| |
| |
| |
XVI. Beschouwinge.
Van de Vereeniginge van Ziel en Lichaam, de Verbeeldinge, en Geheugenisse.
§ 1. | VEreeniginge van Ziel en Lichaam is onbekent.
En overtuiginge daar uit. |
2. | Palen van dese vereeniginge. |
3. | Overtuiginge daar uit. |
4. | Actor. XVII. 28. |
5. | Ephes. III. 20. |
6. | Overtuiginge uit de eigenschap der Ziele. |
7. | Psalm. XCIV. 10.
Job. XXXV. 10, 11. |
8. | Job. XXXVIII. 36. |
9. | Overtuiginge uit het het geseide. |
10. | Verbeeldinge en Geheugenisse. |
11. | Overtuiginge uit deselve. |
12. | En uit de in de Ziele ingeschapen bewustheit van een Godtheit. |
| |
§. 1.
DEwyle nu elk van dese uiterlyke Sinnen ons tot de Ziele opleiden; kan ook eenigh mensche soo ongelukkigh syn, dat hy dit, alle begrippen der Philosophen te boven gaande wonder, die verbaastmakende wyse op welke het Lichaam met de Ziele vereenigt is, te regt soude kunnen aanmerken, sonder daar door overtuigt te werden van de onbegrypelyke magt en wysheit van die hem gemaakt heeft? die sigh gelyk in veele, soo in dit geseide, op een doorlugtige maniere verwonderlyk en aanbiddelyk betoont; dewyl hy hier op een voor alle onbegrypelyke wyse werkende, ook syne vyanden dwingt daar van getuigen te moeten syn.
En schoon andere daar al eenigh begrip van meenden te maken, sal ten minsten een Atheist hier in yets, dat voor hem volkomen onverstaanbaar is, moeten erkennen.
Want het sy (op dat hy dogh de voor hem soo verschrikkelyke gedagten van soo grooten Godt, die in syne magt en wysheit onbegrypelyk is, mogte ontvlieden) hy staande tragt te houden; dat de lichamelyke stoffe, waar in hy ons niet als bewegingen toonen kan, egter bekwaam kan worden om te denken en te verstaan. Laat hy ons nu seggen, en toonen, welk een samen-stel der deelen, welk een kragt, welk een snelheit, welk een bepalinge van cours en directie volgens regte of kromme linien, in dese bewogene stoffe vereist wert, om deselve tot redeneeren, en het verstaan van een Mathematische demonstratie bequaam te maken. En men sal hem niet behoeven te vragen, of dit boven het bereik van syn verstant gaat.
Het zy dan ook dat hy volgens reden en ondervindinge stelt, dat syne ziele onlichamelyk is; hy toone ons hoe het gschieden kan, dat eene Ziele,
| |
| |
onstoffelyk in haar wesen synde, en die volgens alle denkbeelden, welke men gewoon is daar van te maken, geen lichaam kan raken nogh daar van geraakt werden, egter op of na of door het bewegen des lichaams (dat wy nu niet betwisten, om dat het tegen een Atheist niet nodigh is) kan aangedaan werden; en van hare zyde wederom het lichaam aandoet en beweegt, of gelegentheit daar toe geeft; het welk wy ook om voorgaande reden nu niet behoeven te ondersoeken: soo dat op syn enkel willen, synlichaam gesont synde, by voorbeelt, het uitsteken van de hand straks volgt, en hy op het branden der selve aanstonds pyne gevoelt. Was nu dit alles by hem soo seker niet, als het aldersekerste, om dat hy alle oogenblikken door nieuwe ondervindingen daar van versekert kan syn; soude hy volgens dese soo verschillende en geen de minste gemeenschap hebbende denkbeelden, dit niet voor een loutere onwaarheit en ydel herssen-smeetsel moeten houden? Waarom, wat ook by een Ongodist gestelt magh werden, de wyse van de vereeniginge des Lichaams met de Ziele voor hem onverstaanbaar en onbegrypelyk blyft.
Ik weet wel, indien wy niet verder gaan, dat het groote verschil ontrent de wyse op welke het lichaam op de wille bewogen wert, het welke onder voorname en geleerde Mannen al veel schryvens en beweginge veroorsaakt heeft, by ons onbepaalt gelaten wert: maar ook is het alhier de plaatse nogh tyd niet om daar over yets te seggen; dewyl wy in desen alleen tot overtuiginge van Ongodisten schryven, en dese verschillende Heeren beide eenen Godt erkennen. En agten wy het hier genoegsaam te wesen getoont te hebben, dat, wat ook een ongelukkigh Philosooph die geenen Godt erkent, hier ontrent magh denken en seggen, het alles in het onbegrypelyk eindigt; indien hy aan syne denkbeelden en onbetwistelyke ondervindingen voldoen wil: het welk voor dese tyd alleen ons oogmerk was.
