk als uitgestoken of met wysheit uitgedolven was, om ook de rievieren en alle hare aflopende wateren aldaar te ontfangen (welke Varenus uitstekende in grootheit noemt) met hoe veel moeite deselve eenen wegh na de zee souden hebben kunnen vinden: en hoe veel landen door der selver water onbewoonbaar souden gemaakt werden, indien de nauwten van de Zundt, van de groote en kleine Belt geslopt waren, en alle de Rievier-wateren in de Oost-zee konden ophouden.
Het selve soude geschieden indien de soo heerlyke en ryke kusten van dien grooten Inham, de Middellantsche zee, die sigh soo verre uitstrekken, niet soo laagh waren, dat de Rievieren door haar swaarheit derwaarts konden loopen: die hare soo magtige stroomen, als in een daar toe bysonder geformeerde leegte, van alle kanten ontlasten; welke in de Kaart- en Land-Beschryvers kunnen nagesien werden.
Om dese redenen vint men de vaart door de Dardanellen by Constantinopolen moeyelyk te syn door een stroom, die veroorsaakt werd door het aflopen van soo groote Rievieren, als den Donauw, den Nieper, of Borysthenes, ook den Tanais of Don en andere, die hare wateren door dese nauwte uitwaarts brengen. Siet dit aangemerkt in de Navigatie van Robbe, pag. 84.
Alle dese wateren nu schynen sigh eindelyk door het nauw van Gibraltar in den Oceaan te moeten ontlasten; en gelyk by de Dardanellen ook aldaar een gedurigen stroom uitwaarts te moeten maken; indien men anders volgens het voorgegeven voorbeelt, redeneeren wil.
| |
| |
Maar met veel verwonderingh is my voorgekomen het geen een van de eerste Zee-Officieren van den Staat, die meenigh malen dit nauw van de Straat gepasseert was, my de eer geliefde te doen van te berigten; namelyk, dat (behalven de bekende stroomen in de Middellantsche zee, die by de Barbarische Kust oost op, en aan de over syde westwaarts loopen) het een bekende ondervindinge was by alle zeevarende lieden; dat na alle waarschynelykheit een gedurigen stroom door het nauw van de Straat, uit den Oceaan innewaarts loopt. Het geen af te nemen is, om dat, wanneer men na de Middellantsche zee wil varen, dit nauw altyd tegen de wind met laveeren kan gepasseert werden; dogh dat men in het uitvaren van de Middellantsche zee seer selden met een tegenwind laveerende in den Oceaan kan komen, immers niet dan met veel meer moeite en tyd.
En wanneer ik aan syn Wel Ed. vraagde, waar men dan dagte, dat die soo groote meenigte van sigh in dese Middellantsche zee sonder ophouden stortende riever-wateren verbleef; welke geenen anderen uitgangh scheenen te hebben als door dese engte; geliefde den selven Heer my te antwoorden, dat het te voren geseide een gewisse ondervindinge was: en dat eenige geloofden, dat of de hitte der sonne dese wateren uit de middellantsche zee dede uitdroogen; of dat sommige dagten, of 'er in de gewoonlyk genoemde Golf van Narbone of elders niet wel eenige onderaardsche openingh in de grond der Middellantsche zee sigh mogte bevinden; waar door deselve dese ontfangene wateren loste; immers, dat het by ervarentheit bekent was, dat 'er een ongewoone beweginge van de zee-wateren in dese Golf boven alle andere plaatsen waargenomen werd.
Het sy nu dit of yets anders de oorsaak is; waarom de Middellantsch zee, die na de oost zyde en van rontomme de wateren van soo groote rievieren en van de west zyde die van den Oceaan sonder ophouden ontfangt, in soo veel eeuwen niet soo verre opgevult is geweest, dat de daar aangelegen landen daar door overstroomt syn: dit is immers waar, dat de Goddelyke Voorsienigheit sigh hier op een verwonderlyke wyse vertoont; en schoon al een ongelukkigh Ongodist daar door niet geraakt wierde, egter aan yder die des groten Makers hand in de Schepselen erkent, een overtuigend bewys oogenschynelyk doet, dat Hy aan geen nootsakelyke Natuur-wetten gebonden is, en alles na syn welbehagen magtigh is uit te voeren; doende in soo klein eenen hoek van de wereld, als de afgelegentheit van de engte der Dardanellen van die van Gibraltar bevat, een soo groote en gedugte sake, als het plaats maken voor den inloop van soo magtige rievier-wateren is, op twee verscheidene en soo ontsachelyke manieren geschieden.
Ontallyke soodanige wonderen soude men uit de natuurlyke Historien van de zee en andere stroomen hier kunnen bybrengen; die yets meer, als het geen men aan een geval of onverstandige oorsaken kan toeschryven, aan alle, die redelyk syn, vertoonen. Men lese daar over de Aard- en Zee-Beschryvers
| |
| |
na; dewyl alles aan te halen, een werk sonder einde soude maken.
| |
§. 74.
Dogh om dat wy hier breedt genoegh geweest syn; laat een Ongodist met ons verder gaan; en sien, hoe de zee niet alleen de gansche wereld omringt, om (gelyk gesegt is) ook aldaar de versche rievieren te ontfangen; en deselve, tot sy weder diensten kunnen doen, door haar sout van verderf te bewaren: maar ook, hoe deselve het eenigste middel is, waar door de koopmanschap met gemak kan gedreven werden; en elk deel van den Aardkloot, dat het geluk heeft van by deselve gelegen te syn, alle de voordeelen en aangenaamheden van de alderafgelegentste landen door de scheepvaart genieten kan. Soo dat den grooten Schepper niet alleen voor die digt aan de zee, maar ook voor die verre te landewaart in woonen, door Rievieren, en door den Oceaan tusschen de landen, (als aan de Oost-zee en Middellantsche zee te sien is) veele mylen verre te doen inbreken, heeft gelieven sorge te dragen.
Om een exempel te geven; was het tot nogh toe van desen Godt gesegend Holland van onvrugtbare landen en barre heiden omringt; en moeste het met het geene syn eigen gront en landstreek verschaft, syne Inwoonders voeden; misschien was 'er geen ellendiger nogh gebrekkelyker gewest in gansch Europa te vinden: daar men nu door de zee alleen, alles wat tot voedsel, tot verkwikkinge en tot cieraadt, in de oude en nieuwe wereld gevonden werd, in overvloet aan het selve toegevoert siet. Kan nu een Hollander oit de zee aanschouwen, en niet op syne verpligtinge, aan die se gemaakt heeft, denken?
| |
§. 75.
