| |
| |
| |
XIII. Beschouwinge.
Van het Gesigt.
§. 1. | OVergangh tot het gesigt. |
2 | Uiterlyk gestel van het Oogh; |
3. | Overtuiginge uit dit geseide. |
4. | Ligts eigenschappen. |
5. | Refractie of brekingh der stralen. |
6. | Uit lugt in water. Experiment. |
7. | Uit water in de lugt. Experiment. |
8. | Regt-hoekigh vallende stralen breeken niet. Experiment. |
9. | Divergente stralen Convergent en een verkeerde beeltenisse te maken. |
10. | Experiment dit betoonende. |
11. | Tweede. Experiment in een donkere kamer. |
12. | Overtuiginge uit dit geseide. |
13. | Het Oogh is een donkere kamer. |
14. | Geen beeltenisse door Divergente stralen. |
15. | Doorschynentheit van het Hoorn-vlies. |
16. | Wateragtige vogt. |
17. | Crystallyne vogt. |
18. | Glas-vogt. |
19. | Hoe de beeltenisse in het Ooge geformeert wert.
En overtuiginge uit het te voren geseide. |
20. | Eerste Aanmerkinge, het Oogh is van binnen swart. |
21. | Tweede Aanmerkinge, Crystallyne vogt is een Microscopium.
En overtuiginge daar uit. |
22. | Derde Aanmerkinge, op het verre en na by sien.
Experiment. |
23. | Vierde Aanmerkinge, op de opening en sluitinge van het oogh-swart.
Experiment. |
24. | Overtuiginge uit het geseide. |
25. | Son dienstigh aan het Gesigt.
En overtuiginge uit dit alles. |
26. | Proverb. I. 17. |
27. | Ezra. III. 12. |
28. | Numer. XIV. 14. |
29. | Levitic. XIII. 5. en 37. |
30. | Hebreen. IV. 13. XI. 3. |
31. | I. Corinth. II. 9. |
32. | Overtuiginge uit het te voren geseide. |
| |
§. 1.
INdien wy nu tot de uiterlyke sinnen overgaan, en daar in eerst de Werk-tuigen van het gesigt aanmerken; schynt het by na ongelooffelyk te syn, dat ymand, wie hy ook magh wesen, eenigsints soude kunnen denken., dat alle dese, tot soo grooten saak als het gesigt is, soo nodigh vereist wordende omstandigheden, insoo grooten getale, in soo klein een plaats by geval of nootsakelyke oorsaken, sonder eenigh het minste oogmerk des Makers, malkanderen souden ontmoet hebben.
Om nu van den uiterlyken toestel van Ooge yets kortelyk te seggen: kan ymand het sonder beoogt einde agten te geschieden?
| |
§. 2.
I. Dat (dewyl het Ooge soo teeder is en van het minste gekwetst kan werden) het oogh-lidt als een gordyne, met een onbedenkelyke snelheit,
| |
| |
in tyden van nakend ongeval, daar over kan geschoven werden, om het selve te beschermen, en om ten tyde des slaaps de werkingen van het ligt op het selve te beletten; op dat de ruste, die soo nodigh is, daar door niet mogte verhindert werden. En weder dat even geswint, om het ooge open te doen, het selve oogh-lidt kan opgeligt, en boven te samen geploit werden.
En dat insonderheit ook tot dien einde spieren te dier plaatse gelegt syn.
II. Dat, (het geen in soo klein een saak verwonderlyk is) op dat de ooge-leden niet los en vadsigh op het oogh souden hangen, en om te geswinder in haar bewegingen te wesen, deselve met een krakebeenigh boogje, juist en net op de bultigheit des Oogs passende, in haar zoom uitgespannen syn.
III. Dat het selfde Ooge rontomme tusschen beenen bewaart is, om geen geweld van buiten te lyden: nadien het door de minste perssinge van figure veranderende, aanstonds (om van de pyn niette spreken) een groote verwarringh in het gesigt soude veroorsaken.
Die hier aan twyffelt, gelieve het eene Oogh toe te houden, en op het andere met de vinger eenige kleine drukkingen te doen, om door 'tschynbare bewegen van het geen hy siet, op elke perssinge daar van overtuigt te werden.
IV. Dat boven deselve een hair-streek van winkbrauwen gestelt is, om het nederdalende sweet van het voorhooft te beletten in de oogen neder te lopen.
V. Op dat het buiten vlies der oogen door de lugt niet te droogh en rimpeligh werden, en alsoo niet alleen de beweginge der ooge-leden, maar ook het gesigt belemmeren soude; dat klieren in den eenen hoek van het Ooge en boven het selve geplaast syn; die door verscheiden pypjes een gedurige vogt op het ooge storten, om het selve glad te maken, en de vliesen voor te veel droogte te bewaren.
VI. En, op dat niet gedurigh een mensche een betraant Gesight soude vertoonen, dat 'er passages syn, waar door dese vogt op gewone tyden sigh in de neusgaten lossen kan.
In buiten gewoone gevallen, die dese vogt in veel overvloed tot tranen doen werden, bevint men de geseiden loop na de neusgaten op een gevoelige wyse.
VII. Dat, op dat men niet gedwongen soude syn, na yets anders willende sien, gedurigh het hoofd derwaarts te drajen, soo verscheiden spieren aan het ooge gehegt syn, die het na alle kanten in een stip des tyts kunnen toe wenden.
VIII. Dat, op dat dit konstigh spier-gestel niet vergeefs soude wesen, het Oogh genoegsaam bolrond gemaakt is; om in een daar op gepaste holligheit na alle kanten sonder onderscheit te kunnen gekeert werden. En dat het agter, om desselfs bewegingen gladder en veerdiger te doen gaan, met soo veel vettigheit beset is.
| |
| |
| |
§. 3.
Hoe geringh nu alle dese soo kleine bysonderheden aan ymand mogen toeschynen; hoe weinigh verpligtinge een ongelukkige, die syn Makers Wysheit niet kennende, alles aan een geval of domme oorsaken toeschryft, ook hier in stellen magh; indien hy egter sigh van het gebruik van een van allen berooft bevont, soude hy niet kunnen nalaten de ongemakken daar van te gevoelen: en soo hy al nogh te hartnekkigh bleeff om de Goedertierenheit Godts in het geven van deselve te erkennen; soude hy evenwel, ten sy hy alle redelykheit geheel uitgetogen hadde, aan soodanigh een denken groote dankbaarheit schuldigh te syn; die, indien by het miste, het selve aan hem konde en geliefde weder te geven.
Met veel medelyden, enverwonderingh over de Goedertierenheit des liefhebbenden Makers, hebbe ik den den ellendigen staat van seker Heer aangesien; die, voor het overige redelyk gesont synde, alleen het gebruik van die twee soo kleine spieren, welke de oog-leden opligten, en daar door het meeste gebruik van syn gesigt verlooren hadde, wesende, soo lang dese lammigheit duurde, t'elkens gedwongen, om te kunnen sien, syne ooge-leden met de hand opwaarts te schuiven.
Is het alleen gevalligh, dat dese soo kleine spiertjes aldaar geplaast syn? dewyl tot haar beweginge soo veel saken, als boven eenigsints by de spieren getoont is, moeten samen komen; hoe komt, dat men dit ongemak niet in millioenen menschen gewaar wert? dewyl het geval soo ligt het eene als het andere uitwerkt, en 'er millioenen manieren syn, op welke de deelen, die den toestel van dese spiertjes maken, souden kunnen t'samen komen, van de welke nogtans niet eene wesen soude, dje haar tot dit gebruik soude bequaam maken.
Soude een Atheist wel soo verre kunnen komen; dat hy de enkele banden, die men om glas Gordynen op te halen gebruikt, soude derven seggen by geval geworden te syn, en tot dit gebruik haren bekwamen toestel verkregen te hebben?
| |
§. 3.
Indien nu dit alles nogh niet overtuigende genoegh was, sal ook ymand, die met ons het volgende beschouwt, kunnen gevonden werden; die niet volkomen sal gedwongen syn te bekennen, dat aan den Maker van het Ooge, de verborgenste wetten der Gesigt- en Wis-kunde bekent moeten syn geweest, eer soo groot een Wonder-stuk te voorschyn is gebragt?
Om hier van aan ymand, die in de Optische studien onervaren is, eenighsints een klaar begrip te geven, sal nodigh syn eenige eigenschappen van het ligt, waar door wy sien, voor af te laten gaan. En is het dan kennelyk:
I. Dat het ligt, of van de Son Tab. X. Fig. 1. of kaars K, op een stip of punt van een naalde P (om een gelykenisse te geven) vallende, het selve aan een oogh C C C &c. en R, waar het selve ook wesen magh sigtbaar maakt. Soo dat men daar uit bevint, dat het ligt syn stralen P C, P C &c kloots- | |
| |
wyse na alle syden van malkander, of liever als een rond en bol uitspreit. En derhalven, dat 'er in het gansche opper-vlak deses Bols geen punt als C, C, C, R, &c. genomen kan werden; tot het welk geen ligt-straal als P C sigh uitstrekt, na een oogh in C C C &c. of elders in desen kloot geplaatst.
En geschiet dit wel t'elkens in een regte en genoegsaam ongebogen lyn; 't geen men daar uit kan af nemen, om dat een donker lichaam S, tusschen het oogh in R en het punt P, in de regte lyn P R gehouden synde, aan het selve Oogh het gesigt van dat punt P belet.