Een Atheist leere dan met schrik synes herten hier uit, dat in het geene hy in sigh selfs onloochenbaar bevint, een ontegensprekelyk bewys legt, dat syne reden en denkbeelden, hoe seer hy sigh daar op mogt vertrouwen, gansch onmagtigh syn, om hem van de ware gesteltheit magt en maniere van de werkingen van alle buiten hem wesentlyk bestaande saken na waarheit te onderrigten; en denke dan, of hy daarom het kan oordeelen veiligh voor hem te syn, nogh in het loochenen en lasteren van een soo onbegrypelyk magtigen Godt soo onbesonnen voort te gaan.
Immers kan hy of ymand, het geen hy moet bekennen in de wyse, op welke het geschiet, niet te verstaan, met reden en gerustheit van syn gemoed seggen van een los geval veroorsaakt te syn? en soude yets, dat van sigh selven en syne daden onbewust is, en sonder eenigen wet of regel werkt, saken, die van soo veel gewigt en voor de doordringenste verstanden onbegrypelyk syn, soo menigmalen, met soo veel order en soo stantvastelyk altyt kunnen uitvoeren? En wat kan yder, ook de grootste Philosooph daar
| |
| |
van seggen, als dat hy dagelyks in hem selfs yets ondervindende te geschieden, het geen hy buiten dat soude denken onmogelyk te syn, in dit regt genaamde wonder, den stempel van Godts Almagt, die Hy op hem en ook op alle, die hem loochenen en haten, selfs in haar weerwil gestelt heeft, ontegensprekelyk moet erkennen: en dat ymand misschien niet kwalyk besluit, die vast stelt, dat wy nogh onse Ziel nogh ons lichaam in haar regte wesen en eigenschappen volkomentlyk kennen. Want indien dese beide soo volstrektelyk aan ons bekent waren, als sommige Philosophen sigh wel verbeelden; hoe was het mogelyk, dat'er soo blykelyk en ontwyffelyk yets tusschen die beide soude geschieden, en van yder ook in sigh selfs ondervonden werden? het welk noghtans aan alle die dit ondersogt hebben, soo onverstaanbaar in de maniere van uitwerken voorkomt; dat niemant daar van nogh yets heeft kunnen seggen, het geen niet in een volkomen onbegrypelykheit eindigt.
| |
§. 2.
Niet alleen is dese vereeniginge van Ziel en Lichaam verwonderlyk in sigh selfs, en in de wyse, waar op sy geschiet: maar ook in de palen, welke men aan deselve voorgeschreven siet. Dus bevint men eerstelyk; dat de Ziele door haar wil niet en werkt (hoe dit ook wesen magh) op ons gehele lichaam, of liever, dat ons gehele lichaam aan de ziele niet gehoorzaamt in desselfs bewegingen. Maar soo het schynt alleenlyk die deelen, welke haar zenuwen van de voor-herssenen en rugge-graat ontfangen. Waarom alleen onse armen, handen, beenen, en alle leden, waar mede wy geseit werden vrywilligh te werken, na den wille der ziele bewogen werden: terwyl andere deelen, die hare zenuwen van de agter-herssenen hebben, en alleen tot ons leven en onderhout dienen, als het hart, mage, darmen, slagh-aderen, ingewanden enz. na desen wille geensints luisteren, nogh gelyk de vorige op onse wille bewogen of stil gehouden kunnen werden.
Ten anderen, gevoelt ook onse Ziele niet op de aandoeninge onses ganschen lichaams. Soo bevint men, dat behalven ons hair cn uitwassende nagels, ook de beenen selfs ongevoeligh syn, welke soo grooten deel van ons lichaam uitmaken: om niet te seggen, dat men sonder pyn de longe in veel menschen siet wegh sweeren; en dat de Chirurgische waarnemingen ons leeren, dat de Herssen-stoffe selfs seer veel lyden kan, sonder sulks met eenigh gevoel aan de ziele bekent te maken.
| |
§. 3.
