| |
| |
| |
XV. Beschouwinge.
Van de Smaak, Reuk, en Gevoel.
§. 1. | NOdigheit van de Smaak. |
2. | Smaak in de mont. |
3. | Verscheiden gevoelens over de smaaktuigen. |
4. | Smaaks werk-tuigen. |
5. | Job. XX. 12.
XII. 11.
XXIV. 3
Psalm. CXIX. 103.
Hoogeliet. II. 3. |
6. | Gehemelte proeft. Experiment. |
7. | Ander Experiment. |
8. | Overtuiginge uit het geseide. |
9. | Proverb. XXVII. 7. |
10. | Reubs werk-tuigh. |
11. | Overtuiginge daar uit. |
12. | Amos. IV. 10. |
13. | Gevoel. |
14. | Desselfs werk-tuigh. |
15. | Overtuiginge uit het geseide. |
16. | Vingers en hantpalmen gevoelen het naukeurigste. |
17. | Lucas. XI. 46 |
18. | Exod. XIX. 13 |
19. | Overtuiginge uit het te voren geseide van alle de uiterlyke sinnen. |
20. | Ook uit de palen van de vermogens derselver. |
| |
§. 1.
GElyk nu den grooten Schepper wonderlyk is in ons bekwaam te maken tot het sien en horen, is hy ook soodanigh niet minder in die wyse, waar door hy aan ons, de spyse en drank, twee soo nootsakelyke steunsels van ons ander sints bouw-vallige leven, doet aangenaam syn.
Het schynt wel van alle reden en billykheit vereist te werden; dat niemant in het nemen van voedsel sigh nalatigh betone. Maar ten sy het de liefhebbende Goedertierenheit onses Aanbiddelyken Makers behaagt hadde ook de Smaak aan ons te geven; en daar door de moeite van eeten en drinken aan ons selfs lieffelyk te doen syn; scheen het te vresen, dat by veele dit als een last en slaverneye aangesien, en daarom dikwils versuimt soude werden; immers veel malen niet genoeghsaam en behoorlyk geschieden soude. En sal dit niemant vreemt dunken, die oit gesien heeft, met hoe veel tegensin, en meermaal walginge, sommige tot het gebruik van Genees-middelen, die meenighmaal in nootsakelykheit de spyse selfs te boven gaan, moeten gebragt werden.
| |
§. 2.
Kan nu ymant denken, dat het sonder wysheit des Makers geschiet is; dat de smaak juist in de mont, in welke alle voetsel eerst genomen, door kauwen klein gemaakt, en met speeksel doorvogtigt wert, en nergens anders geplaast is? en dit denkende niet gevoelen, dat syne gewisse hem innerlyk segt, dat hy seer ongerymde en tegen alle redelykheit strydende gedagten maakt, als hy in syne Ongodisterye voortgaat?
| |
| |
| |
§. 3.
In hoe veel duisterheit nu de regte werktuigen, waar door dit smaken en proeven in ons geschiet, by de Oude geweest hebben; en met hoe veel twyffelingen en verschillende gedagten ook de hedensdaagsche Ondersoekers daar nogh van schryven, kan uit den Brief van Malpighius de Lingua of van de Tonge gesien werden: Terwyl cenige het opper-vlies der tonge, andere desselfs spongieus vlies, die van een derde soort syn, de zenuwen in de gehele tonge verpreit; sommige boven dese de Amandel-klieren, en haar vliesige uitstrekkingen; nogh andere de slockdarm; weinige het verhemelte; welk laatste selfs nogh voor weinige jaren van den voornamen Hr. Bohnius Circul. Anat. pag. 375. volkomen verworpen wert; tegenwoordigh veele de uitsteekseltjes, by haar tepeltjes (Papillae) genoemt, het ware werktuigh der Proeve of Smaak stellen te wesen.
| |
§. 4.
Wy sullen ons in dese saak, die misschien door meer experimenten namaals meer opgeheldert sal werden, alhier niet verder inlaten, en alleen seggen, dat het laatste by de hedensdaagsche grootste Natuur-Ondersoekers, voor waarheit gehouden wert. Men siet dan, dat het gestel van dese tepeltjes, als een bysonder werk-tuigh, in de tonge buiten andere deelen sigh schyn te vertoonen; en dit maaksel eenigsints te hebben, het welk tot een van de uiterlyke sinnen schynt vereist te werden: nadien het gelooffelyk is, dat in de deksels der tonge, die openingen expresselyk gemaakt syn, om de deelen des dranks en der spysen door het quyl bevogtigt synde, door te laten, en deselve tot de daar onder synde tepeltjes te brengen, om dese te kunnen aandoen, en de smaak te veroorsaken.
Ten welken einde de naukeurige ontledinge van den boven gepresen Malpighius en andere getoont heft, dat de zenuwen van het vyfde en negende paar, die men voor de proef-zenuwen hout, in dese tepeltjes op een bysondere wyse ingeplant syn, en dit gansche zenuw en tepelagtigh lichaam ten grooten dele schynen te formeeren; na die maniere, volgens welke men (ook na de aanmerkinge van den selven Malpighius de Lingua, p. 16) bevint, dat de zenuwen, die tot een van de uiterlyke sinnen geschikt syn, eindelyk in een plat en vliesagtigh lichaam uigespreit werden.
Hoedanigh nu dit alles tot de Smaak dienen magh, ten minsten siet men ook hier in de verwonderlyke Wysheit des Formeerders; die in de deelen der mont soodanige werk-tuigen heft gelieven te leggen, waar door dese Smaak in ons te wege gebragt wert. Welke, niet tegenstaande sy, in alle haar maaksel, volkomen aan ymant by ondersoekinge bekent waren, egter den besten Anatomist niet en soude kunnen, op het duisentste deel na, doen denken of gissen, welck een soort van aandoeninge deselve in hem souden veroorsaken; ten sy hy te voren, door gedurige ondervindinge geleert hadde, wat het was, yets te smaken of te proeven. En soude nu ymant kunnen denken, dat dit soo nodige, did soo wonderlyke samenstel, een los geval of onwetende Natuur-wetten ten oorsaak hadde?
| |
| |
§. 5. Dit kan ik niet nalaten hier by te doen; dat, daar een yder ondervindelyk weet, dat de tonge een werk-tuigh van de Smaak is, de H. Schrifture nauwelyks meerder (indien ik anders niets overgeslagen hebbe) als in eene plaatse de Smaak aan de tonge in het voorby gaan toeschryft. Job. XX. 12. Indien het quaat in syne mond soet is, hy dat verbergt onder syne tonge, of op de plaatse van syne tonge; gelyk dit woord Tachat 2 Samuel. II. 23. en andere plaatsen (siet de Concordantie) vertaalt wert.