II. Dit gedurigh verder aflopen van de stralen P C, P C &c. van malkanderen, noemt men Divergeren. En soo siet men, 't geen de Optici seggen, dat alle ligt-stralen P C P C &c. Ten opsigt van malkanderen, als sy uit het selve punt P komen, Divergerende syn.
En segt men in tegendeel die stralen Convergerende te wesen; als sy by voorbeelt uit verscheiden punten C C &c. na een punt P lopen; daar toe door Optische middelen, als Brand-glasen en andere, gedwongen synde.
III. Uit dit Divergeren volgt, Tab. X. Fig. 3. indien van een linie A B uit alle de punten, als A, N, L, M, B, (of liever uit soo veele en ontelbare, als 'er in een linie A B syn.) de ligt-stralen op een andere linie S T vallen; dat de stralen van alle de punten van A B komende, tot elk en yder punt der linie S T, niet sonder een groote schynbare verwarringe, sigh uitstrekken.
IV. Waarom, indien deselve op dese wyse Divergerende, na de plaats van het oogh, alwaar sy het gesigt moeten maken regt uit toe liepen; de stralen uit elk punt van het sigtbare voorwerp A B komende, de gehele vlakte deser plaatse gonoegsaam beslaan, en in een groote confusie onder malkander vallen soude; gelyk in S, T, O, te sien is.
V. Nu is door het ondersoek van de Optici kennelyk; dat, om distinct te sien, alle de stralen van een punt des voorwerps (by voorbeeld B) komende weder op de gront van het Oogh in een punt b, (en soo die uit A en andere punten desselfs voorwerps komen, in soo veel andere punten, als a &c.) moeten vergadert werden: makende alsoo op de gront van het Oogh in a b de Schilderye of beeltenisse van het voorwerp A B; dogh verkeert of het onderste boven staande.
VI. Dewyl dit nu niet kan geschieden; ten sy de stralen, die volgens den natuurlyken loop des ligts uit het punt B Divergent en wyder van den anderen lopen, weder na het punt b Convergerende gemaakt werden; heeft het den grooten Schepper (want dit segge ik, om dat het voor een redelyk mensch by na ongelooffelyk schynt, dit aan onverstandige of gevallige oorsaken toe te schryven.) gelieft de beweginge des ligts, ten opsigt van de stoffen, door welke het gaat, aan andere wetten te binden, waar door hy dit groote werk doet geschieden.
| |
§. 5.
Dese wetten syn die geene, welke men in de Gesigt-kunde, die
| |
| |
der Refracti (dat is brekinge of liever buiginge der ligt-stralen) gewoon is te noemen, en vertoont sigh dese:
Eerst, wanneer dese stralen uit de eene doorschynende stoffe, als de lugt (by voorbeeld) in een andere, als water, glas, crystal, of een diergelyke, die dikker of dunder is, komen.
Ten anderen, als sy op dese tweede met cenige schuinheit vallen; om dat regthoekigh (of na de loot-lyn) op deselve vallende, men bevint, dat sy regt doorgaan en niet breken, of elders henen gebogen werden.
| |
§. 6.
Indien men dit by ondervindinge gelieft te sien, laat een kaars in een andersints donkere kamer, Tab. X. Fig. 2. op een tafel, en een ledige witte kom N K L M een weinigh van deselve geset werden; soodanigh, dat de schaduwe van den rant M L sigh in dese kom van M tot D uitstrekt: soo is blykelyk, dat de straal A M D die in D de schaduwe van het ligt scheit, de laatste ligt straal is, welke in de verligte plaats N B D valt.
Legt dan een blinkent stuk gelts E (by voorbeeld een schellingh) even binnen de schaduwe, soo dat het met syn rant seer na aan D komt. Dan besorgende, door yets, dat hem nederhout, dat desen penningh van plaats niet verandere; laat de kom tot B C vol water gegoten werden; soo sal men, als dit van syn beweginge stil staat, bevinden, dat de schaduwe sigh niet verder als tot F sal uitstrekken, en de penningh E buiten deselve in een volkomen ligt sien leggen; soo dat H F de laat ste ligt straal nu is, die onderscheit tusschen het ligt en schaduwe maakt.
Nu is blykelyk, dat van A tot F geen regt uitlopende straal A F kan komen om dat se in P van de kom belet wert voort te gaan.
En egter fiet men het ligt van A in F komen.
Waar uit dan volgt; dat, als de straal van A tot H in de lugt regt uitgelopen heeft, sy in plaats van regt na D voort te gaan, sigh breekt en buigt en een hoek A H F in H by het oppervlak des waters maakt, en dus van H na F loopt.
En siet men daar door een voorbeelt, hoe een straal A H uit een dunder stoffe, of de lugt, in een dikker gelyk water, komende Refringeert, of breekt; en wel soodanigh, dat se na de loot lyn G H Q toewykt; die op het vlak B G, dat beide de stoffen, als lugt en water, van den anderen scheid, regthoekigh getrokken is.
| |
§. 7.
Om dit nu te toonen, als de straal van een dikker stof in een dunder, of van water in de lugt komt.
Laat den selven penningh E, in een ledigh vat N K L M Tab. X. Fig. 4. gelegt werden; soo dat ymand in A S staande, even door den rant des vats L M belet werd desen penningh in E te sien: dewyl van E tot het oogh A om desen tusschen gestelden rand M L, geen regt uitlopende straal als A E komen kan.
Dan met een stokje den penningh E wel vast neder gehouden synde, op dat sy
| |
| |
door het ingieten des wa ters niet van plaats verandere, laat het vat, door ymand anders; tot B C met water gevult werden; waar na die in A S staande gebleven is, als dan bevinden sal, dat hy den penningh seer klaar ontrent F kan sien leggen.
Nu weet men uit dit alles, dat den penningh waarlyk in Egelegen is, en dat hy door geen regt-uitlopende straal E A kan gesien werden.
En egter wert hy seer klaar in F gesien.
Soo dat hier uit volgt, dat hy moet gesien werden, door het buigen of de Refractie van de ligtstraal E H; die in plaats van na T regt uit te lopen, den Hoek E H A maakt, en soo tot het ooge A komt.
Het welk (om dat wy gewoon syn ons te verbeelden, dat alles dat wy sien, in een regten lyn, van ons oogh tot het voorwerp strekkende, gelegen is) desen penningh als in F leggende siet.
En op dat het blyke, dat dit alleen door dese Refractie of Straal-buiginge geschiet, laat een ander in I O gestelt werden; die ook met syn ooge I den penningh E in het ledige vat leggende, om den rant N K met een regte straal I E niet sien en kan; en egter als het vol water gegoten is, sal hy den selven ontrent P kunnen sien leggen, door de in R gebroken straal E R I: soo dat den selven penning aan het oogh A sal schynen verplaast te syn uit E in F, en aan het oogh I uit E in P, en soo twee strydende bewegingen te doen: het welke plaatse heeft, al was 'er een ganschen ringh van Sienders rontom het vat gestelt.
Hier uit blykt dan, dat een straal, als E H, uit een dikker stoffe of uit water, in een dunder, gelyk lugt, komende breekt; en niet regt-uit van H na T, maar na A lopende sigh van de loot lyn G H Q afwaarts buigt.
| |
§. 8.
Dat nu een straal, die regthoekigh op een tweede doorschynende stoffe valt, geen brekinge nogh Refractie lydt, gelyk de voorgaande, die schuins daar op komen, is ook blykelyk; als men door een nauwe en regt nederwaarts hangende pyp D V na den penningh E, regt onder den selven in een ledigh vat leggende, siet; en daar na het vat tot B C met water vult, soo dat den penningh op syn plaatse blyft; wanneer men vinden sal, dat den pyp in deselve stant blyvende, den penningh door deselve egter kan gesien werden, 't Welk als men door de pyp in H T schuins leggende, den penningh E in het ledige vat sagh, niet volgen soude; vermits om den selven, als'er water in het vat gegoten was, te kunnen sien, men den pyp uit H T in H A, om de brekinge der stralen in dit geval soude moeten neder laten: het gene yder met ons ondervinden kan.
| |
§. 9.
Uit dese twee wetten volgt nu een algemeene regel; die door het ligt, soo veel by ontelbare ondervindingen blykt, in desselfs bewegingen altyd waargenomen wert, namelyk: dat Tab. XI. Fig. 1. de stralen B H B H, uit een punt B divergerende, door Refractie na malkanderen toe gebogen kunnen werden, om weder in een punt als b Convergent te samen komen.
| |
| |
I. Als sy uit een dunder stoffe op een dikker, die bultigh ront is, komen. En ook.
II. Als sy uit een dikker, die bultigh ront is, in een dunder gaan.
By voorbeeld, laat K F een wedersyds geslepen glas syn; waar van de syden K M F en K N F bultigh ront syn. Soo nu de straal B H uit de lugt op het selve valt, sal hy niet na R voortgaan; maar na de loot-lyn GH toebuigen, en volgens H P synen wegh nemen. Indien hy nu in P weder uit het glas in de lugt komt, sal hy niet volgens H P na S voortlopen, maar van de loot-lyn P Q afwykende, synen wegh na b vervolgen.
En dit van alle de stralen geschiedende, die uit B op het glas tusschen H H vallen, sullen sy alle by b weder ontrent op deselve plaatse kunnen vergadert werden.
Alleen loopt dc middel straal B M N b, om dat hy regthoekigh t'elkens op de volgende stoffe komt, regt-uit en sonder breken door.