Sal ook nu een beklagelyk Godtloochenaar nogh soo veel reden meinen te kunnen hebben, om de Christenen van ligt gelovigheit te beschuldigen? als hy haar uit het straks geseide dit besluit siet maken, dat, wyl niemand dit alles met reden aan een los en nu dus dan soo werkende geval kan toeschryven, hier in een waar en overtuigende bewys gelegen is, om yder te doen sien, dat het ook uit geen nootsakelyk gevolgh van altyd op deselve weise werkende natuur-wetten kan voortgekomen syn, dat de ziele tot het lichaam het voorgeseide opsigt heeft: dewyl den gedugten Maker willende
| |
| |
aan yder toonen, dat hy nogh by geval, nogh door noot-wetten gedwongen en bepaalt synde, maar vrymagtigh en na syn welbehagen werkt, eenige deelen aan de wille der Ziele doet gehoorsamen; en andere volkomen onafhankelyk daar van doet bewegen; egter dese laatste ook met de eerste, soo verre aan de Ziele onderworpen, immers opsigtigh makende, dat de eene soo wel als de andere, gedurende dat de Ziele aan het lichaam vereenigt blyft, en niet langer, bekwaam tot haren dienst syn, en buiten verrottinge blyven.
En wel insonderheit schynt een Atheist, die sigh nogh door eenige redelykheit en billykheit leiden laat, een Christen in het voorscide besluit te moeten regtveerdigen: nadien juist die deelen, welke tot onderhoud van ons leven dienen, gelyk ons hert, mage, en verder te voren genoemde ingewanden, alleen aan onse wille niet gehoorsamen; en door de kragt des grooten Onderhouders buiten deselve wille bewogen werden, om aan ons onse af hankelykheit van hem te doen sien. Daar in tegendeel de beweginge van soodanige ledematen, gelyk tonge, handen en wat dies meer is, ter dispositie van onse wille overgelaten syn; welke dienen kunnen om onsen grooten Weldoender ook in onse lichamen te verheerlyken en te danken; het welke hy met soo veel billykheit van ons eischt.
| |
§. 4.
Ik late aan het oordeel van Taal-kundige Godtgeleerden, of men de plaatse Actor. XVII. 28. te onregt verstaat; wanneer men stelt, dat aldaar ook op beide dese bewegingen gesien wert. Vermits, om dat het woord Kinoumetha soo wel tot het Medium, als tot het Passivum behoort, desen text daarom by eenige (siet Piscator) vertaalt wert: In hem leven wy, werden wy bewogen, en syn wy. Alwaar op de bewegingen van ons hert en andere ingewanden schynt gesien te werden, die buiten onsen wille en gevoelen geschieden. Dogh met anderen, gelyk in onse Duitse oversettinge, vertaalt synde, In hem leven wy, bewegen wy ons, en syn wy, schynen hier de daden van onse tonge en handen, en andere leden, welke wy na onsen wille kunnen schikken, gemeent te werden: soo nogtans, dat beide dese bewegingen en autoo, dat is In hem, of door Godts Kragt, op een wyse geschieden, welke by ons niet verstaanbaar is: om dat, hoe het ook wesen magh, die door een onlichamelyken Geest op een lichaam werkende uitgewrogt wert; en waar van aan ons alhier ontrent het Hoe ook geen onderrigtinge in dese plaatse gegeven wert.
Immers is het bewys, dat Godt niet verre en is van een ygelyk van ons, het geene den Hoogverligten Paulus daar uit opmaakt, uit dese reden aan alle, die op haar selven letten, ondervindelyk openbaar en ontegensprekelyk. Dewyl niemand sigh selven als oorsaak van de bewegingen van syne ingewanden met eenige billykheit stellen kan; nadien hy niet alleen in veele onbewust is, Hoe, maar (het geen hier de voornaamste kragt van het bewys is) dat sy geschieden. Waarom ook dese Heidenen (sy mogten dan soodanigh een Philosophie volgen, als ymand wil) geensints konden ontkennen, dat'er een ande- | |
| |
re kragt en oorsaak in haar werksaam was, welke sy aan geen mensche konden, en daarom alleen aan Godt moesten toeschryven.
Ten anderen, om dat dese plaatse in klare woorden segt, dat wy soo wel ons bewegen als bewogen werden door de Kragt Godts (in welke betekenisse het Griekse voor-woordeken en meermalen genomen wert) en dewyl onse ondervindinge ons het eerste in onse uiterlyke leden, en het laatste in onse ingewanden leert; sal een yder kunnen afnemen, met hoe veel onregt dese plaatse, als overeenkomende met het gevoelen van Spinoza in syn XXI. brief, en by syne volgers in de Voorreden op syne werken bygebragt wert. Daar in tegendeel van de Aanbiddelyken Maker, om te toonen, dat hy redelyke Schepselen konde voortbrengen, die niet als Horologien uit de notsakelykheit van haar Samen-stel, maar na de vryheit van haar wille konden werken, geen kragtiger ondervindelyk bewys geëischt konde werden, als hy in de menschen selfs heeft gelieven te leggen: doende in het selve menschelyk lichaam beide dese soorten van bewegingen op een onbegrypelyke wyse plaatse hebben? op dat de eene altyd tegen de andere konde gestelt, en dus een ygelyk daar van met een overtuigende gewisheit versekert werden.
| |
§. 5.