Was 'er geen zee, welke machines soude men moeten hebben? welk een kragt van een onnoemelyk getal van menschen en beesten was 'er van noden om de lasten, die een Rerour uit Indien, of een Oostersche vloot hier te huis brengt, te lande soo verre van daan te halen? te meer, als men landen van andere en van vyandelyke of sommige, gelyk de Arabiers, op roof levende volkeren moeste doorreisen, en tot syn bescherminge soo groote swaarten van kanon, en andere oorlogs-en monds-behoesten met sigh voeren. Daar nu dese soo groote en dit alles bevattende gevaartens, soo sware schepen, soo ligt van de zee gedragen werden; dat een klein windje die kan doen voortgaan, en soo groote reisen in weinigh tyds met soo veel gemak doen afleggen.
Indien een Atheist dit nogh al segt dusdanigh sonder eenige wysheit geschikt te syn; men toone hem een toegetakelt en met soo veel geschut geladen oorloghschip, of een Oost-Indisch vaarder; en vraage hem wat middel 'er is, om soo schromelyk een swaarte in soodanigh een stant te setten, sonder water of vogt daar toe te gebruiken, dat het met een kleine kragt kan voortgedreven werden. Het eenige antwoord, indien hy al een ervaren Wis-konstenaar is, het welk hy daar op geven kan; is, dat soodanigh een schip door een genoegsaam tegenwigt moest gebalanceert werden; in welk geval het als dan door een kleine overwigt soude kunnen bewogen werden. Gelyk,
| |
| |
wanneer het selve door een keten of touw aan een slinger, of aan een arm van een balance, welkers anderen arm met een gelyke menigte ponden nedergedrukt wierd, gehangen was; of op diergelyke andere manieren, die een Mechanicus sigh misschien soude kunnen verbeelden; maar waar van het ook seker is, dat onder alle bekende stoffen geene genoghsaam in kragt souden te vinden syn, om aan dese ondervindingen tot werk-tuigen te kunnen dienen; veel minder, dat men de alderminste gedagten soude kunnen maken, om op dese wyse dit schip van hier in Indien te brengen.
Indien nu in dese omstandigheden van saken ymand aan hem seide; dat hem een wyse bekent was, op welke soodanigh een groote swaarte eenige hondert mylen verre geduerigh in even wigt konde gehouden werden, sonder oit buiten dien staat te geraken; in welke het met een seer kleine kragt werwaarts men wilde, volgens alle streken van het compas konde bewogen werden. Soude hy ook derven seggen, als dese sulx aan hem by ondervindinge toonde, dat hy sonder wysheit dit uitgevonden hadde? En kan hy dan nogh hartnekkigh genoeg syn, om staande te houden, dat de zee en wateren, die alleen bequaam syn om sulx te doen, by geval en sonder eenigh verstant dese eigenschap verkregen hebben? waar door een soo ondenkelyk gewigt van geheele Scheeps - vlooten sonder toedoen van eenigh mench, in een onophoudelyk balancement, rontom den ganschen Aardkloot kunnen gehouden, en alsoo, waar heenen men wil, met een seer geringe kragt van wint of somtyds van riemen gevoert werden.
| |
§. 76.
Hier was het tyd, om de onuitwisselyke voetstappen van een Aanbiddelyken Schepper middagh klaar te toonen, en de by alle meer verwondert, als nogh in haar wyse van werken verstaan werdende wetten der water- wigt eenighsints op te halen; het geen wy daar na op syn plaatse hopen te doen. En die het leest, gelieve om van de wysheit en magt des grooten Makers met verbaastheit selfs overtuigt te kunnen werden, 't geen daar gesegt is, ook hier tot de kragten der zee toe te passen.
Om'er dan yets te deser plaatse van te seggen; soude men kunnen oordeelen, dat 'er geen wetenschap toe vereist wierde, om een van de grootste oorlogschepen, door middel van eenige weinige tonnen water, die in swaarheit daar niet by te vergelyken syn, op te ligten? En egter is het blykelyk, dat sulks geschiede kan, indien een dus gansch toegerust Schip, dat 20 voeten in zee diep gingh, op het drooge stonde, en om het selve een bak of sluis van 21 voeten hoogh gemaakt wierde; soo dat 'er over al maar de wydte van een halven voet of vry minder ruimte buiten dit schip en den bak gelaten was. Want ingevalle men dese tusschen-plaatse tusschen het schip en den bak (die meer of minder als een half voet wydt synde seer weinigh water soude bevatten) vol zee-water goot tot boven toe; weet yder, dat dese soo kleine quantiteit waters in desen stand gestelt synde; een soo schromelyke swaarheit van dit geheele schip soude opligten en doen dryven.
| |
| |
Niemand gelieve dit aan de ligtigheit van het hout selfs toe te schryven; als of het water hier in weinigh werksaam was: dewyl wy hier na, onder de wetten der water- bewegingen, het tegendeel ondervindelyk hoopen te toonen.
Kan dan een mensch van reden nogh soo beklagelyk blind syn, dat hy in dit groote gewelt van soo verbaastmakend een kragt, als het water in desen doet, en die egter soo volstrektelyk nodigh was, indien 'er een eenigh schip soude kunnen varen, geen wysheit van den Schepper sien en kan? Kan een los en dom geval, een geheel onwetende oorsaak, oit een van alles en van sigh selfs onbewuste stoffe, gelyk het water is, soo net aan de regulen van de wiskunde doen gehoorsamen? dat eer deselve daar in het minste van afwykt, sy onbegrypelyke wonderen doet. Dogh daar van yets meerder hier na.
Immers, indien ymand, by het opkomen der vlooten, een groote menigvan schepen by na naast malkander voor Amsterdam siet leggen; en hoe sonder eenigh blykelyk gewelt te doen, soo weinigh water, een soo verbasende last van soo veel schepen soo ligtelyk draagt; en deselve in evenwigt houdende, door een onvergelykelyk kleinder kragt na alle kanten bewegelyk doet syn. Verder, indien hy daarenboven sigh voorstelt, soo eens dit water weggenomen was, en alle die Schepen op het drooge saten; wat toestel, wat machines, wat geweld van ontelbare menschen of paarden wel soude vereist werden, om dese alle een roede verre uit hare plaatse te brengen: moet het hem niet als een onbegrypelyk wonder, voortkomen? dit een van alles onwetend water, dien verschrikkelyken last, soo ligtelyk als op syn rugge torst, en alleen met een sagten stroom deselve honderden van mylen verre kan weg dragen.