Soo dat, indien men Tab. X. Fig. 3 sigh verbeeld, dat'er in S T een soodanig glas staat, al de stralen uit A in a, uit B in b en uit de andere punten N, L, M in n, l, m te samen sullen komen; en in b a een verkeert staande beeltenisse van A B maken.
| |
§. 10.
Die hier van een seer ligt experiment wil sien; gelievedes avonds in een kamer een eenige kaars te setten; en eenige treden daar afgegaan synde, deselve door een bril-glas syn schynsel op een wit papier te laten geven: soo sal men met het papier nader of verder van het bril-glas te houden, een plaatse vinden; alwaar de nette beeltenisse van de brandende kaars sigh het onderste boven vertoonen sal op het papier.
't Geen de plaatse b a is, alwaar alle de stralen uit elk der punten van de kaars in A B komende, sigh in soo veel andere punten versamelen door de twee refractien, die sy, (gelyk Tab. XI. Fig. 1.) door het wedersyds bultigh geslepen bril-glas lyden, terwyl sy alsoo dese beeltenisse maken.
| |
§. 11.
Een andere by veele bekende ondervindinge heeft men hier van in de soo genoemde donkere Kamers; als men in een kamer rontom duister synde, in een venster een ront gat maakt, wat kleinder als een bril-glas. Voor dit gat stelt men het selve bril-glas, soodanigh dat'er geen ligt, als door het selve, in de kamer toegangh heeft.
Indien men nu een wit linnen laken of papier hangende houd, en hetselve nader en verder van het glas brengt; wanneer men die veerheid van het glas treft, dat de stralen uit elk punt van die voorwerpen afkomende, weder elk in syn punt vergadert werden; sal men gewaar werden, dat de beeltenisse van alles, wat buiten de kamer is, sigh op dit papier, als de aldervolmaakste schilderye vertoont, met alle syn verwen en lineamenten; insonderheit, als de saken buiten van de Sonne beschenen werden, en het glas in de schaduwe is; gelyk ook geschiet, wanneer by voorbeeld de Son in het zuiden is, en het venster, in welke het glas is, afwaarts van deselve of eenig- | |
| |
sints noordwaarts uitsiet, soo dat het glas selve niet bescheenen kan werden.
| |
§. 12.
Nadien nu de stralen, die uit een punt komende sigh uit haar eigenschap van malkander verspreiden en divergeren, in een punt weder moeten vergadert werden, om alsoo een beeltenis van het voorwerp te maken, en daar door de menschen distinct te doen sien; soude ymand kunnen geloven, dat alle dese wetten in het ligt geleit; alle desen toestel in het ooge (hoe geringh het aan onervarene voor magh komen) gemaakt, en alle nodige omstandigheden daar toe waargenoomen syn? en hy dan nogh kunnen denken; dat sonder eenigh voornemen of wysheit des Makers dit alles malkander, en by geval in soo klein een plaatse als het Oogh is, ontmoet heeft?
| |
§. 13.
Om dit geseide ten genoegen aan ymand te toonen; en hem te doen sien, dat waarlyk de beeltenissen der sigtbare voorwerpen door het ligt op de grond van het ooge, als in de strax gemelde donkere Kamer door een bril glas, geformeert werden.
Behoeft men alleen (dusdanigh bevinde ik het den 6 en 27 October 1696 geschiet te syn) een nogh C G R H van een versch geslagen Koe-beest, Tab. XI. Fig. 2. dat nogh warm is, agter van syn vlees en vet te ontbloten, tot niet anders, als dc vliesen en gesigt zenuwe, overblyft. Dan ontrent b of a agter in het oogh een kleine openingh met een punt van een scherp mes, in het omkledende vlies te maken; en verder met een fyn puntigh schaartje, een by na rond stuk van ontrent een vinger breed, daar uit te snyden; latende het selve in X daar aan vast gehegt blyven; soo dat men met het selve stuk, al hier in X t verbeeld, het oogh kan vast, houden; en syn openingh C C N, werwaarts het vereist wert, bestieren.
Dan de vlam van een kaars, die alleen in de kamer (anders duister synde) ont steken is, in A B stellende voor het oogh, sal men de nette beeltenis van deselve, het onderste boven, in a b seer distinct, en gelyk nederwaarts brandende vertoont sien.
Dogh om dit experiment na behoren te doen, is het nodigh, een seer dun en teer vliesje, dat de glas-vogt agter in a b insluit, niet te beschadigen. Want, daar men anders de glas-vogt selve helder en blood siet, sal sigh wel eenigh ligt, dogh de beeltenis soo net besneden niet vertoonen.
Egter in dit geval, dat seer ligtelyk gebeurt, kan men met een dun en wit papiertje den bloten glas-vogt agter in a b bedekken; en men sal de nette figuur en beweginge der vlamme, en ook het bovenste der kaarse selfs, daar op naukeurigh afgebeelt sien.
De ondervindingen op dese wyse te nemen is gemakkelyker als het oogh voor de openingh van een donkere Kamer te stellen; en de beeltenissen van de daar buiten synde voorwerpen daar in te ontfangen: en wert het selfde dus met minder moeite bewesen.
| |
| |
Want soo sal men ook ligtelyk kunnen sien. I. Dat het oogh nader aan de kaars gebragt synde, de beeltenis merkelyk grooter; en verder daar afgehouden werdende, deselve weder kleinder werd. II. Dat de kaars ter regter of linker hand bewogen werdende, de beeltenisse selfs ook een contrarie beweginge doet, namelyk, ter linker of regter hand.
Waar uit het schynt aannemelyk te wesen; dat onsen grooten Maker dese middelen gebruikt, om door het vergrooten en verkleinen van de beeltenisse, aan ons kennisse te geven, en te doen oordeelen, als de grootheit der voorwerpen bekent is, van haar veerheit of nabyheit; of als dese laatste bekent is, van haar grootheit; gelyk hy ons de bewegingen der saken, die verre van ons gelegen syn, doet kenbaar werden door de beweginge van dese beeltenisse.
Want dat dese beeltenissen niet sonder eenige indrukkingen op die vliesen te maken, in ons oogh geformeert werden; schynt af te nemen te syn uit het geene ymand gevoelt, die langh in het duister geweest is; als hy in een groot ligt schielyk gebragt wert, en syn oogen opent om te sien.
| |
§. 14.
Soo verre nu getoont synde, dat ons oogh een ware donkere Kamer is, siet men ook met een dese waarheit; dat dese beeltenissen van een voorwerp A B op de gront van het ooge in a b niet konnen geformeert werden door stralen, die, by voorbeelt, uit een punt B komen; soo langh sy gelyk B C, B C nogh divergerende syn, en wyder van den anderen sigh verspreiden: maar dat nootsakelyk daar toe vereist wert, dat sy weder na malkandeder door refractie toe-gebogen werden, om in een punt b te kunnen vergaderen, en aldaar desselfs beeltenisse te maken. Gelyk men in anderen donkere Kamers met bril-glasen siet gebeuren Tab. XI. Fig. 1. op die wyse als § 9, 10, en 11 gesegt is.
Nu gelieve een Philosooph die nogh twyffelt aan de wysheit van syn Maker, hier met ons het wonder gestel van syne oogen te beschouwen, en dan by sigh selfs in eenigheit te denken; of hy desen grooten en soo veel bysonderheden vereischenden toestel, die hier toe nodigh was, kan denken, sonder eenige wysheit en voornemen des Makers, alhier soo geworden en geplaatst te syn.
| |
§. 15.
Om dan alleen eenige deser omstandigheden, die tot overtuiginge dienen kunnen, hier aan te toonen; en een in de Anatomie onervarenen Leser met het verscheiden getal der namen, die de Ontleders aan de vliesen van het oogh geven, niet te verwarren: dewyl men by Ph. Verheyen sien kan, dat by eenige alleen drie, by andere vier, vyf, ses, seven, agt ja negen van dese vliesen getelt werden.
Laat ons Tab. XI. Fig. 2. den Bol G C H R weder voor het oogh nemen. Nu sal niemand betwisten willen:
I. Indien alle de vliesen die het Oogh omvatten, soo wel als de andere die in het lichaam syn, ondoorschynende waven; dat het ligt
| |
| |
daar door of geen of weinigh toegangh tot het Oogh soude kunnen krygen.
Kan men het dan denken sonder oogmerk te wesen? niet tegenstaande, het gansche oogh rontom van een ondoorschynent vlies in G R H omringt is, (het welk sigh buiten ook als het wit van het oogh vertoont) dat egter op die plaats, daar het ligt op het selve in N C C valt, een rontlopende, dun, helder en seer klaar doorschynend vlies, gelyk het alderhelderste Hoorn of Glas, gevonden wert, om alsoo aan het ligt doorgang te geven; daarom ook Cornea of Hoorn-vlies genaamt.
| |
§. 16.