Daar men noghtans in de selve aan het gehemelte meermalen de Smaak toegeëigent vint: Job. XII. 11. Sal niet de oore de woorden proeven, gelyk het gehemelte voor sigh de spyse smaakt. Soo ook Job. XXXIV. 3. Psalm. CXIX. 103. Hoe soet syn uwe redenen myn gehemelte geweest! meer dan honingh mynen monde Hogeliet. II. 3. Syne vrugt is myn gehemelte soet, en op meer andere plaatsen: en dit alles niet tegenstaande by seer veel Oude en eenige nieuwe Natuur-kundige dit aan liet gehemelte geweigert, en de tonge alleen voor het Instrument der Smaak gehouden wert.
§. 6. Meermalen heeft dit eenige verwonderingh in my verwekt; tot dat den soo vermaarden Ondersoeker der Natuur-Geheimen Malpighius, stellende de oorsaak der Smaak mede in dat voorgeseide tepelswyse lichaam te wesen, my voorgekomen is ontdekt te hebben, dat dese tepeltjes ook in het gehemelte en wangen gevonden werden. (Malpigh. de Ling. p. 16) Soo dat volgens dese onderstellinge ook het gehemelte, als met het regte Smaak-tuigh versien synde, nootwendigh moet proeven.
Waar by komt, dat de jonger en sedert den jare 1700 uitgegeven geschriften van de Professoren Bergerus en Hofmannus, volmondigh de Smaak ook aan het gehemelte toeschryven; seggende wel sulks ook door Plinius in syn natuurlyke historie geschiet te syn; maar insonderheit bewogen door de voorschrevene aanmerkinge van Malpighius; en daarenboven door het geene in het III. Jaar van de Ephemer. Germ. aangehaalt is, van een jongen van Neder-Poictou van 8 of 9 jaren: die in de kinder pokjes, syn gansche tonge door het koude vyer verlooren, en by stukken uitgespogen hadde; soodanigh, dat 'er geen teken overgebleven was, dat 'er oit een tonge geweest was. Welke jongen niet alleen sprak, uitspoogh, de spyse in de mond samen brengen, en swelgen, maar ook, sonder dese tonge proeven konde, door het overige gestel synes monds; en (gelyk den Autheur synde een Chirurgyn van Saumur en uit hem den Oversetter segt Cap. VII) alle gewoone soorten van smaken, seer wel (quam optimè) sonder tongh onderkennen; daar uit verder afleidende, dat oock de Smaak, met Plinius, tot het gehemelte moet behoren.
§. 7. Maar dewyl dit een saak is, in welke de ondervindinge gelyk in allen anderen voor de waare regteresse behoort, en seer ligt kan genomen werden. Laat ymand alleen een weinigh gepoeyerde suiker, syroop, drop van soethout of diergelyk op de tonge leggen soo sal hy, soo ras deselve
| |
| |
vogtigh geworden syn, die beginnen te proeven; waarschynlyk, om dat sy als dan door de openingen van het boven deksel der tonge, met de vogt van het quyl op de daar onder gelegen zenuwagtige tepeltjes nedersakken.
Maar indien hy dan verder dese soete vogt tragt door de swelgen, en tot dien einde de tongh sigh met deselve tegen het agterste van het gehemelte aandrukt; sal hy, sonder daar aan te kunnen twyffelen de smaak des suikers aan dit agterste van syn gehemelte gewaar werden: en insonderheit, als hy na dit swelgen de tonge weder straks van het gehemelte aftrekt, en nederhoud, dat se het selve niet verder raken kan, bevinden; dat, wanneer daar na weder de suiker smaak op de tonge weinigh meerder waar te nemen is, sy haar nogh in een merkelyk meerderen trap agter aan het gehemelte voor een tyd laat proeven. Waar uit ten minsten, van hoe weinigh aansien dit experiment ook is, alle dese verschillende gedagten schynen te kunnen weggenomen en vast gestelt te moeten werden, dat ook het gehemelte smaakt.
§. 8. Ik soude my in een sigh selfs soo geringh schynende sake, soo wyd niet uitgebreit hebben; ten ware een ongeloovige en Atheist hier door scheen bewogen te kunnen werden om te merken, met hoe groote en door grondend een kennisse dit H. Woord van de Schepselen spreekt: gebruikende, om sigh te meer verwonderlyk te maken, ontrent de smaak soodanige uitdrukselen; die deselve aan het gehemelte meermaalen, en op verre soo veelmalen niet aan de tonge, die dogh by yder daar voor bekent was, toeschryven: om klaarder en onwedersprekelyker, daar door te toonen, dat het geene nogh duisenden van jaren daar na by de grootste Physiologi betwist, en by veele van haar ontkent, en niet als na veele eeuwen door soo extraordinaar een geval, als van dit tongelose kint aangehaalt is, by de nakomelingen ten vollen soude aangenomen werden, als doe reets aan dien bekent geweest is, die dit H. Boek heeft doen schryven.
Behalven dat hier geen duister bewys schynt in te leggen, tegen die geene, die de schriften van beroemde Natuur-ondersoekers, tot nadeel van het ontsagh des Goddelyken woords, somtyds gewoon syn aan te halen; als hier uit kunnende leeren, hoe verwonderens waardigh het is, dat alle die geene, welke de smaak aan het gehemelte geweigert hebben toe te schryven, en dien volgens (schoon sonder opset) dit H. Geschrift tegen gesproken hebben, hoe wel men anders in het ontdekken van andere saken met veel reden lof aan haar verschuldigt is, niet eens hebben, om soo klein een experiment, als straks van de suiker verhaalt is, ter hand te nemen; het geene yder van de waarheit der sake, en te gelyk ook van die des Bybels in dit geval soude hebben kunnen overtuigen, en soo veel onnodigh schryven over dese verschillen voorkomen.
Laat dan hier uit, soo niet de Atheisten, immer dat soort van ligt-gelovige Philosophen, die uit de onderstellinge, welke sy van hare meesters, 't sy door mondelyk onderwys, het sy door boeken geleert hebben, met soo veel
| |
| |
versekertheit in sommige saken, dit word of tegenspreken of een andere sin tragten te geven, met ons leeren, voor hoe swak een steunsel de schriften van andersints geleerde Heeren somtyts moeten gehouden werden in de bepalinge van geschillen, die de Wysheit van het Woord des grooten Scheppers raken: het welk niet alleen in dit geval, maar in soo verscheidene, die te voren aangehaalt syn en nogh volgen sullen, daar in de stralen van syn Goddelyke af komst vertoont; dat het uitdrukkelyk saken gesegt heft, die niet alleen buiten het bereik der gedagten van de grootste Philosophen, maar selfs tegen deselve regt aangekant geweest syn; tot soo veel eeuwen en jaren langh, als den grooten Formeerder van alles heeft willen laten voorby gaan; eer hy door bysondere experimenten, die aan veele als gevalligh somtyds scheenen voorgekomen te syn; haar de oogen heeft gelieven te openen, en van de aanbiddelyke Wysheit, die in syn Woord verborgen is, op dese wyse te overtuigen.
| |
§. 9.