Ik ben hier in wat breder geweest; om dat, indien ergens een verschrikkelyke Magt, en aanbiddelyke Wysheit van dien Godt, die de wereld geschikt heeft, sigh vertoont, dit alhier op een gansch wonderlyke wyse geschiet. En schynt my dese onbegrypelyke kragt des waters (waar door het selve soo onbeweeglyke swaarheden, als in syne hand houd; en aan de menschen aanbied, om na haren wille, werwaarts sy begeren, gebragt te kunnen werden) als deselve by een twyffelend Philosooph maar wel begrepen is, alleen genoegh te syn, om het aanwesen van een Godt, die vreesselyk van Magt, en groot van Wysheit en goedertierentheit is, aan haar onwedersprekelyk te betoogen: ingevalle sy alleen sigh van die onbesonnen manier, waar door de gewoonte haar alles, en selfs de grootste saken sonder opmerkinge doet aansien, ontdoen, en op soo wonderlyk een werk waardighlyk opletten kunnen.
| |
§. 77.
Kan nu ymand, die van eenige edelmoedigheit is, nogh denken, dat hy geen verpligtinge heeft, aan dien Godt? welke den ganschen bewoonden Aardkloot met dese wateren omringt, en deselve over al doet tegen- | |
| |
woordigh woordigh en in een geduurige gereetheit syn, om door haar soo geweldige kragten aan de menschen dienstbaar te wesen: laat hy met ons een voetstap verder treden, en dien op soo veel plaatsen ondoorgrondelyken afgrond en diepte der zee beschouwen. Het was den grooten Schepper niet genoegh deselve tot alle voorgaande gebruiken in haren staat te bewaren; maar op dat ook dese groote ruimte van wateren, van zee en rievieren niet ledigh of sonder verder gebruik soude syn; en deselve soo wel door hare diepste kolken, als door haar wyd uitgestrekt opper-vlak, de aanbiddelykheit van haren Maker, aan yder, die oogen heeft om te sien, soude doen blyken; heeft het (op dat, indien een beklagelyk Godtloochenaar onder soo veel heerlyke bewysen van syne Magt en Wysheit nogh verhard gebleven was, hy door dese ten minsten bewogen mogte werden om synen grooten Weldoender te erkennen.) syne Goedertierenheit gelieft, deselve met soo ontelbare soorten van visschen en andere zee-dieren te voorsien; door welker meenighvuldigheit soo veel menschen gevoed werden; soo dat sy selfs gedroogt synde voor brood gebruikt werden, daar dit laatste niet als met groote moeiten en kosten te krygen is. Om alhier van de onnoemelyke verscheidenheit deser visschen niet te spreken, door welke aan de verscheiden lusten en verkiesingen van soo veel Eeters voldaan werd: komt dan de zee ook in dit geval met alle syne visschen aan ymand nogh voor, als sonder wysheit en voornemen gemaakt synde? soude een Atheist nogh kunnen seggen? daar hy en alle land-dieren niet een quartier uurs sonder sterven onder het water soude kunnen verblyven, dat geen wetenschap daar toe vereist wierde, om aan soo veel dieren die gesteltheit te geven, dat sy onder het water leven, en in soo grooten getal
voort kunnen teelen: en gelyk andere dieren in de lugt, sy in het tegendeel alles in het water vinden, dat tot haar onder houd van noden is. Die nu nog in dit alles geen beoogt einde des Scheppers merken kan; laat hy nogh veder gaan, en sien, hoe de oogen der visschen van die der land-dieren daar in verschillen; dat de eerste alleen onder water, en de laatste alleen in de lugt een net gesigt geven kunnen. Laat hy haar gestel en maaksel aanmerken, dat klaarlyk toont alle hoedanigheden te hebben om sig in het water op te kunnen houden. Laat hy, dewyl eenige in sout, andere in soet water alleenlyk kunnen leven, hier met verwonderingh beschouwen, dat voor de eerste door de zee, voor de laatste door de Rievieren en soete binnewateren sorge gedragen is. En indien hy van het opsigt, het welke de visschen en het water tot malkander hebben, yets meerder gelieft te sien; laat hy het geen hier na ontrent de visschen volgen sal, naslaan; en het selve met het geen hier van de zee gesegt is, vergelyken.
| |
§. 78.
Indien nu, na dit alles gesien en verstaan te hebben, ymand nogh kan seggen onovertuigt te blyven van de Wysheit van een Wesen, Dat dit alles gemaakt heeft; laat hy sigh selfs ondersoeken, of hy daar van ook wel wil overtuigt syn, ofte niet. Is het laatste waar, kan men niet anders als
| |
| |
syn alderrampsaligsten staat beklagen. Maar indien hy, tegen syn eigen wil en betragtingen aan, sigh nogh onoverredelyk bevint; schynt my geen raadt heilsamer voor hem te sullen wesen, als dien Godt, van Welke hy wenscht overtuigt te mogen syn, in ootmoedigheit te bidden; dat het Hem dogh gelieve syne studien, die hy in de beschouwinge van syne Schepselen aanwendt, voorspoedigh te maken; en hem de magt te geven, om syn aan wesen uit Syne werken met soo veel gerustheit en overredingh te kunnen besluiten; als hy in sigh bevint, wanneer hy uit het sien van een konst-werk, uit een wel gemaakt Horologie, een gemakkelyk Huis, een toegerust Schip enz. vaststelt, dat dit van een verstandigh Wesen tot sekere einden gemaakt is. Welke maniere ik weete in seker groot, dogh ongelukkigh Philosooph, in syn laatste en doodelyke siekte gesegent geweest te syn.
| |
§. 79.
Om egter nogh yets meerder hier by te doen, het welk aan ymand, die niet volkomen verhard is, een onwedersprekelyk bewys van een Godt, die de zee bestiert, schynt te moeten geven. Is het by ymand sonder de aldergrootste verwonderingh aan te sien? dat soo groot, soo wydt een plas, soo een verschrikkelyke meenigte van wateren, het drooge en insonderheit soo lage landen, als waar uit ons Hollandt bestaat, niet en overstroomt: dewyl 'er soo veel saken syn, die het selve onmydelyk schynen te maken; ten sy een grooter magt en wysheit daar in voorsien hadde.
Om dit te toonen,
I. Laat ymand seggen, hoe het mogelyk is, daar de soo ontelbare en onder die soo groote Rievieren, (Siet Varen. Geograph. van de Rievieren §. 27.) een soo ondenkelyke magt van wateren, nagt en dagh geduurigh in de zee storten; en soo veel eeuwen langh sonder ophouden daar in volhard hebben; dat de zee niet vol geworden synde, uit syne palen gevloeit is en de landen overstroomt heeft.
Onbegrypelyk was dit voor een yder; ten sy alle dese wateren, den voren al getoonden omloop gedurigh waargenomen hadden. Waar door het geene de zee door de Rievieren vermeerdert, onder de gedaante van dampen door de hitte der Sonne in de lugt opgeheven werd. Welke sigh, immers ten grooten deele, op de toppen der bergen vergaderende, of in regen nedervallende tot beeken werden, die deselve rievieren door haar versamelinge weder uitmakende, dus haren geduurigen ommegangh van het drooge na de zee, en van de zee door de lugt na het drooge rusteloos volvoeren.
| |
§. 80.