II. Indien nu de ligt-stralen B C, B C uit de lugt en het punt B komende, (om dit tot een voorbeeld te nemen) en dit vlies G N C H doorgegaan synde, in de ruimte des oogh G S D T H C G weder deselve lugt geplaatst vonden; gelyk in de holligheden van het oor, om dat se daar van gebruik is, geschiet; souden sy voortgaan in sigh van malkander af te spreiden, en alsoo aan het maken van een beeltenisse in b nadeligh syn; die om het punt B distinct te sien, vereist wert. Kan ymand nu weder denken, dat dit sonder wysheit en voornemen geschiet? dat dese holligheit G S D T H C G van een vogt vervult is, die alle de hier vereiste hoedanigheden heeft; namelyk,dat se eerst gansch helder en doorschynende is, om het ligt door te laten. Ten tweeden, dat se dikker als de lugt is, en ontrent na water daar in gelykt: waarom sy de Wateragtige vogt genoemt wert. Ten derden, dat sy bultigh ront is, gelyk aan het ooge van buiten gesien wert; door het welke (volgens §. 9) blyken kan, dat beide de uit B divergerende stralen B C, B C niet voort kunnen gaan na g g; maar, door de wetten der Refractie aldaar getoont, sigh na malkander moeten toebuigen, en haar wegh na D D volgens de linien C D, C D vervolgen.
| |
§. 17.
III. indien men nu sigh verbeelt, dat dese stralen volgens C D, C D weder regt uit na d d liepen, sal men met een ook sien, dat sy of niet, of niet eer sullen samen komen, als in een punt; dat seer verre agter het oogh gelegen is.
Waar uit dan blykelyk is, dat'er weder een nieuwe brekinge of Refractie geschieden moet, die se, om haar in b of in een soo veel nader punt by malkander te doen komen, weder na malkander moet toebuigen.
Indien dit nu op het netste geschieden sal, moet weder een andere stoffe S T D E S volgen; die eerst doorschynende, ten anderen dikker als de wateragtige-vogt, en ten derden eenighsints bultigh is.
Nu dit vint men hier weder in alle dese vereiste omstandigheden dusdanigh te syn; want de openinge van een oogh sal yder doen sien, dat de volgende vogt S D T E S niet alleen helder is; maar ook dikker van stoffe is als de wateragtige, waarom sy Crystallyne genoemt wert; vertoonende meer een vastagtigh lichaam als een vogt. Ook dat nogh overigh was, is sy in S D D T bultagtigh.
| |
| |
Dese hoedanigheden dan syn die geene, die de stralen volgens C D, C D komende, (gelyk §. 9. getoont is) beletten regt uit na d d te gaan; en deselve verpligten, (door de wetten der refractie) na malkander sigh toe te buigen voor de twedemaal, en haar wegh langhs D E, D E te nemen.
| |
§. 18.
IV. Nu wederom, indien nu dese stralen haar cours regt uit vervolgden na e,e, souden sy wel in een punt k te samen komen; maar dit soude weder te verre agter het ooge gelegen syn; en op den gront van het oogh komende, souden sy in m n een groote ruimte beslaan; en het eenige punt des voorwerps B alhier met een groote vlakte m n gerepresenteert worden. Het welk dusdanigh door alle de punten van het object. A B geschiedende, souden de stralen van verscheiden na by malkander gelegen punten, den gront des oogh op deselve plaatse stoten; en soo een verwarde beeltenisse, en een verwart gesigt maken.
Die dit niet begrypt, kan in een donkere Kamer Tab. X. Fig. 3. door een bril-glas in S T gestelt, van een voorwerp A B de beeltenisse a b op een wit papier r s, met behoorlyke netheit sigh eerst laten vertoonen: en dan het papier van r s in p q, of nader aan het glas S T brengende, sal hy de confusie der beeltenisse gewaar werden, om de redenen die straks gegeeven syn.
Om dit dan Tab. XI. Fig. 2. voor te komen in het ooge, was het nodigh, dat'er nogh eene te samen buiginge of refractie geschiede; die deselve, in plaats van in het punt k, in het punt b dede vergaderen.
Dit konde geschieden op de beste en nutste wyse, als dese Crystallyne-vogt S T in S E T weder bultigh, en de daar aan volgende in S G R H T E S weder dunder van stoffe, en ook doorschynende was.
Nu vint men dit hier weder in alle dese bysonderheden; vermits de Crystallyne-vogt (gelyk men aan deselve uit het ooge genomen synde, sien kan) agter in S E E T niet alleen bultigh, maar vry meer bultigh is, als in syn voorste gedeelte S D D T; ook is de gansche holligheit des ooghs S G R H T E S agter de Crystalyne-vogt S T geheel met een seer klare en heldere vogt vervult; die ontrent de dikte heeft van gesmolten glas, of volgens andere van wit van een ei; immers dat hier vereist wierde, die dunder van stoffe is, als de Crystallyne-vogt; werdende daarom de Glas-aghtige-vogt genaamt.
Die nu het vorige §. 9. verstaan heeft sal ook weten, dat dit alles soodanigh synde, de stralen volgens D E lopende, niet door e na k regt uit kunnen lopen; maar in E weder gebroken synde, na malkander toe moeten gebogen, en volgens E b, E b haren wegh nemende, in b moeten vergadert werden.
| |
V. §. 19.
Op dese wyse nu gesien hebbende, hoe de stralen uit een punt B des voorwerps A B divergerende, op den gront van het ooge in een punt b te samen moeten komen; indien men sigh verbeelt, dat dituit elk ander
| |
| |
punt van A B komen, ook op deselve wyse in een opsigtelyk punt van a b versamelt werden; sal men ook sien, op welk een wyse de voren getoonde beeltenissen der sigtbare saken door het ligt op de grond van het oogh, gelyk in een donkere Kamer, afgeschildert verden.
Soud'er nu ook by ymand, die opregtelyk na waarheit soekt meer konnen vereist werden, om tot een bewys van de Wysheit syns Makers te moeten strekken: als dit wonderlyk Oogh-gestel, en dese driemaal herhaalde na malkander buiginge der stralen? Die anders van een verwyderende, om dese Divergentie niet alleen gansch onbequaam in sigh selven syn, om een beeltenis en net gesigt te formeren; maar selfs een beweginge hebben, die met het geen een gesigt vereist, regt strydigh is.
| |
§. 20.
Ontelbare aanmerkingen souden op de groote Wonderen, welke in de oogen sigh in menigte openbaren, kunnen gemaakt werden.
I. De oogen moesten van binnen duister syn, souden sy de beeltenissen in kragt, gelyk de donkere Kamers doen, vertonen; en synsy soodanigh niet? selfs soo verre, dat hare vliesen, ten grooten deele tot desen einde, als met een swarte, sigh daar altyd vindende verwe gelyk bestreken syn. Is dit al mede by geval, dat in desen soo nodigh tot dit oogmerk is?
| |
§. 21.
II. Moest'er in de oogen,(indien de beeltenissen net en besneden souden syn) niet een doorschynend lichaam wesen; het welk aan wedersyden bolrondigh, en het dikste van stoffe onder alle was? en vint men dit beide in de Chrystallyne-vogt niet? die de figuur van een wedersydsgeslepen ront glas voor en agter heeft, en ook alle desselfs eigenschappen.
Neemt dese vogt uit een vers geslagen beest; houd daar een branden de kaars voor, en een wit papier agter; en men sal sien, dat dit soo net een verkeerde beeltenisse van de vlam daar op sal maken, als een geslepen glas; houd deselve voor u oogh, en de knop van een spel of yets anders daar kort agter; en men sal daar door siende bevinden, dat sy de werkinge van een waar Microscopium of vergroot glas doet: 't geen men ook daar toe aan beide de syden gewoon is bolront te slypen.
Heeft ymand oit gedagt, dat een goed Microscopium syn figure, syn klaarheit uit een duistere stoffe, syn gestel om dienst te doen by geval of sonder oogmerk des Makers verkregen hadde? en waarom houd hy dit staande van dese vogt, daar dit alles op veel verhevender wyse ingevouden wert? soude ook de beste Konstenaar, dit van Brood, Vlees, Visch en andere Spysen, daar het selve uit voortkomt, kunnen maken? En kan een ongelukkigh Philosooph hier geen Konst nogh Wetenschap in sien? als hy sulks niet eens (dat by geval mogt schynen) maar in soo veel millioenen oogen van Menschen en Dieren siet geschieden.
| |
§. 22.
III. Nogh meer:
Men kan by ervarentheit sien in een donkere Kamer, dat, Tab. X. Fig. 3. als de afgelegentheit van een voorwerp A B niet te groot is, den afstant van
| |
| |
het object A B van het papier r s en van het glas S T een sekere en bepaalde distantie vereist, om een distincte beeltenis in a b te maken: Soo dat het papier in p q en nader aan het glas S T, of in d e en verder van het glas afgehouden synde, als het object A B en glas S T op syn plaats blyft, debeeltenissen seer verwart werden. Dewyl de stralen uit elk der punten A of B komende, niet weder in een punt a of b vergadert werden; maar in plaats van dit een groote wyte op p q of de beslaan. Soo dat die uit verscheiden punten komen, daar door onder een gemengelt moeten werden.
Waar uit blykt, dat geen beeltenisse wel en behoorlyk kan geformeert werden; wanneer de versamelingh der stralen, die uit A B komen, in a of b geschiedende, dese vergader-plaatse a b of voor het papier als dan in d e synde, of agter het selve, als het papier in p q is, sigh bevint.
Ten anderen siet men ook, indien het object A B (in niet te groote verheden) verder van het glas ST, of het glas ST selfs ronder is, als wanneer door dese in abeen distincte beeltenisse gemaakt wierde; dat de nette beeltenisse digter aan het glas, by voorbeeld in p q vallen sal: en daarom, dat men om dese reden het papier uit r s in p q moet voorwaarts brengen, en nader aan het glas.