Dogh om voort te gaan, noghmaal bidde ik alle, die nogh soo ongelukkigh syn, dat sy haren Godt en Maker uit syne werken niet hebben leeren kennen, dat sy al het geseide van haar Ziele en Lichaam dogh in ernstiger overweginge gelieven te nemen; en hoe vreemt ook de plaatse Ephesen. III. 20. (alwaar Godt gesegt wert, meer als overvloedigh te kunnen doen, boven het geen wy niet alleen bidden, maar ook verstaan; want dit laatste segt ook het Griekse grontwoord Noein) in haare oore magh klinken; om dat sy gewoon syn alles, ja selfs haar eeuwigh geluk en ongeluk op de agtinge, welke sy voor haare denkbeelden hebben, met soo veel onvoorsigtigheit te wagen; dat sy dogh haar selven gelieven te ondersoeken, of sy uit de ondervindinge, die sy van de daden en lydingen van haar eigen Ziel en Lichaam ten allen tyden nemen kunnen (dewyl het hoe daar van altyd voor haar onverstaanbaar blyft) niet moeten overtuigt syn, eerst, dat haren Maker yets in haar doet, dat onbegrypelyk voor haar is; en by gevolge dat sy daar door sigh verpligt moeten agten, om de waarheit van dese soo veele malen by haar met spot aangehaalde plaatse en een groote wysheit in dit woord te erkennen. En ten anderen, dat het seker genoegh is, dat'er saken en daden waarlyk wesentlyk syn en bestaan; van welke sy de ware en in alles volkomene denkbeelden nogh hebben nogh misschien oit verkrygen sullen: soo dat'er eenen anderen wegh gesogt moet werden, als bloote redeneringen, (die dogh sullen sy waar wesen, alleen op ware denkbeelden gegront moeten syn) om yets uit te vinden, het welke met volkomen sekerheit van deselve in dese omstandigheden seggen kan. En is dan haren Maker onbegrypelyk in eenige van syne werken; hoe sullen sy versekerd kunnen syn, dat hy soodanigh in syne wesen en eigenschappen niet en is? en dit synde, wat grond van ge- | |
| |
wisheit
sal'er voor haar overblyven, in alle het geene, dat sy uit dese onvolmaakte denkbeelden, ook selfs met een uiterlyken schyn van (gelyk in de laatste Beschouwinge getoont sal werden) kwalyk toegepaste wiskunstige demonstratien met den ongelukkigen Spinoza afleiden.
| |
§. 6.
Laat ons dit alleen van de ziele hier by voegen, het welk te voren nogh eens aangeraakt is; dewyl het den alderhartnekkigsten schynt te moeten overtuigen, ten sy hy volkomen verlaten, en aan sigh selven overgeveven was: en hem vragen; of hy nogh kan denken de naam van een redelyk mensch by onpartydige te kunnen behouden, als hy staande hout, (gelyk hy volgens syne gronden moet doen) dat een soo wys, soo verstandigh, in veele gelegentheden soo net redenerende wesen, gelyk de Ziele is, dewyl sy haar selven niet gemaakt heeft, van een oorsaak, die nogh verstandt nogh wysheit nogh reden hadde, kan voortgekomen syn?
Een Ongodist herdenke dit en beve: dewyl dogh hier de alderminste uitvlugt niet meer overigh is, niet alleen om te kunnen loochenen, maar selfs om alleen voor onseker te kunnen houden, dat een Maker van een verstandigh wesen ook verstandigh moet syn; en dit eenige aan hem onloochenbaar of (om nogh meer toe te geven) maar waarschynelyk voorkomende, hoe sal hy sigh selfs aan sigh selfs oit sonder die nare schrik kunnen voorstellen, dat synen gedugten Maker, die wys is en syne lasteringen weet, hem namaals de regtveerdige wrake daar over sal doen gevoelen.
| |
§. 7.