Het gene nader uit de woorden Prov. XXVII. 7. Een hongerige ziele ziele is alle bitter soet, afgenomen soude kunnen werden: in welke dit selve H. Woord alhier toont het geen de hedensdaagsche Philosophen, boven de Oude, ontrent de uiterlyke sinnen met soo veel redden en onderscheit vast stellen: namely, dat tot de deselve niet alleen de beweginge der lichamen buiten ons, en de aandoeningh van onse vliesen of zenuwen behoort; maar ook dat de ziele om dese laatste gewaar te worden in een mensche vereist wert; en by gevolge de sinnen voor soo verre aan deselve ziele toegeschreven moeten werden: heel anders als die van de voorleden eeuwen, by welke dit alles reuk, smaak, couleur, enz. voor een hoedanigheit in de lichamen synde gehouden wiert. Het geen nu verder uit dit alles soude kunnen afgeleid werden, sal ik hier niet aandringen, om dat het word ziele by maniere van vernoeminge meermalen voor den gehelen mensche genomen wert. Egter is dit waar, date een regt Physiologus moet erkennen, dat dese spreek wyse hier soo oneigen niet is, als sy aan veele misschien voor soude komen, die van het oude Philosopische gevoelen syn; en dat alhier de woorden der Schrifture (gelyk meermalen) in een eigentlyken sin genomen synde, yets seggen; dat als doe by de Natuur-kundige niet regt aangemerkt, en eerst in de navolgende eeuwen syn volkomen ligt gekregen heeft.
| |
§. 10.
Kan, om nu tot de Reuk over te gaan, ymand sondèr een goedertierene wysheit Godts te erkennen sien, daar het been van het hooft anders soo hart is, dat de reuk-zenuwen een been voor sigh hebben, het welke om haar doorgangh te geven, met veel gaatjes, als een seef doorboort is? (daarom ook het spongiagtigh en seefagtigh been genoemt) waar door deselve zenuwen haar kleine draatjes en takjes, van het dikke herssen-vlies aldaar omright synde, na het tepelagtige vlies of vlees, (soo het eenige noemen) toe senden; het welk de hollen bekleet, die in dit seefagtigh been, en het opperste der neusgaten syn; en welke zenuwen daar in uitgespreit
| |
| |
werden, om volgens waarschynelylkheit, het werk-tuigh van de Reuk te Maken.
Want dat dit reuk-veroorsakende werk-tuigh niet beneden, maar om hoogh in de neusgaten is, kan daar uit blyken; dat om te ruiken eenige inademinge vereist wert; die de deelen der reuk-stoffe met de lugt gemengt synde, met eenige kragt tegen dit tepel-agtigh bekleetsel moet doen aanlopen, om reuk te maken. En kan yder, die syn adem stil hout, ligt bevinden, dat schoon hy yets riekende voor syn neus brengt, hy egter geen reuk daar van sal gewaar werden, eer hy weder inademt.
En scheen ook dit experiment te geringh en te bekent, om hier aangehaalt te werden; ten ware seker voornaam en geleert Autheur dit geloochent hadde. Waar uit weder als boven by de smaak,de swakheit van al het menschelyke, te sien is.
| |
§. 11.
Verder, kan ymand die redelyk is, hier geen wysheit in bemerken, dat, wyl de lugt de reuk-deelen voert, juist de reuk-instrumenten gevonden werden ter plaatse, daar de lugt gedurigh door den adem heen en weder gaat? dat sy juist boven de mond geplaatst syn, om ons door de reuk eerst kennisse van de hoedanigheden der spysen en dranken, die wy gebruiken sullen, te geven? dat de neusgaten beneden breder syn, om soo veel meer reukdeelen te kunnen bevatten, en na boven enger worden; om door deselve reukdeelen soo veel digter op een gepakt synde, en daarom met soo veel meer geweld het reuk-vlies en desselfs zenuwen te kunnen aandoen.
| |
§. 12.
Ik weet wel, dat de plaatse Amos. IV. 10. Ik hebbe de stank uwer heirlegeren, selfs in uwe neuse doen opgaan, eigentlyk ten oogmerk niet en heeft, ons de plaatse der reuk-instrumenten in den neuse aan te wysen: maar die nu weet, dat deselve boven in den neuse gelegen syn, soo dat geen stank geroken kan werden, schoon hy beneden het ruim der neusgaten vervult; en dat daarom, sal men se gewaar werden; deselve ook in de neusgaaten selfs moet opgaan; sal egter moeten besluiten, dat de woorden ook in dit oogmerk genomen synde een dubbelen nadruk geven, als in desen sin seggende: Ick hebbe den stank uwer heirlegeren in de lugt rontom doen opgaan, en niet alleen tot uwen neuse doen komen, maar selfs tot het hoogste uwer neusgaten, daar de reuktuigen geplaast syn, doen opklimmen.
Dat nu de kragt van de gronttale sulks ook mede brengt, is daar uit blykelyk; om dat het woord, selfs alhier vertaalt, met een Hebreeuws woort ou, dat ende en ook in syn voornaamste beduidenisse betekent, uitgedrukt wert. Soo dat de eigentlyke woorden aldaar de volgende sijn: Ik hebbe doen opgaan den stank uwer heirlegeren, ende ook in uwe neuse die doen opgaan. Hoe wel dit nu een hartnekkigh Atheist en weerstrevend ongelovige, als al te verre gesogt, misschien niet en soude overtuigen; sullen sy egter niet konnen loochenen, dat dit alhier ook van het opgaan der stank in de neusgaten kan verstaan werden; en de eigentschap der tale selfs, ymand, die dit juist niet wil tegen- | |
| |
spreken, daar toe kan leiden. Immers siet men, dat dit een bysondere nadruk aan het oogmerk der plaatse soude geven, en by gevolge, dat het niet buiten waarschynelykheit is, dat dese manier van ruiken, die in de laatste jaren eerst schynt ontdekt te syn, en de waare plaatse der reuk-instrumenten aan hem, die den Propheet heeft doen spreken, niet onbekent en is geweest. Te meer, om dat 'er andere texten syn, daar den grooten Autheur der Schrifture onwedersprekelyk toont, dat hem al voor een menigte van eeuwen, klaar en kennelyk is geweest, het geen door de hedensdaagsche ontdekkingen eerst aan de wereld is openbaar geworden; het welke uit veele, op verscheiden plaatsen, aangehaalde bewysen ontwistelyk blyken kan.
| |
§. 13.