Het tegendeel geschiet, als het object A B digter aan het glas S T gebragt, of dit glas platter in rontheit genomen wert. En sal men dan niet, als het papier in d e agterwaarts brengende, en de distantie des selfs met het glas grooter makende, de nette beeltenisse vinden.
Dewyl nu dit alles ook in onse oogen geschiet, soude ons gesigt met alle desen grooten toestel nogh van weinigh gebruik en gansch onvolmaakt ontrent naby gelegen saken wesen: soo dat men (by voorbeelt) ymand op een roede af-stant distinct siende, op de distantie van een halve, of ander-halve roede, of anders yets nader of verde synde, den selven niet soude kunnen onder kennen; ten sy men in de donkere Kamer van ons ooge, sigh van deselve hulpmiddelen konde bedienen; namelyk: met, of de rondigheit van een der vogten bultiger of platter, of de distantie tusschen de Crystallyne vogt en de gront van het ooge (die de plaatse van het papier vervult) kleinder of grooter te maken; na sulks door de veerheit van het object vereist wierde.
Soo aan ymand; die van de Optische Experimenten geen ondervindinge heeft, dit alles duister voor mogte komen; die gelieve sigh in een donkere Kamer, van een platter en bultiger of (om met de glase slypers te spreken) van een jonger en ouder bril-glas, en van een meerder of minder veerheit van het voorwerp te bedienen; en de ervarentheit sal hem na weinigh oplettens het geseide blykelyk genoegh toonen.
Om dit alles nu ter sake te brengen; kan ymand sonder sigh over de wysheit en goedertierenheit synes aanbiddelyken Makers met ontsagh te verwonderen, aansien; dat in de oogen, niet een van dese hulpmiddelen, dat alleen genoegh was, maar die beide te gelyk gevonden werden? Want als een object verre van het oogh is, en daarom Tab. XI. Fig. 2. het punt gelyk a af b
| |
| |
(daar de stralen uit een punt A of B komende sigh kruissen, of by malkander vergadert werden) den gront des ooghs X m niet raakt, maar nader aan de Crystallyne vogt S T valt; soude sulks, gelyk voren gesegt is, een verwarde beeltenisse maken op den grond des ooghs, en geen onderscheiden gesigt. Soo dat om dit voor te komen nodigh is, dat of de wydte tusschen den gront des ooghs X m en de Crystallyne vogt S T kleinder; of (indien de wydte tusschen dese twee deselfde blyft) een van de vogten des ooghs wat platter gemaakt werde, om de beeltenisse verder na a b te doen vallen.
Nu bevint men, dat om dit beide gelyk te doen, daar toe schynen te dienen, de vier (hier uitgestrekte) spieren tics Oogh E F G H, Tab. X. Fig. 5. Die het selve, als sy in het bysonder een voor een korter werden, op en nederwaarts, en links en regts doen keeren; en wanneer sy alle gelyk werken, het voorste des ooghs en alsoo ook de Crystallyne vogt moeten na agteren trekken, verminderende alsoo de distantie, die tusschen deselve en den gront des ooghs is. Maar insonderheit is ook blykelyk, dat sy als dan de buitenste figure des ooghs, die vry bultigh bolrond is, veel platter moeten maken; en alsoo de samelingh der stralen daar door meer na agteren doen vallen, om den gront des ooghs te bereiken.
Dat nu de stralen van een object komende, en op een platter bril-glas vallende, haar beeltenisse verder daar agter maken, als wanneer het glas ronder is, is straks al getoond, hoe men door een donkere kamer bewysen kan.
Indien nu het object A B Tab. XI. Fig. 2. te na by aan het oogh is, en de samelingh der stralen uit het punt B komende, niet in b maar in k soude vallen agter den grond des ooghs X m; is klaar genoegh, dat, om dit voor te komen het tegendeel nodigh is, namelyk, dat de wydte tusschen de Crystallyne vogt en den gront des ooghs X m grooter; of (dese wydte de selfde blyvende) de wateragtige vogt des ooghs in N C C wat ronder gemaakt werde.
Want dat een ronder glas de beeltenisse korter en nader aan sigh formeert, kan by ervarentheit, met groot gemak ook in een donkere Kamer getoont werden.
Om nu dit beide weder te gelyk te doen; vint men in de Anatomie Tab. X. Fig. 5. twee spieren I N en K M, welke men schuine spieren noemt, geplaatst; die korter wordende, elk het oogh na hare syden omdrajen; maar re gelyk werkende, het ooge als met een omgordende touw te samen trekken, en opswellende aan de syden perssen; waar door de wateragtige vogt voor uitpuilende, het oogh in N C C Tab. XI. Fig. 2. ronder; en de glasagtige vogt agterwaarts gedrongen synde, den afstant tusschen de gront van het oogh, en de Crystallyne vogt grooter maakt.
Ik weet wel, dat eenige geleerde Heeren, het eigentlyk gebruik van dese spieren tot dit oogmerk nogh niet volkomen seker agten, sonder nader bewys: in welk verschil wy ons alhier niet breder sullen in laten, nogh ook
| |
| |
ondersoeken, of dese alleen na de juiste waarheit spreken, die stellen, dat de veselen gelyk GS en HT (welke de Ontleders Processus Ciliares noemen) een gestel hebben om de Crystallyne vogt ST selfs, na vereisch van dese omstandigheden, of van figure te doen veranderen, dat is ronder of platter te maken; of nader of verder van den grondt des Ooghs te brengen.
Het een of het ander schynt egter ondervindelyk gevoelt te werden, in het ongemak of somtyds ook pyn, welke het ooge lydt; wanneer men sigh gewelt doet, om een voorwerp, dat seer verre van het oogh is, onderscheidentlyk te sien; of een geschrift, dat al te na by aan het selve is, te lesen.
Maar dit is ontwistelyk waar, dat het oogh yets doet in het beschouwen der saken, die op verscheidene afstanden daar van syn, sonder eenigh toedoen en kennisse van ons; het geen de grootste Mathematici in haar gesigt-Tuigen nogh niet hebben kunnen werkstelligh maken; die, als den afstant van een voorwerp merkelyk grooter of kleinder wert, ook in haar gestel moeten verandert werden. En is dit het geene, dat, schoon men al niets van de maniere wist, op welke dit geschiet, aan ons oogmerk genoegh is; en een Godt, die ons geformeert en een einde, be-oogt heeft, aantoont.
| |
§. 23.
IV. Kan dit groote wonder-gestel (het sy dan, hoedanigh het is) waar door wy bequaam gemaakt werden, om op soo verscheiden en soo veel afstanden ('t geen in geen konstwerk nogh oit getoont is) met soo veel gemak distinct te kunnen sien, een tot nogh toe twyffelend Ondersoeker dan mede niet van de wysheit van syn Maker overtuigen? laat hy verder gaan, en voor het laatste (dewyl alles in agtinge te nemen een heel Boek van het Ooge alleen handelende vereischen soude) met ons dit volgende aan sigh selfs voorstellen:
Eerst, dat een te kleinen openingh in een donkere Kamer gemaakt synde, om de weinigheit der stralen, de beeltenissen flauw sonder haar vereiste levendigheit en kragt vertoont.
Ten anderen, dat de openingh te groot synde, het ligt ook te groot is; en daarom uit een andere reden dese beeltenisse flauwer doet schynen. Soo dat 'er juist een nette mate van openingh, daar de stralen door werden ingelaten vereist wert, om alles kragtigh te doen syn, en de stralen nogh te weinigh nogh te veel te maken. En hoe veel werk het vinden van de nette grootheit deser openingen, in Verrekykers, Microscopia, en ander Gesigtkundige Werk-tuigen aan de Makers daar van dikwils geeft, weten die sulks besogt hebben.
Dat nu in het ooge, als ook een donkere kamer synde, sulks mede plaatse heeft, en dat te weinigh stralen een flauw gesigt maken, is ligtelyk te ondervinden; als men in een wit papier met een spelde een gaatje maakt, dat veel kleinder is, als dat swarte cirkeltje of openingetje, het welk men in het midden van yders oogen siet, by de Latynen Pupilla genaamt; en waar
| |
| |
door de strallen van de voorwerpen in gelaten werden. Wanneer men nu door dit gaatje, (insonderheit in een plaatse, daar het ligt niet te sterk is) na een gemarmelt papier, daar veel couleuren in syn, met het eene ooge siet; weet men, als het digt op het ooge gehouden wert, dat 'er geen stralen als door dit gaatje in het ooge kunnen komen; en dat sy daarom veel minder in getal syn, als of men die sonder dit gaatje in een grooter openingh van den oogh-appel ontfingh. Maar ook met een sal men bevinden, dat de couleuren van dit papier sigh door dit gaatje veel flauwer en duisterder, als aan het bloote oogh vertoonen.
Indien nu ook dese openingh of Pupilla te wydt synde, te veel stralen inlaat; gelyk sy doet, als men langh in een groote dikke duisternisse geweest synde, schielyk in een helder en kragtigh ligt komt; bevint men mede, dat ook het sien om dese reden, in het eerste begin, seer moeyelyk valt.
Om nu wederom een bewys van Godts wonderen doende Wysheit en Goedertierenheit uit dit laatste op te maken; soude nu ymand wel kunnen denken, dat het geen hier in door alle Konstenaars met soo veel moeite in de Optische Instrumenten gedaan wert, het ooge sonder weten, selfs van den mensche, in welke het geschiet, dit uit sigh selfs en alleen door de Ordonnantie des grooten Makers doet; en daaren boven op een soo verre alle konstwerken overtreffende wyse; dat geen mensche nogh oit syne uitvindigen tot die volmaaktheit heeft konnen brengen?