Ik late nu aan een Heiden en ongelovige selfs te oordelen; of den Ingever der Schrifture dan niet bondiger redeneert, als hy de wysheit des Makers uit het verstand, dat in de Ziele is, bewyst, Psalm XCIV. 10. Alwaar na het bewysen, vers 9. dat Godt alles hoort en siet, uit het formeeren van oogen en ooren; hy verder voortgaat om syne wysheit en wetenschap daar uit te toonen, dat hy de menschen verstandigh gemaakt heeft: Soude hy, die de Heidenen tugtigt, niet straffen? Hy die de menschen wetenschap leert? Op dat nu dit aan niemand eenigsints duister in dese woorden mogte voorkomen (is het bekent, dat het woord hier tugtigen overgeset ook vertaalt wert door onderrigten Jesaiae XXVIII. 26. en door onderwysen Job. IV. 3. en dat het woord straffen ook overreden Job. XXXII. 12. en by de Hr. Coccejus, bewysen, demonstreren, dat is tekenen van verstant in een hoogen graad geven, betekent. Soo dat de sin van dese plaatse als dan is: Soude hy, die de volkeren onderrigt, en daar door verstandigh maakt, niet ten hoogsten verstandigh syn? hy die den mensche wetenschap leert?
Soo siet men Job. XXXV. 10, 11. de dwaasheit en blintheit van dit soort van Atheisten overtuigt, die uit haar eigen verstant dat van haren Maker, niet sien of willen sien: Niemand seit waar is Godt mynen Maker; die Psalmen geeft in der nagt? Eie ons geleerder maakt dan de beesten der aarde; die ons wyser maakt dan de vogelen des Hemels.
| |
§. 8.
Door dit selve bewyst de Jehovah selfs syne uitstekentheden boven
| |
| |
alle, ook de met wysheit meest begaafde Wesens, Job. XXXVIII. 36. alwaar hy na een optellinge van syne boven alle Schepselen verhevene volmaaktheden, om haar selfs Rigters in dese sake te maken, dese vrage laat volgen: Wie heeft de wysheit in het binnenste geset? of wie heeft den sin (Coccejus en andere vertalen dit met het woord Mens, dat de Ziele ook betekent) het verstand gegeven?
Laat nu een Atheist, een ongelovige zelve, op dese vrage antwoorden; sal hy anders kunnen seggen, als dat een hoogh-wys, en onbegrypelyk Godt dit alleen moet gedaan hebben; en dat sulks te doen, niet alleen de magt, maar ook het begrip van de verstandigste menschen oneindigh te boven gaat? Immers dat dit woord, schoon hy het selve al niet voor Goddelyk hielde, egter alhier tot bewys van Godts Wysheit, soo overtuigende redenen bybrengt; dat niemand, als die enkel Godtloos is en soodanigh blyven wil, deselve kan gedagt werden oit tegen te sullen spreken, behoeft geen verder bewys.
Ik bidde, die nogh hier van niet overreedet syn, dat sy dogh ernstigh by sigh selfs gelieven over te leggen; of haar gevoelen niet op een gansch swakken en valschen gront moet gebout syn; alleen daarom, schoon'er geen andere bewys-redenen waren; om dat, soo het staan sal, men moet vast stellen, dat der menschen Verstand en Ziele van yets, dat in sigh selfs van alles onwetende is, synen oorspronk moet gekregen hebben.
| |
§. 9.
Eer wy van dese verstandige Ziele, dat groot en onwaardeerlyk geschenk, afgaan; waar door het den oneindigh goedertieren Formeerder gelieft heeft de menschen gelukkigh te maken: Indien een Godtloochenaar nogh niet genoegh heeft kunnen sien, hoe ellendigh hy selfs en met hem alle andere souden syn; indien Godt aan haar geen uiterlyke sinnen medegedeelt hadde, omme daar door tot dankbaarheit aan synen Maker bewogen te werden. Laat hy, schoon selfs Godt niet vresende, sigh nu eens voorstellen, welk den staat der menschen soude wesen, indien geen van haar verstandigh was. Wat was den mensche voor sigh selven? en wat waren al de rykdommen van het Geheel-Al voor den mensche? een doorlugtigh voorbeelt, levert ons daar van uit, de Historie van dien gevreesden Alleen-Beheerscher des ganschen te dier tyd bekenden Aardbodems, den grooten Nebucadnezar; die met het verliesen van syn verstand niet alleen van de menschen, maar van soo hoogen en alles gebiedenden troon tot de beesten selfs door syne onderdanen verstoten wierde.