Met uitdrukkelyke woorden werd dese Circulatie der wateren, en de wyse, op welke de zee na het instorten van soo veel magtige stroomen in volheit deselve blyft, door Godts Geest afgemaalt. Predik. I. 7. Alle de beken loopen in de zee, noghtans word de zee niet vol, daar de beken heenen gaan, derwaarts gaande keeren sy weder. Dat is, het syn deselve beken en wateren, die te voren in de zee gelopen hebbende, nu weder na de zee keeren.
Of hier nu alleen van desen omloop gesproken werd, die door de wer- | |
| |
kinge der Sonne geschiet, om dat deselve in het voorgaande vyfde vers eerst gemelt is; en in het sesde vers, den ommegangh der winden daar op volgt; welke by veele ook van de Sonne afgeleit werd; soo dat men hier dese bewegingen van winden en beeken, als twee uitwerksels van de Sonne moet aanmerken: dan of in dit sevende vers ook een anderen omloop der wateren moet verstaan werden; om dat de zee-wateren in onderaardsche kolken ingegaan synde, door de daar onder sigh bevindende vyeren, gelyk in Chymische destillatien, opwaarts dampen; en boven weder tot water werdende fonteinen, beken, en rievieren veroorsaken, sullen wy hier niet verder ondersoeken. Het sy daar mede, soo het is, den eersten omloop, die door de sonne geschiet, is door ondervindinge openbaar; waarom wy deselve alleen hier bygebragt hebben. En als de andere bewesen is dus te syn, kan deselve hier by gevoegt werden.
| |
§. 81.
Ik vrage nu aan een Atheist, of hy boven al het andere dat van de zee gesegt is, ook dit oordeelt sonder eenige bestieringe dus te geschieden; en dat al het geene wat tot dese groote Circulatie tegenwoordigh dient, sonder eenigh beoogt voornemen, dit soo bequame samen-stel gekregen heeft. Waarom droogt de zee door de Sonne niet uit? waarom vermeerdert sy niet door de rievieren? 't geen beide de ontwyffelyke verwoestinge, immers de grootste ellende van den ganschen Aardbodem soude mede brengen. En hoe komt het, dat de hitte der Sonne in die juste graadt sigh soo veele eeuwen langh bevonden heeft, dat de zee altyd de genoegsaam selfde meenigte van wateren bevat? sonder dat men oit eenige merkelyke vermeerderingh of verminderingh daar aan heeft kunnen gewaar werden. En na veel diergelyke vragen, die men hier ten selven einde kan doen; is het voor een redelyk mensche denkelyk? dat een blinde en onwetende oorsaak, een geval, dat alle ogenblikken op een andere wyse werken kan, de bestieringe daar van gehadt heeft: en een soo ontallyk heir van soo veel millioenen water-deelen aan soo vaste, en tot het wel-wesen van die het Aardryk bewoonen, soo nodige wetten, soo veel duisenden van jaren langh, sonder oit daar van af te gaan, heeft doen gehoorsamen; en na de zee, daar sy van daan gekomen waren, wederkeeren.
| |
§. 82.
Soo ymand nogh meerder bewysen van een blykelyke heerschinge en bestieringe des grooten Scheppers over de zee-wateren gelieft te sien, laat hy de dyken van Noort-Holland omwandelen; en daar merken op hoe veel plaatsen het Zuider-zee-water hooger staat, als de landen die binnen gelegen syn. Laat hy verder de smalheit deser dyken in vergelykinge van die soo groote wydte der zeer die tegen deselve aanstaat, beschouwen; laat hy de verbasende kragt, welke de zee doen kan, in agtinge nemen; waar door sy, schoon gansch vol schepen leggende, dat onnoemelyk gewigt van die alle soo ligtelyk draagt; en door de minste roeringe van haar selfs, die kan oplighten en bewegen. Soude, indien aan hem de wetten, daar den
| |
| |
grooten Regeerder dese woeste water-plas na doet luisteren, niet bekent waren, het hem als een geduurigh en onbegrypelyk wonder nevens soo veel andere menschen, die men dus met regt daar van hoort spreken, niet moeten voorkomen? dat dese soo kleine dykjes in opsigt van het daar tegen-staande water, niet overlange door desselfs swaarte weggeschoven syn; en het naast leggende land tot een zee gemaakt is. Immers schynt het hier uit, dat 'er een veel meer als menschelyke hulpe van noden is, om dit land voor overstroominge te bewaren.
By voorbeelt Tab. XIV. Fig. 2. laat ons AB als de breedte deser Zuider-zee begrypen, die, soo men wil, gepropt vol schepen legt; welke door haar by na onuitdrukkelyke swaarte het water na alle kanten uitwaarts perssen; laat AC en BD de dyken syn (die wy hier maar in hare hoogte door een linie afbeelden) welke het water beletten over de binnen gelegen landen IK te lopen. Indien men nu de lienie CB trekt, is het blykelyk, dat al het water in A C B tegen den dyk A C soude aanperssen; ingevalle de wateren in haar swaarheit deselve wetten observeerden, als de vaste lichamen. Laat nu ymand sigh voorstellen, dat dit gansche lichaam A B C van hout, en desselfs gansche boven-vlak A B met groote en toegeruste Oorlogschepen bedekt is, gelyk alhier het water onderstelt werd te wesen. Indien nu desen grooten swaren klomp soo gladt en sonder eenige vryvinge of tegenstant, langs de schuinte B C konde nederwaarts glyen, als dit water kan doen; en deselve alsoo tegen desen dyk A C aanperste; behoeft men niet te vragen, of desen dyk een uur soude kunnen stant houden.
Nu, dewyl het water ontegensprekelyk swaarder, als hout is; blykt het dat de stilstaande zee meerder geweld op desen dyk soude moeten doen, als het hout A B C: indien anders de wateren volgens hare swaarheit op deselve wyse werkten, als dit groote lichaam soude doen: en by gevolge, dat geen land ter wereld, dat beneden de zee legt, door dyken soude kunnen bewaart werden.
Laat nu den alderspitsvinnighsten Godtloochenaar ons eens seggen, op wat wyse hy niet alleen een gevallige samenloop van deelen, of uit onknndige Natuur-wetten, maar selfs uit al syne, soo hoogh by hem geagte, wysheit en philosophie, die schikkinge van water-deelen kan afleiden; en die wyse, waar door het water, schoon syn swaarheit behoudende, egter in syne persingen soodanigh gebreidelt werd; dat het sigh door soo enge hoogtens, als onse dyken syn, laat dwingen binnen syne palen te blyven.