Soo siet men, dat de passagie F F Tab. XI. Fig. 2. alwaar de ligt-stralen doorgaan, of liever dat ronde swarte kringetje in het vlies, (na welk vlies men de oogen swart of grauw of anders noemt) in het gemeen het swart van het Ooge geheten, in een gesont mensche in meerder ligt kleinder, en in een minder ligt straks grooter wert, om alsoo na het de omstandigheden vereisschen, meerder of minder stralen door te laten.
Ik weet wel, dat niemant die het niet gesien heeft, dit ligt geloven kan; maar om by ervarentheit daar van overtuigt te syn; brengt ymant in de Sonne-schyn of ander helder ligt, of doet hem in een kamer tegen het ligt der glasen en een klaren dagh aansien. Indien men dan let op het swart syns ooghs, sal men het selve bevinden in dit groote ligt seer klein te syn; op dat door de kragt desselfs het ooge niet beschadigt werde. Doet hem dan daar na in een donkeren hoek van een kamer gaan, en syn gesigt na het duistere slaan; soo sal men aanstonds het selve swart syner oogen soo merkelyk grooter sien, om meerder ligt te kunnen inlaten; dat niemand aan het geen geseit is, sal kunnen twyffelen.
Siet men nu insonderheit daar in geen groote Goedertierenheit Godts, dat dit alles, sonder ons mede-weten, in onse oogen geschiet, om onse aandagt niet van het geen wy beschouwen af te trekken? het welke gedurigh geschieden soude, indien wy t' elkens moeste denken, om het swart van onse oogen na de ktagt van het ligt te voegen.
| |
| |
| |
§. 24.
Indien nu ymant eenige redelykheit heeft, en al het voor geseide van het ooge begrypt; soude hy sigh niet moeten verwonderen? dat 'er, gelyk onder de oude Lucretius, ook te deser tyd nogh menschen syn, die sigh Philosophen en Waarheit-soekers noemen; welke in het maaksel van alle dese saken die tot een goed Gesigt dienen, geen wysheit nogh oogmerk des Makers kunnen sien.
Wanneer dese een goed Microscopium of een stel van Vergroot-glasen, een welgemaakten Verrekyker, een donkere Kamer met syn toestel gesien hebben; heeft ymant van haar oit soo sporelose gedagten gehadt, dat hy soude hebben durven seggen; dat het hem daar in voorquam, of alle de dingen, die daar toe behoren, malkander sonder eenige Makers Wysheit, aldaar enkel by geval gevonden hadden; en dat sonder eenigh ander beoogt einde, dit samen-stel gevalligh geworden was, het geen het is? en kan hy dit dan van het ooge seggen, 't geen hy selfs willens of onwillens, immers sal moeten bekennen, dat alle gesigt-kundige Konst-werken ondenkelyk verre te boven gaat?
Hy sy dan soo grooten Mathematicus, soo grooten Obticus, soo grooten Mechanicus als hy wil; vraagh hem, of hy een donkere Kamer kan maken, die men soo ligt als de oogen, verwaarts men wil, drajen kan; die, als sy na verre gelegen objecten gekeert is, sigh selfs korter en syn glas platter; en na digter by synde voorwerpen gewent synde, sigh selfs langer en syn glas ronder sonder eenige andere hulp van noden te hebben, maken kan: Immers, het sy dan uit welke oorsaak het wesen magh, die uit sigh selfs bequaam is, om na de verscheiden afstanden der voorwerpen sigh te schikken, en t' elkens een onderscheiden beeltenisse te formeren: die als het ligt te weinigh is, syn openingh wyder; en als het te veel is, die selfs nauwer maken kan, sonder yets anders, als eigen samenstel en ordonnantie, daar toe van noden te hebben. Sal hy (om niet meerder van het vorige op te halen) niet moeten bekennen sulks in syne magt niet te syn? en indien hy het van een mensche gemaakt, en dit Konst-werk alleen uit enkele vogten, die uit soo veel verscheiden voetsels bestaan, dus toebereit sagh, dat het alle Menschen en Dieren konde doen sien en gelukkigh maken, soude hy niet gewilligh toestaan, dat men desselfs Maker voor verstandigh en tot verwonderens toe verstandigh soude moeten houden?
Wat sal men dan van soodanigh een moeten seggen, die dit alles op de Heerlykste wys uitgewrogt siende, nogtans voortgaat om des Makers wysheit te loochenen? kan men hem anders, als blint en ongelukkigh, of anders Godloos en hartnekkigh noemen?
| |
§. 25.
Om nu niet meer te seggen, heeft men geen reden, om de Goedertierenheiten Magt des grooten Scheppers te danken? die soo onverbeeldelyk groote lichamen, als de Son is, hier toe dienstbaar maakt; om van de Sterren en Mane alhier te swygen: Die om aan dit oogmerk te voldoen, en
| |
| |
het ooge van nut te maken, het ligt van daar in soo grooten menigte doet afdalen; dat het een soo onmetelyken ruimte tusschen ons en het Firmament, immers tot de Planeet Saturnus toe, vervult; welke men niet sonder redenen vaststelt, dat van de Sonne verligt wert: Die het ligt selfs, om aan onse oogen niet te onbreken, met een soo onbedenkelyke snelheit gedurig voortdryft; dat, indien sy niet bewysselyk was, die aan yder ongelooffelyk soude wesen. Van alle het welke het ligt betreffende, hier na nogh yets gesegt sal werden.
Kan ymand, alle dese groote saken, die vereist werden om ons te doen sien, en soo in, als buiten het ooge, malkanderen daar toe moeten behulpsaam syn, aanschouwen; en niet de minste verpligtinge agten te hebben, aan die hem dese groote weldaden bewyst? die hem daar door soo veele saken, welke hem voordeeligh of schadelyk kunnen syn, van verre doet gewaar worden; die hem het vermaak geeft van soo veel aangename couleuren, in Velden, Boomen, Bloemen, en wat dies meer is te kunnen aanschouwen. En om nogh eens met een woord alles te seggen, die hem doet SIEN. En verre van, dat dit gevalligh en sonder oogmerk des Heerlyken Makers soude wesen; die hoe geringh onse oogen mogen schynen in vergelykinge van Aardsche en Hemelsche lichamen, nogtans deselve op een verbaastmakende wyse tot een volmaakt schouwtoneel van alle syne wonderen gemaakt heeft; makende syn ligt tot soo verwonderlyke Pencelen (soo noemen de Wis-konstenaars Tab. X. Fig. 3. het samen-stel der stralen B S T b ook Tab. XI. Fig. 2. met B, C C, D D, E E, b vertoont; die van een punt als B uitgaande na de behoorlyke refractien, weder in een ander b vergadert syn.) waar door hy syne groote en vreesselyke werken, Son, Maan, Sterren, de Aarde, Zeën, Bergen, ook Bomen, Bloemen, Menschen, Dieren, en wat'er verder lichamelyk en sigtbaar is, op de grondt van dese oogen, met haar Verwen en Lineamenten op een onnavolgelyke wyse doet afschilderen.
Die een gelykenisse hier van wil sien, beschouwe, 't geen op de selve wyse in een donkere Kamer door soodanige Ligt-pencelen geschiet.
Heeft oit ymand, wie hy ook sy, een welgelykent afmaaldsel van een mensch en andere saken, die men segt na het leven geschildert te syn, immermeer gedagt aan een gevalligen samen-loop van Verwen te kunnen toeschryven? en kan hy dan nogh denken dit men waarheit re kunnen seggen van het aldervolmaakste afbeeldsel der saken, dat oit ooge beschouwen kan? Blykt het in tegendeel niet uit het formeeren van dese alderkonstigste schouw-plaatse van het gehele groote lichamelyk wesen, in soo kleine oogh-bollen; dat onder de waardige einden, die sigh den gedugten Maker voorgestelt heeft, ook dit voornamelyk is, dat wy hem daar voor met een dankbaar herte eere geven souden; en syne Magt en Wysheit, die alle syne Schepselen, op soo onbegrypelyk een wyse in onse oogen, en daar door in onse gedagten
| |
| |
moeten indrukken, in verrukkinge over soo veel wonderen, ootmoediglyk aan souden bidden? Blint en ellendigh, noghmaal beklagelyk blint en erbarmelyk ellendigh syn sy, die dit alles beschouwende haren pligt hier in niet beschouwen kunnen.
Onmogelyk schynt het by na hier af te scheiden, eer men denkt, dat een dwalend Philosooph een anderen indruk van hem selfs, en van de grootheit syns Makers verkregen hebbe. Al was 'er in het Gehele-Al niet bekent, als het geene men van het Gesigt moet toestemmen waar te syn; schynt 'er niemant onovertuigt te kunnen blyven van de aanbiddelyke Volmaaktheden van synen Formeerder. Laat een ongelukkigh Atheist by sigh selfs alleen gaan, en met ernst overdenken, of hy de wyse, op welke het Gesigt geschiet, oit onpartydigh ondersogt heeft; is dit niet geschiet,dat hy het dogh strax beginne; dewyl hier anders niet als een ernstigh ondersoek tot overtuiging schynt nodigh te wesen van syne syde: en vint hy sigh selfs nogh onbek waam of ongenegen hier toe; laat hy dien Godt, dien hy nogh niet erkent, maar dien hy siet dat van andere, welke hy voor Wys en Verstandigh moet houden, soo klaar in alle syne werken, dogh insonderheit in het maaksel van het ooge gesien wert; met gebogen knien ootmoedig bidden; in hoope, dat die de beeltenisse van syne Schepselen soo verwonderlyk in syne oogen ingedrukt heeft, ook de kennisse van syne deugden in syn gemoed wil indrukken; en dat die hem de oogen verligt, ook syn duister verstant wil verligten.