En ingevalle de gansche wereld, vol beestelyke, rasende, en dulle, vol sotte of simpele, of 't geen in een woord dit alles dikwils begrypt, vol dronken gesopene menschen, die haar verstand verloren hadden, en was en bleef; kan ymand sigh den onuitsprekelyken, (hoe sal mense noemen?) den droevigen en erbarmelyken, of schrikkelyken en gruwsamen stand van alles wel verbeelden, sonder, indien dit soodanigh mogte syn, eerder om de dood dan om een leven onder sulke te wenschen? Nu desen over-dierbaren schat,
| |
| |
dit cierlyk juweel van syn verstant, weet elk, dat hy aan sigh selfs niet heeft kunnen geven. En kan hy denken, dat die hem buiten syn toedoen daar mede begiftigt heeft, voor soo groot een weldaad niet gedankt sal willen wesen? Sal hy ook ooit meinen ruste voor syn gemoed en gewisse te kunnen vinden? als hy de kragten van dit syn verstand alleenlyk aanleid, om den goedertieren Gever van soo onbedenkelyk een goed, met eenigen schyn van reden, te kunnen lasteren, en in alle syne volmaaktheden te verloochenen; en syn conscientie tragt te dwingen, dat se, om dogh geen verpligtinge aan soo goed-doenden Godt te moeten erkennen, liever alles, en ook de oorspronk van dit syn verstant aan een ydel en los geval of onverstandige oorsaken, als aan eenen Godt toeschryve.
Nu dit is den stant van veele beklagelyke Atheisten, sy gelieven dan selfs te oordeelen, of dit met de menschelykheit, ik laat staan, met de minste redelykheit of edelmoedigheit over een kan gebragt werden.
| |
§. 10.
Dogh hoe heerlyk ook dese gifte van den Schepper magh wesen, scheen nogh yets aan de volmaaktheit te ontbreken. Indien de menschen haar verstand niet konden oeffenen, als alleen ontrent saken, die wesentlyk en tegenwoordigh syn. Ook souden syne oordeelen, en redenerings-besluiten van niet veel gewigts wesen, indien hy de tegenwoordige met geen andere (voorledene of toekomende) saken vergelyken konde.
Hoe soude hy (om een voorbeelt te geven) ontrent de wetten der sonneloop yets, dat van eenigh nut was, ontdekken kunnen? Indien, buiten het geen hem het tegenwoordige leerde, niets daar van aan hem bekent was; want van het geen niet wesentlyk nogh tegenwoordigh is, gelyk toekomende en voorleden saken syn, kunnen syn uiterlyke sinnen, schoon de eerste hulpmiddelen synde om al het lichamelyke te ondersoeken, hem niet het geringste leeren. Selfs het gehoor, het welk anders daar toe eenige bequaamheit schynt te hebben, soude sonder andere tot dit oogmerk dienende vermogens, waar van wy nu spreken sullen, tot dit einde volkomen onnut en onbequaam syn.
Nu heeft den goetdadigen Schepper, om ons in alles gelukkigh en syne wonderen aan ons veele te maken, ook dit gebrek gelieven te vervullen; en een magt in ons geleit, om selfs toekomende, selfs afweesige en ook voorledene saken voor ons verstand te brengen. Dese eerste wert by de Philosophen Imaginatie of verbeeldinge, de laatste Memorie of geheugenisse genoemt.
Het sy nu dat dese haren oorspronk hebben, om dat eenige beweginge van geesten of vogten of vliesen, door onse uiterlyke sinnen of door onse gedagten veroorsaakt, voetstappen en tekens in de herssenen nalaten; die aan onse zielen gelegentheit geven, om op deselve wyse te denken; als of de verbeelde of aan de geheugenisse vertoonde saken, tegenwoordigh waren; het sy dat 'er een andere oorsaak sy; immers dit is waar, dat soodanigh een magt in de menschen te leggen, aller, ja der alderwysten, uitvindingen verre te boven gaat. En in- | |
| |
dienwy daar van uit de ondervindinge niet versekert waren; wie soude kunnen geloven, dat het aan ymand mogelyk was, saken, die in sigh selfs geen wesentlykheit hebben, als wesentlyke; en doode, als levende sigh voor te stellen; en aldus, 'tgeen niet en is of afwesende, voor sigh te vertegenwoordigen.
| |
§. 11.