Om 'er hier yets van te seggen, (dewyl daar na yets meerder daar van volgen sal) is dit sonder wysheit soo geschikt?
Eerst, dat de gansche zee A B C D Tab. XIV. Fig. 2. beladen met dat overgroote gewigt van soo veel Oorlogschepen, hoe veel mylen sy ook breedt magh syn, niet sterker perst tegen den dyk A C; als een kleine, dogh even diepe, graft A E doen soude; die niet meer als eene roede, en vry nogh veel minder, breedt was.
| |
| |
Waaromme, schoon den dyk A C van dun glas alleenlyk beslont, de gansche zee A B C D dooral haar perssinge het niet en soude doen breken; indien alleen agter den selven dyk in G H C A een watertje van een voet in G A breedt, op deselve hoogte met het zee-water, konde gehouden werden.
Dat nu dit waar is, weeten de Hydrostatici, en sal namaals breder getoont werden. En is het selve de eenige oorsaak, waarom een gansche met duisenden van schepen belaste zee, indien sy stitstaat, en niet te hoogh is (vermits door dc hoogte en niet door de breedte dese kragten alleen vermeerderen) dikwils van een slegten dyk, die maar digt is. staande gehouden; en soo veel landen van onderlopen, en menschen en beesten van verdrinken bewaart werden.
| |
§. 83.
Maar indien ymand nu verder gaat, en dien verschrikkelyken zeekolk, in syne woeste bewegingen oit beschout heest; wanneer hy door stormen beroert, of in syn vloeyen tot ongelooffelyke hoogtens sigh verheffende, al het drooge dreigt te verslinden en over te stroomen. Soude hy ook kunnen denken; dat het alleen by geval en sonder wysheit is, dat soo rasende golven van dien vreesselyken water-hoop tot nogh toe binnen hare palen gehouden syn? En die oit met een aandagtigen ernst op dit alles gelet heeft, moet hy het raisonnement van den grooten Maker van alles niet volkomen billyken? als by Hem Jerem. V. 21, 22. met een scherp verwyt van haar blindheit en dommigheit, tot het agteloos Israël hoort seggen: Hooret nu ghy dwaas en harteloos volk: die oogen hebben, maar en sien niet, die ooren hebben, maar en horen niet; 22 En sult ghy lieden My niet vresen? spreekt de Heere, sult ghy voor Myn aangesigte niet beven? die Ik der zee het zand tot eenen paal gestelt hebbe, met een eeuwige insettinge, dat sy daar over niet en salgaan: of schoon hare golven sigh bewegen, soo en sullense dogh niet vermogen; of se schoon bruisen, soo en sullense dogh daar over niet gaan.
Toon aan ymand,die oit een onstuimige zee in hare kragt heeft sien voortrollen, een hand vol sants; en segh hem, dat soo kleine, soo veragte lichaampjes, die men met de mond wegh kan blasen, het gewelt van soo gedugte water-bergen stuiten; sal hy dit voor geen wonder aansien? Maar segh hem daar by, dat dese zee selfs dit sand na alle waarschynelykheit voortbrengt, en alsoo selfs aan syne gevreesde kragten ten toom verstrekt; volgens het experiment van Hooke, en R. Plot te voren §. 11. aangehaalt. Alwaar door het uitroken van zout water (dat gedurigh door de Son in de zee geschiet) een meenigte sand vootgebragt werd. Sal hy ook kunnen denken? dat een blinde en onwetende Nature die eigenschap aan het soute zee water gegeven heeft, en daar door alleen soo bloeyende Ryken en soo veel Provintien van overstroominge bewaart; met geheele sant-bergen by de zee op te werpen, op plaatsen, die andersints door haar vlakte en laagheit dagelyks door overtrominge haar uiterste verderf te wagten souden hebben. Kan hy de verdubbelde zaut-banken voor onse Kusten geplaatst aansien? die als soo veel wal- | |
| |
len en buiten-werken syn, tegens den aanloop van dien andersints al verslindenden zee-vyant. Kan hy het schuin opgaan der stranden om het gewelt der zee daar op te breken, kan hy de hoogte der duinen daar agter leggende, sig voorstellen? en niet gedwongen syn te erkennen, dat een Groot en Aanbiddelyk Ingenieur dese landen daar door heeft willen fortificeeren, tegen een geduurigh haar bestormenden en bovenden bedenken magtigen Aanvaller? Te meer, dewyl het niet te denken is, hoe het mogelyk kan syn, datsoo losse sant-hoopen niet geheel door de winden verstuiven; daar men soo menighmaal soo groote gedeeltens daar van siet opnemen en door de lugt voeren. En kan dit ook al weder by ymand geagt werden alleen by geval te geschieden? dat in soo dorre en onvrugtbare sanden, die anders by na geen gewas magtigh syn voort te
brengen, sekere kruiden (helm genoemt) niet alleen wasschen, maar ook bequaam syn verplant te werden? door welke dese sandwallen tegen de verstrooyende winden beschermt, en de duinen op hare plaatsen, daar sy dienst moeten doen, kunnen gebraght en gehouden werden.
| |
§. 84.
Ik kan niet na laten, het geen groote Taal-kundige over het Hebreeuwse woord Chool, het welk sand beteekent, aangemerkt hebben, hier in het voor by gaan aan te raken. Het is by haar bekent, dat dit afdaalt van het wortel-woord Choul; het welke onder andere betekent, I. Smertelyk syn en pyn aandoen; II. verblyven op deselve plaatse; III. voortbrengen en baren. Om de eerste betekenisse meent de Hr. Buxtorfius, dat het woord Chool of sand van dit wortel-woord Choul afgeleit werd; nadien het smerte en moeyelykheit aanbrengt aan die in het selve gaan. Om de tweede meent sulx de Hr. Coccejus, om dat het swaar synde, op deselve plaatse verblyft. Ik late nu aan andere, of met soo veel reden om de derde betekenisse sulx ook niet geschieden kan; dewyl het te voren getoont is een voortbrengsel der zee te wesen: Insonderheit, nadien het sand op soo veel plaatsen, als Job. VI. 3. Psalm LXXVIII. 17. het zand der zee'n genoemt werd, als van de Zee voortgebragt synde; op deselve wyse als de kruiden, die door de aarde voortgebragt werden by deselve Schryvers Job. V. 25. en Psam. LXXII. 26. &c. het kruit der aarde genoemt werden.
Maar dewyl de redenen van dese afleidingen van woorden, hoe wel meermalen kragtigh, egter dikwils meer op enkele speculatien, dan op ware gronden schynen te rusten; en vermits het zand, om verscheiden andere opsigten ook den naam van zee-zand, of zand der zee dragen kan, sullen wy hier niet veel opslaan; dewyl dit niet verder kan dienen, als om by andere bewysen, die kragtiger syn, gevoegt synde, de wysheit van het H. Woord aan die het selve reets erkennen, met meerder klaarheit te doen sien.