Kan hy nogh geloven, dat het by geval is, (dewyl het ligt als syne stralen van malkander verspreidende, in sigh selfs onbek waam was om een goed gesigt aan ymand te veroorsaken) dat 'er nogtans alleen om de menschen en Dieren gelukkigh te maken, wetten van Refractie aan dit ligt voorgeschreven syn; waar door desselfs stralen van Divergent, na malkander toebuigende en Convergent moeten werden? en dat het sonder wysheit is, dat die groote en onmetelyk ligt-zee, in alle syne minste deeltjes, sonder het minste daar van af te wyken, aan dese wetten gehoorsaamt? waar van meerder hier na.
Kan hy denken dat het sonder wysheit is? daar alle saken in alle leden van een mensche, van een kint tot een man gedurigh na proportie wassen, en grooter werden; dat alleen de Crystallyne vogt des oogs, om dat aan de figure desselfs het gesigt hangt, sonder te wassen en grooter te werden, altyt deselve forme en grootheit in Kinderen en Mannen behoud. (Siet dese aanmerkinge by Bergerus pag. 407)
Indien dit voorgaande hem nogh de wysheit syncs Makers niet volkomen kan doen sien; en hy egter door het getoonde eenigsints, hoe weinigh het ook sy, begint te oordeelen, of maar te vermoeden, dat syn gevoelen wel sonder gront mogte wesen; en dewyl het van niemandt oit bewesen is, dat 'er wel valsheit in mogte schuilen; te meer, nadien hy het contrarie van een menigte siet erkennen, die hy moet denken soo doorsigtigh en soo vry van vooroordelen te syn, als hy hem selfs hout te wesen: Laat hy denken, soo hy maar
| |
| |
eenige billykheit in al syn blintheit overgehouden heeft, of de ondenkelyke grootheit van soo een weldaad, als het gesigt is, hem niet bewegen moet tot dankbaarheit; laat hy sigh voorstellen, als hy het gesigt miste, wat hy daar door met eenen missen soude; dit met woorden regt uit te drukken is niet alleen niet nodigh, maar selfs niet mogelyk.
Insonderheit, kan ymand sigh die confusie wel verbeelden; daar alles in de wereld sigh inbevinden soude, indien alle menschen en dieren van haar gesigt berooft en steke-blint waren? Wat was anders te verwagten, dan dat den ganschen Aartkloot binnen het leven van een mensche en veel korter ontvolkt; en van alle desselfs Dieren, de Lugt van Vogelen, de Zee en Rievieren van Visschen ontbloot soude wesen? Dewyl binnen weinigh tyds niemand, nogh door sigh selven,nogh door andere, om te kunnen leven, voetsel soude kunnen vinden. Dit uiterste quaad en de ruïne van alles weet men nu dat door het gesigt en het begiftigen der menschen met daar toe bekwame oogen voorgekomen wert. Indien nu maar ymand uit het vorige eenigsints gelooffelyk bevint, dat die eenen Godt erkennen, en hem voor soodanigh een onuitsprekelyke weldaat danken, niet geheel al buiten reden doen; moet hem syne natuurlyke genereusheit (die nogh in eenige van dese ongelukkige schynt gevonden te werden) niet aansetten, om dit alles dikmaal te overwegen, en met een gedurigen ernst weder en weder te ondersoeken? op dat, soo hy in syn noit by iemand bewesen en alleen op syne begrippen steunende gevoelen ook mogte dwalen; hy sigh niet aan de voor een eerlyk gemoet onwaardigste en verfoeyelykste ondankbaarheit tegen soo groot een Weldoender mogte schuldigh maken. En moet hy daarom selfs niet overtuigt syn van een volkomen nootsakelykheit, om dien Godt, die nogh onvolmaaktelyk en met veel twyffelingen van hem in syn werken gesien wert, nederigh te smeken, dat het hem behagen mogte tot alle syne verwonderlyke werken, ook dit nogh in syne gunste toe te doen; dat hy hem van synen pligt en afbankelykheit verder en volkomen geliefde te overreden. Want ten minsten sal hy voor een waarheit moeten houden, indien dese groote voordelen, die hy door syn gesigt en oogen geniet, hem daar toe alleen gegeven syn, op dat hy desen grooten Gever love en dankbaarheit bewyse: dat aan hem sulks niet alleen nalatende,
maar selfs desen Wysen, desen Magtigen, desen Goedertieren Godt, op de onwaardigste maniere, indien het in syn magt was, vertredende, verschrikkelyke straffen en meerder ellenden, als hy oit in eenige menschen gesien heeft, regtveerdighlyk over het hooft hangen: soo dat ingevalle alle het vorige hem tot geen onder werpinge heeft kunnen brengen, misschien de vrese voor syn eigen rampsaligheit hem sal doen denken; (dewyl hy dogh niet loochenen kan, dat, indien 'er een Wysen en Regtveerdigen Godt leeft, hy een ongehoorsaam en een lasterend Schepsel sekerlyk straffen sal) dat dese saak gebeden en ondersoek waardigh is; welke beide het alleen syn, waar door de regte overtuiginge te hopen is.
| |
| |
Indien nu egter alle dese wonder-daden, die in syn gansche lichaam en op de alderheerlykste wyse in het maaksel der Oogen uitblinken; indien syn edelmoedigheit, indien de vrese van een vertoornden en versmaden Godt, hem dan (om nu niet te seggen tot het erkennen van syn Maker) tot geen gebeden en een daar op begonnen neerstig en verstandigh Ondersoek kunnen bewegen van al het gene, dat tot de volmaaktheit van het gestel en gebruik des oogs en soo veel andere wonderen behoort; wat is 'er anders overigh? als een onmydelyke nootsakelykheit, om (hoewel met een innerlyk medelyden met haar onverstant en dwaasheit) dat scherp verwyt, het welk den Almagtigen Maker van alles en ook van het Ooge in syn woord Psalm XCIV. 8, 9. aan haar doet, te moeten regtveerdigen:Aanmerkt ghy ONVERNUFTIGE onder den volke, en ghy DWASE; wanneer sult gyverstandig worden? Soude die de oore plant, niet horen? die de ooge formeert, niet aanschouwen?
Indien ymand mogte oordeelen dat dit laatste besluit te langh uitgebreid was; hy gelieve te denken, dat wy alleen hier soo breed geweest syn, om een ongelukkigh Philosooph, soo hy dit leeft, ernstig op het geseide te doen agt nemen; nadien het my noghmaal onmogelyk schynt, dat ymand dit verstaan soude, en geenen Godt erkennen.
| |
§. 26.
Ik late nu aan het oordeel van verstandige; hoewel de regte manier, op welke het gesigt geschiet, voor de vermaardste Philosophen soo langh is verborgen geweest, en elk soo verscheidentlyk daar van gevoelt heeft; of egter den aanbiddelyken Geest des Makers in syn H. beschreven Woord; al in die tyden, wanneer nogh alle menschen daar van on wetende waren, selfs in het voorby gaan van het gesigt sprekende, aan yder die de wyse van sien en de eigenschap der tale verstaat, niet seer groote reden gegeven heeft, om uit de vergelykinge van die beide met gront te denken, dat de nu in de laatste eeuwen eerst ontdekte gesigt-wyse en eigenschap der oogen aanhem volkomen bekent geweest is: te weten, dat in het oogh van ymand die siet, alle actien en bewegingen van het voorwerp, dat hy siet, ook in desselfs beeltenisse geschieden; gelyk men dit in een donkere Kamer kan sien gebeuren.
En schynt dit uit de woorden Proverb. I. 17. ook af te nemen te syn; welke na de kragt en voornaamste betekenisse der grond-tale genomen synde, dus luiden: Sekerlyk het net wert te vergeefs gespreit I N de oogen van alderlei Gevogelte. Het is waar, dat in de treffelyke Nederduitse vertaalinge gelesen wert, voor de oogen; dogh die eenige kennisse der Hebreeusche tale heeft, weet dat Begneenee in syn eigentlyke beduidinge niet soo seer voor, als wel inde oogen segt; overmits de Beth, die hier voor overgeset is, hoe veel betekenissen de Joden ook daar aan geven, verre de meeste en in den Bybel meer als 5000 malen met In vertaalt wert.
Die nu het vorige, dat wy van het ooge gesegt hebben, verstaan heeft, sal weten, dat als het net selfs buiten voor de oogen van een Vogel gespreit
| |
| |
wert, het selve ook in de beeltenisse, op de gront van desselfs ooge, en daarom in het ooge mede geschiet.
Yemand soude hier kunnen tegenwerpen, dat het net selfs niet in, maar voor de oogen gespreit wert; maar, ingevalle hy de maniere van het Sien verstaat, sal hy ook moeten toestemmen, dat het spreiden van het net in de beeltenisse (het welk in de oogen geschiet) eigentlyk dat geene is, het welk voor de naaste oorsaak van het gesigt moet erkent werden. En daarom die in opsigt van het gesigt selfs spreken wil, soo eigentlyk de betekenisse in als voor gebruiken kan.
| |
§. 27.