Kan nu, om op dit alles een besluit te maken, ymand denken, dat soo verbaastmakend een wonderstuk, door een oorsaak, die sonder eenigh overlegh, verstand, of oogmerk werkt, in ons gewrogt is? Soude ymand, wie hy ook syn magh, met waarheit kunnen seggen, dat het aan hem gelooffelyk en aannemelyk voorkwam, dat een los geval, of anders yets, dat nogh denkt, nogh geheugenisse heeft (selfs dat niet weet dat het selfs is of yets doet, als het dit doet) een denkende wesen, gelyk onze Ziel, een Verbeeldingh van afwesende, en een Geheugenisse van voorleden tyden en saken, in ons te wege soude kunnen brengen, om ons in het tegenwoordige daar van te kunnen bedienen? Sekerlyk, soo dit niet Goddelyk, en van een Almagtige, Alwyse, en Goedertieren Hand en Magt is voorgekomen; laten dese Philosophen of eenigh Schepsel ons de wyse verklaren, op welke soo groot een wonder geschieden kan; dewyl alle gemaakte onderstellingen, als tastingen in het duister, wel ondersogt synde, altyd nogh veel, dat onbegrypelyk is, overlaten. Is dan nogh de blintheit, soo men niet beter seide de hartnekkigheit, in sommige soo groot, dat sy uit dit alles geen wysheit van haren Maker kunnen sien; wat kan men daar anders van seggen, als dat haren stand erbarmens waardigh is? En kan hy uit dit alles nogh geen verpligtinge tot dankbaarheit sien, voor de groote weldaden, waar mede synen Goedertieren Maker hem heeft gelieven te begaven; laat hy sigh een wereld voorstellen, in welke alle menschen van dese bekwaamheit van yets te herdenken ontbloot syn: en hy sal die alle straks een woesten hoop moeten erkennen te wesen; in welke nogh eenige wysheit of geleertheit, nogh de minste gronden van voorsigtigheit, nogh sorge voor het toekomende, nogh vrese van straffe over voorledene misdaden, nogh dankbaarheit over genotene weldaden, eenige plaatse kan hebben: daar dogh dese twee laatste de voornaamste teugelen syn, waar door een ongetoomd natuurlyk mensche binnen de palen van eerbaarheit, en borgerlyke
deugd gehouden wert. Immers, die oit soodanige gesien heeft, welke door ongesteltheit des lichaams haar Memorie verloren hebben, en al het gebeurde straks weder vergeeten; sal het geluk, dat hy door dese Geheugenisse besit, niet ten vollen konnen roemen, en de ellende van dese andere beklagen. Heeft hy nu dese weldaat niet van hem selfs, maar van een ander; hoe kan hy de minste genereusheit in hem agten te wesen? als hy daar voor aan den Gever geen dankbaarheit en liefde niet alleen betoont; maar ook derft voortgaan, om den selven, als onwetende van alles en onbewust van sigh selven en syne daden synde te lasteren; ook dan, wanneer hy dit voor hem en andere onbegrypelyk werk
| |
| |
moet bekennen in hem soodanigh gewrogt te syn; dat daar door syn geluk verre syne eigen gedagten en begrip moet te boven gaan.
En gelieve niemand te denken, dat wy van dit wonder met een al te groten opheff spreken. Want hoe hooge gedagten hy ook van syn verstand magh hebben, laat hy onderstellen, dat al het lichamelyke dat in den Hemel en op Aarden gevonden wert, soo verre onder syne magt gestelt sy, dat het op syn enkele wil soodanige forme, beweginge, samen-hanginge, en voeginge van deelen en andere soodanige hoedanigheden konde verkrygen, als het mogelyk was, en hy dienstig soude oordeelen: Soude hy aan ymand de maniere konnen toonen; op welke dit alles yets gelykformigh aan een mensche die een magt van afwesende saken sigh te verbeelden, en voorledene, by herdenkinge sigh te vertegenwoordigen besit, soude kunnen voortbrengen; en daar door bewysen, dat, om aan soo groot een sake een wesen te geven, geen wysheit in den Maker nodigh was, die oneindigh grooter is als de syne?
En by aldien het dan waar is, dat dit alles door de verstandigheit van soodanig eenen Formeerder, die onbegrypelyk synde, daarom te regt aanbiddelyk in syne wegen moet erkent werden, aan hem gegeven is; dewyl dogh de geheugenisse van ontfangene weldaden, ymand die eenigsints billyk en redelyk is, tot dankbaarheit moet verpligten: Laat hy in sigh selfs gaan, en sonder vooroordeelen overleggen; of dit ooghmerk des Goedertieren Scheppers sigh hier niet sonneklaar in vertoont; dat hy van die geene, welke hy met soo groote en wonderlyke weldaden aan sigh verbonden heeft, daar door gelooft en gedankt wil syn. Te meer, dewyl hy in het woord, het welk te voren getoont is soo veel tekenen van syn Goddelyke afkomst met sigh te dragen, dit op soo menighvuldige plaatsen met soo veel kragt aangedrongen siet.
| |
§. 12.
Maar insonderheit sal desen pligt by hem daar uit ontwyffelbaar af te nemen syn; om dat hoe wild, hoe barbarisch eenige volken mogen wesen, hoe weinigh tekenen van een welredenerende verstand en oordeel men in haar bespeuren magh, egter alle historien leeren, dat in hare ziele (om aan haar by alle dese weldaden van verstant; wille, verbeeldingh en geheugenisse, ook geduriglyk te toonen, aan wie sy voor al dit goede dankbaar moeten syn) een bewustheit en kennisse van een Godtheit, hoe duister dese ook wesen magh, gevonden wert en in geschapen is.