Om dan weder voort te gaan.
| |
§. 85.
Op andere plaatsen, daar het zand nogh soo overvloedigh niet en is, gelyk aan de zuider-zee, die men houd een inbreuk van de groote zee te
| |
| |
wesen, en welke alleen met dyken gestuit werd, leert de ondervindinge; dat geen beter stoffe tot het maken der selver gevonden werd, als het zeegras, by ons Wyer genoemt. Kan ymand al weder denken, dat de Hollanders daar in sonder reden of grond spreken? wanneer sy daar uit een bewys nemen van een Godt, die haar Land bewaart om dat sy sien, dat dit wyer of zee-gras in overvloet in die zee selfs voorkomt, welkers dyken daar door moeten in stant gehouden werden.
| |
§. 86.
Nogh meer. Dewyl dit alles nogh niet magtigh schynt te wesen, om het lage Holland te bewaren, dat het door het gewelt en opvloeyen des grooten Oceaans niet onder de wateren begraven werde. Soude men kunnen denken, dat het by geval of door onwetende Natuur-wetten geschikt is? dat den uithoek van Vrankryk, en dat groote en heerlyke eiland van Engeland tusschen haar een naauwte of Canaal maken; die wydt genoegh is, om met schepen bevaren te werden, en nogtans engh genoegh om dien vreesselyken Oceaan, als hy in synen vloet opryst, te beletten, dat hy met dien hogen water-bergh niet in volle kragt op de landen van Holland nederstort. Nadien hy, of te veel tyd van noden hebbende om dit Canaal te passeeren, eerder van de ebbe te rugge gevoert werd; of ook, gelyk andere willen, om dat de Noort-zee aan dese syde geduurigh wyder werdende, het water door dit Canaal loopende daarom op die hoogte niet blyven kan. Soo leert de ondervindinge, dat om dese laatste reden, de vloeden by Calais vyf of ses maal soo hoogh loopen, als in de Noort-zee: het geen die Hr Hartsoeker in syn Ed. Natuur-kunde aangetekent heeft.
Kan ymand nu oordeelen, dat dit alles, waar door soo groot een einde bereikt werd, als de behoudenisse is van een Provintie en Landstreek (door Gods segen nogh soo bloeyend en magtigh, als misschien van deselve grootheit geen ter wereld gevonden werd) by geval en sonder eenigh voornemen soo geschikt is? Waarom kan hy de wallen en buite werken van een gereguleerde vestinge, niet denken by geval in dat opsigt in die plaatse gegroeit te syn? en indien yder de konst van een sterkten-bouwer, 't sy willens, of onwillens, in dese moet erkennen, ten sy hy by alle voor verstandeloos wil door gaan; sal dan in dit alles, dat tot soo veel gtooter saken dient, en magtigh is om soo vreesselyk een zee te beteugelen, niets klaar genoegh syn, om de wysheit van synen Maker te toonen? Ellendigh blind moet hy syn, die dit niet sien en kan, of beklagelyk hartnekkigh, die het niet sien en wil.
Om nu uit al dit voorgaande een generaal besluit te maken.
| |
§. 87.
Meermalen hebbe ik my over die blintheit of onredelykheit (hoe sal men se noemen) van sommige Philosopen verwondert. Welke, ingevalle men aan haar een kloot, in het klein gemaakt, aan den Aardkloot ontrent gelykformigh, (by voorbeeld, gelyk een aardsche Globe) vertoonde; in welke de wateren, de zee'n, de rievieren, de wolken rontomme deselve, een soort van beweginge en omloop geduurigh volbragten, door de konst van
| |
| |
eenigh Werk-meelter; ontrent op deselve wyse, als sy nu rontom den Aardkloot doen: en indien men haar vraagde, of sy in dit werk niet een groot en verwonderlyk verstant van dien Konstenaar moeften erkennen; niet souden derven na laten, dit toe te stemmen; en egter nu sy in soo gedugt een grootheit, en met vereisch van soo veel kragt, sulks sien geschieden; geruftelyk seggen te kunnen vast stellen, dat dit alles sonder wysheit soodanigh uitgevoert werd.
Sonde men niet seggen, dat het onbegrypelyk was? dat een ongelukkigh Godtloochenaar, (om nogh een voorbeeld te geven) als hy in het klein een beeldtje van een mensch of ander dier, eenige weinige bewegingen door rader-werk en veeren siet doen, die eenige gelykformigheit met die van een waaragtigh mensch of dier hebben, daar uit een wysheit van den Maker, sonder eenige swarigheit te vinden, vast stelt: en yets in sigh selfs of in andere menschen en dieren siende, dat ondenkelyk meer konstigh en verwonderlyk is; dat hy kan seggen, daar in niets anders, als het geen van onbewuste of gevalligh malkander ontmoetende saken te wege gebragt werd, te kunnen bespeuren.
Seer dikwils hebbe ik by my gedagt, wat hier van de oorsake mogte syn; dat andersints groote en scherpsinnige Verstanden soo onredelyke besluiten kunnen maken. En daar sy ymand selfs souden belachen, die soodanigh een Konst-werk in het klein siende, loochende dat den Maker wys was; welke de wateren om en in een kleinen kloot, door warmte, en weegh-kundige en water-wigtige regels soodanigh dede bewegen, als de ondervindinge leert, dat sy na deselve wetten op en om den Aardkloot bewogen werden; hoe het mogelyk is, dat sy het selve in een ondenkelyk verhevener werk-stuk kunnen doen: regt gelyk die geene, welke in een klein Horologie de Wysheit des Makers souden kunnen sien, en nogtans seggen, dat een seer groot en veel konstiger Uurwerk alleen by gevalen door on wetende oorsaken voortgekomen was.