Op het selfde schynt den Geest Godts ook het ooge gehadt te hebben, Ezra III. 12. Alwaar hy willende desen sin te kennen geven: Dit huis in syne grontlegginge van haar gesien synde, weder dese selve uitdrukkinge in de gront-taal tot dien einde gebruikt: Dit huis in syne grontlegginge I N hare oogen synde. Welk een sin nu, als men alhier de Beth in haar eigen betekenisse van In wilde behouden, was aan dese woorden te geven? indien niet dese, dat dit huis van haar gesien werdende, in syn beeltenis In hare oogen was. En op dat niemand mogte twyffelen; dat een ervaren Opticus, indien hy juist de maniere, op welke het gesigt geschiet, wilde uitdrukken, dese spreekwyse moeste gebruiken: behoeft hy (volgens het voren geseide) alleen een donkere kamer te beschouwen, in welke een huis vertoont wert; nademaal nu by ondervindinge bekent is, dat sulx op deselve wyse in onse oogen, als wy een huis sien, geschiet.
| |
§. 28.
Hoe menighmaal nu dese manier van spreken, in de oogen, in de Heilige Bladeren in de gront-tale gevonden wert, is uit het Woorden-boek van Robbertson en de Concordantie van Trommius bekent genoegh.
Soo siet men, Numeri XIV. 14. (alwaar het woord Sien in waarheit seer oneigen; maar in gelykenisse van vrienden, die malkander sien, seer kragtig is) dese woorden: dat ghy Heere, ooge aan ooge gesien wort; in de gronttaal staat, dat ghy Heere, ooge in ooge gesien wort.
| |
§. 29.
En aanmerkelyk syn de 5 en 37. verssen van het XIII. Capittel van Leviticus, alwaar van den Priester de plage of schurftheit besiende, gesproken wert op dese wyse: En de plage (of schurftheit) na dat hy sien kan, is staande gebleven. De grondt-taal segt, Ende de plage in syne oogen is staande gebleven.
Nu is het bekent by alle die de Gesigt-kunde verstaan, dat een Priester om dese reden alleen konde verseekert syn, dat de plage was staande gebleven; om dat de beeltenisse desselfs, die door de ligt-pencelen op den gront van syne Oogen geformeert wierde, aldaar onverandert, en daarom ook gelyk staande gebleven was.
| |
§. 30.
Boven dit alles, selfs mede in de Griekse tale, in welke dien selven Ingever het Nieuwe Verbond heeft laten beschryven, siet men, dat den alwetenden Geest Godts van het sien der oogen sprekende, uit den grooten o- | |
| |
vervloet der woorden, waar mede het sien in dese sprake andersints betekent wert, ook soodanige in nadrukkelyke plaatsen heeft gelieven uit te kiesen; die een eigenschap van een donkere Kamer blykelyk mede brengen.
Soo brengt het gene Hebr. IV. 13. staat, daar is geen Schepsel onsigtbaar voor hem, in de gront-tale dese vertalinge in de kragt der woorden mede: daar is geen Schepsel, het welk geen verschynsel geeft in de oogen van hem.
Dat dit waar is, weten die deselve verstaan; vermits eerst het woord aphanees (hier onsigtbaar) komt van het woord Phaino, dat menighmaal verschynen overgeset wort, als in de Concordantie blyken kan.
Ook werden Hebr. XI. 3. de dingen die gesien werden in de gront-taal uitgedrukt, met Phainomena, of dingen die een verschynsel geven, of in verschynselen vertoont werden. Ten anderen, het woord hier voor hem overgeset is in het Grieks Enopion autou; dat de taal-kundige weten in kragt te seggen, en opi autou of in syn ooge; van het welke het ook afgeleid wert.
Dewyl nu hier van het gesigt, als van een verschynsel, en wel in de ooge gesproken wert; schynt daar uit op een redelyke wyse af te nemen te syn; dat het ooge hier als een donkere Kamer, in welke de sigtbare saken haar verschynsel geven, aangemerkt wert; en den Geest, door wiens leidinge het selve geschreven is, op al het geen van het gesigt in dese omstandigheden gesegt is, geoogt heeft.
| |
§. 31
Op gelyke wyse schynt den Kender van alles in de plaatse I. Corinth. II. 9. in die woorden, het gene de ooge niet en heeft gesien (in welke ook, gelyk te voren, van de eigentlyke en bekende wyse van sien gesproken wert) sigh, om desselfs ware maniere uit te drukken, te hebben willen dienen van het woord Eido, dat met sien vertaalt wert. Het geen daarom alhier te meerder nadruk heeft, om dat van dit woord het woord Eidolon af komt, dat een gelykenisse, afmalinge, en daarom ook een Afgodt betekent. Soo komt ook van dit selve Eido, dat sien beduid, het andere Woord Eidos, dat Eucas III. 22, door gedaante of afbeeldende gelykenisse overgeset is; gelyk ook Idea of wel Eidea: Toonende dat met het woord sien alhier soodanigh een actie moet begrepen worden, daar afbeeldsels en gely kenissen der saken, gelyk op den gront van het ooge geschiet, van voortkomen.
| |
§. 32.
Om nu aan soodaanige in desen ook te gemoet te gaan; diesouden mogen denken, dat de Hebreeusche spreekwyse in de oogen meerder aan het gewoon gebruik van de tale in die tyden, om yets, dat voor en buiten de oogen geschiet, te betekenen, toegeschreven schynt te moeten werden; als aan de kennisse, die den Schryver of Ingever als doe van de ware maniere van sien gehadt heeft; gelieven desen sigh te erinneren, eerst, dat hier in goedt en eigen Hebreeuws gevonden wert in de oogen; en dat niet wel eenigen voldoenden sin aan dese dus luidende uitdrukkingen kan gegeven worden buiten de voorgaande. Ten anderen, schoon in de aangehaalde plaatsen uit het Oude Testament niet uitdrukkelyk van een beeltenisse in de oogen gesproken wort, dat.
| |
| |
egter, die uit het Nieuwe in het Grieks bygebragt syn, ons woordelyk op dese beeltenisse in de oogen schynen te wysen; en van den selfden Ingever syn. Indien dan, ymand alle dese texten by den anderen neemt; en daar in siet, dat die der schryveren penne bestiert heeft, met veel reden moet gchouden werden regte kennisse van het gene de oogen tot het gesigt toebrengen, al in soo langh voorleden tyden gehadt te hebben; als niet duisterlyk in deselve te kennen gevende, dat het gesigt door middel van een schilderye, die in het oogh geformeert wert, geschiet.
En verder, om andere Mathematici boven J. Gregorius niet op te halen; welke klagen, dat by de Oude de Optica of Gesigt-kunde onder alle de Wis-konstige Wetenschappen meest veronagsaamt en van de minste ondersogt is; (Siet de Voorreden van de Optica Promota) Indien ymand in de Oprische schriften van den grooten en onder de Mathematici en beste Astronomi soo vermaarden Keplerus leest, dat J. Baptista Porta de eerste Vinder van de donkere Kamer geweest is, pag. 51. prop. VII. en dat hy selfs, pag. 168. segt de eerste te syn, die getoont heeft, dat op de gront van het ooge een schilderye van de sigtbare saken geformeert wert; daar toe tot pag. 178. syn ondervindinge, en pag. 203. de verschillende gedagten van die voor hem geweest waren, bybrengende: sal hy hier nu uit geleerdt hebbende, dat het geen in het Heilig Woordt, over soo veel eeuwen met genoegsaam klare uitdrukkingen is aangetoont, cerst by de Wiskonstenaars in de twee laatste Eeuwen is begonnen uitgevonden te werden, ook kunnen denken, dat dit Woord van eenigh Mensche syn afkomst heeft? En niet in tegendeel overtuigt moeten syn, als men yets beschreven siet in een tydt, in welke het geen men leest, aan alle Menschen nogh onbekent was, dat den Autheur daar van onder de Menschen vergeefs gesogt wert? en derhalven, dat daarom dese H. Schrifture van een hoger en meer-wetenden Geest, dan een Menschelyke, met veel reden kan geagt werden afgedaalt te wesen? Ik late dit aan yeders redelyke overlegginge. En ingevalle hy nogh tegens dit alles yets met grondt meint te kunnen seggen; gelieve hy sigh de ook omtrent andere saaken hier aangehaalde Schriftuur-bewysen, die het geseide ook tegen de alderhartnekkigste (indien hy cenige billykheit heeft) kunnen zeker
maken, in gedagten te brengen; en sigh voor te stellen, dat het den selfden Ingever is, die hier van het Gesigt spreekt; van wiens doorgrondende Natuur-kennisse soo veel preuven in het voorgaande en volgende te vinden syn; tegen welke laatste soodanige uytvlugten en tegenwerpingen uit het gebruik der Tale, dat op die tydt mogte geweest syn, geensints kunnen ingebragt werden, by ymand, die aan de redelykheit nogh plaatse geeft. Immers, indien een Ongelovige sigh door dese plaatsen niet wil laaten overreden; sal egter een Christen de selve syne opmerkinge waardigh agten; en in dese spreek-wysen yets meerder sien, als het geen van ymandt, die van de maniere van Sien gansch oukundigh is, kan verwagt werden.
|
|