Boven de voorgaande vier sinnen, die elk op een bysondere plaatse haar werk-tuigen geplaast hebben, is'er nogh een, het Gevoel genoemt; welke by na aan het geheele lichaam is medegedeelt; indien men onder dit woord ook dat gevoelen verstaat, het welke wy pyn lydende in ons bevinden. Maar indien men het selve niet verder uitstrekt, als tot die magt, waar door wy eenige buiten ons synde lichamen aanrakende, in deselve de oneffenheden of haar gladheit, vastheit en vloeybaarheit, en andere hoedanigheden gewaar werden; kan men dit alleen in het vel syne plaatse oordeelen te hebben. Soo weet men, dat in het Latyn seer onderscheidentlyk dese laatste Tactus of aanrakinge genoemt wert, en dat, als men van het gevoelen van pyn spreekt, die met het woord van Sensus, en niet Tactus doloris uitgedrukt wert.
| |
§. 14.
Dat nu het laatste, alleen in het vel, 't geen voor de aanrakingen van buiten ons synde saken bloot is, syne sit plaatse heeft, is by de Ontleeders van dese tyden kennelyk genoegh; en ook, dat een gelykformige gesteltenisse aan die der tonge in het vel gevonden wert. Het welke den neerstigen Malpighius, en andere vinden te bestaan, behalven de bloet en andere vaten, uit klieren, welke yder een buisje hebben, dat uitwaarts open is, en het sweet en de uitwasemingen doorlaat. Waar by komt, dat uit het selve vel naald wyse of pyramidale kleine hoogten als tepeltjes, na buiten oprysen; welke van een net-vormigh lichaam, het welke tusschen de huit en het oppervel gelegen is, omringt en samen gebonden werden; door welkers openingen en tusschen-plaatsen dese tepeltjes nevens de sweetgaatjesdoorgaan, tot dat sy in het oppervel eindigen.
Dese tepeltjes syn, het gene men nu sedert eenige jaren voor het werktuigh van het gevoel, met veel waarschynelykheit gebouden heeft; om dat de Vergrootglasen schynen te leeren, dat deselve uit de zenuwen voorspruiten: welke in seer grooten getale in de huit ingeplant werden; en meerder syn na proportie, als die na de spieren of eenige andere delen lopen: gelyk uit de waarnemingen van den grooten zenuw-Beschryver Vieussens, in desselfs Voorreden gesien kan werden. Ook is het hier uit openbaar, dat door een Vergrootglas blykt, dat dese tepelagrige heuveltjes het oppervel op veel plaatsen doen oprysen, om soo veel beter door de aanrakingen der buiten ons synde lichamen te kunnen aangedaan werden.
| |
| |
| |
§. 15.
Hoe veel dienst nu dit Gevoel in ontallyke saken aan de menschen doer, is kennelyk genoegh; en te meer, dewyl yder die het selve mist, in veel voorvallen onbequaam is, om syn verderf voor te komen: gelyk sulx in ymand, die in de eene syde des lichaams met de beweginge ook het gevoel verlooren hadde, betoont wierd; wanneer hy te na aan het vier gelegt synde, sonder fulks in het minste gewaar te worden, ellendiglyk gebrant, en by na gebraden wierd. Kan nogh al een Godtloochenaar seggen, dat hy voor soo groten weldaat, als die magt is, om door het gevoel het begin van een sterke hitte straks te kunnen vernemen, en soo swaar een ongeval en veel andere voor te komen, geen dankbaarheit schuldigh is; en dat het een enkele sigh onbewuste oorsaak wesen kan, die dit gevoel niet aan een, maar aan alle menschen medegedeelt heeft; en suks niet in eene, maar in alle plaatsen van het oppervel?
| |
§. 16.
Is het sonder oogmerk, dat in die delen, waar mede wy de saken buitens ons raken en betasten, dit gevoel veel tederder is, als andere, welke wy niet als selden daar toe gebruiken? Soo weet een ygelyk, dat men in het hol of palme van de hand, en het uiterste der vingeren naukeuriger voelt, als in veel andere deelen.
En dit is een van de redenen, waar uit men besluit, dat dit tepelagtigh lichaam, tusschen de huyd en het oppervlies gelegen, het ware werktuigh van het Gevoel is: vermits door ondervindinge blykt (volgens het getuigenisse van Malpighius, en na hem Bohnius, Bergerus en andere) dat in dese plaatsen, als de palme der hand en de toppen der vingeren, welke insonderheit tot het gevoel boven andere dienen, ook een veel grooter toestel van dese tepeltjes of uitsteekseltjes gevonden wert, als in andere deelen, die tot voelinge en betastinge soo gewoonelyk niet gebruikt werden. Ook merkt Bergerus aan, dat dese tepels in meerder grootheit en getal op het einde van de tongh en in de lippen gevonden werden; en dese daarom een seer naukeurigh gevoel hebben, het welke op die plaatse van noden was, om te weten of de spyse te heet of anders schadelyk mogte syn.
| |
§. 17
Laat nu ymand, die nogh niet genoegh overtuigt is van de Goddelykheit van de H. Schrifture, met ons hier in aanmerkinge nemen,dat dese meerderheit der gevoel-tepeltjes in de palm der hand en het uiterste der vingeren, en by gevolge de reden van derselver naukeuriger gevoel, alleen in de laatste eeuwe aan de Ondersoekers is bekent geworden. En indien men dan verder aan haar toonen kan, dat in die plaatsen alwaar het H. Woord, van dit betasten en aanraken, waar door het gevoel geoeffent wert, in het voor by gaan spreekt, niet duisterlyk op dese saken geoogt is; in tyden selfs, als van dit alles by na niets by de Philosophen te vinden, en de gehele leere van het gevoel der menschen nogh in een dikke donkerheit begraven was: Laat hy by sigh selfs overleggen, of het niet gansch waarschynlyk is, dat dit Woort van een verhevener als menschelyke af komst is.
| |
| |
Soo siet men Luc. XI. 46. dat den grooten Salighmaker der werelt de Wetgeleerde Joden bestraft, dat sy sware lasten aan de menschen opleiden: en vervolgt desen waren Natuur-kender, En ghy en raakt die lasten niet aan met een van uwe vingeren.
Schynt nu dese plaatse niet een blykelyken nadruk daar door te krygen? dat de Heere Jesus, willende toonen, dat sy niet het alderminste, hoe weinigh het ook syn mogte daar toe deden, eerst het woord Prospsauein gebruikt; ('t green by Scapula vertaalt wert, in supersicie & leviter tangere, dat is allen uiterlyk en light aanraken) maar om dit verder te bewysen, daar by doet met een van uwe vingeren: Eerst, om te toonen, dat sy niet het alderminste tot het dragen van de laatste wilden doen; nadien men met geen minder vingers als eene yets kan aanraken; en ten anderen, niet met eene der vingeren, om dat sy selfs van desen harden pligt volkomen ongevoeligh wilden blyven: want in dien door een vinger maar alleen de minste aanrakinge geschiet was, soude haar eigen bewustheit dit haar hebben moeten leeren; vermits schoon de aanrakinge op een andere plaatse des lichaams al onmerkelyk geweest ware; die van de vinger, als door syn maaksel het naukeurigste gevoel hebbende, haar dit op een seer kragtige wyse, soude hebben doen gevoelen.