Of dit nu geschiet door de dwase hoog-gevoelentheit, die elk, en insonderheit dese Ongelukkige van haar verstand hebben; waar door sy yets in het klein siende, denken dat sulx by haar kan ondersogt en verstaan werden; dogh yets anders bevindende in soo uitgestrekt een grootheit te syn, die haar verbeeldinge, en in soo verwonderlyk een samen-knopinge van oorsaken, die haar verstand en begrip volkomen te boven gaat, liever alle wyshet daar in willen loochenen, als een soodanige wysheit en magt erkennen, die de hare oneindigh overtreft: dan of dit aan de gewoonte toe geschreven moet werden; die ons meermalen dwaasselyk doet redeneeren en oordeelen: om dat dit verwonderlyke werk ons dagelyks, en dit kleinder ons tot nogh toe noit voortgekomen is: eindelyk, of dit alles uit een verborgen oordeel en verschrikkelyke wrake van een gelasterden Godt voortkomt of misschien uit dese alle, kan ik niet bepalen.
| |
| |
Het sy hier mede dan, hoedanigh het ook syn magh, dit is waar, dat de meeste Atheisten, (en ik late sulks aan het eigen ondersoek van haar selfs) sigh van dese dwaasheit niet kunnen verontschuldigen; dat indien alles, het geen den grooten Godt met soo veel Majesteit en Heerlykheit aan yder in syne ontsachelyke werken doet sigtbaar syn, aan haar in een kleine machine van een vuist groot, schoon vry veel onvolmaakter, vertoont wierdei; sy sigh over de wysheit van den Konstenaar met verbaastwordinge verwonderen souden: daar sy nu, schoon de werken in de nature onvergelykelyk heerlyker syn, weigeren eenige Wysheit en Magt in de selve te erkennen.
Laat het dogh niemand verveelen, dat ik alhier dese eenige sake soo wydloopigh verhaalt, en soo ymand alleen op de netheit van schryven siet, al te veel selfs herhaalt hebbe. De vrugt, die ik hoope, dat voor een Ongelukkigh Twyffelaar aan de Wysheit, Magt en Goedheit van syn Maker daar uit volgen sal (indien hy dit strax geseide niet los overloopt, maar ernstigh in syne gedagten prent) sal my voor een genoegsame veronischuldiginge verstrekken. Ik bidde dan nogmaal die geene, welke tot nogh toe in die beklagelyke onsekerheden sigh bevonden, en de moeite sullen willen genomen hebben, van dit te lesen; dat sy in het ondersoeken van de werken Godts dogh willen voortgaan; en indien sy door deselve nogh onaangedaan blyven; dat sy sigh met ernst een seer klein gelykformigh konst-werk van deselve gedaante en be wegingen willen voorltellen. En dewyl sy daar in de wyheit des Makers niet alleen willigh erkennen, maar ook tegen alle, die deselve souden willen loochenen, en dit geheele konstwerk aan een enkel los geval of onwyse oorsaak toeschryven, voorstaan souden: laten sy dogh eens met ernst overdenken, met hoe groot een blindheit en afwykinge van de reden (die by haar dogh soo veel geld) sy in desen te werk gaan; als sy in een werkstuk, dat niet alleen de wysheit en magt, maar selfs de vreesselykheit en aanbiddelykheit van synen Maker en Bestierder toont, de voetstappen en bewysen van een groot en verstandigh Wesen, of niet kunnen, of weigeren te erkennen; daar sy in yets, dat ten opsighte van syne kleinheit en onvolmaaktheit niet als veragtelyk wesen kan, de tegensprekinge van haar conscientie moeten gewaar worden; als sy souden willen seggen of denken, dat het sonder eenigh beooght voorneemen of wysheit syn wesen verkreegen hadde en gemaakt was.
| |
§. 88.
Na dese groote, dogh nodige digressie, was het nu weder tyd tot het water te komen. Dogh dewyl wy daar in reets langh geweest syn, sullen wy de bekende en groote zee-bewegingen in haar Ebbe en Vloet, en andere, die niet minder verwonderlyk aan yder moeten voorkomen, overlaten: dewyl het schynt, dat derselver oorsaken van den grooten Schepper nogh onder syne onnaspeurelyke geheimen bewaart werden. De gedagten van groote Natuurkundigen, waar van eenige seer veel waarschynely kheit hebben, kan yder in der selver geleerde schriften nasien.
| |
| |
Dit is waar, dat de wateren van de zee, ontrent onder de mane ter weder syden van den Aardkloot eenen verschrikkelyk grooten en bultigen waterbergh maken, welke alle dagen den Aardkloot omgaat. Dat dit nu niet geschieden kan, sonder de zee selfs tot in hare diepste kolken en afgronden te beroeren, is klaar genoegh.
Nu is door den Heer Mariotte, du Mouv. des eaux. pag. 217. &c. by ondervindinge getoont; dat in stroomende waters (ten sy eene bysondere oorsaak daar tusschen kome) het water boven by het opper-vlak veel snelder voortloopt, als dat in de midden of by de grond is; waarom in groote diepten der zee, niet tegenstaande de stroomen en bewegingen, die boven plaatse hebben, het geloosselyk is, dat de benedenste wateren of stil syn of seer weinigh bewegingen hebben; weshalven dan deselve, soo veel eeuwen stil gestaan hebbende, ligt souden kunnen bederven.
Of nu den grooten Albestierder dese roeringen en verheffingen der zeewateren ook niet gebruikt, om deselve ook in hare grootste diepten van bedervinge re bewaren; de visschen en dieren daar in te doen leven; en de lugten, die anders daar door ook besmet souden werden, suiver te doen blyven, laten wy aan het oordeel van alle verstandige. Immers, hoe veel dienst dese vloeden en ebben aan de zeevarende lieden veelmalen doen, insonderheit, in het in en uit-zeilen van havenen, daar anders gevaar soude syn, is bekent genoegh. Men sie Beschouw. XXV. §. 60. nogh yets dit groote verschynsel aangaande.
| |
§. 89.
Alleen, eer wy hier volkomen afscheiden, laat ons aan alle ongelukkige Philosophen voor het laat ste nogh met ernst in opmerkinge geven; dat dit water, het welk soo veel en soo groote nuttigheden heeft, over al soo overvloedigh te vinden, en by yder, die het van noden heeft, meest op alle plaatsen voor niet te krygen is. Siet men hier geen goedheit van den Gever in? en die dese weldaat niet hoogh genoegh agt, gelieve sigh alleen te verbeelden de benautheit, daar alles in is, wanneer, gelyk somtyds in belegerde steden, gebrek aan het selve geleden werd. Maar boven dit, is daar de wysheit van de Goddelyke Regeeringe niet blykelyk in, dat dit water altyd in overvloet is, en noit ontbreekt? niet tegenstaande alle menschen, met veel reden moeten vresen; dat, insiende alle gelegentheden, waar in het water schynt vermindert of bedorven te moeten werden, al wat leeft eens van dorst soude moeten sterven.