Ik beroepe my hier in ook op de alderhartnekkigste Atheisten, of veele van haar dit in sigh selfs niet ondervinden; en of dese gedurigh opwellende gedagten van een gevreesde Godtheit niet alleen de oorsaak syn, waarom sy sigh soo hevigh met alle scherpsinnigheden tegen de bewysen van desselfs volmaaktheden aankanten. Want indien ymand aan haar bewysen wilde, dat een paard vleugels hadde, dat 'er een groote bergh van enkel gout, of eenigh ander sot herssen-verdigtsel (Chimoera) wesentlyk was; souden wel een eenige van haar oordeelen, dat dit te wederleggen soo veel moeite aan hem weerdigh was, als de Ongodisten nu nemen om waar sy syn, en het maar eenig- | |
| |
sints met stilheit geschieden kan, dese waarheit, dat'er een Godt is, die in hare, soo wel als aller menschen zielen ingeplant gevonden wert, te bestryden? En moet dan dese hare gedurige woelinge selfs tegen dese bewustheit aan, een yder van haar, die nogh redelyk is, niet doen denken, dat in deselve wat anders, als in een los versiersel en herssen-smeedsel, gevonden wert?
Indien sy egter loochenen, dat sy de bewustheit van desen Godt in haar verstand ingeboren vinden. Ik kan wel geloven, dat door gedurigh soo veel te doen, als haar mogelyk is, om deselve uit te wisschen, sy dese kennisse soo verre verduistert kunnen hebben; dat sy die naulyks in haar meerder bevinden kunnen, sonder van veel tegenstrydige begrippen omringt te syn; welke laatste sy met meer genegentheit en drift omhelsen, als dat van een soo onwaardigh gelasterden Godt, die niet als vreesselyk voor haar wesen kan.
Dogh om te toonen, hoe swak dese uitvlugt is; soude den aldermeest in dese Godtslasterlyke redeneeringen geoeffenden Ongodist, wel met waarheit kunnen seggen; dat hy in syn jongere jaren, eer hy sigh tot dese rampsalige studien begeven hadde, soodanigh een begrip van Godt, gelyk alle menschen, niet gehadt en in sigh bevonden hadde? hy magh het dan daar na, sonder ondersoek, uit een daar tegen strydende passie, met de naam van een kinderlyk vooroordeel of anders noemen, soo hy wil, om de prikkelen van syne conscientie te ontvlugten.
Immers, dit sal hy sekerlyk moeten bekennen; en hy oordeele dan selfs, of al het bewys, dat hy tegen dese aan alle volkeren ingeborene bewustheit of kennisse (dat hy geen volkomen denkbeelt van soo onbegrypelyk een Wesen heeft nogh hebben kan, staan wy hem wel toe) uit syn tegenwoordige gesteltenisse bybrengen kan, ook meer vastigheit heeft; als of ymand, die in syne jonkheit siende geweest was, gelyk alle menschen, daar na syn eigen oogen verblint en onbekwaam tot sien gemaakt hebbende, wilde beweeren, dat, om dat hy nu niet en konde sien, andere menschen in het gemeen ook sonder gesigt waren, en soodanigh geboren wierden.
Laat dogh noghmaal een ougelukkigh Atheist dit alles, dat van de ziele en desselfs kragten gesegt is, by sigh in stilheit in ernstige overweginge nemen; en denken, ingevalle hy selfs uit desen allen voorgenomen hadde, ymand van de grootheit van syn Maker en syn pligt ontrent den selven te overreden; of hy het niet voor de alderbeklagelykste hartnekkigheit houden soude, indien hy daar door niet overtuigt konde werden.
Wy sullen misschien in veeler gedagten alhier wat te langh geweest syn; dogh de klaarheit en kragt van dit bewys, en insonderheit het gewigt der sake selfs, het welke een ygelyk, die syn eeuwigh wel-wesen ter harten neemt, schynt te moeten gewaar-werden en gevoelen, sullen, soo wy hoopen, aan yder toonen, dat men dit niet sonder eenigen ernst en aandrangh moeste voorby gaan: en die weet, hoe veel de langhdurigheit van syn gedagten op
| |
| |
yets te vesten, tot een sterker overtuiginge geeft; sal de nodigheit van hier wat breder te syn, ligtelyk konnen afnemen: te meer, dewyl het dese ongelukkige Godtloochenaars daar veel aan gebreekt, dat uit vrees van soo gedugt een Maker te sullen moeten vinden, sy de opkomste, ik late staan de continuatie, van dese gedagten gewoon syn te haten.
|
|