Soo dat hier door blykt, dat op dese maniere, desen aanbiddelyken Herte-keener (gelyk hy meermalen gewoon was te doen) met het by brengen van dit voorregt des vingers in het voelen, haar met veel regt tot haar eigen conscientie en gedagten, die hem volkomen bekent waren, ook in dese plaatse als tot hare regters gewesen heeft.
Uit het welke ten minsten openbaar is, indien dese woorden in haar meeste kragt genomen werden om te toonen, dat de Wetgeleerde niet het minste deden nogh wilde doen tot het dragen deser lasten; dat aan die deselve sprak, het gestel der vingeren en haar andere deelen overtreffen de gevoels-tederheit moet bekent geweest syn, in tyden, als sulks nogh door geen menschen ondekt schynt geweest te syn.
| |
§. 18.
Dat nu niet alleen dit voorregt der vingeren, maar ook des hants, in het nauwkeurigh voelen boven andere deelen, aan den Ingever van dese H. Schriften is kennelyk geweest, schynt niet duister af te nemen te syn, uit het ooghmerk der woorden; die men vint Exod. XIX. 13. alwaar den ontsachelyken Wetgever Israëls, sullende in soo gedugten Majesteit op den bergh Sinai voor de oogen des ganschen volks af komen, op het alderstrengste gebiedt, dat niemandt niet allen op den selven klimmen, maar ook den selven geensints, ja tot het minste toe selfs, aanroeren soude; seggende daarom eerst vers 12. Wagt u op den bergh te klimmen, en syn einde aan te roeren, al wie den bergh aanroert sal sekerlyk gedoot worden. Waarom om te toonen, dat hier selfs de alderminste rakinge, hoe weinigh die ook syn mogte, verboden was, vers 13 daar op volgt, geen handt sal hem aanroeren.
Kan nu dit met een bedenkelyk kragtiger spreek wyse uit gedrukt werden
| |
| |
als met te verbieden, dat selfs de hant, die boven alle andere deelen met een bequaam heit van voelen bevoorregt is, deselve niet aanroere, of om eigentlyk met de Hebreeusche woorden te spreken, op deselve (in de gronttale) niet en rake?
Heeft nu desen grooten Autheur van dit woord geen kennisse gehadt, dat de hand het maaksel en de bequaam heit hadde, om het ligtste onder alle lichaams deelen door het gevoel aangedaan te kunnen werden; waarom word hier de hand onder die alle uitgekoren? waarom wort'er niet geseit geen voet sal hem aanroeren? Daar dogh de reden leert, dat de Israëliten eerder desen bergh met haar voeten, als met hare handen, die hier anders van weinigh gebruik scheenen, souden aangeroert hebben. Soo dat hier uit tenvollen blykelyk schynt, dat aan den gevreesden Spreker van dese woorden, al in die tyd, het maaksel der hand en desselfs uitstekender toerustinge van Gevoel-Instrumenten moet bekent geweest syn. Nu die is eerst in de naast-voorgaande eeuwe by de Ondersoekers ont dekt geworden; en te voren voor alle, soo veel ons blyken kan, geheel verborgen geweest. Behoort dit dan een twyffelende niet op te leiden, om (siende hier yets seer waarschynelyk aangehaalt, dat in die tyden voor al wat leefde bedekt was, en in soo veel andere plaatsen boven dit een menigte van diergelyke en nogh klaarder voorbeelden vindende) ten minsten dit alles met neerstigheit te overwegen, en te ondersoeken; of, soo een eenige hem niet kan overreden, de menighvuldigheit der selver, en boven die de soo heerlyke uit andere gronden door veel geleerde Heeren bygebragte bewysen, hem eenmaal konden van syn ongeloof en twyffelinge, onder den Zegen Godts, verlossen; en een sake, aan welke een eeuwigheit van Geluk of Rampspoet hangt, met een toestemmend gemoet doen aannemen.
| |
§. 19.
Laat nu hier, bidde ik, alle die aan de Wysheit, Goedheit en Magt, van haaren grooten Maker tot nogh toe getwyffelt hebben, selfs de ongelukkigste en hartnekkigste Godtloochenaars, indien sy nogh eenigsints willen en kunnen onderrigt werden, dit soo gansch verwonderlyke sinnengestel, en de weldaden, die daar door niet aan een, maar aan alle menschen, die gesont syn, geschieden, met ons in ernstige opmerkinge nemen: en dan seggen, of sy met ware overtuiginge van haar gewisse, nogh kunnen blyven staande houden, dat de grootheit en goetdadigheit van haren Formeerder in allen dese niet soo kennelyk en kennelyker is, als het vernuft van een werkmeester in het maken van een konstigh uurwerk.
Wanneer hy denkt, dat de Reuk en Smaak ook dienen, niet alleen, om ons van de goede en quade hoedanigheden van ons voedsel te onderrigten; maar dat het vermaak, het welk wy daar door in ons gewaar werden, ons tot een spore strekt, om dien dagelyksen en gedurigen arbeit en moeite van spyse en drank te nemen, met lust en aangenaamheit te ondergaan; kan hy denken, dat het by geval geschiet, en geen dankbaar heit in het geheel
| |
| |
schuldigh is voor dit alles? voor soo heerlyke parfumen en reuk-wasemingen, die in soo veel gewassen, gommen, kruiden, bloemen, speceryen, en andere saken gelegt syn; voor soo veelderhande en verkwikkende smaken, als hy in soo grooten menigte van spysen en dranken die tot ons voedsel en verfrissinge dienen, dagelyks ondervint.
Als hy siet, dat verscheiden deelen in ons, als beenen, nagels, hairen tanden soo verre sy bloot syn, en meer andere, geen gevoel hebben; en egter ons gansche lichaam van buiten, met een deksel en huit de bekwaamheit heeft, om van alles wat van na by deselve eenigsints nadrukkelyk aanraakt, aan hem kennisse en onderrigtinge te geven. Kan hy denken, dat dit sonder eenigh wys voornemen dus gemaakt is, en sal niet yder verstandige dit onbegrypelyk agten?
Als hy bemerkt, dat het groote wonder van syn gesigt, aan hem de in soo ondenkelyk een verheit afgelegene Zonne, de Mane, en boven dit de Sterren doet aanschouwen; en bekwaam is, om hem de grootheit en bewegingen van soo doorlugtige, Schepselen te doen ondersoeken; en hare wetten en eigenschappen te doen opmerken; dat hem dit gesigt van veel saken, daar geene der andere sinnen toe kunnen reiken, kennisse geeft; dat het, als voren getoont is, op soo wonderlyk een wyse, in syne werk-tuigen gemaakt is; dat, op dat dogh aan het gebruik van het gesigt niet mogte ontbreken, de onmetelyke Hemel-ruimte, met een ligt, over al vervult is: maar insonderheit, op dat dit ook in de menschen sonder aangenaamheit niet en soude geschieden, dat dese onverbeeldelyke menigte van ligtstralen in soo veel soorten 't sy van forme, 't sy van bewegingen verdeelt syn; om de saken die wy sien, aan ons met soo veel liffelyke verwen te doen voorkomen. Kan hy nogh denken, dat in dit alles geen beoogt einde is; en dat dese soo verwonderlyke order van alles onder malkander, dese gepastheit van het ligt tot het oogh en van het oogh tot het ligt, alles door onbewuste en gevalligh sonder eenige order werkende oorsaken, syn wesen gekregen heeft? Hy vrage dit in een ernstige eensaamheit nogmaal aan sigh selven.