Hoe veel jaren, ja eeuwen, is dit water niet van winden ontroert? langs harde gronden gesleept? tegen rotsteenen aangeslagen? tot blusschen van branden en vyeren gebruikt? tot drank van soo veel dieren geweest? in wolken opgetrokken? in regen nedergedaalt, en met gewelt, door syne swaarte, tegen straaten, muuren, daken, bergen, rotsen, en andere harde stoffen aangedreven? in ys, in hagel, in sneeuw verstyft? en op meer andere wysen, door verscheiden kragten op het ruwste bewerkt en bewogen? En moet het dan een yder niet met veel schyn voorkomen? dat na dit alles dui- | |
| |
senden van jaren uitgestaan te hebben, dit water soude moeten versleten, en van figuur (dat is van eigenschappen) verandert syn. Soo dat ymand, die weet hoe seer alle dingen door een geduurigh gebruik verslyten, immers niet ligt daar toe te bewegen soudesyn; dat hy soude kunnen geloven, dat een eenige en deselfde saak, soo veel groote gewelden tusschen de vys en ses duisent jaren soude kunnen uitstaan, en altyd deselsde blyven. Nu dit sien wy nogtans by ondervindinge, dat zee- rievier- en regen- wateren altyd ouverandert gebleven syn, en onverslytelyk haar eigenschappen en aardt behouden hebben. Kan men dan geen regeeringe, geen bewaringe, die niet alleen alle menschelyke kragt, maar selfs alle gedagten en redeneeringen te boven gaat, hier in waarnemen? en is de magtige hand des grooten Onderhouders, aan alle die dit sonder driften beschouwen, niet openbaar genoegh?
Indien ymand met sommige Philosophen hier tegen mogte seggen, dat het water wel gelyk alle dingen slyt; maar dat 'er ook geduurigh door andere oorsaken soo veel Water op nieuw aangroeit, als 'er door slyten en andere diensten onbequaam gemaakt is: die maakt dit wonder niet minder, en dit bewys in het minste niet kragteloos. Want dit al toegestaan synde, is 'er egter geen wyse en magtige Bestieringe van noden? indien het water slyt, om wederom soo veel ander geduurighlyk in desselfs plaatse te doen komen, souder dat den ganschen Aardbodem in-disordre geraakt. Kan ymand volgens dese onderstellinge ook oordeelen, dat het by geval of door onwetende oorsaken toekomt, dat 'er juist net even soo veel water, als 'er door het gebruik versleten is, weder op nieuws voortgebragt werd? Waarom groeit 'er geen meer aan, als 'er verlooren werd? en waarom syn de zee en rievieren in soo veel duisenden van jaren niet soo seer aangewassen, dat sy het meeste van het drooge overstroomt hebben? Waarom vermindert het water niet? en werd 'er niet meer bedorven als 'er weder aangroeit? En waarom syn de zee en alle vergaderingen der wateren in soo lange tyden niet uigedroogt? Verder, indien de deeltjes van het water eenighsints hoekigh of langhwerpigh syn; waarom syn sy in alle die eeuwen niet ront op malkander gesleten? dat de laatste figuur is, die de meeste saken, door het afslyten van haar hoeken aannemen. En syn die deeltjes ront, waarom syn sy door geduurigh op malkander te wryven en te rollen niet geheel verbryselt, en tot een gansch andere soort van stoffe, of (gelyk sommige Philosophen willen) daar door tot vyer geworden? Immers, indien het wesen van het water in een bepaalde figuur van deelen bestaat; hoe kunnen sy slyten, sonder met het veranderen van hare figuren ook hare eigenschappen te veranderen? en waarom komt om dese reden het water nu niet onder een geheel ander verschynsel voor, als over eenige eeuwen? Kan ook (indien dit alles by verslyten en aangroeyen des
waters toegaat) sonder eenige wysheit en hooger magt juist die nette maat by het geval, of door saken die niet weeten wat sy doen, waargenoomen wer- | |
| |
den? dat 'er altyd deselfde, immers volgens ondervindinge, een niet merkelyk verschillende veelheit van water, in het Heel-Al tot dese gebruiken onderhouden werd.
Indien men nu, by het geene straks geseit is, nogh voegt, en beschouwt, hoe veel water door de geduurige destillatie van de Son en onderaardsche Vyeren (volgens het experiment van Boyle §; 10. aangehaalt) in Aarde kan en moet verandert werden; hoe veel sigh in soo veel duisenden van planten set en vastmaakt; hoe veel om de lichamen en vogten van soo ontelbare dieren uit te maken, besteed werd; soude men niet met groote reden moeten denken; dat dit duisenden van jaren gecontinueert, en het groot getal van saken in agt genomen synde, tot welke, om hare lichamen te helpen uitmaken, het water gebruikt werd, het selven al over lange seer veel vermindert soude moeten geweest syn, soo niet geheel ontbroken hebben. En even wel blyft het water in de vereiste meenigte om dienst te doen.
Laat nu hier weder een Philosooph, van welke gedagten hy ook syn magh, aan ons toonen, of dit alles sonder een Regeeringe van een hoger Magt en Wysheit, en ('t geen verwonderlyk is) soo langh sonder veranderinge geschieden kan. Want, indien ergens,immers schynt alhier de sorge van een groote Bestierder uit te blinken; die syne Schepselen aan het geene tot haar onderhoudt nodigh is, geen gebrek wil laten lyden. En waarom redeneert hy niet wel? Die oordeelt, dat op elken dronk tot laaffenisse van onsen dorst gedaan, (welke dogh, hoe sy genaamt magh wesen, egter ten meesten deele uit water bestaat) wy reden hebben, om den Gever, voor dit soo wonderlyk, soo aangenaam, soo dienstigh Schepsel te danken; het welk Hy met soo veel Wysheit tot onderhoudingh van al wat leeft gebruikt. Om van dese onse onmagt niet te spreken, waar door alle menschen, hoe groot sy ook in haar eigen oogen schynen, niet een eenige, niet de minste droppel souden kunnen voortbrengen: Laat den alderhooggevoelensten Godtloochenaar met al syn ingebeelde wysheit, aan ons hier alleen een eenige wyse slegts aantoonen (dat nogh soo verre van het voortbrengen der sake selfs verschilt) op welke, indien het water in de Nature ontbrak, de geheele verwoestinge der werelt, en de gewisse en onmydelyke dood van al wat leeft (die daar door na weinigh tyds aanftaande soude syn) soude kunnen voorgekomen werden. En indien hy oock tot dit weinige sigh selfs onmaghtigh en syn verstandt te kleyn bevindt; kan hy dan nogh denken? dat hy alleen aan een los en dom geval, aan sigh onbewuste en sonder eenigh verstandt of wysheit werkende oorlaken, voor de uitvindinge niet alleen, maar ook voor het soo mildelyk meede deelen van dit onwaardeerlyk geschenek verplight is; en dat deselve soo onverstandigh als sy syn, een middel hebben kunnen werden, of ordineeren, om de wereld met water ce versien.
| |
| |
Ingevalle nu soodanigh van de saken te denken, selfs by alle Atheisten voor onreedelyk gehouden moet werden; gelyk het waarlyk moet, indien sy haren naam van verstandigh te syn, eenigsints beschermen willen; wat behoeft men meer tot haar wederlegginge by te brengen?
|
|