Te meer, als hy gewaar wert, dat het gehoor, om de beweginge en bossingen der lichamen onderrigt; waar van wy door andere sinnen, en selfs door ons gesigt dikwils geen kennisse kunnen verkrygen: dat daarom, terwyl het ligt ons alleen het geen voor ons is, doet sien, om dat het alleen in regte linien bewogen wert; het gehoor ons van de saken, die rontom ons, en selfs somtyds voor het gesigt bedekt syn, waarschouwt; om dat het geluit, door alle bedenkelyke kromtens doorgaat. Sonder dit gehoor, wat moeite soud'er syn, om onse gedagten aan malkanderen te doen verstaan? wat swarigheden souden yder, in het leeren van Wetenschappen en Konsten, in Koopmanschap, in Raadplegingen, en andere saken der werelt niet ontmoeten? Kan nogh ymand in een Uurwerk, in een Molen, in het gestel van een Huis, en duisent andere door konst-gemaakte saken overtuigt syn van het
| |
| |
voornemen des Konstenaars? en sal hy met overredinge van syn gewisse den soo verbaastmakenden toestel der gehoor-tuigen aan een los geval kunnen toeschryven? Te meer, als hy den aartkloot met soo uitgesterkt een lugt-zee omringt siet, die ook dienen moet om het geluit tot onse ooren te voeren.
Laat hier den van sigh selfs hooggevoelensten Philosooph, den na syne gedagten aldersterksten geest, of liever alderbeklaagelyksten Atheist ons seggen; indien by een van syne sinnen, by voorbeelt het gesigt, altyt gemist hadde, of hy door alle syne Philosophie ook soude kunnen weten, of leeren, welke een soort van aandoeninge het was; die wy sien noemen.
Laat by ons bekent maken, daar dogh de lichamelyke werk-tuigen van alle onse sinnen, alle uit het selve Brood, Water en andere voedsels bestaan; hoe het bykomt, dat syn hand soo wel niet siet, als syn oogh; syn voet soo wel niet hoort, als syn oor; schoon men het ligt en lugt met deselve beweginge en forme daar op kan doen vallen. Kan ymand denken, dat haar verscheiden figure dit mede brengt? laat hy ons toonen wat die daar toe doen kan. Laat hy syn spyse en drank op alle hem denkelyke wysen ondersoeken; en ons de reden seggen, waarom het selve brood, in de ooren een werk tuigh van het gehoor; in de tongh dat van de smaak; in de neuse, dat van de
reuk; en in de huit het gevoel-instrument werden kan: Indien het niet is de volstrekte wil van den in dese syne wegen onbegrypelyken en aanbiddelyken Maker; die onse siele op soo wonderlyk een wyse daar van doet kennisse nemen. Volkomen blint moet hy wesen, die hier geenen Godt sien en kan.
Is in allen desen geen beoogt einde te merken? laat aan ons een onglukkigh Godtloochenaar seggen, indien hy sigh selfs of een ander gelukkigh wilde maken, of hy, die magt hebbende, niet alles wat van de sinnen gesegt is, daar in soude samen doen komen: en ingevalle hy al yets diergelyks, hoe wel in een seer verre minderen trap van volmaaktheit, hadde kunnen door syn konste voortbrengen, of hy niet soude meinen, dat hem veel ongelyk geschiede als een ander van dit syn konst-werk oordeelde, dat in het selve gansch geen wysheit des Makers te sien was. En kan hy dan nogh dese syne blintheit niet gewaar werden, die dit in soo verbaastmakend een wonder-stuk weigert te erkennen? Te meer, dewyl hy siet, dat, om aan dese sinnen haar volmaaktheit te geven, lugt, ligt, gewassen, dieren, en by na het gansche Geheel-Al dienen moet.
Indien dan de beschouwinge van dit alles hem niet bewegen kan om synes Makers Goedertierentheit en syne verpligtinge daar voor met dankbaarheit te erkennen: laat hem overdenken, in welk een nare gestalte een yder sigh selfs en alles bevinde soude, indien de menschen van dele uitwerkselen van de Scheppers gunste, die sigh in hare sinnen vertoonen, berooft waren; en daar toe eens onderstellen, dat'er een mensche sy, die geen van dese uiterlyke
| |
| |
sinnen hebbende, nogh siet, nogh hoort, nogh ruikt, nogh smaakt, nogh gevoelt. Kan men, schoon hy leefde, de ellende van soodanigh een genoeghsaam uidrukken? die dit regt beseft, wie en wenschte niet liever doodt of nimmer geboren, of selfs een blok of steen sonder eenigh leven te wesen, dan in soodanigh een staat te syn? en soude nu, sonder dese goetheit des Scheppers, de ellende van elk in het bysonder soo groot syn; waar by kan men die van het groote getal der menschen, welke gesamentlyk de volkeren des aartkloots uitmaken, vergelyken; indien niet anders als blinde, dove, ongevoelige en soo voort, sigh op deselve bevonden? En soude niet een yder, selfs onder een ontelbare menigte van andere menschen, in die bange staat syn, van niets meerder tot syn nootdruftigheden of vermaak dienende te kunnen verkrygen; dan of de gansche werelt woest, en tot een verwarden klomp geworden, en hy alleenigh was overgebleven.
Hebben wy nu aan ons selfs dese volmaaktheden der sinnen gegeven? gewisselyk neen. Heeft een los geval dit kunnen doen? ook niet; dewyl het geval soo gereet is op de eene als op de andere wyse te werken; en men egter verre de meeste, immers alle gesonde, daar mede begaaft siet geboren werden.
Sal eindelyk een ellendigh Godtloochenaar syn tegensprekende conscientie hier mede kunnen in slaap wiegen; dat hy sigh selven wys maakt, dat alles en ook dese sinnen, uit sigh onbewuste en nootsakelyke natuur-wetten moeten volgen, en voortgebragt werden? Laat hy ons seggen, of hy niet bekennen moet, dat hy niet alleen onwetende is, maar ook voor altyt blyven sal van de wyse, op welke onse sinnen in ons gewrogt syn en werken. In alle is een beweginge van buiten ons synde lichaamen; in alle is een beweginge en lydinge van eenige deelen van ons lichaam; in alle bestaan de werk-tuigen uit deselve spysen en dranken; uit dit alles kan vollegens de beste Philosophie niet anders dan een beweginge van deselve stoffe begrepen werden te ontstaan. Waar komen dan de verscheidene begrippen, welke wy in het sien, horen, smaken, ruiken, gevoelen in ons bevinden van daan? Moet nu een Atheist, om dat'er geen andere uitvlugt is, hier dan toestaan, dat yets onstoffelyks, in ons daar de oorsaak van is? Laat dit soo wesen: maar is het onlichaamlyk, hoe wert het door yets lichamelyks bewogen? want buiten dat i'ser niet als lichamen en bewegingen, soo in de stoffen romtom ons, als in de werk-tuigen van onse sinnen: of segt hy dat de ziele niet bewogen kan werden, om dat sy onlichamelyk is; hoe geschiet het dan, dat deselve, die niet bewogen, nogh door bewogene lichamen geraakt kan werden, egter op of door (dat wy hier niet betwisten) de bewegingen der lichamen aangedaan wert, en siet, hoort, smaakt, ruikt en gevoelt? want dat sulks waar is kan hy niet loochenen.
Ik denke dat ik my niet verder behoeve uit te breiden, om een Atheist te dringen, dat hy moet erkennen van dit alles onwetende te syn. En is hy
| |
| |
dan daar van onwetende, gelyk hem syn eigen mede-weten wel leeren sal, hoe kan hy, soo hy eenigsints voor verstandigh wil doorgaan, sigh daar op verlaten dat het waar is, dat een sake, die aan hem onbekent is, hoe sy geschiet, door nootsakelyke en sigh onbewuste natuur-wetten sonder wysheit geschiet.
Om nogh yets tot syne verbeteringe te seggen: kan hy sigh selfs en alle menschen op een onbegrypelyke wyse begiftigt sien met soo wonderlyke werk-tuigen, en een magt om door dese alles, wat buiten haar is en geschiet, te kunnen gewaar werden; en dan nogh denken, dat hy, die den Gever en Autheur daar van is, selfs dese volmaaktheden geensints soude besitten, en van het geene buiten hem geschiet, en ook van de lasteringen en gruwelen van Godtloose Ongodisten onwetende syn?
Hy herdenke dogh dit alles in ernst by sigh selfs, eer hy tot yets anders voortgaat.
Indien dan sulks alleen aan een Magtigh, Wys en Goedertieren Maker toe te schryven is; wie kan, ingevalle hy een natuurlyk mensche is, en nogh eenige de minste edelmoedigheit in sigh overigh heeft, nalaten dese weldaden met een dankbaar herte te beantwoorden? en indien hy een Atheist is, wanneer hy een Godt, die hem met soo veel weldaden overstroomt, voortgaat te lasteren, en alle dese volmaaktheden, selfs ook syn wesen, was het in syn magt, te loochenen, wie moet niet vresen, dat hy eindelyk de wrake van een langh getergde Mogentheit gevoelen sal?
| |
§. 20.
Meenigmalen syn my niet alleen de voorgeroerde wonderlyke gesteltheit, en onwaardecrlyke dierbaarheit en nuttigheit van onse uiterlyke sinnen, maar selfs de by den grooten Maker gehoudene wegen, en daar in gestelde palen aanbiddelyk voorgekomen. Ongelukkige Philosoophen souden misschien meinen eenige schuilplaats voor het vervolgen van hare prikkelende gewisse hier in te sullen vinden; indien soo magtigh een Maker, met soo veel gunste soo veel volmaaktheden aan de menschen heeft willen mededeelen, in haar met de vermogens van haar uiterlyke sinnen te verçieren; waarom hy deselve in dien trap van volmaaktheit in alle menschen niet gelegt heeft; tot welke wy sien, dat se naderhand door uiterlyke middelen ondersteunt synde, opgeklommen syn.
Om hier op te antwoorden, sullen wy ons hiet niet ophouden met te tonen, dat het geensints met den staat van ymand die niet als een Schepsel is, overeenkomt, aan synen Schepper wetten voor te schryven; en indien een pot tot synen Pottebakker seide waarom hebt gy my alsoo gemaakt, dat sy dit selfs van de uiterste dwaasheit souden oordeelen te syn. Immers is het seker genoegh, dat niemand van haar magtigh is het minste, dat na eenig bewys gelykt, by te brengen, dat het niet redelyker is met de Christenen te belyden, dat het des grooten Scheppers Souverainen wille alleen geweest is, dat de vermogens der menschen in dit leven tot den hoogsten top van volmaaktheit niet souden verheven werden; en dat syne wysheit dit alleen voor
| |
| |
die geene bewaart; welke hy in een toekomende eeuwigheit bequame voorwerpen wil doen syn, om syne deugden in den grootsten trap van heerlykheit aan haar te kunnen bekent te maken: als te denken dat dit aan de magt van die men reets in't geen hy gedaan heeft, moet bekennen onbegrypelyk te syn, soude ontbreken.
Dough laat ons allen aan dese Tegenwerpers vragen, om ter sake te antwoorden, of sy niet moeten toestaan, dat het een onwedersprekelyk teken van de verfoeyelykste ondankbaarheit soude wesen; indien ymand van een ander, welke hem niets ter wereld schuldigh is, meer weldaden ontfangen hadde, als hy magtigh was met gedagten selfs voor sigh uit te vinden; en siende daar na, dat de wysheit van dien Goedertieren Gever nogh veel verderging, en syn magt oneindigmaal grooter was, om hem met meerder volmaaktheden, soo hy wilde te begaven; dat hy daar uit niet allen dit onredelyk besluit tragtede te maken, dat hy aan die hem dit alles gegeven hadde, geen de minste dankbaarheit voor het gegevene schuldig was; maar ook, dat hy dit tot een reden nam om te bewysen, soo hy konde dat desen grooten en milden Gever Wys nogh Magtigh nogh Goedertieren in sigh selven, nogh ontrent hem was geweest; en het geene nogh het meeste is, dat hy daar door sogte vast te maken, dat hy dit alles niet van hem, maar alleen van een los geval of een sigh van alles onbewuste oorsaak ontfangen hadde. Ik late aan yder, die in eenige billykheit wil oordeelen, of yets meer onredelyk kan veortgebragt werden.
Maar om in desen, of 'er nogh eenige overtuiginge plaats mogte hebben, een stap verder te gaan; en te doen sien, dat ook selfs de palen, tusschen welke de uitstrekkinge der magt van onse uiterlyke sinnen besloten is, insonderheit ook dienen om ons gelukkiger te maken; dan indien sy tot alles soo verre uit sigh selfs doordrongen, als men bevint dat sy door andere werktuigen geholpen synde, nu te deser tyd beginnen te doen.
Laat ons onderstellen, dat onse oogen de eigenschap hadden van de hedensdaagse Microscopia of klein-gesigten: het is waar, dat sy wel aan ons een wereld vol nieuwe Schepselen souden doen sien; dat sy een droppel peperwater, of asyn, en het saat van dieren, als vis-ryke vyvers; het schimmel van verrottende saken, als velden vol kruiden en bloemen; de myt van kaas als gehairde spinnekoppen, en alsoo duisent andere saken meerder aan ons souden doen voorkomen. Maar ligtelyk sal ymant kunnen denken, welk een afschuwelykheit in veele, anders gansch nutte saken in haar selfs, dit veelvuldige gewemel van levendige diertjes in ons soude veroorsaken. Het geen hem misschien klaarder soude voorkomen, indien hy immer gesien hadde, dat ymand de myt van kaas door een vergroot-glas beschou wende, op het afvallen van een van dese stof-kleine diertjes, menende, dat het selve op syn hand soude nederkomen met een schrik deselveschielyk weghhaalde; het geen een gelagh om de kleinheit van dit mytje in veel daar tegenwoordige, maar in ande- | |
| |
re een opmerkinge deed oprysen van de Wysheit des Scheppers; die dese dingen wel niet aan de oogen van alle onwetende, die daar door ontroert mogten werden, heeft gelieven bloot te stellen: maar egter de ontdekkingen der menschen in het uitvinden van nieuwe gesigt-tuigen, soo verre door syn voorsienigheit te segenen; dat aan die, welke ook dese syne wonderen tragten te ondersoeken, de vereiste, hulpmiddelen niet ontbreken.
Maar om nogh wat nader te komen, souden dese Philosophen aan haar oogen de eigenschappen van de alderbeste Microscopia, selfs wel derven toewenschen, indien sy deselve in haar gront en in haar nature verstonden? En souden sy haar gelukkiger oordelen, als sy al het geen soo klein is, in soo danigh een grootheit sagen? wanneer ondertusschen al het geen haar gesigt bevattede, in een minder breedte, als die van een santje bepaalt was; en sy niet konden met onderscheit beschouwen, als het geen naulyks een of twee duim van hare oogen afstont: het geen verder alles, wat eenigsints van ons afgelegen is, als menschen, dieren, bomen, bloemen, kruiden, op dat ik niet segge, Son, Maan Sterren, die overheerlyke Schepselen, of gansch onsigtbaar voor haar soude maken, of ten minsten dit alles haar verwardelyk doen voorkomen. Immers soo dit al was, en het gesigt soo diep tot alles doordrongh, als de alderberoemste Vergroot-glasen, sal niemand, die oit ondervindinge van deselve gehadt heeft, kunnen loochenen, dat men nogh altyd uit duisenden van deeltjes samen gestelde saken door dese fiet; en by gevolge, dat 'er om alles regt en in syn oorspronkelyke of laatste deelen aan te kunnen schouwen, het gesigt boven dese sigh nogh by na ondenkelyk verder soude moeten uitstrekken.
Waren nu in tegendeel de oogen als de groote Verre-gesigten; die ons in den Hemel soo veel nieuwe Sterren, in Son in Maan en Planeten soo veel nieuwe ontdekkingen hebben doen gewaar werden; souden sy weder dit ongemak hebben, dat sy tot saken, die ontrent ons syn, van weinigh gebruik souden wesen, en daarenboven bequaam door het vertoonen der uit de aarde oprysende dampen, om aan een yders aandagt in het beschouwen van andere by ons op den aartkloot synde saken, geen geringh beletsel te geven; het welk ook, by die haar gebruik weeten, bekent is.
Indien den reuk soo naukeurig was als by veele jagt-honden schynt te wesen; geen mensch, geen dier soude aan soodanigh een oit kunnen tegen komen, geen voetstap van dese soude hy konnen voorby gaan, sonder sigh door de uitwasemingen der selver op een sterke wyse aangedaan te bevinden: en syn aandagt, die dikwils verhevener voorwerpen of hadde, of hebben moeste, derwaarts willigh of onwilligh te moeten keeren.
Indien de tongh aan yder de sagtste spysen, met soo hoogh een smaak, als nu de kragtigste geven, dede voorkomen; behoeft 'er geen verder bewys, om elk te doen toestaan, dat dit aan haar de meeste strax seer onaangenaam, na eenige weinige malen die genomen te hebben, soude maken.
| |
| |
Kon het gehoor aan haar alle geluiden soo nauw doen waarnemen; als men nu het selve bevint te doen, wanneer men een lange Roep-pyp op het oor houdende, ymand aan de wyde openingh van desselfs ander einde hoort sagtelyk spreken. Hoe weinigh aandagt soude men op eenige saken konnen maken? immers niet meerder, als nu ymand soude doen, die onder een verwart gedruis en geroep van veelerhande stemmen, en een gedurigh gekraak van Trommelen en Schiet-geweer sigh bevint. Die de betuigingen van de grootheit van dat ongemak, dat men door al te snel van gehoor te syn lydt, oit by sieken vernomen heeft; sal sigh hier van ligtelyk laten overreden.
Was het Gevoel over al soo teder en naukeurig, als men het nu op de gevoeligste plaatsen en in de vliesen van de oogen bevint; moet niet yder bekennen, dat dit hem ongelukkig soude maken, en pynlyk op het aanraken van het minste veseltje?
Kan om nu te eindigen, ymand dit alles nadenken, sonder daar in de goetheit van syn Maker te erkennen? die hem niet alleen met soo heerlyke volmaaktheden, als de uiterlyke sinnen syn, heeft voorsien, sonder welke hy niet beter als een blok soude wesen: maar die deselve met een aanbiddelyke Wysheit binnen die palen van vermogen heeft gelieven te besluiten; buiten welke sy aan ons niet dan lastigh en in het aandagtigh beschouwen van andere en gewigtiger saken hinderlyk souden wesen.
Idien het aan sommige mogte toeschynen, dat wy wat langer als haar misschien behaaglyk is, in dese stoffen mogten geweest syn; die gelieven te denken, dat het ons voorname oogmerk in allen desen is, aan ongelukkige Godtloochenaars de wysheit en goedheit van haren Formeerder te doen sien; welke sigh in de uiterlyke sinnen der menschen, en haar onbegrypelyke eigenschappen, ook aan die sulx vresen gewaar te werden, soo glansryk vertoont; en waar in de aanbiddelyke oorsaak van dit alles, sigh van een los geval, en verder van alle van sigh selfs onbewuste nootwetten, of van eene sonder eenigh verstand werkende Nature, op een doorlugtige maniere onderscheiden te syn op het alderklaarste bewesen heeft.
Om hier van onwedersprekelyk overtuigt te syn, schynt niet meerdervereist te werden; als het geene van dese sinnen alhier en by andere geleerde Heeren gesegt is, in stilheit sonder vooroordeelen na te denken; of het den groten Gever der selve mogte gelieven, dit middel tot overredinge van die tot nogh toe aan soo hooge waarheden getwyffelt hebben, kragtigh te maken.
|
|